Content uploaded by Beate Volker
Author content
All content in this area was uploaded by Beate Volker on Feb 02, 2015
Content may be subject to copyright.
1
13 Vriendschap en criminaliteit
bij jongeren
Beate Völker, Chris Baerveldt & Frans Driessen
Hoofdstuk 13 in:
Weijers I., Eliaerts C. (eds.) Jeugdcriminologie.
Den Haag: Boom Juridische uitgevers. 2008.
1 Inleiding
In dit hoofdstuk wordt de rol van vriendschapsnetwerken en „peer groups‟ bij het plegen
van delicten besproken. Er worden enkele belangrijke empirische studies op dit terrein be-
schreven, we gaan in op de theoretische en methodische achtergronden en op de moeilijk-
heden van dit onderzoek. We sluiten dit hoofdstuk af met een schets van vragen waarop
toekomstig onderzoek een antwoord zal moeten geven.
De laatste jaren wordt er steeds meer aandacht besteed aan netwerken en vriend-
schappen van delinquente jongeren (bijvoorbeeld Haynie, 2001; Mars, 2000; McAndrew,
2000; Kleemans et al., 1998, Fijnaut et al. 1995, zie Sarnecki 1986, voor een van de eerste
voorbeelden). Hoewel er nog geen systematische analyse van de theorieën over en het on-
derzoek naar de netwerken van criminele jongeren is uitgevoerd, groeit het besef dat de in-
bedding in de sociale omgeving, dat wil zeggen in de netwerken en in de sociale relaties
van deze jongeren, bij de verklaring van jeugdcriminaliteit niet buiten beschouwing kan
worden gelaten en evenveel aandacht verdient als de analyse van meer gangbare verklaren-
de factoren, zoals de persoonlijkheidskenmerken van de dader (zie hoofdstuk 5 in deze
bundel), de rol van de ouders (hoofdstuk 10), de (sociale) achterstanden van de dader
(hoofdstuk 12) en de normen en waarden van de delinquent. Onderzoek waarin deze ver-
schillende benaderingen worden gecombineerd met het netwerkperspectief is nog betrekke-
lijk zeldzaam (Driessen et al. 2002; Broekhuizen & Driessen 2006, 2007).
De opvatting dat netwerken van groot belang zijn, biedt tevens een aantal aankno-
pingspunten voor de preventie van en voor interventies gericht op jeugdcriminaliteit. De
nadruk wordt dan vooral gelegd op het veranderen van de sociale omgeving en veel minder
op het beïnvloeden van de persoonlijkheid van een dader, het begeleiden van de ouders, het
opheffen van sociale achterstanden of het bijbrengen van normen en waarden. 1)
In de volgende paragraaf beschrijven we eerst in het kort enkele algemene aspecten
van netwerken, belangrijke resultaten en populaire parameters die in netwerkonderzoek
worden gebruikt. Vervolgens schetsen we welke implicaties gangbare criminologische the-
orieën hebben voor vriendschapsnetwerken en beschrijven we de condities waaronder
vriendschappen ontstaan. Daarna beschrijven we belangrijke empirische studies en de pro-
blemen van onderzoek naar netwerken, vriendschappen en criminaliteit.
1)Ook biedt het netwerkperspectief een alternatief voor traditionele opvattingen over de organisa-
tie van criminaliteit: deze speelt zich – volgens dit perspectief – niet zo zeer in vastomlijnde, duide-
lijk afgebakende en hiërarchisch gestructureerde groepen af, maar veeleer in diverse en gespreide
netwerken.
2
2 Het belang van netwerken voor individuen en individueel gedrag
Veel onderzoek naar netwerken richt zich op de beschrijving van de netwerken, op het ver-
klaren van verschillen in deze netwerken en op de effecten van netwerken voor individueel
gedrag. Er is bijvoorbeeld gekeken naar de omvang en de samenstelling van sociale net-
werken bij mensen van verschillende leeftijden, opleidingsniveaus, sekse of etniciteit (zie
bijv. Fischer, 1982; Marsden, 1987). Het bleek dat de netwerken van adolescenten groter
zijn dan die van ouderen. In de adolescentie breidt het sociale netwerk zich uit en het wordt
ook meer divers, doordat er veel nieuwe vrienden in het netwerk komen (Blyth en Traeger,
1988). Vrienden en kennissen zijn voor de ontwikkeling van adolescenten cruciaal, terwijl
het netwerk met de familie van de adolescent aan belang inboet, maar familieleden maken
nog wel onderdeel uit van het netwerk. Empirisch onderzoek naar de relaties van adoles-
centen heeft dan ook meestal betrekking op de betekenis van vrienden (Meeus e.a., 1997;
Corsaro en Eder, 1990) en minder vaak op de betekenis van de ouders. Problemen met
vrienden worden tijdens de adolescentie als zeer ingrijpend en bedreigend ervaren (Ambert,
1994) en de kwaliteit van de relaties met vrienden is belangrijk voor een positieve zelf-
waardering en voor het zelfvertrouwen (Gecas en Seff, 1990). Deze vriendschapsrelaties
zijn ook van belang voor de verdere ontwikkeling (zie bijvoorbeeld Hazekamp, 1985, over
rondhangende jongeren of Naber, 1985, over relaties tussen vriendinnen; zie Giordano
1995, voor een analyse van de communicatiepatronen tussen adolescente vrienden).
De sociale netwerken van mensen met jonge kinderen en van ouderen zijn kleiner.
Het aandeel familieleden in het netwerk is het grootst bij personen rond de veertig jaar (Fi-
scher, 1982; Marsden, 1987; Van der Poel, 1993). Over het algemeen zijn netwerken –
vooral netwerken die bestaan uit sterke, hechte vriendschapsrelaties tamelijk homogeen
samengesteld, d.w.z. dat er weinig sociale verschillen binnen deze netwerken zijn. Iedereen
is min of meer even hoog opgeleid, er is weinig verschil in leeftijd en het netwerk bestaat
bijna alleen maar uit meisjes of alleen maar uit jongens. De vrienden van meisjes zijn meis-
jes, die van jongens zijn jongens en er zijn bijzonder weinig vriendschappen tussen de sek-
sen (zie Booth en Hess, 1974; Kalmijn, 2002).
Naast omvang en samenstelling worden binnen de sociale netwerkanalyse ook veel
andere parameters gebruikt om de netwerkpositie van een persoon en de sociale structuur
binnen iemands netwerk in kaart te brengen en zodoende iemands gedrag te voorspellen
(Scott, 1992). Een belangrijk onderscheid is dat tussen zogenoemde ego-gecentreerde net-
werken (Fischer, 1982) en complete netwerken (Burt 1992).
Bij egogecentreerd netwerkonderzoek is alle informatie over het netwerk afkomstig
van één persoon (ego). Ego is de respondent in het onderzoek en wordt ondervraagd over
allerlei patronen en facetten van zijn of haar relaties. Vervolgens wordt gekeken met welke
anderen (de zogenoemde „alters‟) ego welke soorten activiteiten onderneemt, in hoeveel
hoedanigheden hij of zij met anderen omgaat (bijv. hoeveel soorten steun men aan elkaar
verleend en of men ook voor de gezelligheid met elkaar omgaat), hoe intensief en lokaal
verspreid de relaties zijn en, zoals al gezegd, hoe groot het resulterende netwerk is.
In onderzoek naar complete netwerken worden daarnaast ook meer structurele pa-
rameters geanalyseerd zoals de dichtheid van het netwerk, d.i. de mate waarin alle netwerk-
leden elkaar kennen, resp. met elkaar bevriend zijn, met elkaar optrekken, handel met el-
kaar drijven etc. Als ieder netwerklid alle andere netwerkleden kent, dan is het netwerk
„dicht‟. Onderzoek naar complete netwerken wordt gebruikt om hele afdelingen of school-
klassen in kaart te brengen, onderzoek naar egogecentreerde netwerken is de laatste jaren
vaak een onderdeel van survey-onderzoek over uiteenlopende onderwerpen, wanneer men
rekening wil houden met iemands sociale inbedding. Ook wordt er gekeken naar de mate
waarin een persoon een spilfunctie heeft (dit wordt „betweenness‟ of „autonomy‟ genoemd),
d.w.z. hoeveel informatie er via deze persoon loopt; en naar de mate waarin verschillende
3
netwerkleden structureel equivalent zijn, d.w.z. dat zij soortgelijke relaties met dezelfde
anderen hebben (Wasserman & Faust, 1994).
Sinds de jaren ‟80 wordt tevens de rol en de „opbrengsten‟ van sociale netwerken
op de meest uiteenlopende domeinen van het leven onderzocht. Een van de meest populaire
onderzoeksgebieden is het vinden van een baan via sociale netwerken. De bekendste en te-
vens één van de eerste studies op dit terrein is het onderzoek van Granovetter (1974/1995),
die liet zien dat veel mensen een baan krijgen via hun persoonlijke contacten. De contact-
personen via wie men een baan vindt zijn vooral kennissen, het gaat dus meestal niet om
goede vrienden of familieleden. Dergelijke kennissen worden binnen het netwerkonderzoek
„zwakke bindingen‟ genoemd. Juist zwakke bindingen zijn belangrijk omdat nieuwe infor-
matie – bijvoorbeeld over vacatures – vooral via zwakke relaties in een netwerk beschik-
baar komt. Daarin ligt de sterkte van zwakke bindingen. Zwakke bindingen vormen brug-
gen naar nieuwe sociale circuits. Sterke bindingen zijn daarentegen de relaties met mensen
die men goed kent en die men frequent en in meerdere contexten ontmoet, bijvoorbeeld op
het werk, in de sportclub en op een verjaardagsfeestje. In een netwerk met alleen maar ster-
ke relaties heeft iedereen min of meer dezelfde informatie en men is daarom niet in staat
om elkaar aan een baan o.i.d. te helpen – ook al wil men dat graag. Netwerken die bestaan
uit sterke bindingen hebben de tendens om dicht te groeien, d.w.z. iedereen gaat met ieder-
een binnen een dergelijk netwerk om en er zijn nog maar weinig of helemaal geen relaties
met mensen buiten het netwerk. Daarom hebben alle leden van netwerken met sterke bin-
dingen dezelfde kennis, kunnen ze geen nieuwe informatie aan elkaar geven en zijn ze - wat
dit betreft - nutteloos voor elkaar.
Ook op veel andere gebieden is het belang en de opbrengst van informele contacten
vastgesteld, zoals bij het kopen van een huis (Dimaggio en Louch, 1998), voor prestaties en
bij promoties op het werk (zie Podolny en Baron, 1997). Zelfs voor een goede gezondheid
en een lang leven blijken netwerken van groot belang (Berkman en Syme, 1979; Tijhuis,
1994; voor een overzicht over netwerkonderzoek in Nederland zie Knipscheer en Anonuc-
ci, 1990; Jansen en Van den Wittenboer, 1992). Gezien dit grote toepassingsgebied is het
niet verwonderlijk dat ook binnen de jeugdcriminologie steeds meer onderzoek gericht is
op het beschrijven van de netwerken van criminele jongeren en op het verklaren van crimi-
neel gedrag met behulp van kenmerken van netwerken waar jongeren deel van uitmaken. Er
is echter binnen de criminologie altijd al veel aandacht geweest voor de rol van vrienden,
ook al werd dit niet „netwerk‟ genoemd. Voordat we het empirische onderzoek naar vriend-
schappen, netwerken en criminaliteit bespreken gaan we daarom eerst in op de rol van
vriendschappen en netwerkrelaties in de gangbare verklaringen voor crimineel gedrag.
3 Theoretische achtergronden van het onderzoek naar
vriendschappen en jeugdcriminaliteit
De rol van vriendschappen en relaties in de criminologische theorieën
Een van de bekendste theorieën ter verklaring van criminaliteit, delinquentie en antisociaal
gedrag, is de controle theorie (zie Hirschi, 1969). Binnen de controle theorie wordt delin-
quent gedrag gezien als een gevolg van mislukte externe of interne controle (zie ook Gottf-
redson en Hirschi, 1990). Men gedraagt zich delinquent omdat – om welke redenen dan ook
– de internalisering van sociale normen niet of onvoldoende heeft plaats gevonden, of om-
dat er geen externe sociale instanties zijn, die het naleven van deze normen ondersteunen,
controleren en sanctioneren. De theorie veronderstelt dus dat iedereen die niet door externe
of interne instanties of processen in bedwang wordt gehouden crimineel gedrag vertoond.
Het gaat in mindere mate om de vraag waarom iemand zich crimineel gedraagt maar om de
mogelijkheden door interne of externe controle dit gedrag te voorkomen. Tot het begin van
de adolescentie zijn ouders en andere opvoeders externe controle-instanties en zij zorgen
4
voor normconform gedrag. Hoe sterker de binding met deze personen, des te meer men zich
aan de normen aanpast en des te eerder men het bijbehorende gedrag vertoont (zie ook de
theorie van sociale integratie van Durkheim, 1897).
De controle theorie heeft duidelijke implicaties voor relaties, netwerken, en vriend-
schappen: hoe sterker de banden met vrienden zijn, des te meer men de normen van deze
vriendengroep na zal leven. Een netwerk van sterke relaties met vrienden of familieleden
biedt volgens deze theorie daarom een effectieve preventie voor delinquent gedrag. 2) De
keerzijde van het belang van integratie en sterke relaties voor het naleven van normen is dat
iemand die er niet in is geslaagd om sterke relaties op te bouwen zich crimineel zal gedra-
gen. Criminelen hebben – om welke reden dan ook – geen vaardigheden om sterke relaties
aan te gaan, daarom zijn ze niet geïntegreerd en worden in hun gedrag niet gecontroleerd.
Omdat het ze aan sociale vaardigheden ontbreekt, kunnen ze ook geen vrienden vinden, be-
halve andere criminelen (Hansell & Wiatrowski, 1981). En omdat ze niet in staat zijn om
sterke relaties op te bouwen hebben ze ook met deze andere criminelen geen hechte vriend-
schappen, maar alleen oppervlakkige relaties. Hirschi beschreef de relaties onder criminele
jongeren dan ook als “cold and brittle” (Hirschi, 1969:141).
Naast de controle theorie is de ‟strain‟ theorie (Kornhauser, 1978; Merton, 1957,
Cloward en Ohlin, 1960) een belangrijke verklaring voor deviant gedrag. Ook deze theorie
is vooral van belang bij het verklaren van het ontstaan van delinquentie tijdens of direct na
de adolescentie. Volgens de theorie leren jongeren tijdens hun ontwikkeling welke belang-
rijke doelen men in de samenleving na moet streven, bijvoorbeeld geld of sociale status. In-
dien men geen mogelijkheid ziet om deze doelen met legitieme middelen te bereiken dan
zal er spanning (strain) ontstaan die opgeheven kan worden door zich delinquent te gedra-
gen. Met andere woorden, delinquent gedrag is volgens de „strain‟ theorie een reactie op de
onmogelijkheid sociaal voorgeschreven doelen te bereiken.
In netwerktermen geformuleerd komt deze theorie erop neer dat men niet de juiste
hulpbronnen via het netwerk kan mobiliseren om zijn doelen te bereiken. Anders gezegd:
men beschikt niet over de netwerkleden (het sociaal kapitaal, cf Coleman 1988/1990, Flap,
1999, Lin, 2001, Flap en Völker, 2004) die nodig zijn om het bereiken van doelen te onder-
steunen: bijvoorbeeld vrienden, die gemotiveerd zijn om goede prestaties te leveren en el-
kaar willen helpen met huiswerk maken of kennissen die voor een baan kunnen zorgen. De
„strain‟ theorie richt zich dus vooral op de hulpbronnen die men ter beschikking heeft om
doelen te bereiken en deze kunnen ook relationeel van aard zijn.
Een derde theorie die we hier willen noemen is de differentiële associatie theorie
(Sutherland, 1924, 1947). Deze theorie veronderstelt een leerproces in de ontwikkeling van
criminaliteit en delinquentie. Net zo als iedere andere vaardigheid wordt delinquent gedrag
in de omgang met anderen geleerd. Hiervoor zijn vooral sterke relaties met anderen die
men vertrouwt belangrijk. De differentiële associatie theorie gaat er dus vanuit – in tegen-
stelling tot de andere theorieën – dat criminele personen juist door hun netwerk het crimine-
le gedrag leren. Dat betekent vervolgens dat er voldoende sterke relaties in het netwerk
moeten zijn, want leren vindt nu eenmaal gemakkelijker plaats in een omgeving met veel
sterke relaties, die o.a. een voorbeeldkarakter hebben.
Een vierde theorie die de laatste jaren zeer belangrijk in het onderzoek naar crimi-
naliteit is geworden, is de gelegenheidstheorie, ook „routine activity‟ theorie genoemd (Co-
hen en Felson, 1979). Deze theorie gaat ervan uit dat dader en slachtoffer deels dezelfde ac-
tiviteiten uitoefenen en dezelfde dagelijkse routines volgen, bijv. iedere dag in naar dezelf-
de winkel gaan. Hierdoor ontstaat de gelegenheid tot crimineel gedrag. Volgens de „routine
activity‟ theorie zal een delict worden gepleegd indien er i) een gemotiveerde dader aanwe-
2) Merk op dat men echter ook anders kan redeneren: indien men sterke relaties heeft met anderen
die al delinquent zijn (foute vrienden) dan heeft men zelf ook een verhoogde kans op dergelijk ge-
drag (Bruinsma, 1995).
5
zig is, ii) een „attractief‟ slachtoffer en iii) geen externe belemmeringen zijn zoals toezicht
door derde partijen (zie op. cit. 590). Net als de controle theorie gaat de „routine activity‟
theorie ervan uit dat crimineel gedrag eigenlijk normaal gedrag is en dat het nog veel vaker
zou voorkomen als er meer mogelijkheden waren. De gelegenheid maakt de dief en als er
meer mogelijkheden zijn, zijn er ook meer dieven. Maar in tegenstelling tot de controle
theorie benadrukt de „routine activity‟ theorie dat crimineel gedrag eigenlijk heel weinig
spectaculair is. Wat dit betreft heeft de „routine activity‟ theorie verwantschap met de ratio-
nele keuze theorie 3), een algemene sociologische theorie, die crimineel gedrag ook gewoon
als één van de opties voor individueel handelen opvat. De „routine activity‟ theorie en de
rationele keuze theorie vullen elkaar gedeeltelijk aan en worden ook vaak samen genoemd
(zie bijv. Clarke en Felson, 1993). De „routine activity‟ theorie benadrukt het belang van
motivatie bij de dader, maar zegt niets over het beslissingsproces. Binnen de rationele keu-
zetheorie wordt hierop ingegaan: een dader (net zo als ieder ander mens) streeft door zijn
handelingen naar maximale baten bij minimale kosten en de verschillende handelingsmoge-
lijkheden worden onder dit gezichtspunt geëvalueerd. De verhouding tussen kosten en ba-
ten per alternatief bepaalt de motivatie van een dader om een delict te plegen. De rationele
keuze theorie laat weer open wat precies de extra kosten van een criminele handeling ten
opzichte van een andere handeling kunnen zijn. Dit wordt door de „routine activity‟ theorie
ingevuld: de extra kosten zijn de belemmeringen die door derde partijen, bijvoorbeeld be-
waking of politie, worden aangebracht binnen een specifieke setting. Beide theorieën heb-
ben gemeenschappelijk dat ze ervan uitgaan dat de mogelijkheden voor criminele handelin-
gen structurele beperkingen onderliggen door bijv. onvoldoende „aanbod‟ aan – in dit geval
- mogelijke slachtoffers.
De „routine activity‟ theorie heeft geen implicaties voor relaties van daders onderling en
doet dus ook geen uitspraken over netwerken tussen daders. Impliciet is er wel de aanname
van een potentiële relatie tussen dader en slachtoffer – deze moeten elkaar op z‟n minst te-
gen komen.
Samenvattend: de meeste belangrijke criminologische theorieën hebben oog voor het
belang van de vriendschapsnetwerken van jongeren bij de verklaring van delinquent ge-
drag. Als vriendschappen van belang zijn, dan is het ook van belang na te gaan hoe deze
vriendschappen ontstaan en daar wordt in de volgende paragraaf op in gegaan.
Hoe ontstaan vriendschappen?
Binnen de sociale wetenschappen onderscheidt men verschillende mechanismen die het
ontstaan van relaties verklaren: dit zijn vooral gelegenheid, similariteit en status (zie Blau
1978, Laumann, 1966). De gelegenheid tot ontmoeting is een basisvoorwaarde voor het
ontstaan van relaties (cf. Verbrugge, 1977): als men elkaar nergens tegen komt, zal er geen
relatie ontstaan. Het gelegenheidsprincipe legt de nadruk op het aanbod van mogelijke rela-
ties in een bepaalde sociale setting, en niet op de individuele vraag naar bepaalde relaties.
Het aanbod van relaties, de „pool‟ van mogelijke netwerkleden binnen een sociale context
is hierbij bepalend voor het resulterende netwerk. De gelegenheid voor contact wordt be-
paald door de samenstelling van de sociale contexten of settings, waarin men leeft (Blau,
1977; Blau en Schwartz, 1984; Feld 1981; Fischer et al.,1977; Fischer, 1982). Als men el-
kaar regelmatig tegenkomt neemt de vertrouwdheid toe en daardoor de kans op het aangaan
van een relatie (zie ook Festinger, Schachter en Back, 1950). Voor criminologen is het idee
dat de gelegenheid tot ontmoeting het ontstaan van netwerken verklaart belangrijk omdat
3) De rationale keuze theorie is een van de belangrijke algemene sociaalwetenschappelijke theorieën
en is bruikbaar voor de verklaring van alle soorten sociale uitkomsten. Het belang van de theorie
neemt nog steeds toe en is vooral gebaseerd op de mogelijkheden die de theorie biedt om het macro-
niveau van de samenleving met het microniveau van individuele handelingen te verbinden (zie Co-
leman, 1990; Hechter en Kanazawa, 1997, zie ook Völker en Driessen, 2003).
6
voor de rekrutering in en de toetreding tot criminele circuits de gelegenheid tot contact een
cruciale rol speelt. Voor het ontstaan van een delinquent netwerk zijn volgens dit perspec-
tief plaatsen zoals de buurt, de school of vrijetijdsorganisaties bijzonder belangrijk.
Naast de gelegenheid tot contact is similariteit van de interactiepartners met betrek-
king tot sociaal belangrijke kenmerken een mechanisme dat het ontstaan van vriendschap-
pen verklaart. Het contact tussen personen die relevante kenmerken met elkaar gemeen
hebben verloopt gemakkelijker. Kenmerken waarop vrienden gelijkheid vertonen zijn bij-
voorbeeld opleiding, leeftijd, sekse, etniciteit maar ook gedragsrepertoires, meningen en
houdingen. De notie dat mensen elkaar kiezen op basis van similariteit heeft een lange tra-
ditie en is al uitgewerkt in het onderzoek van Lazarsfeld en Merton (1954). Volgens Ho-
mans (1954, 1984) kiezen mensen die overeenkomen in sociaaldemografische achtergrond,
attitudes en gedrag voor elkaar, omdat ze elkaar beter kunnen begrijpen en bevestigen.
Hierdoor zijn relaties met gelijken belonend. Sociaalwetenschappelijk onderzoek heeft het
belang van similariteit bij de keuze van vrienden en huwelijkspartners vaak aangetoond (zie
bijvoorbeeld Kalmijn en Flap 2001; Mollenhorst, Völker en Flap, 2008).
Het statusprincipe tenslotte gaat er van uit dat personen met een hogere status meer
attractieve interactiepartners zijn dan personen met een lagere status. Dit leidt ertoe dat
iedereen iemand met zo hoog mogelijke status als vriend wil kiezen. Omgaan met mensen
met een hoge status werkt volgens dit idee statusverhogend. Volgens dit principe zullen
mensen met de hoogste status voor elkaar kiezen, er is immers niemand „boven‟ hen. Voor
de mensen met de op één na hoogste status zit er vervolgens niets anders op dan ook maar
voor elkaar te kiezen omdat degenen met de hoogste status al een netwerk met elkaar heb-
ben gevormd. Dit patroon herhaalt zich tot in de laagste statusgroep. Daardoor leiden het
similariteits- en het statusprincipe tot dezelfde voorspelling, namelijk dat sociale relaties
klassengebonden zijn. Maar beide principes leiden tot verschillende verwachtingen over de
preferenties van individuen: volgens het statusprincipe zal iemand van een hogere sociale
klasse niet om willen gaan met iemand van een lagere klasse, terwijl dat andersom wel het
geval is. Volgens het similariteitsprincipe zou men daarentegen altijd iemand van dezelfde
sociale klasse prefereren.
Deze drie basisprincipes van vriendschapsvorming leiden tot verschillende voorspel-
lingen over delinquent gedrag en vriendschappen. Volgens het gelegenheidsprincipe zal
men eerder bevriend raken met delinquenten indien men hen vaker ontmoet in de buurt, op
school of elders. Het similariteitsprincipe voorspelt dat men vooral bevriend raakt met de-
linquenten als men zelf delinquent is (zie onder, de discussie over selectie en socialisatie).
En volgens het statusprincipe zal iemand eerder tot een delinquente groep toetreden als de-
linquent gedrag statusverhogend is.
Criminele netwerken: resultaat van selectie of socialisatie?
Op de vraag hoe netwerken ontstaan waarin (bijna) iedereen crimineel is kunnen twee ant-
woorden gegeven worden: door wederzijdse beïnvloeding, d.i. socialisatie, of door weder-
zijdse selectie op basis van crimineel gedrag. Terwijl het selectieprincipe veronderstelt dat
mensen elkaar als vrienden kiezen op basis van kenmerken, zoals hun criminele gedrag,
gaat het socialisatieprincipe ervan uit dat dit criminele gedrag een gevolg is van beïnvloe-
ding- of socialisatieprocessen tijdens en door de vriendschap. Omdat men met elkaar be-
vriend is, zal men met verloop van tijd hetzelfde gedrag gaan vertonen. Het selectieprincipe
veronderstelt dus dat mensen voor elkaar kiezen op basis van similariteit in crimineel ge-
drag (zie 3.2) - strikt gesproken is dan dus criminaliteit de oorzaak van de vriendschap -
terwijl bij het socialisatieprincipe criminaliteit de consequentie van de vriendschap is. Bei-
de principes, selectie en socialisatie, leiden tot dezelfde voorspelling: netwerken van
vriendschappen zijn homogeen met betrekking tot crimineel gedrag. Dit verschil tussen se-
lectie en socialisatie is in de sociale wetenschappen zeer belangrijk en heeft vergaande con-
sequenties, bijvoorbeeld voor preventie en therapie van crimineel gedrag. Als crimineel ge-
7
drag via socialisatie wordt aangeleerd, dan is het van belang te voorkomen dat jongeren met
criminele elementen in aanraking komen, bijvoorbeeld door het verenigingsleven te stimu-
leren, waardoor er minder op straat gehangen wordt. Als selectie echter het doorslaggeven-
de principe is, dan hebben dergelijke maatregelen niet zoveel zin. Criminele jongeren zul-
len elkaar toch wel weten te vinden om vriendschappen aan te gaan.
Binnen de criminologie hebben Glueck en Glueck (1950) al onderzoek gedaan naar
het selectieprincipe als basis voor delinquente relaties. Zij hebben dit geïllustreerd met de
bekende phrase „birds of a feather flock together‟. Later, werd het selectieprincipe vooral
verondersteld door de controle theorie (Hirschi 1969; zie boven; 3.1).
Het tegenovergestelde argument, dat crimineel gedrag een gevolg is van een socia-
lisatieproces kent ook een rijke onderzoekstraditie. Binnen de sociale wetenschappen zijn er
veel varianten op de zogenoemde leertheorieën (zie Akers et al. 1979) maar de uitspraak
dat gedrag wordt aangeleerd in interactie met de sociale omgeving hebben ze gemeen-
schappelijk. Leertheorieën veronderstellen dat criminelen sterke onderlinge relaties hebben
omdat leren plaats vindt in een vriendelijke, vertrouwensvolle omgeving (zie voor een
overzicht Giordano et al.1986). Zoals boven gezegd, wordt ook binnen de criminologie
door de differentiële associatie theorie een dergelijk leerproces verondersteld (zie boven;
zie ook Agnew, 1991).
Hoewel er veel onderzoek is gedaan naar selectie versus socialisatie, is het tot op
heden niet duidelijk wanneer welk proces werkt, of dit voor verschillende soorten gedrag
hetzelfde is of het verschilt tussen individuen etc. Meest plausibel is het om ervan uit te
gaan, dat beide processen een rol spelen (zie ook Weerman, 2003). De onduidelijkheid in
de bevindingen heeft niet alleen te maken met het gebrek aan sturende theorieën, maar ook
met methodische en statistische problemen bij het onderzoek. Hierop gaan we in paragraaf
5 nader in. In het volgende willen we eerste enkele belangrijke empirische studies naar
netwerken en vriendschappen van criminele jongeren schetsen.
4 Empirisch onderzoek naar netwerken, vriendschappen en
delinquent gedrag
Het belang van sociale relaties voor delinquent gedrag is al in de jaren dertig in de VS aan-
getoond. Van de jonge criminelen die voor de rechter kwamen, bleek meer dan 80 procent
de delicten samen met anderen te hebben gepleegd (Shaw en McKay, 1931). Ook in het
klassieke werk van Sutherland (1924) werd geopperd dat van de twee algemene factoren,
persoonlijkheid en (sociale) situatie, de laatste belangrijker is. Toch concentreerden de
meeste studies zich tot de jaren tachtig vooral op de persoonlijkheid van de dader (Birkbeck
en LaFree, 1993). Vanaf de jaren tachtig werd echter veel onderzoek verricht naar het ver-
band tussen structuren en functies van sociale relaties en delinquent gedrag. Naast het on-
derzoek over straatbendes werden vooral de buurt en school als de belangrijke settings aan-
gewezen, waar criminele netwerken ontstaan. In alle onderzochte settings en bij alle varia-
ties in het onderzoeksdesign is een sterk verband aangetoond tussen crimineel gedrag van
vrienden in het netwerk en het criminele gedrag van een persoon zelf. Toch blijft de causale
richting van dit verband onduidelijk (zie onder). Soms is dit sterker dan iedere andere sa-
menhang in de analyse (Haynie, 2001; Sarnecki, 1986; Broekhuizen en Driessen 2006).
Straatbendes
Hoewel niet expliciet gericht op netwerken, kan het onderzoek naar straatbendes als een
voorloper van netwerkonderzoek bij criminele groepen worden gezien. Dit onderzoek le-
vert belangrijke inzichten over de onderlinge relaties in (semi-) delinquente groepen. In de
toonaangevende studie van Whyte (1947) naar een straatbende van Italiaanse jongeren in
Boston werd gedemonstreerd dat er in een bende duidelijke hiërarchieën, gedragsregels en
8
sancties voor ongewenst gedrag bestaan. Toch is een dergelijk netwerk eerder een groep
van vrienden dan een gestructureerde organisatie. De motieven om lid te worden van een
bende zijn divers en betreffen materiële inkomsten, recreatie, bescherming, afzetten tegen
het gangbare levensperspectief of bij een bepaalde gemeenschap willen horen (zie Jan-
kowski, 1991). Ook verveling wordt als toetredingsmotief genoemd (zie Van Gemert en
Fleisher 2002). Van Gemert en Wiersma (2000) concludeerden tevens dat een criminele
vriendengroep een belangrijke rol speelt bij de verwerving van sociale status van adoles-
centen. Relaties tussen de leden van een bende zijn vaak niet vriendschappelijk of hecht,
het populaire imago van de enorme onderlinge solidariteit in bendes en subculturen wordt
empirisch vaak niet gesteund (Suttles, 1968; Marcus, 1996). Er is in bendes een duidelijk
gebrek aan affectie en onderling vertrouwen. Dit verschijnsel wordt verklaard door dezelfde
condities die ook belangrijk zijn voor het ontstaan van een bende, namelijk relatieve ar-
moede, afkomst uit gezinnen met veel problemen en een algemeen sociaal disfunctioneren
(Klein, 1971; Short en Stordtbeck, 1965). Onderzoek naar de kwaliteit van de relaties van
een bendelid buiten de criminele kring ontbreekt. Hoewel het onderzoek naar bendes inte-
ressante inzichten heeft opgeleverd, onderscheidt dit onderzoek zich van netwerkonderzoek
vooral doordat het deze relationele alternatieven buiten de bende buiten beschouwing laat.
Netwerken en crimineel gedrag
In Nederland is tot op heden vooral veel etnografisch onderzoek naar vriendschapsnetwer-
ken en delinquent gedrag gedaan (Werdmölder, 1986; Sansone, 1992; Rood-Pijpers et al.,
1995; Van San, 1998). Onderzoek dat meer kwantificerend en op een grotere schaal jeugd-
criminaliteit en netwerken heeft bestudeerd heeft in Nederland nog geen lange geschiede-
nis, maar wordt thans steeds meer gedaan. Voorbeelden zijn het onderzoek van Baerveldt,
1990 (zie ook Baerveldt, Vermande en Van Rossem, 2000; Baerveldt, Van Rossem en
Vermande 2003) het NSCR schoolproject (zie Weerman et al. 2003), het zogenoemde
TRAILS project (zie bijv. Veenstra et al., te verschijnen) en het onderzoek van Driessen et
al. (2003; Broekhuizen en Driessen 2006).
Het onderzoek in de VS naar de relaties en de vriendschappen van criminele jonge-
ren is vrij uitgebreid, maar omdat steekproeven, metingen en analysemethoden onderling
sterk verschillen zijn de resultaten moeilijk te vergelijken en vermoedelijk daarom ook niet
eensluidend. Toch zijn er enkele algemene conclusies te trekken en er is ook een duidelijke
verandering in de vraagstelling van dit onderzoek door de tijd heen. Het vroege onderzoek
naar netwerken van criminele jongeren richtte zich vooral op patronen binnen deze netwer-
ken en op de vergelijking van de netwerken van criminelen en niet-criminelen. Dit kwam
mede door de duidelijke en elkaar tegensprekende voorspellingen van de controletheorie en
de differentiële associatie theorie over deze netwerkpatronen. Tegenwoordig richt het on-
derzoek zich meer op de vraag naar de verklaring van deze netwerken, bijvoorbeeld zoals
boven beschreven naar de verklaring van homogeniteit in netwerken met betrekking tot
crimineel gedrag.
Wat betreft de kwaliteit van de relaties in een netwerk van criminele jongeren bestaan
er verschillende bevindingen. Het onderzoek van Hirschi (1969) bevestigt de controle theo-
rie en het daaruit volgende „inability model‟ (Hansell en Wiatrowski, 1981): de netwerken
van criminele jongeren tellen geen vriendschappelijke relaties ofwel: de relaties in deze
netwerken zijn van mindere kwaliteit. Andere onderzoekers hebben echter geen verschil
tussen de netwerken van delinquenten en die van niet-delinquente jongeren gevonden.
Giordano, Cernkovich en Pugh (1986; zie ook Kandel en Davies, 1991, die netwerken van
druggebruikers vergelijken met die van niet-druggebruikers) onderzochten meer expliciet
de kwaliteit van relaties van delinquenten en vergeleken ze met de relaties van niet-
delinquenten. Ze vonden geen verschillen in emotionaliteit, „attachment‟ en intimiteit. Bae-
rveldt bestudeerde in 1994 en 1995 in een longitudinaal onderzoek (Baerveldt & Snijders
9
1994; Baerveldt et al. 2003) vriendschappen en crimineel gedrag en ook hij vond geen be-
vestiging van de hypothese dat criminele jongeren geen vriendschappen onderhouden.
Vriendschappen gingen wel samen met een vergelijkbare score in delinquent gedrag. Ook
vond Baerveldt dat de netwerken van jongeren tussen scholen verschillen. Dit duidt op het
bestaan van andere belangrijke condities, bijvoorbeeld stijl van lesgeven, leerlingenpopula-
tie of schoolklimaat, die de samenhang tussen netwerken en gedrag beïnvloeden.
Hoewel de resultaten met betrekking tot de verschillen tussen criminele en niet-
criminele jongerennetwerken niet consistent zijn en er vaak geen verschillen in deze net-
werken gevonden werden, houden veel onderzoekers toch vast aan het idee dat er verschil-
len moeten zijn: indien netwerken en individueel gedrag samen gaan, verwacht men ver-
schillende netwerken bij verschillende soorten individueel gedrag.
Van de studies die zich meer expliciet richtten op de rol van selectie- en socialisa-
tieprocessen bij de verklaring van criminaliteit, hebben vooral de studies van Kandel (1978)
en Haynie (2001, 2002) richting aan de discussie gegeven. Kandel (op.cit.) was een van de
eersten die systematisch de overeenkomsten tussen vrienden in kleine criminaliteit heeft
onderzocht. Zij vroeg in 5 scholen aan 957 scholieren wie met wie goed bevriend was en
ging vervolgens na in hoeverre vrienden overeenkomstige patronen van delinquent gedrag
hadden. Doordat ze dit op twee momenten in de tijd deed, kon ze ook laten zien of delin-
quentie van vrienden het gedrag van een bepaalde persoon beïnvloedde (socialisatieprinci-
pe) of andersom: of een delinquente persoon gewoon alleen maar vrienden zocht die ook
delinquent waren (selectieprincipe). Kandel (op. cit.) maakte gebruik van een elegante en
tegelijkertijd eenvoudige methode om tot een voorspelling over selectie en socialisatie of
beïnvloedingsprocessen te komen. Zij berekende twee keer de te verwachten patronen van
relaties op tijdstip twee, een keer onder de aanname van een selectieproces en een keer on-
der aanname van een socialisatieproces. Deze verwachte resultaten vergeleek ze dan met de
werkelijke resultaten. Kandel vond dat selectie- en socialisatieprocessen verschillend werk-
ten bij verschillende soorten gedrag: voor het gebruiken van drugs is er meer evidentie voor
socialisatie processen gevonden terwijl bij delinquent gedrag meer evidentie voor selectie-
processen naar voren kwam. Echter, beide processen bleken een belangrijke rol te spelen in
de verklaring van beide soorten gedrag en kunnen daarom niet als wederzijds uitsluitend
worden beschouwd.
Het onderzoek van Haynie (2001, 2002) sluit inhoudelijk en qua opzet aan bij het
onderzoek van Kandel en dat van Baerveldt. Zij gebruikte gegevens van 3702 scholieren in
10 scholen die waren verkregen in de in 1995 en 1996 afgenomen National Longitudinal
Adolescent Health Survey (Add Health). Haynie bestudeerde vriendschappen te midden
van complete sociale netwerken van scholieren. Tevens hield zij rekening met een reeks
van belangrijke netwerkkenmerken zoals compositie van de vriendschapsnetwerken qua
sekse en leeftijd en met kenmerken van het gehele netwerk zoals dichtheid en cohesie. Een
voordeel van Haynie‟s studie ligt daarnaast in het gebruik van uitspraken van netwerkleden:
niet de rapportage van „ego‟ over de criminaliteit van zijn of haar vrienden werd geanaly-
seerd, maar vriendschap en crimineel gedrag werden hier onafhankelijk van elkaar geme-
ten. Haynie‟s belangrijkste bevinding is, dat vooral de proportie criminele vrienden in een
netwerk het delinquent gedrag van een adolescent voorspelt. Rekening houdend met de ma-
te van delinquent gedrag bleek dat iemand die in een netwerk zit waar de helft al delinquent
is, een toename van 43% van zijn of haar delinquent gedrag bij het tweede meetmoment
vertoont (zie Haynie, 2002).
De vraag, welk proces belangrijker is bij het ontstaan van criminele netwerken, selec-
tie of socialisatie, is dus niet eenduidig te beantwoorden. Vooralsnog is er bevestiging voor
beide processen gevonden. De vraag is nu wat precies het relatieve belang van beide pro-
cessen is en of dit verschilt voor mensen in verschillende levensfases of met verschillende
ervaringen etc. (zie ook Rakt, Weerman en Need, 2005).
10
5 Toekomstig onderzoek
Om een helder inzicht te krijgen in de processen die het ontstaan van criminaliteit en net-
werken verklaren is nog veel onderzoek nodig. Het onderzoek dat tot op heden is gedaan,
kent tenminste vier soorten belemmeringen. Het overwinnen van deze belemmeringen is
een taak voor toekomstig onderzoek.
Een eerste belangrijke taak voor toekomstig onderzoek is vrij basaal: er is geen uit-
gewerkte theorie die ons vertelt wanneer we van selectieprocessen uit kunnen gaan en wan-
neer van socialisatieprocessen. Men kan bijvoorbeeld argumenteren dat bij adolescenten
socialisatie een vrij grote rol speelt omdat er in deze fase van het leven nog geen stabiele
identiteit is gevormd (zie ook Moffit, 1993, 1994). Er zijn nog niet veel investeringen ge-
daan, men zit dus ook nergens aan vast en is open voor alle soorten invloeden. Naarmate
een persoon ouder wordt, zullen selectieprocessen steeds belangrijker worden. Dan weet
men immers veel beter wat men belangrijk vindt en heeft ook ervaring met eerdere keuzes.
Ook kan het zijn dat de rol van deze processen verschilt tussen individuen, zie het onder-
zoek van Johnson (1991), die verschillen vindt tussen mannen en vrouwen in de mate waar-
in selectie-effecten een rol spelen. Tot slot kunnen netwerkeffecten geconditioneerd worden
door andere sociale kenmerken. Jongeren met een stabiele thuissituatie of met een hechte
relatie met de ouders zouden minder vatbaar kunnen zijn voor sociale beïnvloeding.
Ten tweede is er de taak om geschikte data te verzamelen: in veel studies worden
netwerkkenmerken en criminaliteitsgegevens alleen via de egogecentreerde netwerkmetho-
de verzameld, wat betekent dat een actor het gedrag van zijn of haar vrienden rapporteert.
Het is onduidelijk in hoeverre deze rapportage betrouwbaar is, en of de persoon niet ge-
woon eigen gedrag op zijn vrienden projecteert (zie Weerman en Smeenk, 2005). Ook zijn
de data veelal niet representatief en is de generaliseerbaarheid onduidelijk (zie ook Weer-
man, 2003). Om verder te komen met de beantwoording van de vraag naar causaliteit, i.e.
het belang van selectie en socialisatieprocessen, zou men moeten streven naar volledige
netwerkdata, d.w.z. gegevens van hele klassen of buurten, voor meerdere tijdstippen. Ver-
der is het van belang om niet alleen één context (zoals school of buurt) te bestuderen, maar
juist informatie over meerdere sociale contexten en de relaties in deze contexten te verza-
melen. Zo is het bijvoorbeeld voor de hand liggend om ervan uit te gaan, dat de relaties die
men heeft in de buurt een effect hebben op de relaties in de klas. Bestaand onderzoek richt
zich voornamelijk op slechts één sociale context, uitgezonderd het onderzoek van Broek-
huizen en Driessen (2006, 2007), waarin netwerkgegevens over familie, klas, buurt, vereni-
ging en vriendengroepje vergeleken worden. Ook worden ouders, leraren, vrienden en an-
dere netwerkleden tot dusver niet gezamenlijk bestudeerd.
Ten derde is er de taak om bruikbare designs te ontwikkelen: veel studies zijn
cross-sectioneel, maar voor het beantwoorden van de vraag naar een proces moet men ten-
minste twee meetmomenten hebben. Eigenlijk zou men zelfs een soort nulmeting nodig
hebben, een tijdstip waarop er nog geen netwerken zijn en er nog geen delinquent gedrag is
en dan de ontwikkelingen van netwerken en crimineel gedrag door de tijd bestuderen.
Het onderzoek naar crimineel gedrag kampt daarnaast nog met andere problemen,
die los staan van de problemen bij het meten van netwerkrelaties. Wat betreft delinquent
gedrag zou men beter moeten specificeren om welke vormen het gaat, kleine overtredingen
kunnen wellicht een voorspeller zijn voor grotere. Ook is het van belang bij het meten van
delinquent gedrag rekening te houden met vertekeningen in de antwoorden. Daarom is het
aan te raden om ook secundaire bronnen over delinquent gedrag, bijvoorbeeld politiegege-
vens te gebruiken (zie Broekhuizen en Driessen, 2007)
Een vierde taak ligt in de verdere ontwikkeling van geschikte analysemethoden. Tot
voor kort waren statistische modellen en technieken nog onvoldoende ontwikkeld om de
dynamiek in netwerken goed te onderzoeken. Recentelijk is hier echter wel vooruitgang
11
geboekt door de ontwikkeling van dynamische analysemodellen en bijbehorende compu-
terprogrammatuur (SIENA, Simulation Investigation for Empirical Network Analysis; zie
Snijders 2001, Snijders en Baerveldt, 2003; Snijders, Steglich en Schweinsberger, 2007;
Knecht, 2008). Dit programma maakt het mogelijk om selectie- en socialisatieprocessen te-
gelijkertijd, d.w.z in een analysemodel te bestuderen.
6 Tot slot
Onderzoek doen naar netwerken en crimineel gedrag is een complexe opgave. In de laatste
jaren heeft zich dat onderzoek van beschrijving naar meer verklarend onderzoek ontwik-
keld. Echter, beschrijvende bevindingen over bijv. netwerken van criminelen zijn lang niet
consistent. Verder ontbreekt het aan theoretische ideeën om het onderzoek naar het ontstaan
van netwerkpatronen van criminelen en de invloed van deze netwerken op het criminele
gedrag te sturen. Een verdere vraag die in toekomstig onderzoek beantwoord zou moeten
worden is de vraag met welke anderen of met wie men delicten pleegt en met wie juist niet:
naast de kenmerken van de dader en diens sociale netwerk in de verklaring voor crimineel
gedrag zou men in een volgende stap de kenmerken van de medestanders in beeld moeten
brengen om het ontstaan van criminaliteit beter te begrijpen.
Literatuur
Agnew, R. (1991) The interactive effect of peer variables on delinquency. Criminology, 29 47-72.
Akers, R., Krohn, M., Lanza-Kaduce, L., Radosevich, M. (1979) Social learning and deviant behavior: A
specific test of a general theory. American Sociological Review, 44, 4, 636-655.
Ambert, A. (1994) A qualitative study of peer abuse and its effects: Theoretical and empirical implications.
Journal of Marriage and the Family 56:119-130.
Baerveldt, C. (1990) De school: broedplaats of broeinest? Een vergelijkend onderzoek naar de rol van de
school bij de bestrijding en verspreiding van kleine criminaliteit van leerlingen. Arnhem: Gouda Quint.
Baerveldt, C. & Snijders, T. A. B. (1994) Influences on and from the Segmentation of Networks: Hypotheses
and Tests. Social Networks 16(3): 213-232.
Baerveldt, C., Vermande, M. & Van Rossem, R. (2000) Over vrienden die het ook doen: de kleine criminaliteit
van scholieren en hun sociale netwerken. Sociale Wetenschappen 43 7-26.
Baerveldt, C., Van Rossem, R., & Vermande, M. (2003). Pupils' delinquency and their social networks. A test
of some network assumptions of the ability and inability models of delinquency. The Netherlands'
Journal of Social Sciences, 39(2), 107-125.
Beke, B., Wijk van, A. & Ferwerda, H. (2000) Jeugdcriminaliteit in groepsverband ontrafeld. Tussen
rondhangen en bendevorming. Amsterdam: SWP.
Berkman, L. & Syme, S. (1979) Social Networks, host resistance and mortality: a nine-year follow-up study of
Almeida county residents. American Journal of Epidemiology 109:186-204.
Birbeck, C. & LaFree, G. (1993) The situational analysis of crime and deviance. American Review of Sociology
19:113-137.
Blau, P. (1977) Inequality and heterogeneity. New York: Free Press.
Blau, P. & Schwartz, J. (1984) Crosscutting social circles. Testing a macrostructural theory of intergroup rela-
tions, Orlando: Academic Press Inc.
Blyth, D. & Traeger, C., Adolescent self-esteem and perceived relationships with parents and peers, in: S.
Salzinger, J. Antrobus & M. Hammer (eds) (1988) Social networks of children, adolescents, and
college students. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates, 171-194.
Booth, A. & Hess, E. (1974) Cross-sex friendships. Journal of Marriage and the Family, 1,38-47.
Broekhuizen J. & Driessen F. (2006) Van je vrienden moet je het hebben. Structurele en culturele determinan-
ten van de jeugdcriminaliteit. Politie en Wetenschap. Utrecht/Apeldoorn.
12
Broekhuizen J. & Driessen F.M.H.M. (2007) Van kattekwaad naar criminaliteit? Scholieren tussen 12 en 14
jaar, hun vrienden, deviant en crimineel gedrag en de rol van de politie. Politie en Wetenschap.
Utrecht/Apeldoorn.
Burt, R. (1992) Structural holes. The social structure of competition. Harvard University Press: Cambridge.
Bruinsma, G. (1985). Criminaliteit als sociaal leerproces: een toetsing van de differentiële associatietheorie in
de versie van K.-D. Opp. Arnhem: Gouda Quint.
Clarke, R. & Felson, M. (1993) Routine Activity and Rational Choice. New Brunswick, NJ.
Cloward, R. & Ohlin, L. (1960) Delinquency and opportunity. New York: Free Press.
Coleman, J. (1988) Social capital in the creation of human capital. American Journal of Sociology, 94, Supple-
ment pp95-120.
Coleman, J. (1990) Foundations of Social Theory. Cambridge: Belknap Press.
Cohen,L.E. & M. Felson (1979) Social change and crime rate trends: A routine activity approach. American
Sociological Review, 44, 4, 588-608.
Corsaro, W. & Eder, D. (1990) Children‟s peer cultures. Annual Review of Sociology 16:1970-220.
Dimaggio, P. & Louch, H. (1998) Socially embedded consumer transactions: For what kinds of purchases do
people most often use networks? American Sociological Review, 63: 619-637.
Driessen, F., Völker, B., Op den Kamp, H., Roest, A. & Moolenaar, R.(2002) Zeg me wie je vrienden zijn. Al-
lochtone jongeren en criminaliteit. Zeist: Kerckebosch.
Durkheim, E. (1897) Le Suicide. Paris: Presses Univeristaire de France (PUF).
Fijnaut, C., Bovenkerk, F., Bruinsma, G., van de Bunt, H. (1995) Inzake opsporing. Enquetecommissie opspo-
ringsmethoden. Bijlage VII. Den Haag: Sdu Uitgevers
Feld, S. (1981) The focused organization of social ties. American Journal of Sociology, 86:1015-35.
Festinger, L., Schachter, S., and Back, K. W. (1950) Social Pressures in Informal Groups: A Study of Human
Factors in Housing, New York: Harper
Fischer C. (1982) To dwell among friends. Personal networks in town and city, Chicago: Chicago University
Press.
Fischer, C., Jackson, R., Stueve, C., Gerson, K., Jones, L. & Baldassare, M. (1977) Networks and places. Social
relations in the urban setting, New York: Free Press.
Flap, H. (1999) Creation and returns of social capital. La Revue Tocqueville 20, 1- 22.
Flap, H. & Völker, B. (eds, 2004) Creation and returns of social capital. A new research program. London:
Routledge.
Gemert van, F. & Wiersma, E. (2000) Aanpak groepscriminaliteit: een inventarisatie van preventie- en inter-
ventiemaatregelen gericht op jeugdgroepen. Den Haag: Ministerie van Justitie.
Gemert van, F. & Fleisher, M. (2002) In de greep van de groep. Regioplan Amsterdam.
Giordano, P. (1995) The wider circle of friendship in adolescence. American Journal of Sociology 101,3:661-
697.
Giordano, P., Cernkovich, S. & Puch, M. (1986) Friendships and delinquency. American Journal of Sociology,
91, 5:1170-1202.
Glueck, S & Glueck, E. (1950) Unraveling juvenile delinquency. Cambridge, MA; Harvard University Press.
Gottfredson, M. & Hirschi, T. (1990) A general theory of crime. Stanford: University Press Ca.
Granovetter, M. (1974/19952) Getting a Job. A study of contacts and careers. Chicago: University of Chicago
Press.
Hansell, S. & Wiatrowski, M., Competing conceptions of delinquent peer relations, in G. F. Jensen (ed.) (1981)
Sociology of delinquency. Current issues, pp. 93-108. Beverly Hills, CA: Sage.
Haynie, D. (2001) Delinquent Peers Revisited: Does Network Structure Matter? American Journal of Sociology
106(4): 1013-1057.
Haynie, D. (2002) Friendship networks and delinquency: the relative nature of peer delinquency. Journal of
Quantitative Criminology, 18: 99-134.
Hazekamp, J., Verschuivende beelden over jongeren aan de Rand, in: J. Hazekamp (ed) (1992) Jongeren aan de
rand. Utrecht: SWP, 43-53.
Hechter, M. & Kanazawa, S. (1997) Sociological rational choice theory. Annual Review of Sociology 23:191-
214.
Hirschi, T. (1969) Causes of delinquency. Berkely: University of California Press.
Homans G. (1950) The Human Group. New York: Harcout.
Homans G. (1984) Coming to my senses. The autobiography of a sociologist. New Brunswick, N.J.: Transaction
Books.
Jankowski, M. (1991) Islands in the street: Gangs and American urban society. Berkeley: University of Cali-
fornia Press.
Jansen, W. & Wittenboer van den, G. (1992) Sociale netwerken en hun invloed. Amsterdam: Boom.
Johnson, T. (1991) Mental Health, Social Relations, and Social Selection: A Longitudinal Analysis. Journal of
Health and Social Behavior, 32,4: 408-423.
Kalmijn, M. & Flap, H. (2001). Assortative meeting and mating: Unintended consequences of organized set-
tings for partner choices. Social Forces 79: 1289-1312.
13
Kalmijn, M. (2002) Sex segregation of friendship networks. Individual and structural determinants of having
cross sex friendships. European Sociological Review, 188:101-117.
Kandel, D. (1978) Homophily, selection and socialization in adolescent friendships American Journal of Soci-
ololgy, 84,2: 427-436.
Kandel, D. & Davies, M. (1991) Friendship networks, intimacy, and illicit drug use in young adulthood: A
comparison of two competing theories. Criminology 29 (3) 441-470.
Kleemans, E.; Van den Berg, E; Van der Bunt, H.; Brouwers, M.; Kouwenberg, R & Paulides, G. (eds., 1998)
Georganiseerde Criminaliteit in Nederland. Rapportage op basis van de WODC-monitor. Onderzoek en
Beleid 173. Den Haag: WODC, Ministerie voor Justitie.
Klein, M. (1971) Street gangs and street workers. Englewood Cliffs, N.J. : Prentice-Hall.
Knecht, A. (2008) Friendship selection and friends’ influence. Dynamics of networks and actor attributes in early
adolescence. Amsterdam: Thela Thesis.
Knipscheer C. & Antonucci, T. (eds., 1990) Social network research. Methodological questions and substantive
issues. Amsterdam/Kisse: Swets & Zeitlinger.
Kornhauser, R. (1978) Social Sources of delinquency. Chicago: University of Chicago Press.
Laumann, E. (1966) Prestige and association in an urban community. Bobbs-Merrill, Indianapolis.
Lazarsfeld, P. & Merton, R. , Friendship as a social process: a substantive and methodological analysis, in: M.
Berger; T. Abel & C.Page (eds) (1954) Freedom and control in modern society. Toronto: D. Van No-
strand Company Inc., 18 – 66.
Lin, N. (2001) Social capital. A theory of social structure and action. Cambridge: Cambridge University Press.
Marcus, R. (1996) The friendships of delinquents. Adolescence 31, 145-158.
Mars, G., Culture and crime, in: Canter, D. & L. (eds., 1999) The Social Psychology of Crime. Groups, Teams
and Networks. Darthmouth: Ashgate, 21-50.
Marsden, P. (1987) Core discussion networks of Americans. American Sociological Review 52:122-313
Marsden, P. (1988) Homogeneity in confiding relations. Social Networks 10:57-76.
McAndrew, D. The Structural analysis of criminal networks, in: Canter, D. & L. Alison (eds., 1999) The social
psychology of crime. Groups, teams and networks. Darthmouth: Ashgate,.51-94.
Meeus, W.; Helsen, M. & Vollebergh, W. Ouders en leeftijdsgenoten in de adocescentie: vier studies, in: J. Ger-
ris (ed) (1997)Jongerenproblematiek: hulpverlening en gezinsonderzoek. Assen: Van Gorcum, 118-
132.
Merton, R. (1957) Social theory and social structure. Glencoe: Free Press.
Moffitt, Terrie E. (1993). Adolescense-limited and life-course persistent antisocial behavior: a developmental
taxonomy. Psychological Review, 100, 674-701.
Moffitt, Terrie E. , Natural histories of delinquency. In: E.G.M. Weitekamp & H.-J. Kerner,(eds) (1994) Cross-
national longitudinal research on human development and criminal behavior. Dordrecht: Kluwer Aca-
demic Publishers.
Mollenhorst, G.; Völker, B. & Flap, H. (2008) Social contexts and core discussion networks. Using a choice
constraint approach to study similarity in intimate relationships. Forthcoming in Social Forces
Podolny J. & Baron, J. (1997) Resources and relationships: Social networks and mobility in the workplace,
American Sociological Review, 62: 673-693.
Poel van der, M. (1993) Personal Networks. A Rational Choice explanation of their size and composition. Lisse:
Swets & Zeitlinger.
Rakt van de, M.; Weerman, F. & Need, A. (2005) Delinquent gedrag van jongens en meisjes. Het (anti) sociale
kapitaal van vriendschapsrelaties. Mens en Maatschappij 80,4:328-352.
Rood-Pijpers, E.; Rovers, B.; Van Gemert, F.& Fijnaut, C. (1995) Preventie van jeugdcriminaliteit in een grote
stad. Arnhem: Gouda Quint.
Sansone, L.(1992) Schitteren in de schaduw. Overlevingsstrategieën, subcultuur en etniciteit van Creoolse jon-
geren uit de lagere klassen 1981-1990. Amsterdam: Het Spinhuis.
Sarnecki, J. (1986). Delinquent networks. Stockholm: Liber Forlag.
Scott, J. (1992) Social network analysis. A handbook. Newbury Park CA: Sage.
Shaw, C. & McKay, H. (1931) Report on the causes of crime, Vol 2 Washington D.C.: US Government Printing
Office.
Short, J. & Strodtbeck, F. (1965) Group process and gang delinquency. Chicago: University of Chicago Press.
Snijders, T., The statistical evaluation of social network dynamics, in: M.E. Sobel & M.P. Becker (eds.) (2001) So-
ciological Methodology, Boston and London: Basil Blackwell, 361-395.
Snijders, T. & Baerveldt, C. (2003). A multi-level network study of the effects of delinquent behavior on friend-
ship evolution. Journal of Mathematical Sociology 27, 123-151.
Snijders, T.; Steglich, C. & Schweinsberger, M. , Modeling the co-evolution of networks and behaviour, in: K. van
Montfort; H. Oud & A. Satorra, (eds) (2007) Longitudinal models in the behavioral and related
sciences. Lawrence, Erlbaum, pp 47-71.
Sutherland, E. (1924) Criminology. Philadelphia: Lippincott.
Sutherland, E. (1947) Principles of criminology. Chicago:Lippincott.
14
Suttles, G. (1968) The social order of the slum. Chicago: University of Chicago Press.
Tijhuis, M. (1994) Social networks and health. Utrecht: Nivel.
Van San, M. (1998 ) Stelen en steken. Delinquent gedrag van Curaçaose jongens in Nederland. Amsterdam:
Het Spinhuis.
Veenstra, R.; Lindenberg, S.; Oldehinkel, A.J.; De Winter, A.F.; Verhulst, F.C. & Ormel, J. (forthcoming) Pro-
social and antisocial behavior in preadolescence: Teachers' and parents' perceptions of the behavior of
girls and boys International Journal of Behavioral Development
Völker, B. & Driessen, F. (2003) Delinquent gedrag, netwerken en sociaal kapitaal. Een netwerktheoretisch per-
spectief op criminaliteit van jongeren. Tijdschrift voor Criminologie, 3,45:271-285.
Wasserman, S. & Faust, K. 1994, Social network analysis. Methods and applications. Cambridge: Cambridge
University Press.
Weerman, F. (2003). Criminele leeftijdsgenoten en crimineel gedrag. Tijdschrift voor Criminologie, 45(1), 2-
16.
Weerman, F., Smeenk, W., Slotboom, A., Harland, P., Dijker den, L., Bijleveld, C. & Laan van der, P. (2003),
De survey van het NSCR-schoolproject. Documentatie en tabellenboek van de eerste onderzoeksronde.
Leiden: NSCR, intern rapport 2003-6.
Weerman, F. & Smeenk,W. (2005) Peer similarity in delinquency for different types of friends: a comparison
using two measurement methods. Criminology 43, 2:499–524.
Werdmölder H. (1986) Van vriendenkring tot randgroep. Marokkaanse jongeren in een oude stadswijk. Hou-
ten/Amsterdam: Het Wereldvenster.
Whyte, W.F. (1947) Street corner society. Chicago: University of Chicago Press.