ArticlePDF Available

Nieuwe grondstoffen voor biobrandstoffen : alternatieve 1e generatie energiegewassen

Authors:

Abstract

Bioenergie en dan vooral biobrandstoffen (voor transport) staan in de belangstelling. Hierbij gaat het vooral om de huidige zogenaamde 1e generatie biobrandstoffen. Deze zijn gebaseerd op suikers en zetmeel voor de productie van bioethanol als benzinevervanging of oliën en vetten voor de productie van biodiesel als dieselvervanging. De meeste biobrandstoffen zijn gebaseerd op gangbare grondstoffen zoals bijvoorbeeld suikerriet, koolzaad, maïs of palmolie. Er is ook een aanzienlijk aantal “nieuwe” of minder bekende biobrandstof grondstoffen. Regelmatig wordt er in de media aandacht besteed aan dergelijke nieuwe gewassen en worden deze gepresenteerd als veelbelovend en duurzaam. Echter, van deze “nieuwe” biobrandstof grondstoffen is veelal onduidelijk wat het potentieel is. Er zijn hierover veel vragen bij publiek, industrie en de overheid. Daarom wordt er in dit rapport een kort overzicht gegeven van een aantal alternatieve gewassen die grondstoffen voor 1e generatie biobrandstoffen kunnen leveren en wordt er een korte analyse gegeven van de mogelijkheid voor duurzame biobrandstofproductie. De volgende perspectiefvolle bioethanol- en biodieselgewassen zijn beschreven: Suikerpalm, Tropische suikerbiet, Cassave,Suiker sorghum, Nipa palm, Jatropha, Castor en Kokospalm
1
Nieuwe Grondstoffen voor
Biobrandstoffen.
Alternatieve 1eGeneratie Energiegewassen
Report GAVE-09-01
2
Colofon
ColofonColofon
Colofon
Deze publicatie is vervaardigd voor het GAVE-programma. GAVE staat voor Gasvormige en
Vloeibare klimaatneutrale Energiedragers. Doel van het programma is de ontwikkeling en
introductie van klimaatneutrale brandstoffen in de transportsector in Nederland te versnellen.
SenterNovem voert het GAVE-programma uit in opdracht van het Ministerie van
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in nauwe samenwerking met het
Ministerie van Economische Zaken en het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.
Meer informatie?
internet: www.senternovem.nl/gave
email: gave@senternovem.nl
Hoewel deze publicatie met de grootst mogelijke zorg is samengesteld, kan SenterNovem geen
enkele aansprakelijkheid aanvaarden voor eventuele fouten. Bij publicaties van SenterNovem die
informeren over subsidieregelingen geldt dat de beoordeling van de subsidieaanvragen
uitsluitend plaatsvindt aan de hand van de officiële publicatie van het besluit in de staatscourant.
SenterNovem is ontstaan uit een fusie tussen Senter en Novem.
SenterNovem is een agentschap van het Ministerie van Economische Zaken
SenterNovem voert beleid uit voor verschillende overheden op het gebied van innovatie,
energie & klimaat en milieu & leefomgeving en draagt zo bij aan innovatie en duurzaamheid
SenterNovem
Catharijnesingel 59
Postbus 8242
3503 RE Utrecht
telefoon: 030- 239 34 93
telefax: 030- 231 64 91
Het project is uitgevoerd door:
Agrotechnology and Food Sciences Group, WUR
Postbus 17
6700 AA Wageningen
telfoon: 0317- 475 024
E-mail: info.afsg@wur.nl
Titel: Nieuwe Grondstoffen voor Biobrandstoffen. Alternatieve 1eGeneratie Energiegewassen
Auteurs: Wolter Elbersen (WUR-AFSG) en Leo Oyen (WUR-PROTA).
Met bijdragen van: Rob Bakker (WUR-AFSG) en Rolf Blaauw (WUR-AFSG)
AFSG nummer: 1075
ISBN-nummer: 978-90-8585-563-7
Publicatiedatum: Augustus 2009
3
Samenvatting
Bioenergie en dan vooral biobrandstoffen (voor transport) staan in de belangstelling. Hierbij gaat
het vooral om de huidige zogenaamde 1egeneratie biobrandstoffen. Deze zijn gebaseerd op
suikers en zetmeel voor de productie van bioethanol als benzinevervanging of oliën en vetten
voor de productie van biodiesel als dieselvervanging. De meeste biobrandstoffen zijn gebaseerd
op gangbare grondstoffen zoals bijvoorbeeld suikerriet, koolzaad, maïs of palmolie. Er is ook een
aanzienlijk aantal “nieuwe” of op minder bekende biobrandstof grondstoffen. Regelmatig wordt
er in de media aandacht besteed aan dergelijke nieuwe gewassen en worden deze gepresenteerd
als veelbelovend en duurzaam. Echter, van deze “nieuwe” biobrandstof grondstoffen is veelal
onduidelijk wat het potentieel is. Er zijn hierover veel vragen bij publiek, industrie en de
overheid. Daarom wordt er in dit rapport een kort overzicht gegeven van een aantal alternatieve
gewassen die grondstoffen voor 1egeneratie biobrandstoffen kunnen leveren en wordt er een
korte analyse gegeven van de mogelijkheid voor duurzame biobrandstofproductie.
Er is eerst een long-list gemaakt van mogelijke alternatieve 1egeneratie biobrandstofgewassen,
waarbij het opvallend is dat er slechts weinig gewassen bestaan die overwogen worden als
bioethanolgewas maar dat deze gewassen vaak wel perspectiefvol lijken. Tegelijk was het mogelijk
om zeer veel gewassen (>50) te vinden die als mogelijk biodiesel gewas overwogen worden.
Hiervan konden er echter maar 3 worden geïdentificeerd die een belangrijke rol zouden kunnen
spelen in de toekomst.
Het is belangrijk om te beseffen, dat in principe uit elk gewas een biobrandstof kan worden
gemaakt. Vraag is alleen of de totale impact opweegt tegen de impacts van het gebruik van het
fossiele alternatief (benzine en diesel). Zeer veel aspecten kunnen in deze afweging meegenomen
worden en er bestaan hiervoor ook beoordelingssystemen. Het is van belang te beseffen dat de
wijze waarop het gewas wordt verbouwd en verwerkt en hoe het teeltsysteem is opgezet de
uiteindelijke duurzaamheid van het product, de biobrandstof, bepaalt. Dit is het geval voor
ecologische duurzaamheid en wellicht nog meer voor sociale duurzaamheid. Met sommige
gewassen is het echter makkelijker om duurzame biobrandstof te produceren dan met andere.
De volgende perspectiefvolle bioethanol- en biodieselgewassen zijn beschreven:
Suikerpalm is een potentieel zeer productieve meerjarige palm die wordt geteeld in de natte
gebieden van de tropen (ZO Azië). Duurzame ethanolproductie lijkt mogelijk hoewel de lange
jeugdfase en de grote arbeidsvraag een mogelijke belemmering voor grootschalige productie zijn.
Tropische suikerbiet is een tropische variant van de bekende suikerbiet, die onder “high input”
omstandigheden een hoge en efficiënte productie kan bereiken. Naar verwachting zal het een
belangrijke rol als ethanolgewas kunnen spelen met name in aanvulling op suikerriet of in
(geïrrigeerde) droge gebieden.
Cassave is een belangrijk voedsel en veevoergewas (Tapioca) in de tropen dat veel verbouwd
wordt door kleine boeren. Hoewel de productiviteit zeer hoog kan zijn (90 ton per ha) is deze in
de praktijk meestal zeer laag (10 1 20 ton per ha). Een positieve broeikas en energiebalans is
alleen te bereiken met speciale maatregelen.
Suiker sorghum is een sorghum type dat geteeld wordt voor het suikergehalte van de stengel en
niet voor de korrel. Het gewas kan in korte tijd veel suiker produceren en produceert net als
suikerriet bagasse die als brandstof voor het ethanolproductieproces te gebruiken is. Net als bij
suikerriet lijkt een positieve broeikas- en energiebalans (binnen de keten) makkelijk te bereiken.
Nipa Palm is een relatief onbekende palm die groeit is de mangroves van ZO Azië. Het gewas
lijkt zeer productief, maar zal door de beperkte aanpassing alleen een niche rol kunnen spelen.
Jatropha is wel veel in het nieuws, maar er is nog weinig van bekend. De belangstelling komt
vooral voort uit de mogelijkheid om onder marginale omstandigheden hoge olieopbrengsten te
4
Fermentatie van Suikerpalm, Sulawesi – Foto: E. Keijsers
geven. Veel ontwikkeling van teeltmethoden en variëteiten is nodig voordat de potentie echt
duidelijk is.
Castor is een bekend oliegewas voor industriële toepassing. In Brazilië en een aantal andere
landen wordt het gezien als biodiesel gewas voor drogere gebieden. De kwaliteit als biodiesel
grondstof is matig. Verder maken ook de hoge productiekosten en de hoge waarde als industriële
olie dat het niet snel een belangrijke bron van biodiesel zal worden op de internationale markt.
Kokospalm is het op 6 na belangrijkste oliegewas op aarde. Teelt vind vooral door kleine boeren
plaats waarbij de productiviteit laag is. De kwaliteit voor biodiesel is laag maar het zou gezien de
relatief lage prijs mogelijk een aantrekkelijke olie voor productie van alkanen via waterstof
bewerking (Hydro-treatment) zijn. De mogelijkheden voor duurzame productie lijken in principe
positief.
5
Inhoudsopgave
Samenvatting 3
1Inleiding 8
1.1 Doel 8
2Achtergrond 9
2.1 De duurzaamheid van 1egeneratie biobrandstof gewassen 9
2.2 Productie van bioethanol 10
2.3 Productie van biodiesel 12
2.3.1 Inleiding 12
2.3.2 Kwaliteitsfactoren van biodiesel 13
2.3.3 Grondstofsoort 13
2.3.4 Zuiverheid van de grondstof 14
2.3.5 Het biodieselproductieproces 14
2.3.6 Brandstofadditieven 14
2.3.7 Opslag- en transportcondities 14
2.3.8 EN 14214: de biodieselstandaard voor de EU 14
2.3.9 Nieuwe oliegewassen en EN 14214 16
2.4 Van wilde plant tot cultuurgewas – het proces van domesticatie 16
3Methoden 18
4Resultaten van de energiegewassen scan 19
4.1 Bioethanolgewassen 19
4.2 Biodieselgewassen 19
5Bioethanolgewassen 25
5.1 Suikerpalm 25
5.1.1 Samenvatting 25
5.1.2 Oorspronggebied en eisen aan klimaat en bodem 26
5.1.3 Huidige verspreiding en status als energiegewas 26
5.1.4 Beschrijving van het gewas 26
5.1.5 Teelt 27
5.1.6 Opbrengst en verwerking tot biobrandstof 28
5.1.7 Traditioneel gebruik 28
5.1.8 Economie 30
5.1.9 Duurzaamheid 30
Tropische suikerbiet 32
5.1.10 Samenvatting 32
5.1.11 Oorspronggebied en eisen aan klimaat en bodem 33
5.1.12 Huidige verspreiding en status als energiegewas 33
5.1.13 Beschrijving van het gewas 34
5.1.14 Teelt 34
6
5.1.15 Opbrengsten en verwerking tot biobrandstof 35
5.1.16 Traditioneel gebruik 36
5.1.17 Economie 36
5.1.18 Duurzaamheid 36
5.2 Cassave 38
5.2.1 Samenvatting 38
5.2.2 Oorspronggebied en eisen aan klimaat 39
5.2.3 Huidige verspreiding en status als energiegewas 40
5.2.4 Beschrijving van het gewas 40
5.2.5 Teelt 40
5.2.6 Opbrengsten en verwerking tot biobrandstof 41
5.2.7 Traditioneel gebruik 42
5.2.8 Economie 43
5.2.9 Duurzaamheid 43
5.3 Suiker sorghum (Sweet sorghum) 45
5.3.1 Samenvatting 45
5.3.2 Oorspronggebied en eisen aan klimaat en bodem 46
5.3.3 Huidige verspreiding en status als energiegewas 46
5.3.4 Beschrijving van het gewas 47
5.3.5 Teelt 48
5.3.6 Opbrengsten en verwerking tot biobrandstof 49
5.3.7 Traditioneel gebruik 50
5.3.8 Economie 50
5.3.9 Duurzaamheid 51
5.4 Nipa Palm 52
5.4.1 Samenvatting 52
5.4.2 Oorspronggebied en eisen aan klimaat en bodem 53
5.4.3 Huidige verspreiding en status als energiegewas 53
5.4.4 Beschrijving van het gewas 53
5.4.5 Teelt 54
5.4.6 Opbrengsten en verwerking tot biobrandstof 55
5.4.7 Traditioneel gebruik 55
5.4.8 Economie 56
5.4.9 Duurzaamheid 56
6Biodieselgewassen 57
6.1 Jatropha 57
6.1.1 Samenvatting 57
6.1.2 Oorspronggebied en eisen aan klimaat en bodem 58
6.1.3 Huidige verspreiding en status als energiegewas 58
6.1.4 Beschrijving van het gewas 59
6.1.5 Teelt 59
7
6.1.6 Opbrengsten en verwerking tot biobrandstof 60
6.1.7 Traditioneel gebruik 61
6.1.8 Economie 62
6.1.9 Duurzaamheid 62
6.2 Castor 64
6.2.1 Samenvatting 64
6.2.2 Oorspronggebied en eisen aan klimaat en bodem 65
6.2.3 Huidige verspreiding en status als energiegewas 65
6.2.4 Beschrijving van het gewas 66
6.2.5 Teelt 66
6.2.6 Opbrengsten en verwerking tot biobrandstof 67
6.2.7 Traditioneel gebruik 68
6.2.8 Economie 69
6.2.9 Duurzaamheid 70
6.3 Kokospalm 71
6.3.1 Samenvatting 71
6.3.2 Oorspronggebied en eisen aan klimaat en bodem 72
6.3.3 Huidige verspreiding en status als energiegewas 72
6.3.4 Beschrijving van het gewas 72
6.3.5 Teelt 74
6.3.6 Opbrengsten en verwerking tot biobrandstof 75
6.3.7 Traditioneel gebruik 76
6.3.8 Economie 77
6.3.9 Duurzaamheid 77
Literatuurlijst 78
8
1Inleiding
Bioenergie en dan vooral biobrandstoffen (voor transport) staan in de belangstelling. Hierbij gaat
het vooral om de huidige 1egeneratie biobrandstoffen. Deze zijn gebaseerd op suikers en zetmeel
voor de productie van bioethanol als benzinevervanging of oliën en vetten voor de productie van
biodiesel als dieselvervanging. De meeste biobrandstoffen zijn gebaseerd op gangbare
grondstoffen zoals bijvoorbeeld suikerriet, koolzaad, maïs of palmolie. Er is ook een aanzienlijk
aantal “nieuwe” of minder bekende biobrandstof grondstoffen zoals suikerpalm, tropische
suikerbiet, suiker sorghum (sweet sorghum), cassave, etc. Regelmatig wordt er in de media
aandacht besteed aan dergelijke nieuwe gewassen en worden deze gepresenteerd als veelbelovend
en duurzaam. Echter van deze “nieuwe” biobrandstof grondstoffen is veelal onduidelijk wat het
potentieel is, of wat er precies nodig is om deze te produceren. Er zijn hierover veel vragen bij
publiek, industrie en de overheid. Daarom is er behoefte om meer inzicht te hebben in deze
alternatieve gewassen die grondstoffen voor 1egeneratie biobrandstoffen kunnen leveren.
1.1 Doel
Doel van dit rapport is een goed toegankelijk overzicht te geven van 1) nieuwe of 2) opkomende
maar nog minder bekende en 3) onbekende 1egeneratie biobrandstof gewassen. Het gaat hier dus
met name om gewassen die genoemd worden als alternatief 1egeneratie biobrandstofgewas en
waarvoor genoeg relevante gegevens bekend zijn. Verder moet het gewas relevant zijn voor de
Nederlandse/EU markt. Gewassen die alleen lokaal/op kleine schaal relevant zijn worden niet
meegenomen. Het gaat hier dus om gewassen waaruit bioethanol of biodiesel te produceren is.
Algen en de bekende biobrandstof gewassen zoals suikerriet, koolzaad, oliepalm, zonnebloem, en
bekende graangewassen als maïs, tarwe, gerst, etc. worden verder niet behandeld, omdat
informatie hierover al in ruime mate beschikbaar is. Ook 2egeneratie gewassen zoals wilgen,
switchgrass (vingergras) en Miscanthus worden hier niet behandeld.
9
2Achtergrond
2.1 De duurzaamheid van 1egeneratie biobrandstof gewassen
In principe kan uit elk gewas een biobrandstof worden gemaakt. Vraag is alleen of de totale
impact opweegt tegen de impacts van het gebruik van het fossiele alternatief. Zeer veel aspecten
kunnen in deze afweging meegenomen worden. De Commissie Cramer heeft in 2006 een aanzet
gemaakt tot het beoordelen van bioenergie-opties (Cramer et al., 2006). Deze criteria zijn nu
omgezet in een systeem voor beoordeling van de duurzaamheid (NTA 8080, 2009). Op basis van
de NTA 8080, de Roundtable on Sustainable Biofuels de nieuwe EU directive (EC, 2009) en de
discussie over indirecte effecten (Searchinger et al., 2008; Fagione, 2008; EC, 2009 en vele
anderen) is het mogelijk om de eigenschappen van een duurzaam energiegewas te benoemen.
Hierbij is het van belang te beseffen dat de wijze waarop het gewas wordt gebruikt en hoe het
teeltsysteem is opgezet de uiteindelijke duurzaamheid van het product, de biobrandstof, voor een
groot deel bepaalt. Dit is het geval voor ecologische duurzaamheid en wellicht nog meer voor
sociale duurzaamheid. Met sommige gewassen is het echter makkelijker om duurzame
biobrandstof te produceren dan met andere.
Eigenschappen van energiegewassen die bij kunnen dragen aan duurzame en efficiënte productie
van bioenergie zijn:
-Hoge productiviteit: hoge drogestof-productie per ha en een hoge productie van het
energieproduct (suiker, zetmeel, olie)
-Hoge opbrengst onder marginale condities
-Efficiënt gebruik van water: hoge water-use-efficiency (= kg watergebruik per kg product)
-Efficiënt gebruik van nutriënten (N, P, K, etc.)
-Laag gebruikt van andere inputs: dus weinig bestrijdingsmiddelen en andere
teeltmaatregelen (machines, brandstof, arbeid)
-Meerjarig is beter dan eenjarig: erosie is meestal minder, grondbewerking is minder, lengte
van het groeiseizoen is meestal langer, C vastlegging of behoud van C in de bodem is
beter, etc. Inpassing in een rotatie is niet echt mogelijk
-Een korte jeugdfase: een lange jeugdfase en dus lange tijd tussen aanplant en eerste oogst
leidt tot hoge aanloopkosten. Dit geld met name voor plantages met meerjarige planten.
-Een gezaaid gewas is beter dan een gewas dat met rhizomen of knollen wordt vermeerderd:
vermeerdering met rhizomen, knollen of stengel kost meer zowel financieel als in termen
van inputs
-Een lang oogstseizoen is beter dan een korte ‘compagne’: bij een lang oogstseizoen zal
opslag niet of minder nodig zijn en is er een kleinere fabriek nodig om een zelfde oogst te
verwerken tot biobrandstof
-Bijproducten met een hoge waarde: footprint kan gedeeld worden
-Een goede inpasbaarheid in bestaande teeltsystemen (rotaties): sommige gewassen kunnen
niet achterelkaar geteeld worden i.v.m. ziektes (bijvoorbeeld suikerbiet en olieraap),
sommige gewassen vereisen geheel andere machines dan er voorhanden zijn op de
boerderij.
“Sociale” duurzaamheid is ook onderdeel van de Cramer duurzamheidscriteria.
Eigenschappen van het gewas en teeltsysteem die hier aan bijdragen zijn o.a.:
-De mogelijkheid om laaggeschoolde arbeid in te zetten. Denk hierbij aan
onkruidbestrijding, aanplant en oogst.
10
-Een jaarrond vraag naar arbeid heeft de voorkeur boven de noodzaak van seizoensarbeid.
-De mogelijkheid om kleinschalig (en vaak laagtechnologisch) te telen heeft de voorkeur
boven de noodzaak om grote plantages op te zetten.
-De mogelijkheid om lokaal, meestal kleinschalig, een deel van de verwerking tot
biobrandstof te doen heeft de voorkeur boven noodzaak van grootschalige verwerking.
-Een beperkte noodzaak om gewasbestrijdingsmiddelen in te zetten. Bestrijdingsmiddelen
leidden makkelijk tot gezondheidsproblemen of milieuvervuiling.
-Lage kapitaalskosten over de gehele keten
Het zal duidelijk zijn dat sommige eigenschappen van een gewas zowel positief als negatief
kunnen uitpakken in de duurzaamheidsanalyse. Een praktijkvoorbeeld is het branden van
suikerrietvelden. Dit gebeurt vlak voor het oogsten om zo kappen van het suikerriet mogelijk te
maken. Dit geeft aanzienlijke luchtvervuiling. Een alternatief is machinale oogst, waarvoor geen
branden nodig is. Dit heeft wel als nadeel dat er minder ongeschoolde arbeid nodig is wat
nadelige sociale effecten heeft.
2.2 Productie van bioethanol
Op dit moment is bioethanol geproduceerd uit suikers en zetmeel het meest gebruikte alternatief
voor benzine. Bioethanol wordt door middel van fermentatie door gist uit C6suikers
(bijvoorbeeld glucose) geproduceerd volgens:
C6H12O62C2H6O (ethanol) + 2CO2+ warmte
Bioethanol kan zonder specifieke aanpassingen aan de auto tot 5 a 10% bij benzine worden
ingemengd. Bij hogere hoeveelheden bioethanol is een aanpassing wel nodig (flex-fuel).
Bioethanol wordt via een relatief eenvoudig proces uit suikers of zetmeel geproduceerd, zie
Figuur 1.
Figuur 1 Proces van bioethanolproductie uit suiker of zetmeelgewassen1.
zetmeel houdend gewas:
mais/ tarwe/ granen
glucose
enzymen
fermenteren &
destilleren
bio-ethanol
suiker houdend gewas:
suikerriet/suikerbiet
suikerrijke vloeistof
verkleinen/extractie
fermenteren &
destilleren
bio-ethanol
zetmeel houdend gewas:
mais/ tarwe/ granen
glucose
enzymen
fermenteren &
destilleren
bio-ethanol
suiker houdend gewas:
suikerriet/suikerbiet
suikerrijke vloeistof
verkleinen/extractie
fermenteren &
destilleren
bio-ethanol
11
Een gewas dat voor bioethanolproductie geschikt is, moet aan een aantal eisen voldoen:
1. Hoog gehalte aan vrije suikers of zetmeel in het oogstbare gedeelte van het gewas. Bij 1e
generatie bioethanolproductie wordt ethanol geproduceerd door middel van fermentatie
van C6 suikers , met name sucrose, glucose en fructose. Deze suikers kunnen ofwel direct
aan het gewas onttrokken worden (zoals bij suiker-houdende gewassen, bijv. suikerbiet),
of suikers worden onttrokken na behandeling van het zetmeel dat aanwezig is in het
gewas (zoals bij zetmeel-houdende gewassen, bijv. maïs). Alhoewel de inzet van
zetmeelhoudende gewassen voor bioethanol dus extra stappen vergt in vergelijking met
suikerhoudende gewassen, is hiermee niet gezegd dat suikerhoudende gewassen per
definitie beter geschikt zijn voor ethanolproductie. Ook andere eigenschappen (zie de
volgende punten) spelen daarbij een rol. Evenwel geldt dat hoe hoger het zetmeel of
suikergehalte is tijdens de oogst van het gewas, hoe beter geschikt het gewas is voor
bioethanolproductie.
2. Een laag watergehalte in het oogstbare gedeelte van het gewas, en mogelijkheden voor
bewaring van het gewas. Een hoog gehalte aan water in het oogstbare gedeelte van het
gewas stelt beperkingen aan de bewaarbaarheid van het gewas, nadat dit geoogst is. Zeker
als de oogst van het gewas in een korte periode dient plaats te vinden, is bewaarbaarheid
hiervan belangrijk aangezien de bioethanolproductie zich over een langere tijd zal
uitspreiden. Niet bij alle gewassen is drogen van het gewas om het watergehalte te
verlagen, technisch mogelijk: een voorbeeld is suikerbiet. In de regel kunnen
zetmeelhoudende gewassen beter bewaard worden dan suikerhoudende gewassen. Voor
sommige gewassen (zoals bijv. cassave) is het mogelijk om de plant pas te oogsten als
deze ingezet wordt voor bioethanolproductie. Het watergehalte heeft ook gevolgen voor
het ethanolproductie proces zelf: bij een hoog watergehalte zal het suikergehalte te laag
zijn om op economische wijze bioethanol te produceren, waardoor een evaporatie nodig
is om het suikergehalte te verhogen.
3. Fermenteerbare componenten moeten makkelijk extraheerbaar zijn.Er zijn verschillende
technieken om suikers en zetmeel uit ethanolgewassen te extraheren. Voor nieuwe
gewassen zullen deze technieken aangepast moeten worden. Een voorbeeld is de inzet
van enzymen bij bioethanolproductie uit zetmeelgewassen: een enzym dat voor ethanol-
productie uit maïs of tarwe geschikt is, kan niet zonder meer ingezet worden bij bijv
aardappel. Hetzelfde geldt voor mechanische of fysische processen die ingezet worden bij
extractie van suikers uit suikerhoudende gewassen. Hoe beter een nieuw bioethanolgewas
verwerkt kan worden met bestaande technieken, hoe beter dit gewas is voor inzet bij
bioethanolproductie.
4. Samenstelling en toepassing van het niet-fermenteerbare gedeelte van het gewas. Voor elk
gewas geldt dat niet het gehele oogstbare deel van het gewas omgezet kan worden voor
bioethanol. Veelal komt er een niet-fermenteerbaar gedeelte beschikbaar dat als
restproduct geproduceerd wordt naast het hoofdproduct bioethanol. Voor deze
restproducten dient een toepassing gevonden te worden, zoals bijvoorbeeld veevoer, of
verbranding voor warmte of elektriciteitsproductie. Eventueel is een extra bewerking van
het restproduct nodig om dit te kunnen inzetten in een bepaalde markt. Hoe makkelijker
1Annevelink et al., 2006
12
het restproduct ingezet kan worden voor een bepaalde toepassing, hoe beter geschikt dit
gewas is voor bioethanolproductie.
De huidige gewassen die voor bioethanolproductie ingezet worden vallen uiteen in de
suikerhoudende gewassen suikerriet en suikerbiet, en de zetmeelgewassen korrelmaïs, tarwe, en
gerst. Daarnaast wordt op kleinere schaal cassave ingezet voor bioethanolproductie. Ten aanzien
van bovenstaande vier eisen hebben de belangrijkste huidige bioethanolgewassen de volgende
kenmerken:
-tarwe en maïs:oogstbare gedeelte bevat meer dan 60% zetmeel; watergehalte is laag of kan
door drogen verlaagd worden om langere bewaring te bewerkstelligen; fermenteerbare
component (zetmeel) is met bestaande technieken te extraheren; het restproduct (DDGS) bevat
eiwitten en vezels waardoor het uitstekend geschikt is als veevoer
-suikerriet:oogstbare gedeelte bevat een laag suikergehalte (ca 10%); watergehalte in oogstbare
gedeelte is dusdanig dat vrij kort na de oogst extractie en fermentatie dient plaats te vinden;
fermenteerbare component (sucrose) kan met bestaande technieken die ook bij
kristalsuikerproductie gebruikt worden, geëxtraheerd worden; restproduct (bagasse) kan zonder
verdere bewerking ingezet worden voor productie van warmte en elektriciteit
-suikerbiet:suikergehalte van het oogstbare gedeelte is beperkt (ca 17%); watergehalte in
oogstbare gedeelte is hoog waardoor slechts korte bewaring mogelijk is; fermenteerbare
component (sucrose) kan met bestaande technieken die ook bij kristalsuikerproductie gebruikt
worden, geëxtraheerd worden; restproduct wordt (bietenpulp) of direct, of na verdere bewerking
(verrijking met melasse en drogen) ingezet als veevoer.
2.3 Productie van biodiesel
2.3.1 Inleiding
Biodiesel is een biobrandstof die diesel kan vervangen. Er bestaan verschillende opties om
biodiesel te produceren (zie figuur x). Als we het over biodiesel hebben wordt echter meestal het
product van de conventionele productieroute bedoeld waarbij plantaardige oliën en/of dierlijke
vetten bij zo’n 60°C te laten reageren met een ruime hoeveelheid methanol, in aanwezigheid van
een basische katalysator. Hierbij ontstaan zogenaamde vetzuurmethylesters –de feitelijke
biodiesel– en glycerol.
De voornaamste reden waarom plantaardige oliën en dierlijke vetten omgezet worden in
methylesters is dat de viscositeit (‘stroperigheid’) van biodiesel veel dichter in de buurt komt van
die van gewone diesel. De hoge viscositeit van oliën en vetten zou leiden tot allerlei operationele
problemen in dieselmotoren, zoals afzettingen op en verstoppingen van onderdelen.
13
Figuur 2. Conversieprocessen om biodiesel 1e,1,5een 2egeneratie biodiesel te maken.
2.3.2 Kwaliteitsfactoren van biodiesel
Vooruitgang in motortechnologie en reductie van schadelijke uitlaatgassen kan niet worden
bewerkstelligd zonder bepaalde minimumeisen te stellen aan de brandstofkwaliteit. Net als bij
diesel moeten ook enkele eigenschappen van biodiesel daarom binnen bepaalde specificaties
vallen. De belangrijkste factoren die de eigenschappen en kwaliteit van biodiesel bepalen zijn:
Grondstofsoort (bijv. sojaolie versus koolzaadolie)
Zuiverheid van de grondstof
Het biodieselproductieproces
Brandstofadditieven
Opslag- en transportcondities
In het kader van dit project zijn met name de eerste twee factoren belangrijk.
2.3.3 Grondstofsoort
Hoewel de chemische structuur van de verschillende plantaardige en dierlijke oliën en vetten op
het eerste gezicht veel op elkaar lijkt, zijn er kleine verschillen in de vetzuurketens die ervoor
zorgen dat de eigenschappen sterk verschillen. Zo beïnvloeden de ketenlengte van de
vetzuurketens, de mate van ‘onverzadigdheid’ (d.w.z. de hoeveelheid koolstof–koolstof dubbele
bindingen), en de hoeveelheden waarin de verschillende vetzuren in de olie of het vet aanwezig
zijn allemaal de uiteindelijke eigenschappen. Een biodiesel gemaakt uit palmolie zal heel andere
14
brandstofeigenschappen hebben dan een biodiesel uit koolzaadolie; terwijl palmolie methylester
een goede biobrandstof is in tropische gebieden, zou het in motoren in koudere klimaten voor
filterverstoppingen zorgen door vorming van gestolde componenten.
2.3.4 Zuiverheid van de grondstof
Hoe hoger het gehalte aan triglycerides in de olie of het vet, hoe hoger de hoeveelheid
methylester bij biodieselproductie, en dus hoe beter de brandstofeigenschappen. Daarom
gebruiken de meeste biodieselproducenten geraffineerde oliën, ondanks de iets hogere kosten.
Deze zijn vrijwel vrij van vaste deeltjes en andere verontreinigingen die van nature aanwezig zijn
in oliën en vetten die, indien ze in de uiteindelijke biodiesel terecht zouden komen, voor
beschadiging en slijtage van motoronderdelen zouden leiden, en een toename van schadelijke
componenten in de uitlaatgassen.
2.3.5 Het biodieselproductieproces
De condities en chemicaliën die tijdens de productie van biodiesel gebruikt worden, inclusief
scheidings- en zuiveringsstappen, zijn een belangrijke factor voor de uiteindelijke kwaliteit van de
biodiesel. De belangrijkste graadmeter is de omzettingsgraad, ofwel de volledigheid van de
reactie. Deze moet zo dicht mogelijk bij 100% liggen. Adequate afscheiding van het tevens
gevormde glycerol en de verwijdering van overgebleven methanol, katalysator en andere
bijproducten is cruciaal voor het verkrijgen van een goede biodiesel.
2.3.6 Brandstofadditieven
Het is gebruikelijk om de eigenschappen van brandstoffen te optimaliseren met additieven. In de
huidige geavanceerde dieselmotoren zou een diesel zonder additieven bijna beschouwd worden
als een slechte brandstof. Om een goede werking van dieselmotoren bij lage temperaturen
mogelijk te maken worden zogenaamde vloeiverbeteraars toegevoegd. Vergelijkbare stoffen
worden toegevoegd aan ‘winter grade’ biodiesel. Het moet benadrukt worden dat een biodiesel
van slechte kwaliteit nooit alleen met additieven kan worden omgezet in een goede brandstof.
2.3.7 Opslag- en transportcondities
Gedurende opslag en transport moet contact met water en zuurstof tot een minimum beperkt
worden. Biodiesel neemt tot 30 maal meer water op dan gewone diesel. Water kan bij lopende
motoren voor corrosie van motoronderdelen zorgen. Ook kan water zorgen voor schimmelgroei
in de biodiesel. Oxidatie van biodiesel door zuurstof (vergelijkbaar met de ‘droging’ van
olieverven) leidt tot de vorming van zuren, en tot een verhoging van de viscositeit. Antioxidanten
worden toegevoegd om oxidatie te onderdrukken en opslagstabiliteit te verbeteren.
Het is duidelijk dat kwaliteitscontrole en de handhaving van kwaliteitsnormen cruciaal zijn om
een goede werking van dieselmotoren en onderhoud te kunnen garanderen.
Kwaliteitsstandaarden zijn het onderwerp van de volgende sectie.
2.3.8 EN 14214: de biodieselstandaard voor de EU
De huidige Europese kwaliteitsstandaard voor biodiesel is sterk gebaseerd op de vroege
ervaringen van met name Oostenrijk, Duitsland en Frankrijk met methylesters van koolzaadolie.
De gebrekkige ervaring met biodiesel uit andere oliën dan koolzaadolie heeft er toe geleid dat de
huidige standaard, EN 14214 (2003), slechts smalle marges toelaat van de eigenschappen
15
genoemd in de standaard. In de praktijk kunnen biodiesels uit andere oliën en vetten slechts in
beperkte mate worden bijgemengd aan biodiesel uit koolzaadolie. Daar komt nog bij dat alle
biodiesel die aan gewone diesel wordt bijgemengd ook moet voldoen aan EN 14214. De huidige
norm voor diesel, EN 590, is hiertoe aangepast, en staat nu tot 5% biodiesel toe in gewone diesel,
mits het mengsel blijft voldoen aan de eisen voor diesel in EN 590. De 26 specificaties uit EN
14214 en de bijbehorende testmethodes staan weergegeven in Tabel 1.
Tabel 1 Europese biodieselstandaard transportbrandstoffen, EN 14214.
Eigenschap Limieten Eenheden Testmethode
Methylestergehalte T96,5 % (m/m)
EN 14103
Dichtheid bij 15°C 860–900 kg/m3EN ISO 3675; EN ISO 12185
Viscositeit bij 40°C 3,5–5,0 mm2/s EN ISO 3104; ISO 3105
Vlampunt T120 °C
EN ISO 3679
Zwavelgehalte U10,0 mg/kg
EN ISO 20846; EN ISO 20884
Koolstofresidu U0,30 % (m/m)
EN ISO 10370
Cetaangetal T51 –
EN ISO 5165
Cold Filter Plugging Point a°C EN 116
Zwavelhoudend as U0,02 % (m/m)
ISO 3987
Watergehalte U500 mg/kg
EN ISO 12937
Totaal aan verontreinigingen U24 mg/kg
EN 12662
Koperstripcorrosie (3 uur/50°C) Klasse 1 EN ISO 2160
Oxidatieve stabiliteit bij 110°C T6,0 uur
EN 14112
Zuurgetal U0,50 mg KOH/g
EN 14104
Joodgetal U120 g jood/100 g
EN 14111
Linoleenzuurgehalte U12 % (m/m)
EN 14103
Methylestergehalte 4C=C U1 % (m/m)
Methanolgehalte U0,20 % (m/m)
EN 14110
Monoglyceridegehalte U0,80 % (m/m)
EN 14105
Diglyceridegehalte U0,20 % (m/m)
EN 14105
Triglyceridegehalte U0,20 % (m/m)
EN 14105
Vrij glycerol U0,02 % (m/m)
EN 14105; EN 14106
Totaal glycerol U0,25 % (m/m)
EN 14105
Alkalimetalen (Na + K) U5,0 mg/kg
EN 14108; EN 14109
Aardalkalimetalen (Ca + Mg) U5,0 mg/kg
EN 14538
Fosforgehalte U10,0 mg/kg
EN 14107
a.Geselecteerd door nationale normeringscommissies. In Nederland is het maximale CFPP in de
zomer (mei t/m september) 0°C (Grade B), in maart, april en oktober –5°C (Grade C), in novem-
ber –10°C (Grade D), en in de winter (december t/m februari) –20°C (Grade F). Deze waarden
gelden zowel voor biodiesel als voor gewone diesel.
16
2.3.9 Nieuwe oliegewassen en EN 14214
Bij de beoordeling van de geschiktheid van nieuwe gewassen voor de productie van biodiesel
spelen naast zaken als duurzaamheid, teeltspecificaties en opbrengsten per hectare de
eigenschappen van de (nieuwe) olie een belangrijke rol. Is de olie geschikt voor het relatief koude
Europese klimaat of bevat het daarvoor te veel verzadigde vetzuren? Heeft de olie voldoende
oxidatieve stabiliteit of is het gehalte aan meervoudig onverzadigde vetzuurketens te hoog? Veel
oliën zullen wat dat betreft moeilijk kunnen concurreren met koolzaadolie, dat een voor het
Europese klimaat passende combinatie heeft van een laag gehalte aan verzadigde vetzuurketens
(<8%) –goed voor in de winter, en een voldoende laag gehalte aan meervoudig onverzadigde
vetzuurketens (<30%) – goed voor de stabiliteit.
2.4 Van wilde plant tot cultuurgewas – het proces van domesticatie
Slechts ongeveer 5% van de planten zijn gedomesticeerd, en hiervan zijn maar 6–7% voedsel
gewassen. Een zeer klein aantal hiervan (rijst, maïs, tarwe) levert het overgrote deel van ons
voedsel. Toch gebruikt nog een kwart van de wereldbevolking regelmatig wilde planten voor hun
voedsel en andere behoeften. In het verleden kon de wilde vegetatie deze planten leveren; door
ontbossing en excessief oogsten is dit steeds moeilijker geworden. Veel van de betreffende
soorten zijn bomen, waarbij export van het hout voorrang kreeg boven het gebruik van
‘bijproducten’ hoewel de waarde en duurzaamheid van deze laatste vaak opwoog tegen of groter
was dan de waarde van het hout. In 1994, besloot het World Agroforestry Centre een wereldwijd
programma te starten voor de domesticatie van wilde soorten. De soorten in dit programma
werden geïdentificeerd in overleg met de lokale bevolking.
Bij de domesticatie van wilde soorten wordt de natuurlijke evolutie van de plant grotendeels
overgenomen door selectie door de mens. ‘Survival of the fittest’ wordt vervangen door een
streven naar een duurzame hoge opbrengst van een gewenst product. Dit is een complex proces,
dat botanische, agronomische en sociaaleconomische aspecten heeft. Veel van de veranderingen
hangen direct samen met de teelt van gewassen in monocultuur. Om een efficiënt beheer
mogelijk te maken wordt gestreefd naar uniformiteit van een gewas; kieming, groei en
ontwikkeling en afrijping moeten zoveel mogelijk simultaan verlopen. Uniformiteit tijdens
kieming en eerste groei maakt het mogelijk door efficiënt wieden de competitie door onkruiden
te minimaliseren, uniforme afrijping maakt efficiënt oogsten mogelijk. De noodzaak van
onkruidbestrijding is overigens ook versterkt door aspecten van het domesticatieproces. In een
gewas moeten planten in een dicht plantverband groeien zonder daarbij de omringende planten
te zwaar te beconcurreren. In de natuur is het vermogen tot competitie voor ruimte juist een
voorwaarde voor succes. Het streven naar maximale opbrengst van een gewas i.p.v. per plant
leidt dus indirect tot zwakkere planten die meer zorg nodig hebben. Een vergelijkbare situatie
treedt op ten aanzien van ziekten en plagen. Door de uniformiteit van gewassen krijgen die meer
kans; tegelijk biedt de uniformiteit mogelijkheden om zo efficiënt mogelijk in te grijpen.
Een andere breuk met de natuur treedt op bij gewassen geteeld voor het zaad. In de natuur is
verspreiding van het zaad een belangrijk doel; bij de meeste gewassen blijft het zaad ook als het
rijp is stevig aan de moederplant verbonden. Het meest bekende voorbeeld is maïs: bij wilde
verwanten wordt zaad gevormd in open pluimen, bij de cultuurplant is de rijpe kolf goed
ingepakt in een aantal schutbladen. Ook zijn er gewassen, die helemaal geen zaad meer maken,
zoals banaan en sisal. Ook bij wilde verwanten van deze soorten speelt vermeerdering door de
17
vorming van zijscheuten al een rol; bij de cultuur-banaan is de vorming van zaad zelfs zeer
ongewenst.
Tijdens het domesticatieproces wordt de groeiduur van gewassen vaak aanzienlijk korter. Voor
een deel is dit een aanpassing aan specifieke ecologische omstandigheden. In gebieden met een
relatief kort optimaal groeiseizoen worden rassen geselecteerd die een snelle ontwikkeling
doormaken en die snel zaad vormen en afrijpen. Waar een kort regenseizoen heerst of een korte
zomer voorkomt, is de noodzaak van een korte groeiduur duidelijk. Ook waar het groeiseizoen
langer is wordt echter gestreefd naar een korte groeiduur, omdat verlenging van de groeiduur
vaak niet leidt tot hogere opbrengsten, maar wel tot een verhoogde kans op het optreden van
ziekten of plagen.
De groene revolutie in rijst en tarwe, die heeft geleid tot een ongekende verhoging van de
opbrengsten per hectare is grotendeels terug te leiden tot het inkruisen van kort stevig stro en
stijve rechte bladeren in deze gewassen. Door hun korte stro kunnen zij ook in een dicht
plantverband beter gebruik maken van bemesting; door de betere vorm van het blad kunnen ze
zonlicht beter onderscheppen voor fotosynthese. Dezelfde groene revolutie toont overigens ook
de noodzaak aan van diversificatie. De successen van de eerste hoog opbrengende rassen konden
hun slechte smaakeigenschappen niet lang maskeren en al snel werd de behoefte duidelijk aan
aanpassingen aan lokale omstandigheden en consumenteneisen.
Veel olieleverende planten zijn bomen of grote struiken en hebben een lange niet-productieve
jeugdfase, die kan oplopen tot enige tientallen jaren. Om dergelijke soorten in productie te
kunnen nemen, moet de jeugdfase worden bekort, anders zijn investeringen nodig voor aanplant
en onderhoud niet meer terug te verdienen. In Nederland is de teelt van appel in het midden van
de 20e eeuw vrij snel overgegaan van hoogstam-boomgaarden op uiteindelijk spillen die alleen
nog via een systemen van leidraden kunnen worden geteeld, maar die wel al heel jong een heel
hoge productie leveren. Voor de meeste soorten is de ontwikkeling minder ver gegaan. Bij citrus
kan men door enten van materiaal van productieve bomen op geschikte onderstammen ook een
sterke verkorting van de niet-productieve jeugdfase verkrijgen.
Uit het bovenstaande moge duidelijk zijn dat het in cultuur nemen van wilde planten een
complex proces is dat vele jaren neemt. Er is dus een uitgebreide kennis nodig van reproductie
(vermeerdering) en teeltmethoden, kennis van wenselijke eigenschappen en beschikbaarheid van
uitgangsmateriaal met eigenschappen om mee te veredelen. Ontbreekt dit dan zal het veel langer
duren voor een gewas geschikt is als energiegewas voor grootschalige toepassing.
18
3Methoden
De analyse van nieuwe 1egeneratie biobrandstof gewassen is uitgevoerd in 2 fasen:
Fase 1:
Uitvoering van een “quick scan” om tabellen van bioethanol en biodiesel gewassen samen te
stellen. Alle gewassen die in de media, in publicaties, of op internet genoemd worden als mogelijk
1egeneratie bioenergiegewas zijn verzameld. Gewassen waarvan enige relevante informatie met
betrekking tot biobrandstofproductie te vonden was zijn opgenomen in Tabel 2 en 3. Op basis
gegevens zoals potentiële opbrengst, beschikbaarheid van gegevens, duurzaamheids-claim,
relevantie voor de Europese markt (export) is een selectie gemaakt van 8 gewassen die in meer
detail zijn beschreven in fase 2.
Fase 2:
Vijf alternatieve 1egeneratie bioethanolgewassen en drie alternatieve 1egeneratie
biodieselgewassen zijn beschreven volgens een gestandaardiseerd format. Op basis van
beschikbare literatuur en een aantal interviews zijn verschillende kenmerken beschreven of
beoordeeld. Hierbij zijn kenmerken als eerste oorsprongsgebied, eisen aan klimaat, huidige
verspreiding, status als energiegewas, teeltmethoden, traditioneel gebruik, geschiktheid als
biobrandstofgewas beschreven. Voor beoordeling van opbrengstpotentie en geschiktheid als
biobrandstofgewas is getracht de beschikbare data kritisch te interpreteren. Er is hierbij ook een
poging gedaan om economische en duurzamheidsaspecten te beoordelen. Hiervoor is uitgegaan
van de eigenschappen van energiegewassen die bij kunnen dragen aan de duurzaamheid zoals
beschreven in paragraaf 1.4.
19
4Resultaten van de energiegewassen scan
In Tabel 2 en 3 zijn de kenmerken van de belangrijkste alternatieve bioethanol- en
biodieselgewassen opgenomen die relevant kunnen zijn voor (import naar) Europa.
4.1 Bioethanolgewassen
De lijst met potentiële bioethanolgewassen is korter dan de lijst met mogelijke biodieselgewassen.
Een veelvoud van de mogelijke biodieselgewassen is niet opgenomen omdat er te weinig
relevante informatie was. Het valt op dat een aantal van de bioethanolgewassen al redelijk ver is
ontwikkeld en vaak ook al commercieel worden gebruikt voor bioethanolproductie terwijl ze nog
maar weinig besproken worden in de media. Voorbeelden zijn suiker sorghum, cassave en
tropische suikerbiet.
Een speciale categorie vormen de palmen die getapt kunnen worden voor suiker (siroop). Suiker
palm is hiervan de bekendste die ook serieus wordt ontwikkeld voor grootschalige
bioethanolproductie. Een andere is de Nipa palm die in ZO-Azië onder zeer natte condities
(mangrove) groeit. Ook met dit gewas zijn er serieuze plannen voor commerciële
bioethanolproductie.
Op basis van hierboven (paragraaf 2.1) geformuleerde eigenschappen van een goed energiegewas
zijn de volgende gewassen nader beschreven:
-Suiker palm
-Tropische suikerbiet
-Cassave
-Suiker sorghum
-Nipa palm
Deze vijf gewassen zijn gekozen om verder te beschrijven omdat er naar onze inschatting een
goede kans is dat bioethanol gemaakt van deze gewassen op de Nederlandse en Europese markt
zal worden aangeboden en gebruikt in de komende jaren. Verder lijkt er voldoende informatie
beschikbaar om een beschrijving te kunnen maken.
4.2 Biodieselgewassen
Het was mogelijk om meer dan 50 gewassen te identificeren die als biodiesel gewas genoemd
worden. Van de meeste van deze gewassen is echter zeer weinig bekend of ze zijn duidelijk niet
geschikt of alleen voor zeer speciale niches geschikt. Opvallend is daarbij dat het moeilijker was
dan bij bioethanolgewassen om echt veelbelovende gewassen te onderscheiden. Dit komt mede
door de specifiekere eisen die aan biodiesel worden gesteld.
Op basis van hierboven benoemde criteria lijkt het interessant om de volgende gewassen nader te
onderzoeken:
-Castor/wonderolie, Ricinus communis
-Jatropha
-Kokos
20
Castor is bekend van de wonderolie en wordt in Brazilië reeds op grote schaal als biodieselgewas
geteeld en kan daarom mogelijk ook geëxporteerd worden naar de EU. Kokos is een belangrijk
oliegewas dat als biodieselgewas weinig wordt genoemd. Toch zijn er landen, zoals de Filippijnen,
die het mogelijk zullen exporteren als brandstof. Jatropha wordt veel besproken en er wordt veel
in geïnvesteerd maar er is nog relatief weinig van bekend.
25
5Bioethanolgewassen
5.1 Suikerpalm
5.1.1 Samenvatting
Nederlandse naam:Suikerpalm.
Andere namen:Sugar palm, areng palm, black sugar palm, black-fibre palm, (En). Palmier à
sucre, palmier areng (Fr). Zuckerpalme (Du). Aren, enau, kawung (Indonesië).
Latijnse naam:Arenga pinnata (Wurmb) Merrill
Familie:Palmae – Arecaceae
Suikerpalm groeit in de vochtige gebieden rond de evenaar met name in Zo Azië. Het is een
grote palm met een enkele, tot 20 m lange stam en een kroon van 15 tot 20 enorme bladeren.
Belangrijkste producten zijn (blad)vezel en het sap getapt uit de bloeiwijzen, waaruit palmwijn of
suiker wordt gemaakt. Ook de stam van de palm bevat zetmeel, dat geoogst kan worden. Het
gewas wordt nog niet op grote commerciële schaal verbouwd zoals nodig is voor de productie
van bioethanol als brandstof. Wel zijn er plannen voor een dergelijke productie. Per hectare
worden ongeveer 250 palmen geplant. De verzorging in het veld beperkt zich meestal tot een
aantal keren wieden, maar soms wordt een bodembedekker aangeplant. Wanneer na 7 a 10 jaar de
palm volgroeid is en de eerste bloeiwijze volledig is ontwikkeld, kan begonnen worden met
tappen van het palmsap. De bloeiwijze wordt afgesneden en het suikerrijke sap dat uit de stengel
stroomt wordt dagelijks verzameld. Dagelijks wordt ook een schijfje van de stengel afgesneden
om te zorgen dat het sap goed blijft stromen. Het verzamelde vergist snel tot palmwijn. Voor de
winning van suiker moet het sap worden opgevangen in gesteriliseerde containers. Een palm kan
ongeveer 3 jaar getapt worden en sterft daarna af.
Goede schattingen van de suikeropbrengst ontbreken. Extrapolatie van opbrengstgegevens uit de
beperkte metingen zijn mogelijk maar met veel onzekerheid omgeven. Schattingen van de
suikeropbrengst onder goede omstandigheden lopen daardoor uiteen van 8,7 ton/ha/jaar tot
zelfs 25 ton/ha/jaar over de gehele cyclus van de palm. Dit komt overeen met respectievelijk
4.610 liter en 13.000 liter ethanol per ha per jaar.
Over de economische en energetische haalbaarheid van bioethanolproductie uit suikerpalm is
vrijwel niets bekend. Positief is de hoge opbrengst; daar staan tegenover de niet productieve
jeugdfase van ongeveer 10 jaar, waardoor het terugverdienen van de investeringen moeilijk is.
Ook het zeer arbeidsintensieve karakter van het tappen maakt de productie waarschijnlijk duur.
Voor onderhoud en tappen van een aanplant zijn 3–4 arbeiders per hectare nodig – tegenover 1
arbeider per 3 a 10 ha bij oliepalm. Ook het dagelijkse transport van het sap (ongeveer 85%
water) naar een bioethanolfabriek is kostbaar.
Uitbreiding van de teelt van suikerpalm voor bioethanolproductie kan mogelijk direct of indirect
leiden tot de kap van bos. Daar staat tegenover dat een goed verzorgde aanplant van palmen de
bodem ook in de natte tropen uitstekend beschermt. Gebruik van pesticiden lijkt vooralsnog niet
nodig. De kleinschalige teelt van suikerpalm is uitstekend ingepast in lokale landbouwsystemen,
levert een grote verscheidenheid aan producten voor de lokale markt en biedt een stabiel en
relatief hoog inkomen aan een groot aantal boeren. Voor een goede beoordeling van de waarde
van suikerpalm als bio-ethanolgewas ontbreekt nog veel informatie.
26
Bloeiwijze suikerpalm
Foto E. Keijsers
5.1.2 Oorspronggebied en eisen aan klimaat en bodem
Suikerpalm komt van nature voor in vochtige streken van Zuidoost Azië, in een gebied dat zich
uitstrekt van India, Indonesië (van Java en Sumatra tot Iryan Jaya) en Maleisië tot de Filippijnen
en Papua Nieuw Guinea, van Myanmar en Thailand tot Vietnam en in het uiterste noorden tot de
Ryukyu archipel. Hij komt voor in zowel primair als secundair bos en vaak in de nabijheid van
dorpen. Aangeplant komt hij voor op een aantal plaatsen in de tropen waaronder Indonesië.
Zoals het natuurlijke verspreidingsgebied aangeeft groeit de suikerpalm het best in een warm
tropisch klimaat met veel zonlicht en overvloedige regen. Hoewel de groei het best is op
vruchtbare gronden, komt hij voor op allerlei gronden van zware klei tot lemig zand en lateriet
grond, mits deze niet regelmatig overstromen. Vaak treft men de palm aam op nutriëntarme
gronden op hellingen en als onderdeel van secundair bos. Het belang van een hoge temperatuur
blijkt uit de langzame groei op grotere hoogte. Op zeeniveau begint de bloei na 5–7 jaar, op 900
mhoogte pas na 12–15 jaar. Hoewel de palm het best groeit nabij de evenaar, komt hij ook voor
op hogere breedtegraden (tot op 30° breedte), die gekenmerkt worden door een intensere droge
tijd.
5.1.3 Huidige verspreiding en status als energiegewas
Suikerpalm wordt in het oorsprongsgebied vaak aangeplant, hoewel veel palmen ook in het
“wild” worden geoogst. Suikerpalm heeft vooral “traditionele” toepassingen en wordt pas recent
als energiegewas ontwikkeld. In 2008 kondigde het Eco-Integration project aan om in Indonesië
op 1 miljoen ha suikerpalm bos (gecombineerde teelt) bioethanol te gaan produceren. Export van
deze bioethanol naar Rotterdam wordt voorzien. Het systeem maakt in essentie gebruik van
bestaande seminatuurlijke palm plantages
en aangelegde plantages, die op een
moderne wijze worden geëxploiteerd voor
sapproductie voor conversie naar
bioethanol.
Naast plannen voor het opzetten van
productie in Indonesië zijn er ook plannen
om in Colombia en Tanzania
bioethanolproductie met deze palm op te
zetten. Grootschalige bioethanolproductie
is dus in het stadium van marktintroductie,
waarbij productie ook voor de wereldmarkt
is voorzien.
5.1.4 Beschrijving van het gewas
Suikerpalm is een grote onvertakte palm
met een enkele stam. De wortels zijn tot 10
mdiep. De stam kan 20 m hoog worden en
tot 65 cm in doorsnee; hij is bedekt met de
bases van afgebroken bladeren en lange
zwarte vezels. De kroon telt 12–20
bladeren, die tot 10 m lang worden en tot
150 blaadjes tellen. De bloeiwijze is een
27
grote, tot 2 m lange tros met mannelijke of vrouwelijke bloemen. De vrucht is 5–8 cm lang en
bevat 1 hard zwart zaad. De kieming van het zaad is onvoorspelbaar en duurt van 1 maand tot
langer dan een jaar, wat het aanleggen van grotere aanplanten moeilijk maakt. Gedurende 3–5 jaar
na de kieming vormt de palm een rozet van bladeren, maar nog geen stam. In de daaropvolgende
5–10 jaar vormt de palm een stam met in totaal ongeveer 50 bladeren. De laatste twee bladeren
verschijnen tegelijk; daarna wordt de palm generatief en maakt geen nieuwe bladeren meer. In de
oksels van de bovenste bladeren worden van boven naar beneden 4–8 vrouwelijke bloeiwijzen en
tenslotte 7–15 meestal mannelijke bloeiwijzen gevormd.
De stam fungeert als een opslagorgaan voor zetmeel, dat bij het begin van de bloei wordt
omgezet in suikers voor de productie van zaad – of palmsap dat geoogst wordt.
Bestuiving van de bloemen gebeurt door bijen. De vrouwelijke bloeiwijzen dragen duizenden
bloemen die in 12 maanden uitgroeien tot rijpe vruchten. Een niet-getapte palm kan wel tot
250.000 vruchten en zaden vormen. Ongeveer twee jaar na de vorming van de eerste bloeiwijze,
als de vruchten in de bloeiwijzen nabij de top zijn afgerijpt, sterft de palm. Door een zorgvuldig
uitgekiend tapschema kan de productieve levensduur van de palm met een aantal jaren worden
verlengd. Om de palm in leven te houden moet een aantal vrouwelijke bloeiwijzen aanwezig
blijven en niet worden weggesneden ten behoeve van het tappen.. De kunst van het tappen is dit
aantal zo klein mogelijk te houden en tegelijk een heel lange tapperiode mogelijk te maken.
5.1.5 Teelt
Vermeerdering en planten
Bij kleinschalige productie worden meestal een paar zaden gezaaid op de plaats waar men een
nieuwe palm wil hebben. Ook worden soms zaailingen verzameld en overgeplant. In een kwekerij
moet meer zorg aan de zaden worden besteed, omdat een gelijktijdige kieming daar belangrijk is.
Gave rijpe vruchten of zaden worden verzameld van onder de meest productieve palmen. Om de
opname van water te bevorderen en een gelijkmatige kieming te krijgen wordt de zaadwand open
gekrast. Vervolgens worden de zaden een dag in water gelegd en uitgelegd in een vochtig
kiembed. Als de luchtvochtigheid hoog is, is na ongeveer 3 weken 75% van de zaden gekiemd.
De gekiemde zaden worden overgeplant in plastic zakken. De zaailingen groeien het best bij vol
zonlicht. Als de plantjes 2 bladen hebben zijn ze geschikt om uit te planten op de definitieve
plaats. In een plantage worden de palmen uitgeplant in een plantdichtheid van ongeveer 250
palmen per hectare. Onder intensief management wordt een bodembedekker aangeplant en soms
ook een aantal schaduwbomen en windhagen.
Verzorging van de aanplant
De verzorging van de aanplant blijft in de regel beperkt tot af en toe wieden. Bemesting wordt
zelden gegeven al zijn de hoeveelheden voedingsstoffen die met het sap worden verwijderd
aanzienlijk. Een studie uit 1933 vond dat met het sap per jaar ongeveer 30 kg/ha stikstof, 1
kg/ha fosfaat en 87 kg/ha kali wordt verwijderd.
Ziekten en plagen
Ernstige ziekten en plagen komen niet voor op suikerpalm en chemische bestrijding ervan is bij
de huidige kleinschalige teelt niet nodig. Er zijn in het verleden wel eens aantastingen geweest
door sprinkhanen en rupsen, maar dit heeft niet geleid tot regelmatig terugkerende plagen. Alleen
neushoornkevers tasten soms het groeipunt van de palm aan, zoals zij dit ook doen bij
kokospalm en oliepalm. Dit kan leiden tot de dood van de palm, maar schade is beperkt en
bestrijding is niet alleen vrijwel onmogelijk, maar zou ook de lokale ecologie zo verstoren dat het
28
eindresultaat negatief zou zijn. Naar verwachting zullen bij grootschalige plantages ziekten en
plagen belangrijker worden.
Oogst
Bij het tappen van bloeiwijzen voor het suikerrijke sap wordt de steel van de bloeiwijze vrij
gemaakt van schutbladen en vezels, daarna geklopt met een houten hamer en in verschillende
richtingen rondgezwaaid. Zowel mannelijke als vrouwelijke bloeiwijzen kunnen worden getapt
maar bij mannelijke bloeiwijzen resulteert dat minder vaak in een langdurige sapstroom. Hoewel
het principe van de behandeling overal hetzelfde is, zijn er duidelijke regionale verschillen in
aanpak en tap frequentie.
Het juiste tijdstip om het tappen te beginnen wordt bepaald door een paar takjes van de
bloeiwijze door te snijden. Als deze meer dan een dag blijven bloeden, kan het tappen beginnen.
Dit tijdstip valt kort voordat de bloemen zouden openen. Met een kapmes wordt de steel van de
bloeiwijze met één slag doorgeslagen om een gladde doorsnede te krijgen. Om ‘toddy’ (gegist sap)
te verzamelen wordt een bamboe vat onder de steel bevestigd. Dit vat wordt geïnoculeerd met
oude ‘toddy’ en met de gist die zorgt voor de productie van bioethanol. Als getapt wordt voor
suikerproductie, wordt het vat dagelijks gereinigd om vergisting tegen te gaan. Om de sapstroom
te laten doorgaan wordt regelmatig een stukje van de steel afgesneden. De lengte van de steel
bepaalt zo mede de lengte van de periode dat een bloeiwijze getapt kan worden. Als een dik laagje
wordt weggesneden, kan tot 60 liter sap per dag worden geproduceerd, maar dit leidt tevens tot
een verzwakking en vroegtijdig sterven van de palm.
Lang niet alle planten produceren een goede sapstroom. In aanplanten is dit ongeveer de helft.
De andere helft kan geoogst worden voor zetmeel.
Wanneer de palm wordt geoogst voor zetmeel wordt een zelfde procedure gevolgd als bij de sago
palm. De stam wordt omgehakt vlak voor de eerste bloei en in de lengte in tweeën gehakt. Dit is
een moeizaam proces, omdat de houten cilinder erg hard is. De zachte kern wordt eruit gehakt.
Deze wordt fijn gemaakt en gewassen tot er een helder wit poeder wordt verkregen.
5.1.6 Opbrengst en verwerking tot biobrandstof
Er bestaan zeer hoge opbrengstclaims voor suikerpalm “tot 6x zoveel als suikerriet”. Goede
schattingen van de opbrengst en opbrengstpotentie van suikerpalm zijn echter moeilijk te maken
omdat goede opbrengstdata over de gehele levenscyclus van een plantage niet beschikbaar zijn.
Meestal wordt de opbrengst van een individuele palmen gerapporteerd, die niet zonder meer naar
een opbrengst per hectare kan worden geëxtrapoleerd. Ook extrapolatie van opbrengst per dag
naar opbrengst per jaar is moeilijk. Betrouwbare gegevens van grotere uniforme aanplanten
ontbreken.
Op basis van beschikbare data kunnen we wel tot wat schattingen komen van mogelijke
producties per ha:
We gaan uit van een moderne plantage met 200 palmen per ha die na 9 jaren jeugdfase 3 jaren
productief is. Een productieve palm is per jaar 4 maanden productief waarbij per dag 12 liter met
12% sucrose wordt geproduceerd. Per dag is dat 12 * 0.12 = 1,44 kg suiker per palm. Als de palm
4maanden per jaar gedurende 3 jaar productief is levert dat 3 * 120 * 1,44 = 520 kg suiker op.
De totale opbrengst van de plantage is dan 520 kg suiker x 200 palmen = 104 ton suiker. Dit
komt neer op een piekproductie gedurende de generatieve fase van de plantage van 34 ton suiker
per ha per jaar. Na 3 jaar tappen sterft de palm. Over 12 jaar is dat 8.66 ton suiker gemiddeld per
jaar waaruit 4610 liter bioethanol per jaar te produceren is. Dit is vergelijkbaar met goede
bioethanolopbrengsten van suikerriet. Indien de jeugdfase bijvoorbeeld verkort kan worden
(door veredeling) zou de productiviteit wellicht wat verhoogd kunnen worden.
29
Palmsuiker – Foto: www.alibaba.com
Metingen in de praktijk laten zien dat in Noord Sulawesi in dorpsaanplanten onder goede
omstandigheden zo’n 70 kg suiker per hectare per dag wordt geoogst in plantages met palmen
van verschillende leeftijden. Over het gehele jaar zou dit overeenkomen met 25 ton suiker per ha
per jaar wat overeenkomst met 13.300 liter bioethanol. Hoewel dit fysiologisch waarschijnlijk niet
onmogelijk is zijn dit wel zeer hoge opbrengsten.
In de praktijk worden in plantages meerdere generaties palmen naast elkaar geteeld. Zo kunnen
clusters van palmen van 3, 6 en 9 jaar oud naast elkaar gezet worden waarbij naast de oudste
palmen al nieuwe jonge palmen worden neergezet en dus licht beter wordt onderschept door het
gewas. 2 palmen zijn dan gemiddeld in de jeugdfase en 1 palm is generatief en dus 4 maanden per
jaar te tappen. Op deze wijze is over een langere periode voortdurend 1/3 van de palmen
productief en levert dan gedurende vele jaren een constante suikerhoeveelheid van 11 ton suiker
per ha per jaar. Dit zou per jaar overeenkomen met zo’n 6.000 liter bioethanol per ha per jaar.
Door veredeling, zoals verkorting van de jeugdfase, zou het mogelijk moeten zijn de opbrengst
nog verder te doen toenemen.
De bovenstaande extrapolaties laten zien dat suiker palm onder goede omstandigheden zeer
productief kan zijn waarbij opbrengsten die hoger zijn dan bij suikerriet mogelijk lijken. Net als
met suikerriet zou er ook brandstof in de vorm van stammen van dode palmen beschikbaar
kunnen zijn voor destillatie in de fabriek. Het is wel nodig om de productiviteit in de praktijk te
bewijzen. Zoals boven aangegeven vergt het tappen veel kennis en ervaring om optimale
productie te krijgen.
Het is ook belangrijk te beseffen dat er grote verschillen in opbrengst tussen palmen zijn,
onafhankelijk van de manier van tappen. Dit wijst op grote genetische verschillen, maar deze zijn
niet systematisch in kaart gebracht. Ook zijn er geen collecties van suikerpalm aanwezig in
genenbanken. In Noord Sulawesi worden in meerdere aanplantingen en wilde bestanden de beste
individuele palmen geselecteerd voor vermeerdering. Het lijkt mogelijk hierdoor het percentage
palmen dat met succes kan worden getapt stijgt van 50% tot 85%.
5.1.7 Traditioneel gebruik
Naast de productie van bioethanol heeft suikerpalm talrijke traditionele toepassingen.
Suikers
Om suiker te maken wordt het verzamelde sap
gekookt in open pannen. Olie wordt toegevoegd
om overkoken tegen te gaan. Wanneer de vloeistof
donker rood wordt en begint hard te worden, wordt
de oplossing in vormen gegoten. De suiker is niet
goed bewaarbaar door onzuiverheden. Soms wordt
kalk of natrium bisulfaat toegevoegd om dit te
verbeteren. Het sap wordt ook vers gedronken
(“nira”) of na vergisting (“toddy”). Ook wordt er
azijn van gemaakt. Het belangrijkste product is de
ruwe donkerrode palmsuiker, die wordt gebruikt in
allerlei gerechten, suikerwaren, softdrinks en
conserven. Bioethanol kan worden gedestilleerd uit
de wijn.
30
Vezels
Na het palmsap zijn vezels het belangrijkste product, met name de vezels aan de bases van de
bladeren die de stam omgeven. Deze zijn ruw en hard, maar extreem duurzaam zelfs in contact
met zeewater en worden gebruikt om scheepstouw van te maken. Daarnaast maakt men van de
vezels zeven, matten om palen te beschermen tegen aantasting in de grond of door zeewater,
matrassen, kwasten en bezems.
Zoals van alle vederpalmen worden de bladeren gebruikt voor allerlei vlechtwerk en
dakbedekking. De ‘blaadjes’ werden gedroogd en gebruikt als een substituut voor papier.
Als niet wordt getapt, levert de palm nog een aantal producten. Uit de zachte kern van de stam
wordt zetmeel gewonnen, zoals uit de sago palm. Het zetmeel wordt gebruikt voor het maken
van speciale gerechten.
De stam bestaat naast de zachte kern en de buitenste vezels uit een houten cilinder. Het hout is
decoratief en wordt gebruikt voor vloeren, meubels en werktuigonderdelen.
Anders
De rupsen van kevers die in de stam leven worden verzameld en vormen een eiwitrijk voedsel.
Palmhart, de jonge, nog niet geopende en witte bladeren, wordt gegeten als groente. De zaden
worden verwerkt met suiker tot zoetigheid en de bloemen zijn een belangrijke bron van honing.
5.1.8 Economie
Over de economie van suiker en bioethanolproductie uit suikerpalm is weinig bekend. Wel kan er
iets gezegd worden over de belangrijke factoren.
Eerst is er de lange jeugdfase van suikerpalm die wel 10 jaar kan bedragen voordat er geoogst kan
worden. Dit maakt dat de terugverdientijd van een nieuwe plantage lang zal zijn. Bij schaarste aan
kapitaal en hoge rentes is dat een probleem. Het integreren van bioethanolproductie in bestaande
aanplanten en het verlagen van de jeugdfase zijn mogelijke oplossingen. Natuurlijke bestanden
zijn op een paar plaatsen waarschijnlijk uniform genoeg om kleinschalige commerciële bioethanol
productie mogelijk te maken. De totale potentie is moeilijk te schatten.
De arbeidsbehoefte voor met name het tappen is zeer groot. Naar schatting kan een arbeider 20
palmen per dag tappen. Dat betekent dat er 3 a 4 arbeiders per ha nodig zijn op de plantage.
Vergelijk dit met 1 arbeider per 10 ha voor een efficiënte palm olieplantage. Er wordt gewerkt
aan methoden om de arbeidsbehoefte van het tappen te reduceren.
Positief is de hoge productiviteit en de (zeer) lage kosten van inputs zoals bestrijdingsmiddelen en
bemesting. Verder zijn er bijproducten zoals vezels, hout en andere producten die ook verwaard
kunnen worden.
5.1.9 Duurzaamheid
Goede analyses van de duurzaamheid (zoals LCA, broeikasbalansen en energiebalansen) van
bioethanolproductie uit suikerpalm zijn niet bekend en er is ook weinig ervaring met productie
op grote schaal (plantages). Toch valt er wel iets te zeggen over de mogelijke duurzaamheid van
bioethanolproductie met dit gewas:
Gunstig is dat suikerpalm zeer productief kan zijn. Producties van 4.000 a 5.000 liter
bioethanol per ha lijken zeker realiseerbaar op basis van beschikbare gegevens. Indien productie
van 12.000 tot 14.000 liter bioethanol per ha mogelijk zijn zou dat 2 a 3 x efficiënter land
gebruiken dan suikerriet op dit moment.
31
Wanneer suikerpalm wordt aangeplant in plantages voor grootschalige bioethanolproductie zal
het beslag leggen om ruimte in de natte tropen (net als oliepalm) waar ook de belangrijkste
oerwouden zijn. Hoewel er veel mogelijkheden bestaan om deze plantages op marginale gronden
te vestigen, bestaat hier de mogelijkheid dat er direct of indirect regenwouden verloren gaan. Het
stellen van duurzaamheidseisen die ook indirecte landgebruiksveranderingen meenemen is dus
essentieel. De huidige initiatieven die aansluiten bij bestaande aanplanten of opgezet worden op
gedegradeerd land lijken minder bezwaren te hebben.
Suikerpalm is ook een voedselgewas. Bioethanolproductie kan dus gezien worden als
competitie om voedsel of om het land voor voedsel.
De mogelijkheid om ook andere producten te leveren zoals zetmeel, touw, blad en vruchten
kan de footprint van bioethanol verkleinen. Verder kan hout als brandstof dienen van een
bioethanolfabriek. Dit is gunstig voor de energie- en broeikasbalans.
Suikerpalm komt alleen voor in de natte tropen, waar regenval zelden een beperkende factor
is. Er is te weinig informatie over de behoefte aan nutriënten en bemesting. Als alleen het sap
wordt afgevoerd, zal de behoefte relatief laag zijn.
Teelt onder marginale condities lijkt mogelijk met name op steile gronden en mogelijk op
gedegradeerde gronden.
Sociale duurzaamheid
Economisch is suikerpalm belangrijk voor de lokale bevolking. De teelt van suikerpalm is
arbeidsintensief, maar levert een goed en stabiel inkomen gedurende het hele jaar. Bijproducten
(vruchten, dakbedekking, materiaal voor vlechtwerk, hout, zetmeel) kunnen in belangrijke mate
bijdragen aan het inkomen. Daar staat tegenover dat de niet-productieve jeugdfase lang is,
waardoor het terugverdienen van investeringen moeilijk is.
Suikerpalm lijkt productief wat een van de belangrijkste factoren is voor een succesvol
energiegewas. Een beperkte lokale vraag naar palmsuiker heeft tot nu toe grootschalige productie
in de weg gestaan. Een goede haalbaarheidsstudie, uitgevoerd in een bestaande aanplant, is
dringen noodzakelijk.
Suikerpalm
Foto:
wikipedia.org
32
Tropische suikerbiet
5.1.10 Samenvatting
Nederlandse naam:(Tropische) Suikerbiet
Andere namen:Tropical sugar beet (en) ook wel afgekort tot TSB.
Latijnse naam:Beta vulgaris L.
Familie:Chenopodiaceae, meer recent ook Amaranthaceae.
De suikerbiet is na suikerriet het belangrijkste suikergewas in de wereld. Het wordt geteeld in de
gematigde en drogere streken van de wereld. Suikerbiet heeft een niet al te stenige en kleiige
bodem nodig. Het heeft een relatief hoge tolerantie voor zoute en alkalische gronden en is relatief
zuinig met water. Suikerbiet wordt geteeld als een eenjarige plant vermeerderd d.m.v. zaad. Het
heeft een verdikte penwortel die suiker accumuleert. Onder tropische omstandigheden is de
groeicyclus zo’n 6 maanden. Hierdoor is het mogelijk om 2 oogsten per jaar te hebben op een
stuk land. Houdt er wel rekening mee dat gewasrotatie van minstens 1 op 3 nodig is om ziekten
te voorkomen. Dit leidt wel tot langere transportafstanden tot de fabriek omdat monocultuur
dicht bij de fabriek (zoals bij suikerriet) niet mogelijk is.
In de tropen is suikerbiet (nog) een marginaal gewas. Het wordt wel geteeld in hogere gebieden
(>1500 m) of onder drogere of zoute omstandigheden waar suikerriet geen opties is. De laatste
10 jaar heeft Syngentanieuwe variëteiten met een betere ziekteresistentie en verbeterde
teeltmethoden ontwikkeld. Deze variëteiten worden nu op de markt geïntroduceerd in India,
Zuid Amerika (Colombia en Brazilië) en Afrika (Kenia, Soedan en Zuid Afrika). De eerste
tropische suikerbiet projecten in India en in Colombia (in 2009) produceren vooral bioethanol.
De gemiddelde opbrengst van suikerbiet is wereldwijd 46 ton per ha (vers). Voor de nieuwe
(Syngenta)variëteiten worden opbrengsten van 60 tot 80 ton per ha (vers) verwacht wat
overeenkomt met 9,5 a 14 ton suiker overeenkomend met 5.000 tot 7.500 liter bioethanol. Dit is
iets meer dan de huidige bioethanolopbrengsten met suikerriet in Brazilië. LET WEL: Suikerbiet
heeft een cyclus van 6 maanden terwijl suikerriet een cyclus van 12 maanden heeft.
Gunstige eigenschappen van tropische suikerbiet zijn de hoge opbrengst per hectare (efficiënt
landgebruik). De noodzaak van vruchtwisseling kan bijdragen aan diversificatie van gewassen. De
productie van bijproducten (blad en pulp voor veevoer of energie) is beperkt maar kan wel
bijdragen om de footprint te verlagen. Suikerbiet heeft een laag (50% lager) waterverbruik per
eenheid suiker (of bioethanol) vergeleken met suikerriet. Hier staat tegenover dat de bijproducten
moeilijker te gebruiken zijn als brandstof (warmte en elektriciteit) voor het
bioethanolproductieproces. Suikerbiet is een intensief gewas dat goede kennis en voldoende
inputs zoals kunstmest, bestrijdingsmiddelen en goed zaaizaad vereist. Tropische suikerbiet lijkt
door de hoge input kosten en eisen aan bodem minder geschikt voor marginale gebieden met
uitzondering van gronden die verzout zijn zoals veel gebeurt in irrigatiegebieden. Door de
kennis- en kapitaalsintensieve teelt is suikerbiet waarschijnlijk geen optie voor kleine boeren in de
tropen. De rol van tropische suikerbiet zal niet zozeer het verdringen van suikerriet zijn, maar het
eerder aanvullen. Verwerking van suikerbiet (tot 20% mogelijk) in een suikerrietfabriek kan de
campagne verlengen of een suikerriettekort opvangen wat leidt tot betere benutting van de
infrastructuur. Verder kan men suikerbiet telen tussen 2 suikerriet cycli monocultuur en dus zo de
ziektedruk verminderen. De tropische suikerbiet zal zijn waarde als energiegewas, zonder de
huidige intensieve begeleiding en support van de zaadindustrie de komende jaren moeten
bewijzen.
33
5.1.11 Oorspronggebied en eisen aan klimaat en bodem
Wilde vormen van Beta vulgaris komen voor langs de kusten van de Middellandse Zee, met
uitlopers naar het oosten tot in Indonesië, en westwaarts langs de kusten van de Atlantische
Oceaan tot de Canarische Eilanden en zuidelijk Noorwegen. Beta vulgaris werd in eerste instantie
verbouwd voor het blad in het oostelijk Middellandse Zeegebied en wordt als zodanig ook
genoemd in literatuur uit Mesopotamië uit de 9e eeuw voor Christus. Het gebruik van de verdikte
wortel is van veel recenter datum. Recepten voor biet dateren uit de 3e eeuw, terwijl de rode biet
pas bekend is sinds de 16eeeuw. Voederbiet was bekend om zijn zoetheid en rond 1750 ontdekte
men in Pruisen dat uit bietensap kristalsuiker kon worden gewonnen, waarna in 1801 de eerste
suikerfabriek werd gebouwd die bieten verwerkte. Toen door handelsembargo´s in de
Napoleontische tijd in Europa geen rietsuiker beschikbaar was, werd in korte tijd een
suikerindustrie op basis van bieten ontwikkeld. In Nederland werd de teelt van suikerbiet pas echt
belangrijk na 1860 toen de teelt van meekrap, een gewas dat de gelijknamige verfstof levert, in
korte tijd werd verdrongen door chemische kleurstoffen. De meerkrap was in de vruchtwisseling
belangrijk, omdat onkruiden daarin langdurig en goed bestreden konden worden. Omdat dat ook
bij de suikerbiet het geval is, bleek het een uitstekende vervanger. Naast de gecultiveerde biet en
wilde biet komen in Nederland plaatselijk populaties van verwilderde of onkruidbiet voor.
Als gewas is suikerbiet voornamelijk van belang in de gematigde gebieden van Europa, Noord
Amerika en Japan. In Zuid Europa en Noord Afrika wordt suikerbiet soms verbouwd in dezelfde
gebieden als suikerriet en is belangrijk omdat hierdoor de actieve periode en de productiviteit van
suikerfabrieken wordt vergroot. De aanpassing van suikerbiet aan tropische omstandigheden is
een zeer recente ontwikkeling. In 1997 begon Syngentamet het onderzoek naar de
mogelijkheden om tropische rassen te ontwikkelen waarbij met name ziekteresistentie werd
verbeterd. In 2007 werd voor het eerst op commerciële schaal suikerbiet van nieuwe Syngenta
rassen geoogst in tropisch India. Overigens wordt op grotere hoogte in de tropen al langer
suikerbiet verbouwd: In Ecuador wordt sinds 1990 ongeveer 500 ha verbouwd met opbrengsten
vergelijkbaar met die in Nederland.
Ondanks zijn diepe wortelstelsel leiden perioden van droogte bij suikerbiet tot duidelijke reductie
van de wortelopbrengst. Ook natte perioden zijn nadelig. Door de hoge productie en dus hoge
biologische activiteit heeft het wortelstelsel veel zuurstof nodig. In natte perioden is er vaak te
weinig zuurstof in de grond aanwezig voor een maximale groei. Ook de structuur van de bodem
kan de groei negatief beïnvloeden. Het relatief lage waterverbruik is een van de voordelen van het
gewas onder tropische condities. Het gewas is relatief zouttolerant wat door veredeling of
genetische modificatie nog verder kan worden verhoogd.
Bij suikerbietrassen die in Nederland worden geteeld is de optimale temperatuur voor de groei
van de plant 17–24°C, voor de suikerproductie echter ongeveer 17°C. Bij rassen die zijn
aangepast aan tropische groeiomstandigheden liggen deze temperaturen hoger.
5.1.12 Huidige verspreiding en status als energiegewas
De wereldproductie van suikerbiet benadert de 250 miljoen ton per jaar, de suikerproductie
hieruit nadert de 60 miljoen ton per jaar. Het is daarmee na suikerriet het belangrijkste
suikergewas in de wereld. In de tropen is suikerbiet een marginaal gewas. Wat vooral verklaart
kan worden door vatbaarheid voor ziekten en plagen en de beschikbaarheid van suikerriet als
alternatief. De veredeling van suikerbiet is lange tijd primair gericht geweest op de verhoging van
de suikeropbrengst. Later kwam de nadruk tevens te liggen op het selecteren en inkruisen van
resistentie tegen ziekten en plagen.
34
Tropische Suikerbiet – Foto: Syngenta
Recent veredelingsonderzoek van Syngentaheeft geleid tot rassen die ook geschikt zijn voor de
commerciële verbouw van suikerbiet in het tropisch laagland. Het veredelingsprogramma dat
heeft geresulteerd in de tropische suikerbiet cultivars Posada, Dorotea en Hi 0064 heeft ongeveer
10 jaar geduurd. Naaste ziekteresistentie was de belangrijkste aanpassing het vermogen om de
opslag van suiker in de biet ook bij hogere bodemtemperaturen goed te laten verlopen. De
zaadproductie van tropische suikerbiet gebeurt buiten de tropen en belemmeringen op dit gebied
(koude behoefte en daglengte gevoeligheid) hoefden dus niet te worden overwonnen.
De nieuwe tropische variëteiten worden nu in hoog tempo op de markt geïntroduceerd met name
voor bioethanolproductie. Introductie wordt verwacht eerst in India gevolgd door Colombia,
Brazilië en in (Zuid)Afrika. Met name in Brazilië is er een grote potentie als aanvulling op
suikerriet. Hierbij wordt gedacht aan teelt van suikerbiet na suikerriet om de cyclus te breken of
om een tekort aan suikerriet op te vangen door teelt van suikerbiet en zo beter gebruik te maken
van kostbare de fabriek en overige infrastructuur.
5.1.13 Beschrijving van het gewas
Robuuste, tweejarige plant met een verdikte penwortel en diep en uitgebreid wortelstelsel. In het
eerste jaar vormt hij een bladrozet, in het tweede
jaar een grote bloeiwijze (voor suiker wordt de
plant in het eerste jaar geoogst). Bladeren in de
rozet met lange bladstelen en grote ovale
bladschijven. Op de bloeistengel zijn de bladeren
tegenoverstaand en veel kleiner. Bloeiwijze is tot
1,5 m lang, met groepjes kleine groene
tweeslachtige bloemen. De vrucht is een nootje,
meestal met meerdere (3–4) in een kluwen van
kurkachtig materiaal. Zaad 1–3 mm in doorsnede.
In het eerste jaar worden 30–40(–60) bladeren en
een sterk verdikte penwortel gevormd, waarin
reservevoedsel wordt opgeslagen. In de winter na
het eerste jaar wordt bloei geïnitieerd en in het
tweede jaar bloeit de plant en vormt zaad. Bij de
overgang van vegetatieve fase naar generatieve fase
spelen zowel temperatuur als daglengte een rol.
De maximale hoeveelheid loof wordt bereikt in
Nederland rond begin augustus. Daarna neemt de
hoeveelheid blad langzaam af. Doordat het gewas
pas laat de bodem bedekt, is de concurrentiekracht
tegenover onkruiden klein. Onkruidbestrijding is
dan ook een belangrijk onderdeel van de teeltmaatregelen. De toename van het wortelgewicht
komt langzamer op gang, maar gaat in een gestaag tempo lange tijd door. Pas in oktober wordt
de maximale droge stof opbrengst van de wortel bereikt. Ook na oktober neemt deze
hoeveelheid nauwelijks af.
5.1.14 Teelt
Ook onder tropische omstandigheden is suikerbiet een intensieve teelt die veel kennis en inputs
vergt maar dan ook een hoge opbrengt levert. Het gewas wordt onder tropische omstandigheden
35
Tropische Suikerbiet op weg naar
verwerking – Foto: Syngenta
typisch gezaaid aan het begin van het regenseizoen. Onkruidbestrijding moet zeer intensief
gebeuren, met name in het eerste deel van het groeiseizoen. De ontwikkeling van variëteiten die
resistent zijn tegen ziekten en de ontwikkeling van gewasbeschermingstrategieën tegen ziekten en
plagen is cruciaal geweest voor de adaptatie van suikerbiet aan tropische condities. Bij de teelt van
suikerbieten kunnen talloze ziekten optreden, zoals bladziekten, veroorzaakt door Cercospora,
meeldauw, of wortelziekten, bijvoorbeeld rotting veroorzaakt door Rhizoctonia solani en
rhizomanie, een virusziekte. Ook kan er schade ontstaan door aaltjes en insectenlarven, zoals
ritnaalden en het bietenkevertje (Atomaria linearis)eten van de bietenplanten. Vruchtwisseling is
de belangrijkste maatregel ter voorkoming van ziekten.
In gematigde streken wordt meestal chemische onkruidbestrijding toegepast, het is daarbij nodig
3tot 7 bespuitingen per jaar toe passen. De grote producenten van zaaizaad van suikerbiet
hebben ook genetisch gemodificeerde rassen op de markt gebracht, die resistent zijn tegen het
onkruidbestrijdingsmiddel glyphosaat wat een verhoging van de opbrengst van ongeveer 10%
oplevert. Naar verwachting zullen ook tropische suikerbiet variëteiten met deze eigenschappen
beschikbaar kunnen komen.
Bij de bemesting van suikerbiet speelt stikstof een cruciale rol. De biet heeft voor de groei van
met name het blad grote hoeveelheden N nodig. Bij de vorming en vulling van de biet speelt N
echter nauwelijks een rol en een te grote beschikbaarheid van in tijdens de vulling kan zelfs het
suikergehalte doen dalen. De verdeling van de N-giften over het groeiseizoen is daarom van
groot belang.
5.1.15 Opbrengsten en verwerking tot biobrandstof
De gemiddelde opbrengst van suikerbiet is wereldwijd 46 ton per ha (vers) wat overeenkomst
met zo’n 8 ton suiker waaruit zo’n 4000 liter bioethanol geproduceerd kan worden. In Nederland
zijn de opbrengsten typisch 64 ton per ha en 11 ton suiker per ha terwijl opbrengsten tot 80 ton
per ha (vers) gehaald kunnen worden in de EU.
Voor de nieuwe tropische (Syngenta)variëteiten
worden opbrengsten van 60 tot 80 ton per ha (vers)
verwacht wat overeenkomt met 9,5 a 14 ton suiker
overeenkomend met 5000 a 7500 liter bioethanol. Dit is
iets meer dan de huidige bioethanolopbrengsten met
suikerriet in Brazilië. LET WEL: Suikerbiet heeft een
cyclus van 6 maanden terwijl suikerriet een cyclus van
12 maanden heeft. Een voordeel van suikerriet is wel
dat de bagasse gebruikt kan worden voor
energieproductie in de fabriek terwijl de pulp van
suikerbiet hiervoor minder geschikt is.
De verwerking moet binnen 48 uren na oogst
plaatsvinden. In gebieden, waar het groeiseizoen niet
wordt beperkt door koude, kan men de suikerbiet over
een langere periode oogsten en de suiker of
bioethanolfabrieken dus efficiënter benutten. In de
fabriek worden de bieten gewassen en in reepjes
gesneden. De suiker wordt aan de fijngesneden biet
onttrokken met warm water. Het zo ontstane ruwsap
wordt eerst gezuiverd, men voegt daar onder andere kalk voor toe, dat later als schuimaarde in de
landbouw wordt gebruikt,. Daarna dikt men het sap in tot diksap, waarin bij verder indikken de
36
suikerkristallen gevormd worden. Om de vorming van kristallen te stimuleren wordt een beetje
poedersuiker toegevoegd. Door centrifugeren scheidt men de kristallen van de overgebleven
stroop, die melasse genoemd wordt en apart wordt verkocht, bijvoorbeeld voor de productie van
alcohol. De kristalsuiker wordt gedroogd en opgeslagen in silo's. Gedurende de loop van het jaar
wordt de suiker verpakt en vervoerd. Het snijdsel waaraan de suiker is onttrokken dient als
veevoeder.
De productie van bioethanol uit suikerbiet is op zich een eenvoudig proces waarbij echter wel
innovaties plaatsvinden om bijvoorbeeld suikerbieten te extruderen en direct te fermenteren tot
bioethanol. Een belangrijke mogelijkheid is de verwerking van suikerbiet in een suikerrietfabriek.
Naar verluid kan in een suikerriet verwerkende fabriek met beperkte aanpassingen tot 20%
suikerbiet verwerkt worden. Dit maakt gedeeltelijke integratie van suikerbiet in een suikerriet
productiesysteem mogelijk wat in bijvoorbeeld Brazilië grote perspectieven biedt.
De gepresenteerde data laten tot nu toe dus zien dat de nieuwe tropische suikerbiet variëteiten
meer suiker per hectare produceren dan suikerriet en dat doen in een kortere tijd en met minder
water. In een aantal landen in de tropen en met name in India (2008) zijn de eerste projecten
voor de commerciële verbouw van tropische suikerbiet reeds met succes begonnen en zijn ook
de eerste fabrieken voor de productie van bioethanol uit suikerbiet gebouwd.
5.1.16 Traditioneel gebruik
Zoals boven genoemd worden verschillende vormen van de biet verbouwd als suikergewas,
voedergewas, knolgroente, bladgroente en stengelgroente. Suikerbiet wordt vrijwel uitsluitend
verbouwd voor de productie van suiker en beperkt ook als bioethanolgewas. Suiker heeft behalve
toepassingen als voedsel en in de voedselindustrie, ook belangrijke industriële toepassingen, met
name als grondstof in de chemische industrie. Na verwerking blijft pulp over die gebruikt wordt
als veevoer. Een alternatief is het gebruik van deze pulp voor biogas en energieproductie voor
het bioethanolproductieproces. Ook bietenkoppen en blad kan als veevoer gebruikt worden het
loof kan gebruikt worden als veevoer, bijvoorbeeld als kuilvoer.
5.1.17 Economie
Hierover is relatief weinig bekend in het publieke domein. Syngentameldt productiekosten van
$900,- a $ 1800,- per ha en een saldo dat 35% hoger ligt dan bij suikerriet. Het gewas moet
gezien worden als een hoge input maar ook hoge output gewas. De kosten voor zaad,
bodembewerking en onkruidbestrijding zijn hoog maar de opbrengsten ook. Verder zal het gewas
vaak onder irrigatie geteeld worden.
5.1.18 Duurzaamheid
Goede duurzaamheidanalyses en LCA’s van bioethanolproductie door tropische suikerbiet zijn
niet bekend. LCA studies die een vergelijking maken tussen bioethanolproductie uit suikerbiet in
gematigde streken en suikerriet in Brazilië vallen altijd veel gunstiger uit voor suikerriet, met name
wat betreft energiebalans en broeikasbalans. Dit wordt vooral verklaard doordat suikerriet als
bijproduct veel bagasse (uitgeperste stengel) produceert dat als brandstof dient voor verwerking
en ethanoldestillatie. Suikerbiet produceert veel minder bijproduct die bovendien minder geschikt
zijn als brandstof. Verder is suikerriet meerjarig wat inputs scheelt. Naar onze verwachting zal het
incorporeren van indirecte landgebruikseffecten in de duurzaamheidscriteria leiden tot een betere
37
waardering van de hoge productiviteit per ha. Als tropische suikerbiet de hoge productiviteit bij
een kort groeiseizoen kan waarmaken in de praktijk kan dit dus gunstig zijn voor de
duurzaamheidscore van tropische suikerbiet ten opzichte van suikerriet.
Ondanks het gebrek aan goede data over tropische suikerbiet is het wel mogelijk om meer
algemeen de duurzaamheid te beschouwen:
-Tropische suikerbiet lijkt een zeer hoge opbrengst per hectare te hebben wat gunstig is in het
licht van de efficiënt landgebruik.
-Tegelijk zal het op redelijk goede gronden geteeld moeten worden die ook voor voedsel
geschikt zijn wat weer tot concurrentie met voedselgewassen gezien kan worden.
-De productie van bijproducten is beperkt hoewel loof, koppen en pulp goed in te zetten zijn
als veevoer of voor energieproductie doormiddel van biogasproductie.
-Tropische suikerbiet lijkt efficiënt gebruik te kunnen maken van inputs zoals water (50%
minder dan suikerriet) en nutriënten, wat samenhangt met de hoge productiviteit. Wel heeft
het gewas voor een hoge opbrengst een goede (chemische) bestrijding ziekten en plagen
nodig. Goede teeltmethoden zijn noodzakelijk om vervuiling naar water en lucht te vermijden.
-De plant wordt in rotatie geteeld en doorloopt de cyclus van zaai tot oogst in 6 maanden
waardoor het efficiënt gebruik maakt van land. Het gewas moet wel in rotatie worden geteeld
en kan zo bijdragen aan diversificatie van gewassen in een teeltsysteem.
-Door verdeling van de oogstperiode kan er over een langere periode worden geoogst wat een
langere campagne mogelijk maakt en daardoor een efficiëntere en goedkopere verwerking.
-Suikerbiet heeft jaarlijks een intensieve grondbewerking nodig.
-Tropische suikerbiet lijkt door de hoge input kosten en eisen aan bodem minder geschikt voor
marginale gebieden met uitzondering van gronden die verzout zijn zoals veel gebeurt onder
slechte irrigatie.
-Door de relatieve kennis- en kapitaalsintensieve teelt en de noodzaak van grootschalige
verwerking dicht bij de velden is suikerbiet waarschijnlijk niet direct een optie voor kleine
boeren in de tropen. De arbeidsvraag in het teeltsysteem zal in tegenstelling tot suikerriet niet
snel leiden tot seizoensarbeid. Ook is branden niet nodig zoals vaak bij suikerriet gebeurt, wat
leidt tot luchtvervuiling.
38
5.2 Cassave
5.2.1 Samenvatting
Nederlandse naam:Cassave, tapioca
Andere namen:Cassave, tapioca (Nl). Cassava, Brazilian arrowroot (En). Manioc (Fr). Mandioca
(Po). Yuca (Sp).
Latijnse naam:Manihot esculenta Crantz.
Familie:Euphorbiaceae
Cassave wordt in de natte tropen als 1 jarig knolgewas geteeld waar het één van de belangrijkste
voedselbronnen van koolhydraten is. Het komt oorspronkelijk uit tropisch Amerika en er wordt
nu wereldwijd zo’n 210 miljoen ton (vers) per jaar van geproduceerd. De plant geeft de beste
opbrengsten op goede niet stenige gronden maar is ook geschikt voor slechte, zure gronden. Met
name in Afrika en in Latijns Amerika wordt het vaak als een soort reservegewas geteeld omdat
het bij weinig water en bemesting toch een redelijke opbrengst geeft. Het gewas wordt
vermeerderd d.m.v. stengelstekken. De meeste cassave variëteiten bevatten bittersmakende
glycosiden die blauwzuur vormen. Dit moet door bewerking verwijderd worden voor het
geconsumeerd kan worden. Er bestaan ook zoete variëteiten die direct te eten zijn. Een nadeel is
de lagere resistentie tegen ziekten en plagen. Er wordt veel onderzoek aan cassave gedaan en er
bestaan uitgebreide veredelingsprogramma’s die o.a. zijn gericht op verhoging van de
ziekteresistentie en op productieverhoging.
Als cassave wordt verhandeld, wordt het (plaatselijk) gedroogd tot chips of tot zetmeel verwerkt.
Cassave wordt ook veel geëxporteerd naar China en de EU (met name Nederland). Thailand is de
grootste exporteur van cassave chips.
In Thailand wordt al langer bioethanol geproduceerd uit cassave (chips) en in China zijn er ook
grote initiatieven om uit plaatselijk geproduceerde cassave en uit geïmporteerde cassave
bioethanol te produceren. Hoewel potentiële opbrengsten van bijna 100 ton (vers) per ha per jaar
mogelijk zijn, is de gemiddelde opbrengst wereldwijd maar 12 ton per ha per jaar. In Thailand is
de productiviteit gemiddeld 22 ton per ha ton wat overeenkomst met 3.500 liter bioethanol per
ha per jaar. Bij goede management zijn opbrengsten van 40 ton te verwachten wat 6.000 liter
bioethanol zou opbrengen, vergelijkbaar met goede bioethanol opbrengsten met suikerriet in
Brazilië. Cassave scoort slechter dan suikerriet op het gebied van energie en broeikasbalans. Dit
komt omdat suikerriet ook brandstof voor het productieproces produceert (bagasse). Cassave
produceert minder bijproducten die eventueel te vergisten zijn tot biogas. De energiebalans en
broeikasbalans is slechts marginaal beter dan het fossiele equivalent in de onderzochte
praktijkcases. De minimum broeikasbalans verbetering van 35% ten opzichte van fossiel
(benzine) is waarschijnlijk wel te halen met cassave als maatregelen genomen worden zoals het
gebruik van de bijproducten voor vergisting tot biogas die dan dient als brandstof voor het
bioethanol conversie- en destillatieproces. Verder is een hogere productie per ha en efficiënt
gebruik van inputs nodig. Het vermogen van het gewas om onder slechte omstandigheden en
met lage inputs toch een opbrengst te geven is voordelig voor arme boeren maar kan er ook toe
leiden dat de bodem wordt uitgeput indien er met te weinig inputs (bemesting) wordt gewerkt.
Cassave is een belangrijk voedsel gewas dat makkelijk door kleine boeren op marginale gronden
geteld kan worden. De opzet van het totale cassave naar bioethanol systeem zal bepalen of het
bijdraagt aan het betrekken van kleine boeren bij de geld economie of dat het eerder een
bedreiging voor lokale voedselzekerheid is.
39
5.2.2 Oorspronggebied en eisen aan klimaat
Cassave is inheems in tropisch Amerika, net als alle 100–200 andere soorten in het geslacht
Manihot.Er zijn wilde populaties van cassave bekend in centraal Brazilië. Men vermoedt dat
cassave voor het eerst werd verbouwd in het oostelijk Amazone gebied, waar veel wilde
verwanten voorkomen, maar Mexico en Centraal Amerika worden ook genoemd als centra van
domesticatie. Het werd zeker al tijdens het 6emillennium voor Christus verbouwd en
waarschijnlijk al veel eerder. Na de ontdekking van Amerika door Columbus, werd cassave door
de Portugezen in een aantal landen in Afrika en Azië geïntroduceerd, terwijl Spanjaarden het
vanuit Mexico naar de Filippijnen brachten. Het oudste verslag van de verbouw van cassave in
Afrika dateert van 1558. In Azië werd de verbouw sterk gestimuleerd na een aantal misoogsten
van rijst, bijv. in Indonesië. Cassave wordt nu overal in de tropen verbouwd en is met name
belangrijk in Brazilië, DR Kongo, Indonesië, Nigeria en Thailand. Het geslacht Cassava telt
ongeveer 100 soorten die voornamelijk voorkomen in Latijns Amerika. Een aantal daarvan kan
met cassave worden gekruist en wordt gebruikt in de veredeling. De soort Manihot esculenta is zeer
divers, mede door zijn pantropische verspreiding en doordat het gewas vegetatief vermeerderd
wordt.
Cassave wordt verbouwd in alle tropische gebieden. De optimale gemiddelde jaartemperatuur is
27°C; nabij de evenaar wordt het gewas tot 1500 m hoogte verbouwd; dichterbij de keerkringen
wordt de duur van het groeiseizoen beperkt door lage temperaturen in de winter. Bij 10°C stopt
de groei, bij vorst sterft de plant snel. Door zijn grote ecologische flexibiliteit van cassave
worden verbouwd in gebieden met een jaarlijkse neerslag van 500 tot 6000 mm. Het optimum
ligt tussen de 1000 ben 1500 mm per jaar en zonder duidelijke droge tijd. Tijdens perioden van
droogte verliest cassave een groot deel van zijn blad, maar de droogte plant en de wortelgroei
herstellen zich. Door zijn droogteresistentie biedt cassave in veel gebieden een belangrijke
zekerheid tegen hongersnood. Het gewas groeit het best bij volle zon en er is een lineaire relatie
tussen instraling en opbrengst. Cassave stelt weinig eisen aan de bodem en groeit op armere
gronden dan de meeste andere gewassen. Voor een goede opbrengst is overigens ook een goede
bodemvruchtbaarheid vereist. Goede drainage is ook belangrijk. Gronden met veel stenen zijn
niet geschikt omdat daarin de wortelgroei wordt belemmerd. Zoute gronden zijn ook ongeschikt,
al zijn er cultivars die redelijk tolerant zijn. Een hoog gehalte aan aluminium in de grond, zoals
voorkomt in de meest uitgeloogde gronden in de tropen, wordt relatief goed verdragen.
CIAT (Centro Internacional de Agricultura Tropical) in Colombia en IITA (International
Institute of Tropical Agriculture) beheren grote genenbanken van cassave en van verwante
soorten, in totaal ongeveer 20,000 accessies. In deze genenbanken zijn resistentiegenen gevonden
tegen een groot aantal ziekten en plagen en voor de belangrijkste hiervan bestaan programma’s
om de genen in cassave in te kruisen. Het eerste succes met kruisingen tussen verwante soorten
werd behaald in Tanzania waar al in 1938 resistentie tegen cassave mozaïek virus werd ingekruist.
De professionele veredeling van cassave begon al vroeg in de 20eeeuw, maar kreeg een sterke
impuls van de instituten IITA en CIAT. De belangrijkste doelstellingen van de veredeling zijn
verhoging van de opbrengst en resistentie tegen ziekte en plagen. De meest in het oog springende
resultaten zijn bereikt in tropisch Afrika, waar cassave is veranderd van een gewas van verarmde
plattelandsbevolking tot een gewas met name voor de voedselvoorziening van de steden . In
Zuidoost Azië werd cassave ontwikkeld van een op kleine schaal verbouwd voedselgewas tot een
belangrijk industrieel en export gewas. Door systematische veredeling zijn opbrengstverhogingen
van meer dan 40% gerealiseerd. Het inkruisen van genen uit verwante soorten heeft in Afrika
geleid tot het terugdringen van hongersnoden. Het zoeken naar genen die resistentie geven of
40
Cassave – Foto: Wikipedia.org
bijdragen aan een hoger opbrengstpotentieel gaat nog steeds door. De meest succesvolle rassen
in Brazilië, ‘Branca Santa Cateria and ‘’Engana Ladrao, zijn ontstaan door het herhaaldelijk
kruisen van cassave en hybriden tussen cassave en verwante wilde soorten.
5.2.3 Huidige verspreiding en status als energiegewas
De huidige wereldproductie van cassave bedraagt ongeveer 220 miljoen ton verse wortel per jaar
van 18,5 miljoen ha. Nigeria produceert 46 miljoen ton, Brazilië produceert 27 miljoen ton,
Thailand 26 miljoen ton, Indonesië 20 miljoen ton, DR Kongo 15 miljoen ton. Door de export
als chips voor veevoer is de productie in Thailand snel gegroeid, van ongeveer 2 miljoen ton in
1964 tot 20 miljoen t in 1984. Van 2006 tot 2008 steeg de productie opnieuw, van 17 miljoen ton
tot 26 miljoen ton. West Europa is verreweg de belangrijkste importeur van cassave chips
(Tapioca) voor veevoer.
5.2.4 Beschrijving van het gewas
Een overblijvende, tot 4 m hoge struik met een
wit melksap in alle delen. Het wortelstelsel bestaat
uit een dunne penwortel met zijwortels en 5–10
verdikte secundaire wortels, die tot 1 m lang en 15
cm dik kunnen worden. De wortels zijn wit, geel
of rood en worden na verloop van tijd houtig . De
stengels zijn houtig en meestal weinig vertakt, grijs
of bruin en met opvallende bladlittekens. Het blad
is handvormig ingesneden en tot 40 cm in
doorsnede. De bloeiwijze is een onvertakte tros
met mannelijke en vrouwelijke bloemen. De
bloemen zijn gelig en klein. De vrucht is een
doosvrucht met 6 vleugels, tot 5 cm in doorsnede
en met 3 zaden.
Cassave is een knolgewas en wordt verbouwd als
1-jarig gewas. Cassave wordt altijd vermeerderd
met stekken. Bij voldoende vocht en warmte
beginnen de stekken na 1 week te wortelen en na
10 dagen blad te vormen. Na 2–4 maanden begint
een aantal wortels aan de basis van de stek zich te
verdikken en zetmeel op te hopen. De grootte van
de plant hangt o.a. af van de lengte en de
oriëntatie van de stek. Een lange stek geeft grote planten en een bijna horizontaal geplante stek
geeft veel stengels. Na verloop van tijd gaat de plant bloeien, waarbij de stengels zich gaan
vertakken. Zowel kruisbestuiving als zelfbestuiving komen voor. Twee tot vijf maanden na de
bloei rijpt het zaad af.
5.2.5 Teelt
Vermeerdering en aanplant:
Cassave wordt altijd vermeerderd door middel van stengelstekken. Vermeerdering door zaad leidt
tot zwakke planten. Als stekmateriaal worden stengeldelen gebruikt met een lengte van 20–30 cm
41
Cassave wortels –
Foto: Wikipedia.org
die goed zijn verhout. Gebruik van gezond plantmateriaal en behandeling met insecticiden en
fungiciden zijn belangrijk om de verspreiding van ziekten en plagen te beperken. Stekken moeten
binnen een paar dagen worden uitgeplant. Stekken worden dieper geplant naarmate de grond
droger is. Grondbewerking varieert van bijna geen bewerking in “shifting cultivation” tot
ploegen, eggen en het maken van ruggen bij intensieve teelt. Planten op ruggen vergemakkelijkt
de oogst en bevordert de drainage. Er worden 10.000 tot 20.000 stekken per ha geplant in
monocultuur, bij gemengde teelt is dit aantal lager. Voor eigen gebruik wordt meestal in
mengteelt met andere voedselgewassen verbouwd. Het planten gebeurt aan het begin van de
regentijd. Het gebeurt meestal met de hand, maar gemechaniseerd planten is mogelijk.
Verzorging:
Onkruidbestrijding is noodzakelijk en gedurende 2–3 maanden moet elke 3–4 weken worden
gewied. Met de hand of mechanisch wieden gebeurt nog algemeen, maar het gebruik van
herbiciden neemt toe met name bij grootschalige productie.
Ook al produceert cassave beter dan de meeste andere gewassen op arme gronden, toch is het
gebruikt van kunstmest noodzakelijk om hoge opbrengsten te kunnen halen. Voor veel kleine
boeren is de prijs voor de cassave echter te onzeker om te investeren in kunstmest. Cassave
reageert over het algemeen positief op natuurlijke mest.
Ziekten en plagen:
In Afrika wordt cassave aangetast door een aantal verwoestende ziekten en plagen. De
belangrijkste is cassave mozaïek virus. Door veredeling is deze ziekte sterk teruggedrongen, eerst
in Oost Afrika en nu ook in West Afrika, elders was de ziekte minder belangrijk. Ook bij de
biologische bestrijding van insecten zijn grote vorderingen geboekt, met name door het
introduceren van natuurlijke vijanden uit het oorsprongsgebied.
Oogst:
Cassave is van nature meerjarig en de knollen kunnen gedurende langere tijd in de grond bewaard
worden, al wordt de knol hierdoor houtiger en minder geschikt voor consumptie. Voor
industriële verwerking kan de oogst en verwerking hierdoor over langere perioden gespreid
worden en gebeurt meestal 12–18 maanden na het planten. Bij de oogst worden het loof en de
takken afgesneden, waarna de knollen worden gelicht.
5.2.6 Opbrengsten en verwerking tot biobrandstof
Wereldwijd is de gemiddelde opbrengst van cassave
langzaam gestegen tot 12 ton/ha nu (2008). In Afrika is dit
nu bijna 10 ton/ha, in Azië bijna 20 ton/ha. Maximale
opbrengsten van verse cassave tot 90 ton/ha zijn mogelijk,
of 30 ton/ha droge stof. De veel lagere praktijkopbrengst
wordt voornamelijk veroorzaakt doordat cassave vaak
wordt verbouwd op arme gronden en zonder bemesting.
Onder intensief management zijn opbrengsten tot 40
ton/ha goed haalbaar.
Als cassave wordt verbouwd als groente kan per jaar tot 20
ton/ha blad worden geoogst. Blad kan gebruikt worden
voor menselijke consumptie of als veevoer.
Bioethanolproductie vind met name plaats in Thailand en
in China hoewel er ook initiatieven bestaan in Afrikaanse
landen zoals Nigeria. In Thailand zijn er voor eind 2009 24
bioethanolfabrieken gepland die vooral op cassave draaien
42
en 1,9 miljoen m3 bioethanol zullen kunnen produceren.
Het bioethanolproductieproces gaat meestal uit van cassave chips. Verse cassave kan ook maar
dat is minder flexibel en vergt een mogelijkere logistiek omdat knollen binnen 2 dagen na oogst
verwerkt moeten worden. Per ton verse cassave kan ongeveer 100 tot 200 liter bioethanol
geproduceerd worden afhankelijk van het zetmeelgehalte en efficiëntie van het proces.
Het proces van veld tot bioethanol omvat:
-Productie van droge chips uit cassave meestal vlak bij het veld
-Vervoer van chips naar de bioethanolfabriek
-Malen en enzymatische omzetting van zetmeel naar suikers
-Fermentatie
-Destillatie
De bioethanolproductie van cassave zal tussen de 2.000 liter bij een lage productie van 12 ton per
ha. Bij verbeterde teelt is een opbrengst van 40 ton per ha realistisch waarbij de
bioethanolproductie zo’n 6.000 liter per ha per jaar zal bedragen. Deze laatste opbrengsten zijn
vergelijkbaar met goede opbrengsten met suikerriet in Brazilië. Vergeleken met
bioethanolproductie uit suikerriet is bioethanol uit cassave in principe minder efficiënt omdat er
een aantal extra stappen nodig zijn in het proces zoals drogen van chips en het omzetten van
zetmeel in suikers. Verder zijn er minder cassave bijproducten beschikbaar voor energielevering
dan bij suikerriet (bagasse) en is de omzetting mogelijker. Door het hoge vochtgehalte is
biogasproductie mogelijk.
Dat cassave toch een aantrekkelijkere grondstof dan suikerriet is in sommige landen kan
verklaard worden doordat er lokaal al een efficiënte productie van cassave (chips) is, de
plaatselijke prijs van suiker relatief hoog is, er land van lage kwaliteit beschikbaar is waarop
cassave te produceren is. Een voordeel is ook dat jaarrond productie mogelijk is door gebruik van
goed bewaarbare cassave chips. Dit maakt efficiënter gebruik van de fabriek mogelijk.
De extra stappen in het productieproces van cassave naar bioethanol en het gebrek aan
bijproducten als brandstoffen voor energielevering aan het conversieproces komt tot uitdrukking
in een relatief lage energie- en broeikasbalans. Voor een case studie in China werd een
energiebalans gevonden die 32% beter was dan voor benzine. Andere studies rapporteren een
broeikasbalans die vergelijkbaar is met die van maïs bioethanol. Dat betekent dat de typische
broeikasbalans waarschijnlijk niet 35% beter is dan die van benzine, wat een vereiste is onder die
nieuwe EU richtlijn. Maximaal gebruik van energiezuinige subprocessen zoals de omzetting van
zetmeel naar suiker bij relatief lage temperatuur, distillatie onder lage druk, beperkt gebruikt van
kunstmest, en gebruik van andere energiebronnen dan steenkool kan de energie- en
broeikasbalans verbeteren.
5.2.7 Traditioneel gebruik
Van de verse wortel is 80–90% eetbaar. Per 100 gram eetbaar deel bevat cassave: water 62 g, eiwit
1g, vet 0,3 g, koolhydraten 35 g, en mineralen 1 g. De energiewaarde (as voedsel) is 600 kJ/100
g. Het eiwitgehalte is niet alleen laag, het eiwit is ook arm aan essentiële zwavelbevattende
aminozuren.
Cassavewortels bevatten 16–500 mg/kg bitter smakende glycosiden. Wanneer de cellen in de
wortel worden beschadigd ontstaat hieruit het giftige blauwzuur. Dit kan worden verwijderd door
de wortels te raspen waarna het blauwzuur verdampt. Deze voorzorgsmaatregelen zijn over het
algemeen goed bekend en ongelukken zijn zeldzaam. Zoete wortels kunnen zonder probleem
zelfs rauw worden gegeten. Het blad van cassave is een belangrijke aanvulling van het dieet en
43
heeft een energiewaarde per 100 g vers gewicht van 380 kJ (96 Cal.) en bevat 72 g water, 7 g
eiwit, 1 g vet, 18 g koolhydraten, 4 g vezels, 2 g mineralen. Verder is het rijk aan vitaminen.
Na de oogst moeten cassaveknollen binnen een paar dagen worden verwerkt of geconsumeerd
om te voorkomen dat blauwkleuring en bacteriële rot optreden. Bewaring van knollen in vochtig
zaagsel is mogelijk maar voor de meeste toerpassingen te duur. Verwerking tot chips is de meest
gebruikte manier om cassave bewaarbaar te maken. De wortels worden in stukjes van 1 cm
doorsnede gesneden en gedroogd, meestal op droogvloeren of bamboematten in de zon. In
Brazilië en West Afrika wordt cassave ook vaak verwerkt tot cassavemeel.
Van de wereldproductie van cassave wordt 57% gebruikt voor directe menselijke consumptie,
32% voor veevoer en industriële doeleinden (zetmeel, bioethanol) en 10% is afval en verlies.
Deze percentages verschillen zeer sterk per land. In Thailand wordt nauwelijks cassave gegeten
maar wordt bijna de gehele productie geëxporteerd of verwerkt tot bioethanol. In DR Kongo en
Nigeria is consumptie het belangrijkst, in Indonesië wordt ongeveer de helft van de productie
direct geconsumeerd. Voor consumptie wordt de cassavewortel geschild, in stukken gesneden en
gekookt, gestoomd, geroosterd of gebakken. Soms wordt de wortel eerst gedroogd of
gefermenteerd en bij rassen met een hoog glycoside gehalte wordt dit eerst verwijderd.
Belangrijke cassave producten zijn allerlei koekjes en snacks. Industrieel wordt cassave verwerkt
tot zetmeel dat wordt gebruikt als grondstof in de chemie en voor de productie van suikers. In
China is de verwerking van cassave zetmeel tot ve-tsin (monosodium glutamaat) belangrijk. Het
blad van cassave is een belangrijke groente en veevoer.
Als voedsel levert cassave vrijwel puur zetmeel, andere knolgewassen en granen zijn een rijkere
bron van eiwit. Het gebruik van cassave als hoofdvoedsel is dan ook vaak een teken van
verarming.
5.2.8 Economie
Productiekosten van cassave zijn lager dan die voor de meeste andere zetmeelgewassen in de
tropen zoals maïs. Dit komt met name omdat arbeidsbehoefte lager is en er weinig inputs
(bemesting) gebruikt worden. De verwerking om het op de markt te kunnen brengen (gedroogde
chips of meel) is echter relatief arbeidsintensief en dus duurder.
Vers moet cassave na oogst binnen 2 dagen verwerkt worden. Verkoopprijzen worden voor
cassave worden voor het grootste deelbepaald door de afstand tot de markt. Hierdoor kunnen
prijzen lokaal zeer laag zijn. Vanaf 10 $ per ton vers (30% DS). Cassave chips die verhandeld
kunnen worden hebben een wereldmarktprijs die meer richting 100€ per ton ligt (90% DS) .
Economische analyse voor bioethanolproductie uit cassave in China (2003) gaf aan dat 70% van
de kosten van de bioethanol bestaan uit de kosten voor de cassave grondstof.
5.2.9 Duurzaamheid
Cassave is een knolgewas en wordt verbouwd als 1-jarig gewas. Ecologisch zijn deze gewassen
minder gunstig vanwege de noodzaak van grondbewerking en het risico op erosie. Daar staat
tegenover dat cassave verbouwd kan worden en ook verbouwd wordt op sterk verarmde
gronden, waar weinig andere gewassen verbouwd kunnen worden. In de belangrijkste
productielanden is cassave meestal een gewas van kleine boeren, die ook de verwerking tot chips
verzorgen. In die zin is bioethanolproductie een mogelijkheid om cassave tot een “cashcrop” te
maken.
Zoals hierboven al besproken is de productiviteit van cassave potentieel zeer hoog maar zijn
de opbrengsten in de praktijk veel lager (12 ton gemiddeld). Dit betekent dat zonder verbetering
44
van de productiviteit landgebruik hoog is per liter bioethanol. Dit zal bij invoering van een
duurzaamheidseis voor indirect landgebruik niet gunstig zijn.
De energie en broeikasbalans van cassave is De energie- en broeikasbalans van cassave
bioethanol zijn slechts marginaal beter dan die van benzine. Een broeikasemissie reductie van
minimaal 35% wordt niet automatisch gehaald. Verbeteringen van de productiviteit per ha en een
efficiënter conversieproces dat gebruik maakt van duurzame energie kan 35% en wellicht ook
50% broeikasreductie wel halen zo is de verwachting.
Het vermogen van het gewas om onder slechte omstandigheden en met lage inputs toch een
opbrengst te geven is voordelig voor arme boeren maar kan er ook toe leiden dat de bodem
wordt uitgeput indien er met te weinig inputs (bemesting) wordt gewerkt.
Cassave is een belangrijk voedsel gewas dat makkelijk door kleine boeren op marginale
gronden geteld kan worden. De opzet van het totale cassave naar bioethanol systeem zal bepalen
of het bijdraagt aan het betrekken van kleine boeren bij de geld economie of dat het eerder een
bedreiging voor lokale voedselzekerheid is.
45
5.3 Suiker sorghum (Sweet sorghum)
5.3.1 Samenvatting
Nederlandse naam:Suiker sorghum
Andere namen:Sweet sorghum, sugar sorghum (En). sorgho sucrier (Fr). Zuckerhirse (Du).
Latijnse naam:Sorghum bicolor (L.) Moench
Familie:Gramineae – Poaceae verwante gewassen: graansorghum, maïs, suikerriet
Sorghum is een gewas dat al heel lang geleden in Noord Afrika is gedomesticeerd en nu vooral
als graansorghum globaal tussen 45°NBr en 45°ZBr verbouwd wordt waar het een plant is voor
hete, droge tropen en subtropen, die te droog zijn voor de verbouw van maïs. Graansorghum is
het op vier na belangrijkste graangewas op aarde. Sorghum levert behalve graan ook een stengel
die suikersap en vezels bevat. Suikersorghum wordt vooral geteeld voor suikersap maar levert
meestal ook graan en vezels in de uitgeperste stengel (bagasse).
Productie van kristalsuiker is niet mogelijk uit suikersorghum omdat het de siroop naast sucrose
te veel glucose en fructose bevat. Hierdoor heeft het als suikergewas nooit een rol gespeeld. Dit
staat een rol als bioethanolgewas echter niet in de weg. Net als suikerriet levert suikersorghum na
uitpersen bagasse, die als brandstof dient van het conversie- en destillatieproces.
De laatste jaren is er weer veel belangstelling voor suikersorghum als bioethanolgewas.
Commerciële productie van suikersorghum voor bioethanol bestaat al in de VS en in India
(Andhra Pradesh) en is o.a. onderzocht en overwogen in China, mediterrane landen (Frankrijk,
Italië, Spanje, Griekenland), Oost Europa (Hongarije, Roemenie Bulgarije en Oekraïne) en in
Latijns Amerika.
Typische droge stof-opbrengsten (totaal) van suikersorghum liggen tussen de 20 en maximaal 50
ton droge stof. Deze opbrengsten worden gehaald in een relatief kort groeiseizoen (binnen 200
dagen). Hoe langer het groeiseizoen hoe hoger de opbrengst. Een suikersorghum gewas van 29,5
ton droge stof (bovengronds) bestaat uit 7.5 ton suiker, 5 ton graan, 15 ton bagasse en 2 ton blad.
Dit levert 4.000 liter bioethanol uit suiker (sap) en 2.300 liter bioethanol uit het graan. Totaal dus
6.300 liter bioethanol per ha over een groeiseizoen. Dit is vergelijkbaar met goede
bioethanolopbrengsten van suikerriet in Brazilië. Daarnaast kan de conversie naar bioethanol en
destillatie net als bij suikerriet kunnen draaien op de bagasse. Indien dit efficiënt gebeurt, zou er
ook elektriciteit aan het net geleverd kunnen worden. Op basis van experimentele oogstgegevens
is de bioethanolopbrengst van een efficiënt geteeld suikersorghum gewas tussen de 3.150 liter per
ha en maximaal 10.000 liter per ha per groeiseizoen. Vergeleken met suikerriet heeft
suikersorghum een aantal voordelen zoals een laag waterverbruik, en goedkope aanplant (met
zaad) en mogelijk zelfs een hogere productiviteit. Suikersorghum heeft ook wat nadelen, het is
eenjarig wat teelt duurder maakten het heeft een ingewikkelder en mogelijk duurdere logistiek en
waarschijnlijk een kortere campagne wat verwerking duurder kan.
Bioethanol geproduceerd in een efficiënt suikersorghum productiesysteem kan zeer waarschijnlijk
de minimaal vereiste 35% tot 50% broeikasgasemissiereductie halen die de EU voorschrijft. Dit
komt door de efficiënte productie en gebruik van bagasse voor energie. Het verdraagt droogte
uitstekend en heeft de potentie om ongeveer 2 maal zoveel bioethanol te produceren vergeleken
met suikerriet bij eenzelfde verbruik van water. Hoewel suikersorghum in principe efficiënt met
water kan omgaan zal het totale teelt en irrigatiesysteem ook efficiënt moeten zijn. Verder is
water in de aanpassingsgebied van suikersorghum vaak schaars en kan dan een claim leggen op
het schaars beschikbare water.
46
5.3.2 Oorspronggebied en eisen aan klimaat en bodem
Sorghum is waarschijnlijk afkomstig uit de Sahel zone in Afrika, maar werd al zeer vroeg
verspreid naar Azië, waar het een belangrijk graangewas werd in India en China. Suikersorghum
wordt om het suikergehalte in de stengel geteeld maar produceert indien wat later geoogst ook
graan. Naast graan- en suiker sorghum bestaat er ook bezemsorghum, die voor de vezels van de
zaadpluim geteeld wordt.
In de 16eeeuw werd sorghum snel verspreid naar Amerika, waar het een belangrijk gewas werd in
het zuiden van de Verenigde Staten. Suikersorghum is waarschijnlijk op meerdere plaatsen
onafhankelijk van elkaar geselecteerd uit graansorghum en was bekend in alle belangrijke
productiegebieden. In de Verenigde Staten was sorghumstroop aanvankelijk een substituut voor
suiker voor lokale markten. Tijdens Wereldoorlog II werd het belangrijker, omdat suiker uit
import moeilijk te krijgen was. Later zakte de productie bijna volledig weg en bleven slechts een
klein aantal traditioneel werkende fabrieken over.
Sorghum wordt globaal tussen 45°NBr en 45°ZBr verbouwd waar het een plant is voor hete,
droge tropen en subtropen, die te droog zijn voor de verbouw van maïs. Het is bijzonder
aangepast aan droogte dankzij een aantal fysiologische en morfologische eigenschappen, met
name een diep en uitgebreid wortelstelsel, een laagje was op de bladeren en het vermogen om bij
droogte de groei te stoppen en deze te hervatten wanneer weer water beschikbaar komt. Een
goed verdeelde neerslaghoeveelheid van 500–800 mm tijdens het groeiseizoen is meestal
voldoende voor rassen met een groeiduur van 4 maanden. Sorghum verdraagt stagnerend water
en sommige rassen kunnen verbouwd worden in gebieden met een hoge neerslag. Het gewas is
het best aangepast aan gemiddelde temperaturen van 25–31°C, maar verdraagt hogere en lagere
temperaturen goed. In de tropen wordt het verbouwd tot 2300 m hoogte. Als de
nachttemperatuur lager is dan 12–15°C tijdens de bloei kan de zaadvorming verstoord raken.
Sorghum is gevoelig voor vorst, maar verdraagt die beter dan maïs. Lichte nachtvorst tijdens het
afrijpen veroorzaakt weinig schade. De bloei van sorghum wordt geïnduceerd door korte
daglengtes, maar de variatie is groot en ook daglengte ongevoelige rassen zijn ontwikkeld.
Sorghum is een C4 gewas evenals maïs, suikerriet, Myscanthus en vele andere tropische grassen en
wordt gekarakteriseerd door een efficiënte fotosynthese bij hoge temperaturen en een hoge
luchtvochtigheid.
Sorghum is goed aangepast aan zware kleigrond, zoals de zwarte kleigronden in de tropen, maar
is ook goed aangepast aan zandige gronden als in de Sahel zone. De hoogste opbrengsten worden
verkregen op zavelgronden Sorghum verdraagt zowel matig zure als matig alkalische gronden en
is redelijk zout-tolerant.. In de Sahel en in India wordt sorghum soms gezaaid aan het eind van de
regentijd en het gewas groeit dan op uitsluitend het water aanwezig in de bodem (‘rabi crop’,
‘culture de décrue’).
Over specifieke eisen van suikersorghum is weinig bekend. Suikersorghum wordt in dezelfde
gebieden verbouwd als graansorghum en er zijn geen redenen om aan te nemen dat de
milieueisen afwijken. Bovendien zijn er talrijke rassen die zijn aangepast aan specifieke plaatselijke
omstandigheden.
5.3.3 Huidige verspreiding en status als energiegewas
Sorghum wordt nu verbouwd in tropische, droge en ook in gematigde gebieden op aarde.
Graansorghum is het op 4 na belangrijkste graangewas op aarde. Suikersorghum wordt
onderzocht als bioethanolgewas in mediterrane landen (Frankrijk, Italië, Spanje, Griekenland) en
in Oost Europa (Hongarije, Roemenie Bulgarije en Oekraïne). In de VS wordt suikersorghum al
47
Suiker sorghum – Foto: www.biofuelsrevolution.com
langer als veevoer geteeld maar is er ook interesse om het als bioethanolgewas te gebruiken net
als in China, Zuid Afrika en in veel andere landen. Hoewel de productie van bioethanol met
suikersorghum veel hoger kan zijn dan met maïs (het voornaamste bioethanolgewas in de VS) is
suikersorghum zeer volumineus en is het slecht bewaarbaar. Dit beperkt de actieradius van een
bioethanol fabriek en maakt continue bioethanolproductie moeilijk.
Commerciële productie van suikersorghum voor bioethanol bestaat al in de VS en in India
(Andhra Pradesh) en is op andere plaatsen aangekondigd.
Naar verwachting kan suikersorghum een zelfde rol spelen als suikerriet in drogere en in meer
gematigde gebieden op aarde. Suikersorghum is momenteel een van de meest veelbelovende
bioethanol gewassen, met name voor de zuidelijke en zuidoostelijke gebieden van de EU.
Productie van kristalsuiker is niet mogelijk uit suikersorghum omdat het de siroop naast sucrose
te veel glucose en fructose bevat. Hierdoor heeft het als suikergewas nooit een rol gespeeld. Dit
staat een rol als bioethanolgewas echter niet in de weg. Net als suikerriet levert suikersorghum na
uitpersen bagasse, die als brandstof dient van het conversie- en destillatieproces.
5.3.4 Beschrijving van het gewas
Sorghum is een eenjarig grasachtig gewas met het C4fotosynthese fixatie system. Net als
suikerriet, maïs en Miscanthus maakt deze vorm van CO2fixatie een hoge droge stof productie
mogelijk bij hoge temperaturen en een relatief laag waterverbruik. Sorghum wordt door zaad
vermeerderd. De optimum groei temperatuur ligt tussen de 27 en 32°C. De minimale
groeitemperatuur ligt bij 15°Cwaardoor in een koud voorjaar onkruiden die wel bij lage
temperatuur groeien een voordeel hebben. Na een droge periode kan het zijn groei hervatten.
Het verdraagt in zekere mate zoute en alkalische gronden en ook slechte drainage. De
droogteadaptatie wordt o.a. verklaard door het uitgebreide en wijd vertakte wortelstelsel die het
in staat stelt meer bodem te exploiteren. Het kan tot 5 meter hoog worden en kan meerdere
stengels per plant vormen. Suikersorghum is een subvariëteit die voor suiker in de stengel geteeld
wordt.
Hoewel suikersorghum een gewas geworden was dat slechts op beperkte schaal verbouwd werd,
was het toch belangrijk genoeg in de Verenigde Staten, maar ook in China en India, om
veredelingsprogramma’s te blijven uitvoeren en steeds nieuwe rassen en hybriden te ontwikkelen.
Aanvankelijk was het belangrijkste
doel het inkruisen van resistentie
tegen ziekten en plagen, waarbij
resistentiegenen, gebruikt in de
veredeling van graansorghum
werden gebruikt. Meer recent is de
aandacht vooral gericht op de
verhoging van de totale productie,
van zowel stroop als bagasse en
graan. In China bestaan nu rassen
en hybriden waarbij het
suikergehalte van de stengel blijft
toenemen ook tijdens de vorming
van het graan. Deze rassen
kunnen voor zowel de stengel als
het graan worden geteeld.
Doordat sorghum een zeer oud
48
gewas is en al vroeg over een zeer groot gebied is verspreid, zijn er duizenden rassen ontstaan,
aangepast aan verschillen in gebruik, klimaat en teelt. Bovendien treedt in Afrika regelmatig
kruisbestuiving op met wilde en onkruidachtige vormen, waardoor de genetische variabiliteit nog
groter wordt. Suikersorghums worden verbouwd in meerdere gebieden, o.a. China, India,
Ethiopië en de Verenigde Staten. Waarschijnlijk zijn er op meerdere plaatsen rassen geselecteerd
met een hoog suikergehalte in het sap.
De genetische variatie in sorghum is verzameld in een aantal genenbanken. De belangrijkste zijn
die van ICRISAT (International Crops Research Institute for the Semi-Arid Tropics), Hyderabad,
India. Het internationale netwerk van sorghum genenbanken onderhoudt een collectie van meer
dan 36.800 accessies.
5.3.5 Teelt
Vermeerdering en planten:
Sorghum wordt meestal vermeerderd door zaad. Een fijn zaadbed geeft de beste resultaten, maar
wordt niet altijd gerealiseerd. In de tropen wordt meestal direct na het ploegen met de hand
gezaaid, elders wordt machinaal gezaaid. De plantdichtheid is afhankelijk van het planttype en
van de hoeveelheid neerslag. Rassen die sterk uitstoelen worden veel wijder geplant dan niet
uitstoelende rassen. In gebieden met een lage neerslag streeft men naar ongeveer 20.000
planten/ha, elders plant met op een rij-afstand van 50 cm en 15–25 cm in de rij. Suikersorghum
wordt in de Verenigde Staten ook geplant op 1 m tussen de rijen en 10 cm in de rij. Per hectare
is 6–12 kg zaad nodig. Suikersorghum werd in de Verenigde Staten soms ook gezaaid op een
kweekbed en overgeplant. In Afrika en India wordt sorghum vaak verbouwd samen met andere
gewassen in mengteelt systemen. Elders is monocultuur regel.
Management:
Jonge sorghum planten groeien langzaam en zijn gevoelig voor competitie door onkruiden.
Wieden met mechanische of chemische onkruidbestrijdingsmiddelen is daarom noodzaak. Als
met de hand gezaaid is, wordt wieden en uitdunnen vaak gecombineerd. Bij mechanisch wieden
zijn meestal meerdere wiedrondes nodig. Waar te vaak sorghum op hetzelfde veld wordt
verbouwd, bestaat het risico van opbouw van parasitaire onkruiden. Berucht is ‘Strigain Afrika.
Sorghum reageert goed op bemesting en kunstmest giften zijn vergelijkbaar met die aan maïs. De
behoefte aan nutriënten van suikersorghum is even groot als die van graansorghum, omdat de
productie aan droge stof van vergelijkbare grootte is.
Ziekten en plagen:
Veel ziekten in sorghum worden overgebracht met het zaad en kunnen goed bestreden worden
door zaadontsmetting. Meeldauw en roest kunnen aanzienlijke schade veroorzaken, maar er zijn
rassen met resistentie. In de veredeling van sorghum, ook in die van suikersorghum, heeft
resistentie veel aandacht gehad.
Stengelboorders zijn op veel plaatsen de belangrijkste plaag. Chemische bestrijding is mogelijk,
maar ook vroeg en per regio binnen een korte periode planten, waardoor opbouw van de plaag
wordt voorkomen, is belangrijk. Naast Stengelboorders is er een zeer groot aantal insecten, die
schade kunnen veroorzaken en lokaal tot een plaag kunnen uitgroeien.
In suikersorghum komen dezelfde ziekten en plagen voor als in graansorghum en de bestrijding
is gelijk.
Oogst:
Graansorghum wordt geoogst als het graan rijp en hard is. Waar de teelt gemechaniseerd is,
gebeurt de oogst met een combine, elders vaak nog met een sikkel. Suikersorghum wordt geoogst
als het suikergehalte van de stengel maximaal is. Bij de meeste rassen is dit wanneer het zaad nog
49
zacht is en het transport van koolhydraten van de stengel naar het zaad op gang begint te komen.
Waar suikersorghum op kleine schaal wordt verbouwd en verwerkt, worden hele stengels geoogst
en naar de fabriek gebracht; waar verwerking op grotere schaal gebeurt, worden de stengels in
stukken geneden, die machinaal verwerkt kunnen worden.
5.3.6 Opbrengsten en verwerking tot biobrandstof
Omdat sorghum in drogere gebieden wordt verbouwd dan maïs, zijn de graanopbrengsten
meestal lager. Toch worden hoge opbrengsten gehaald: Argentinië 5,7 t/ha, China 4,9 t/ha.
Egypte en Frankrijk beide 5,7 t/ha, Verenigde Staten 4,2 t/ha. Wereldwijd is de opbrengst per
hectare echter maar 1,5 ton (graan). Er zijn geen goede statistieken van de opbrengsten van
suikersorghum. Opbrengstgegevens moeten dus ontleend worden uit rapportage van
experimenten, die vaak een hogere opbrengst geven dan opbrengsten in de praktijk.
Sorghum levert behalve graan ook een stengel die suikersap en vezels bevat. Suikersorghum
wordt vooral geteeld voor suikersap maar levert meestal ook graan en vezels in de uitgeperste
stengel (Bagasse). Daarnaast zouden ook de bladeren gebruikt kunnen worden.
Typische droge stof opbrengsten (totaal) van suikersorghum liggen tussen de 20 en maximaal 50
ton droge stof. Deze opbrengsten worden gehaald in een relatief kort groeiseizoen (binnen 200
dagen). Hoe langer het groeiseizoen hoe hoger de opbrengst. In tabel x wordt een “typische”
verdeling van de droge stof gegeven over de verschillende delen van de plant. Van de 29,5 ton
droge stof (bovengronds) is dus maar 7.5 ton suiker en 5 ton graan. Dit zou een opbrengst van
4000 liter bioethanol uit suiker (sap) en 2300 liter bioethanol uit het graan kunnen opleveren.
Totaal dus 6300 liter bioethanol per ha over een groeiseizoen. Dit is vergelijkbaar met goede
bioethanolopbrengsten van suikerriet in Brazilië.
Daarnaast zou de conversie naar bioethanol en destillatie net als bij suikerriet kunnen draaien op
bagasse. Indien dit efficiënt gebeurt zou er ook elektriciteit aan het net geleverd kunnen worden.
Tabel 4. Verdeling van de droge stof over de verschillende delen van de suikersorghum plant.
Part of the crop Productivity
Grains 5 ton/ha
Bagasse (dry) 15 ton/ha
Sugar 7.5 ton/ha
Leaves 2 ton/ha
Roots 2.5 ton/ha
Ref: European Biomass Industry Association. http:www.eubia.org
De bioethanolopbrengst van een efficiënt geteeld suikersorghum gewas kunnen dus tussen de
3.150 liter per ha en maximaal 10.000 liter per ha per groeiseizoen liggen. In de praktijk zullen de
opbrengsten voorlopig eerder in de buurt van de 3.000 liter liggen.
De productie van bioethanol zal wat betreft de stengel grotendeels gelijk zijn aan de verwerking
van suikerriet. Omzetting van graan zal vergelijkbaar zijn met conversie van maïs tot bioethanol.
Dit is een iets minder efficiënt proces omdat er eerst conversie van zetmeel naar suiker nodig is
50
en looistoffen in het graan kunnen problemen geven bij vergisting. Conversie van het graan naar
bioethanol levert ook nog DDGS een product vergelijkbaar met bierbostel wat een eiwitrijk
diervoer is.
5.3.7 Traditioneel gebruik
Suikersorghum is een voedergewas en het werd wereldwijd ook voor siroopproductie gebruikt.
Suikersorghum was in de zuidelijke Verenigde Staten bekend voor de productie van suikerstroop.
De productie van suikersorghum voor siroop voor consumptie bereikte een hoogtepunt in de
Verenigde Staten in 1946 met 36 miljoen liter siroop voor menselijke consumptie. Toen na
Wereld Oorlog II de import van suiker weer op gang kwam, zakte de productie van sorghum
siroop bijna volledig in. Pas tijdens de eerste oliecrisis ontstond er weer interesse als
bioethanolgewas.
5.3.8 Economie
Goede economische data zijn niet voorhanden omdat grootschalige teelt van suikersorghum voor
bioethanol niet echt plaatsvindt. Verder zijn kosten en opbrengsten afhankelijk van veel lokale
omstandigheden. Voor de EU worden kostenschattingen gegeven van €850,- per ha per seizoen
en een arbeidsvraag van 15 uren per ha onder grootschalige teelt.
Een korte vergelijking met het meest efficiënte bioethanolgewas, suikerriet, illustreert de
economische perspectieven wellicht beter:
-Suikersorghum heeft een waterverbruik dat maar ½ to ¼ van dat van suikerriet bedraagt.
-Suikersorghum wordt gezaaid terwijl suikerriet wordt vermeerderd uit stengeldelen wat
meer kost.
-Daar staat tegenover dat suikerriet meerjarig is dus meerdere oogsten (2 a 6) geeft van een
keer planten. Dit bespaart 2 tot 6 keer aanplantkosten.
-Suikersorghum heeft weer een korter groeiseizoen, waardoor teelt in rotatie, of 2
gewassen per jaar mogelijk zou kunnen zijn.
-Suikersorghum is niet geschikt voor productie van kristalsuiker. Dit maakt flexibele
productie van bioethanol en suiker in een fabriek niet mogelijk en geeft dus minder
flexibiliteit. Verder vereist bioethanolproductie uit graan een apart proces.
-Zowel suikersorghum als suikerriet zijn zeer volumineus wat de transportkosten naar de
fabriek duur maakt. Door de monocultuur van suikerriet kan de aanvoerradius van
suikerriet waarschijnlijk kleiner en dus goedkoper zijn dan van suikersorghum
-Verwerking van zowel suikersorghum stengel als graan vergt extra faciliteiten in een
sorghum suikerfabriek vergeleken bij een suikerriet fabriek.
-De lengte van het oogstseizoen bepaalt hoe efficiënt ene suikerfabriek kan draaien. Hoe
meer uren een fabriek per jaar draait hoe lager de kosten van de verweking kunnen zijn.
Voor suikerriet ligt de lengte van de campagne tussen 4 en 8 maanden. Voor
suikersorghum zou dit veel korter kunnen zijn omdat bewaarbaarheid van de stengel
slecht is en tijdstip van oogst nauw. Dit kan verwerkingskosten verhogen. Een goede
keuze van rassen met verschillende groeiduur kan dit bezwaar beperken.
-Zowel suikersorghum als suikerriet produceren een overmaat aan bagasse die de
conversie en destillatie van (goedkope) energie kan voorzien.
De vergelijking geeft wat sterktes en zwaktes aan van beide gewassen. Het lijkt waarschijnlijk dat
ieder gewas echter zijn eigen niche en dus bestaansrecht zal hebben.
51
5.3.9 Duurzaamheid
Suikersorghum is potentieel zeer productief en levert naast hoge suiker of bioethanol
opbrengst uit de stengel tot 5 t/ha graan die voor bioethanol of voor voedsel en veevoer gebruikt
kan worden.
De uitgeperste stengel kan gebruikt worden als brandstof voor het distillatieproces wat sterk
bijdraagt aan een positieve energiebalans en een positieve broeikasbalans. Het is dan ook zeer
waarschijnlijk dat suikersorghum bioethanol de minimaal vereiste 35% tot 50%
broeikasgasemissiereductie haalt die de EU voorschrijft.
Suikersorghum is goed aangepast aan moeilijke ecologische omstandigheden. Het verdraagt
droogte uitstekend en heeft de potentie om ongeveer 2 maal zoveel bioethanol te produceren
vergeleken met suikerriet bij eenzelfde verbruik van water.
Hoewel suikersorghum in principe efficiënt met water kan omgaan zal het totale teelt en
irrigatiesysteem ook efficiënt moeten zijn. Verder is water in de aanpassingsgebied van
suikersorghum vaak schaars en kan dan een claim leggen op het schaars beschikbare water.
Sorghum kan verbouwd worden op de meeste gronden, van zandig tot zware klei. Daarnaast
is de tolerantie tegen zoute en alkalische gronden en tegen stagnerend water groter dan van de
meeste andere gewassen. Door een uitgebreid wortelstelsel worden nutriënten efficiënt
opgenomen.
Tegenover deze positieve eigenschappen staat dat suikersorghum een eenjarig gewas is waarbij
jaarlijkse grondbewerking noodzakelijk is. Zoals bij alle graangewassen is voor hoge producties
ook zware bemesting noodzakelijk.
Gemechaniseerde teelt is mogelijk met standaard machines. Alleen voor de oogstmachines
zijn aanpassingen nodig.
Een nadeel bij de verwerking is dat de stengels slecht bewaarbaar zijn. Snel transport naar de
fabriek is daarom essentieel. Het oogstseizoen is kort, maar kan worden verlengd door gebruik
van rassen die op verschillende tijdstippen afrijpen. Combineren van suikerriet en suikersorghum
levert een langer verwerkingsseizoen wat de verwerkingskosten kan drukken door efficiënter
gebruik van de verwerkingsfabriek.
52
5.4 Nipa Palm
5.4.1 Samenvatting
Nederlandse naam: Nipa palm
Andere namen: Nipa palm, attap palm (Nl). Nipa palm, mangrove palm (En). Palmier d'eau,
palmier nipa (Fr).
Latijnse naam Nypa fruticans Wurmb
Familie:Arecaceae – Palmae
Nipa palm komt voor in tropische mangrovegebieden van Azië, van India tot China en Noord
Australië. Nipa palm wordt vermeerderd door zaad. Zaden worden soms gekiemd in een
kwekerij. De zaailingen worden uitgeplant, bijvoorbeeld langs kanalen, op een onderlinge afstand
van 1,5–2 m. Later wordt uitgedund tot een plantdichtheid van 400 clusters per hectare. In wilde
bestanden is de dichtheid vaak veel groter, tot 10.000 palmen per hectare. Aan het gewas wordt
meestal weinig zorg besteed. Voor het tappen (van suikersap uit de bloeiwijze) wordt het gebied
geschoond en uitgedund. Het tappen begint als een palm (of cluster) ongeveer 5 jaar oud is. De
steel van de bloeiwijze wordt gedurende een aantal weken voorbereid en vervolgens wordt de
bloeiwijze afgesneden. Het sap dat uit het snijvlak stroomt wordt opgevangen in een container en
dagelijks verzameld. Elke bloeiwijze kan 2 tot ruim 3 maanden worden getapt. Per cluster kunnen
1of enkele bloeiwijzen gelijktijdig getapt worden. Per dag kan zo per palm 1 tot 2,5 l sap worden
verzameld.
Goede schattingen van de suikeropbrengst van nipa palmsap zijn schaars. Schattingen van
sapopbrengsten variëren van 126.000 l/ha/jaar tot 168.000 l/ha/jaar. Het sap bevat ongeveer
15% suiker; de suikeropbrengst zou dan 20–25 ton/ha/jaar kunnen zijn. Dergelijke extrapolaties
geven meestal een te optimistisch beeld en 10–15 t/ha/jaar lijkt realistischer. Dit komt overeen
met 5.300–8.000 l bioethanol/ha/jaar.
Naast suiker en palmwijn uit het sap levert nipa palm traditioneel ook ander producten. De
bladeren worden gebruikt als dakbedekking en voor allerlei vlechtwerk. De hoofdnerven van de
blaadjes worden gebruikt als bezem. Het binnenste van onrijpe zaden wordt vers of gekonfijt
gegeten en wordt op grote schaal lokaal verhandeld.
Gegevens over de economie van bioethanolproductie uit nipa palmsap zijn schaars. Bovendien is
er weinig ervaring met de teelt van boomgewassen in mangrovemoerassen. De niet-productieve
jeugdfase van ongeveer 5 jaar is lang. Bovendien is de oogst zeer arbeidsintensief en het transport
van het sap duur. Daar staat tegenover dat er voor de teelt relatief weinig inputs nodig zijn.
Nipa palm groeit in gebieden die ongeschikt zijn voor voedselproductie en alleen door
inpoldering geschikt gemaakt kunnen worden. Bij sterke uitbreiding van de teelt voor bioethanol-
productie zal concurrentie met andere gewassen beperkt zijn. Daar staat tegenover dat
mangrovebossen ecologisch een zeer belangrijke rol spelen als kraamkamers voor veel zeedieren.
Niet alleen grootschalige aanplant maar ook grootschalig intensief oogsten van natuurlijke
bestanden kan aan de ecologische waarden van de mangrovegebieden afbreuk doen.
Gezien de onzekerheden op landbouwkundig, ecologisch en economisch gebied lijkt het te vroeg
voor een definitief oordeel over de waarde van nipa palm als energiegewas.
53
Nipa palm – Foto: Koninklijk Instituut voor de Tropen
5.4.2 Oorspronggebied en eisen aan klimaat en bodem
De Nipa palm is een van de oudst bekende palmen. Fossiele vormen uit het eoceen en mioceen
gevonden in Europa, Noord Amerika en het Midden Oosten en uit het paleoceen in Brazil
doen vermoeden dat de nipa palm (of nauwe verwanten) 13–63 miljoen jaar geleden een
pantropische verspreiding had. Tegenwoordig komt de nipa palm voor van Bangladesh, India en
Sri Lanka via Zuidoost Azië tot Hainan, Noord Australië en Papua Nieuw Guinea, en
geïntroduceerd in West Afrika, waar hij nu in natuurlijke mangrove vegetaties voorkomt. De
grootste natuurlijke bestanden komen voor in Indonesië en Papua Nieuw Guinea. In Zuidoost
Azië wordt de Nipa palm ook gecultiveerd.
De nipa palm komt voor in mangrovebossen tussen 10°NBr. en 10°ZBr. in gebieden met een
gemiddelde minimum temperatuur
van 20°C en een gemiddelde
maximum temperatuur van 32–35°C.
Een humide of subhumide klimaat
met een neerslag van ten minste 100
mm per maand is optimaal.
Als mangrove palm gedijt de Nipa
palm alleen in brak water en wordt
slechts zelden aangetroffen direct aan
de kust. De beste omstandigheden
doen zich voor in de uiterwaarden van
rivieren nabij de monding waar ze
regelmatig door het getijde door brak
water worden overstroomd. De gronden in Nipa palm moerassen zijn rijk aan klei, slib en humus
en zijn rijk aan minerale voedingstoffen. In dergelijke moerassen is de Nipa palm vaak de enige
boomsoort, soms komt hij voor samen met andere mangrove bomen.
5.4.3 Huidige verspreiding en status als energiegewas
Recent zijn in Indonesië (en naar verluid in Maleisië) plannen gemaakt voor de grootschalige
aanplant van Nipa palm voor de productie van alcohol voor biobrandstof. Dergelijke plannen
werden eerder gemaakt in de 1920s in Maleisië en de Filippijnen en in de 1980s in Papua Nieuw
Guinea. In het laatste geval bleken de hoge kosten van het vele handwerk te hoog om voor een
redelijke prijs alcohol te kunnen produceren.
Er bestaan nog geen systematische collecties van de genetische variatie van Nipa palm. Ook
selectie van productieve palmen als in een veredelingsproces is nog niet gedaan.
5.4.4 Beschrijving van het gewas
Een grote palm met een kruipende of ondergrondse, tot 45 cm dikke stam, die regelmatig vertakt.
Aan de bovenkant draagt de stam littekens van bladeren, aan de onderkant wortels. De enorme,
geveerde bladeren staan in groepjes van 3–5 aan het eind van de stam. Ze zijn 4.5–14 m lang en
dragen tot 160 blaadjes, de blaadjes zijn 1.2–1.5 m × 6.5–8.5 cm en leerachtig. De bloeiwijze staat
tussen de bladeren en is rechtopgaand, tot 2 m lang plus een tot 2.4 m lange bloeisteel. Aan het
eind draagt de bloeiwijze een bolvormige tros vrouwelijke bloemen omgeven door talrijke
opgaande ‘katjes’ dicht bezet met mannelijke bloemen. De vruchttros is bolvormig; de vruchten
zijn onregelmatige hoekige en enigszins kegelvormig steenvruchten, 10–15 cm × 6–8 cm groot,
54
Nipa palm staat met wortel of stam onder
water - Foto: Wikipedia.org
bruin tot zwart van buiten en vezelig van binnen. Het zaad is eivormig en kiemt voordat het
afvalt.
Na de kieming drukt de zaailing de vrucht los van de vruchttros. De vrucht drijft in het water van
het getijdengebied en de zaailing begint te groeien wanneer de vrucht strandt op een geschikte
plaats. De jonge zaailing vormt eerst tot 8 bladeren met alleen een bladsteel en 3–6 maanden na
de kieming worden de eerste jeugdbladeren gevormd. De jonge stam groeit schuin naar beneden
tot hij een diepte van 1 m bereikt. Een jaar na kieming begint de stam zich te vertakken en zo
ontstaat een nieuwe cluster of ‘kolonie’ Nipa palmen. De levensduur van een cluster is geschat op
ongeveer 50 jaar. De bloei begint na 3–4 jaar; de vruchten rijpen af na 5–9 maanden. In Papua
Nieuw Guinea is het gewicht van een vruchttros 6–30 kg en de omtrek 1.1–1.4 m; hij draagt 90–
130 vruchten. Nipa palmen zijn variabel; in de Filippijnen zijn de palmen kleiner dan in Papua
Nieuw Guinea en Maleisië.
5.4.5 Teelt
Zowel in de natuur als aangeplant is de vermeerdering is meestal door zaad. In Papua Nieuw
Guinea worden zaden geplant in 10–20 cm diepe gaten, gegraven in de oever langs kanalen; in de
Filippijnen worden de zaden vaak gekiemd in een kwekerij en later uitgeplant langs kanalen op
een onderlinge afstand van 1,5–2 m. Later wordt uitgedund tot ongeveer 400 clusters per ha. De
dichtheid van natuurlijke bestanden is veel groter: 2000–5000 palmen/ha in Papua Nieuw Guinea
en tot 10.000 palmen/ha in de Filippijnen.
De nipa palm wordt weinig aangetast door ziekten en plagen. Ratten, varkens en apen
beschadigen soms de bloeiwijzen. In Maleisië worden snuitkevers soms bestreden door de
rubberachtige schubben aan de basis van de bloeiwijzen te verwijderen bij het prepareren van de
bloeistengel voor het tappen. Mangrovekrabben kunnen veel schade doen aan zaailingen.
Wanneer een gebied wordt gebruikt om te tappen, wordt er eerst geschoond en uitgedund, om te
zorgen voor voldoende licht voor een goede groei, bloei en sap productie. Het oogsten van
bladeren voor dakbedekking of vlechtwerk is
nadelig voor de productie van sap, maar oude
bladeren moeten worden verwijderd voor ze
omvallen en bloeiwijzen van andere palmen
kunnen beschadigen.
Het tappen van de nipa palm kan beginnen met
de tweede bloeiwijze als de plant ongeveer 5 jaar
oud is. De steel van de bloeiwijze moet vóór het
tappen grondig bewerkt worden. De wijze,
frequentie en duur van de behandeling verschillen
regionaal. Een recente beschrijving uit Papua
Nieuw Guinea geeft aan dat een frequentie van 4
behandelingen per week gedurende 10 weken
optimaal is. De behandeling begint met het 12 ×
buigen van de bloeisteel, daarna wordt er 64 keer
met de handen op geslagen en wordt de basis 4
keer geschopt. De behandeling kan beginnen 2–6
maanden na de bloei. Dan wordt de vruchttros
afgesneden en wordt een bamboe container aan
de steel bevestigd om het uit-druppelende sap op
te vangen. Het opgevangen sap wordt dagelijks
55
verzameld en om te zorgen dat de sapstroom blijft doorgaan, moet elke dag een 1–5 mm dik
schijfje van de steel worden afgesneden. De tijdsduur dat een steel kan worden getapt hangt af
van zijn lengte; In Papua Nieuw Guinea kan een bloeiwijze 100 dagen worden getapt, in Maleisië
340 dagen, in Indonesië 300 dagen en in de Filippijnen 60 dagen. Informatie over het aantal
bloeiwijzen per palm dat kan worden getapt is tegenstrijdig. Oude studies geven 2–4 bloeiwijzen
per plant, maar recente ervaring in Papua Nieuw Guinea is dat het tappen van 1 bloeiwijze per
plant de beste resultaten geeft.
Het verzamelde sap begint direct te vergisten, De vorming van alcohol is na 30 uur voltooid en
geeft een alcohol gehalte van 6,2–9,5%. Daarna begint een spontane vergisting tot azijn. Dit
laatste gebeurt experimenteel, bijv. in de Filippijnen. Het zuurgehalte is echter maar 2–3%.
Verbeterde methoden die o.a. gebruik maakten van zuivere cultures van Acetobacter in Papua
Nieuw Guinea geven een zuurgehalte van 6–7%.
Het gemak en de snelheid waarmee sucrose in het sap wordt omgezet in fructose en glucose en
het snelle begin van de fermentatie zijn nadelen bij de bereiding van suiker. Werken met steriele
containers voor de opvang van het sap kan het begin van het fermentatie proces aanzienlijk
vertragen. In Papua Nieuw Guinea werd zo een alcohol gehalte van 0,5% gemeten na 17 uur.
Als palmen worden geoogst voor het blad, worden volgroeide bladeren dicht bij de grond
afgesneden, waarbij men 2–3 bladeren laat staan.
5.4.6 Opbrengsten en verwerking tot biobrandstof
In Papua Nieuw Guinea zijn sapopbrengsten van 1,3 l in 24 uur gemeten, in Maleisië 0.5 l en,
Indonesië 2,5 l en in de Filippijnen 1 l. De sap-opbrengst per hectare en per jaar is geschat op
168.000 l in Indonesië, 169.000 l in Papua Nieuw Guinea 140.000 l in Maleisië en 126.000 l in de
Filippijnen. De variatie is dus groot, waarschijnlijk niet alleen regionaal, maar ook door
verschillen in groeiomstandigheden gedurende het jaar. Bewolkt weer leidt tot een sterkere
sapstroom, maar dit zou kunnen leiden tot een lager suikergehalte; een hoog zoutgehalte in de
grond verlaagt de opbrengst; in de buurt van knopen in de steel van de bloeiwijze is de
sapstroom minder; en ook genetische factoren en de leeftijd zullen een rol spelen. Op basis van
de opbrengst=schattingen en bepalingen van het suikergehalte (ongeveer 15%) wordt het
opbrengstpotentieel aan suiker van de nipa palm geschat op 20–25 t/ha. Omdat de ervaring leert
dat extrapolaties als deze altijd een te optimistisch beeld geven, lijkt een schatting van 10–15
ton/ha realistischer. Dit zou overeenkomen met een bioethanolproductie van 5300 a 8000 liter
per hectare per jaar. Dit is nog altijd aanzienlijk hoger dan de 8–9 ton/ha suiker van suikerriet, al
wordt ook daarbij experimenteel 20 t/ha gehaald.
5.4.7 Traditioneel gebruik
Vers sap van de nipa palm bevat ongeveer 18% droge stof, waarvan 15% sucrose. De bladeren
bevatten veel vezels en zijn daardoor zeer geschikt voor vlechtwerk en dakbedekking. Als
dakbedekking gaan ze een aantal jaren mee. De bladeren bevatten tot 10% looistoffen. Over de
jonge vruchten zijn geen gegevens bekend.
In Zuidoost Azië wordt sinds eeuwen het suikerrijke sap van de nipa palm gewonnen door het
tappen van de stengel van de bloeiwijze. Het wordt gebruikt voor het maken van suikerstroop,
niet gekristalliseerde suiker (‘gulah malacca’), alcohol en azijn. Het licht gefermenteerde sap
bekend als ‘nera’ in Indonesië wordt verkocht en gedronken als palmwijn. In Papua Nieuw
Guinea is het tappen van de nipa palm geen traditie.
De grote veervormige bladeren worden gebruikt als dakbedekking en worden ook gevlochten tot
56
panelen voor dakbedekking. De hoofdnerven worden verwerkt to bezems en de blaadjes worden
gevlochten tot mandjes, matten en zonnehoeden. Het binnenste van onrijpe zaden (endosperm)
is zoet en geleiachtig en wordt gegeten vers of gekonfijt. Het is populair bijv. in Indonesië, de
Filippijnen en Thailand.
Verschillende delen van de palm worden gebruikt als medicijn. Sap van jonge scheuten wordt
gebruikt tegen herpes, as van verschillende delen wordt toegepast tegen hoofdpijn en tandpijn.
De productie van palmwijn, suiker, azijn, dakbedekking en vlechtwerk is lokaal van groot belang,
maar statistieken ontbreken. Mede omdat een aantal andere palmen voor vergelijkbare doeleinden
wordt gebruikt. Ook de productie van het jonge vruchtvlees is van belang en grote hoeveelheden
worden verhandeld in Jakarta en Bangkok. Producten van de Nipa palm worden niet
internationaal verhandeld.
5.4.8 Economie
Over economie van Nipa palm en de economie van bioethanolproductie is weinig data te vinden.
Waarschijnlijk is er een zekere analogie met de productiekosten van suikerpalm. Eerst is er een
lange jeugdfase 5 jaar voordat er geoogst kan worden. Dit maakt dat de terugverdientijd in
plantages lang. Het gebruik van bestaande natuurlijke Nipa voorkomens kan dit probleem deels
ondervangen. De jeugdfase kan ook verkort worden met veredeling hoewel er op dit moment
voor zover bekend geen veredeling plaatsvindt. De kosten voor inputs zullen laag zijn aangezien
de palm in gebieden met goede nutriënten voorziening groeit en er betrekkelijke weinig mineralen
worden afgevoerd bij bioethanolproductie.
Het tappen van de palm vergt zeer veel arbeid wat eerder al een obstakel is gebleken voor
bioethanolproductie. Positief voor het economische plaatje is het gebruik van land dat verder van
weinig (economische) waarde is en de hoge productiviteit en de (zeer) lage kosten van inputs
zoals bestrijdingsmiddelen en bemesting. Bijproducten (vezels) kunnen de kosten van
bioethanolproductie reduceren.
5.4.9 Duurzaamheid
Nipa groei op plaatsen die eigenlijk niet geschikt zijn voor voedselproductie. Dit kan
competitie om voedsel of om landbouwgrond voorkomen.
Tegelijk is het ecosysteem waar Nipa voor geschikt is ook gezien worden als een kwetsbaar en
waardevol natuurgebied. Hoewel natuurlijk voorkomende Nipa en aangeplante Nipa wordt
gebruikt zal aantasting van het gebied een zorg kunnen zijn.
Gezien het beperkte aanpassingsgebied van Nipa en zal het gewas hooguit een niche kunnen
vullen als bioethanolgewas.
57
6Biodieselgewassen
6.1 Jatropha
6.1.1 Samenvatting
Nederlandse naam: Jatropha, purgeernoot, schijtnoot
Andere namen:Physic nut (En). piñón (Sp).
Latijnse naam:Jatropha curcas L.
Familie:Euphorbiaceae
Jatropha is waarschijnlijk het meest besproken energiegewas op het moment. De interesse komt
vooral omdat het relatief hoge olieopbrengsten zou kunnen geven onder marginale
omstandigheden. Jatropha is vanuit Centraal en Zuid Amerika in de 16eeeuw door de Portugezen
via Kaapverdië over de wereld verspreid en komt nu in bijna alle tropische en subtropische
gebieden voor tussen 30 graden noorderbreedte en 30 graden zuiderbreedte van Zuid Afrika tot
Noord Mexico. Het gedijt goed onder droge omstandigheden vanaf 300 tot 600 mm neerslag per
jaar, maar ook in de natte tropen. Jatropha is een grote struik of kleine boom die tot 5 à 8 m hoog
en ongeveer 50 jaar oud kan worden. Traditioneel wordt de plant veel gebruikt als heg om het erf
en velden af te schermen en vee buiten te houden. Deze heggen vormen momenteel vaak een
startpunt voor productie van Jatropha olie voor biodiesel. Als de plant geteeld wordt als heg of
plantages is goed snoeien om maximale zaadproductie te stimuleren van belang.
Jatropha is verwant aan Cassave (Tapioca) en Castor (Ricinus) en produceert net als deze
gewassen gifstoffen die resistentie bieden tegen ziekten en plagen en die ook de olie en het
eiwitschroot oneetbaar maken voor mens en dier. Zeker in plantages komen er wel ziektes voor.
Oogst vindt regelmatig plaats als individuele zaden afrijpen. Opbrengsten nemen de eerste jaren
toe en stabiliseren tussen het 4een 8ejaar.
Over de opbrengst van Jatropha lopen de claims ver uiteen van 0,5 tot 12 ton zaden per ha.
Onder drogere omstandigheden lijken zaadopbrengsten van 2 à 3 ton droge stof (DS) mogelijk.
Terwijl onder goede omstandigheden (900 tot 1.200 mm neerslag) opbrengsten tot 5 ton (DS)
mogelijk zijn met een maximum van 7,8 ton zaden. Bij een oliegehalte van 35% zou dit een
opbrengst geven van 539 tot 2.720 kg olie per ha. Waarvan 439 tot 2.217 liter olie per ha (75%)
extraheerbaar zou zijn. Dit is 50% lager dan oliepalm maar bij geheel andere
productieomstandigheden!
Over de duurzaamheid bestaan nog onzekerheden. Jatropha productieketens waarbij efficiënt
water en stikstof wordt gebruik, bijproducten voor energieproductie worden gebruikt en geen
significante verwijdering van natuurlijke vegetatie nodig is zullen naar verwachting een
broeikasgasemissiereductie van 35 a 50% kunnen hebben. Dit wil echter niet zeggen dat Jatropha
biodiesel uit huidige (typische) productiesystemen ook deze positieve balans heeft.
Competitie om land zou beperkt moeten zijn als teelt op marginaal land goede opbrengsten geeft.
Echter, boeren gebruiken vaak ook marginaal land om voedsel te verbouwen. Indirecte
voedselcompetitie is dus niet uit te sluiten.
Om de potentie van Jatropha goed te benutten zijn teeltmethoden en aangepaste variëteiten
nodig. Goede onderzoeks- en veredelingsprogramma’s verkeren echter nog in het
aanvangsstadium.
58
Jatropha plantage Brazilië – Foto: H.W. Elbersen
6.1.2 Oorspronggebied en eisen aan klimaat en bodem
Het oorsprongsgebied van Jatropha curcas ligt in Centraal en Zuid Amerika. Hier komt ook de
grootste genetische variatie voor. Jatropha heeft een groot verspreidingsgebied, globaal tussen
30°NBr en 30°ZBr. Het gedijt goed onder droge omstandigheden vanaf 300 tot 600 mm neerslag
per jaar, maar ook tot aan de natte tropen (> 2000 mm neerslag). De plant heeft vooral een niche
in drogere gebieden met een neerslag van 300 tot 1000 mm per jaar en op hoogten onder de 500
à1000 m boven zeeniveau. Een goede drainage is noodzakelijk, wat problemen kan geven op
zware kleigronden. De plant gedijt goed bij 20 tot 28 °C en is niet daglengtegevoelig (bloei is niet
gevoelig voor daglengte) De plant kan wel enige koude verdragen maar geen echte vorst. In Zuid
Europa zijn pogingen om Jatropha te telen tot nu toe niet geslaagd. De plant groeit goed op
allerlei soorten bodems, ook op stenige bodems met een laag nutriëntengehalte, hoewel hier geen
hoge producties te verwachten zijn. Hoge opbrengsten vergen ook een hoge bemesting met
stikstof en fosfaat. Symbiotisch wortelschimmels (Mycorrhiza) kunnen opname van fosfaat
verbeteren en geven dan ook een opbrengstverhoging.
6.1.3 Huidige verspreiding en status als energiegewas
Jatropha is vanuit Zuid Amerika in de 16eeeuw door de Portugezen via Kaapverdië over de
wereld verspreid en komt nu in bijna alle tropische en subtropische gebieden voor tussen 30
graden noorderbreedte en 30 graden zuiderbreedte van Zuid Afrika tot noord Mexico.
Jatropha is waarschijnlijk het meest besproken alternatieve biodieselgewas op het moment. De
interesse komt vooral omdat het relatief hoge olieopbrengsten zou kunnen geven onder
marginale omstandigheden. Er is echter veel discussie over de exacte opbrengstpotenties en
duurzaamheidsimpacts onder deze marginale condities, omdat goede onderzoeksgegevens
ontbreken. Zie Jongschaap et al (2007) voor een uitgebreide analyse en beoordeling van de claims
over Jatropha.
De olie is giftig en
dus niet eetbaar en er
staan al wereldwijd
veel Jatropha heggen
als afscheiding die als
start dienen voor
olieproductie. Verder
levert Jatropha een
olie die na
verestering met
methanol een relatief
goede kwaliteit
biodiesel oplevert en
grotendeels aan de
EU biodiesel norm
voldoet. Tegelijk is
de plant nog niet
echt gedomesticeerd
en is er nog relatief
weinig van het gewas
59
Jathropha vruchten Foto: H.W. Elbersen
bekend. Er moet nog veel ontwikkeling plaatsvinden voor het zijn potentie als biodiesel gewas
echt kan waarmaken. Toch hebben al zeer veel bedrijven zich toegelegd op het aanleggen van
plantages. Veel Jatropha wordt geoogst van bestaande Jatropha aanplanten (heggen). Verder
worden er op dit moment op grote schaal plantages opgezet met name in India, Afrika, Indonesië
en Brazilië. Er bestaan zeker 100.000 ha recent aangelegde plantages in de wereld (2009) en
uitbreiding naar meer dan 1 miljoen ha wordt op korte termijn verwacht.
6.1.4 Beschrijving van het gewas
Jatropha is een grote struik of kleine boom die tot 5 à 8 m hoog en zo’n 50 jaar oud kan worden.
De plant heeft een diepe penwortel en oppervlakkige wortels die bij zouden kunnen dragen aan
erosiepreventie.
De plant heeft vaalgroene bladeren met een doorsnede van 5 a 15 cm. Bij droogte kan de plant
bladeren laten vallen, waarna er weer nieuwe
aangroeien als er water is. Gewoonlijk bloeit de
plant een maal per jaar in het regenseizoen, maar
kan bij voldoende regen ook permanent bloemen
vormen. De plant produceert mannelijke en
vrouwelijke bloemen. Uit de vrouwelijke bloemen
vormt zich vruchten, die gewoonlijk 3 zaden
bevatten. De zaden zijn 1 à 3 cm lang en 0.7 a 1.1
cm breed. In plantages zal het gewas tot 2 m hoog
zijn en tot 15 jaar oud worden. Op de juiste wijze
snoeien is belangrijk voor goede opbrengsten. De
samenstelling van de zaden is variabel. Het
oliegehalte is gemiddeld meer dan 50% en een
eiwitgehalte gemiddeld 26%.
Jatropha is sterk verwant aan Castor (Ricinus
communis)en produceert net als Castor giftige
zaden. “Curcine” en “diterpine” zijn de
voornaamste giftige componenten in Jatropha.
“Curcine” lijkt sterk op ricine het gif in Castor.
6.1.5 Teelt
Teeltmethoden zijn nog in ontwikkeling en goede uniforme aanbevelingen zijn er nog niet.
Jatropha wordt (in het regenseizoen) geplant als zaad (generatief) of als stek (vegetatief). Planten
uit stekken vormen geen tapwortel en wortelen dan ook minder diep. De plantdichtheid ligt
tussen de 1000 en 2500 planten per hectare. Als heggen worden aangeplant zullen deze typisch
bestaan uit 4000 a 6700 planten per kilometer.
Onkruidbestrijding is nodig (meestal handmatig). Het exacte beheer voor optimale productie is
nog niet geheel onderzocht, wel is bekend dat goed snoeien essentieel is. Anders is er wel veel
groei maar worden er weinig zaden geproduceerd. In de droge of winterperiode worden de
planten gesnoeid om voldoende vertakkingen en dus ook bloei en zaden te genereren.
Uitdunning tot 400 à 500 planten per ha bij een volwassen aanplant wordt aangeraden. Elke 10
jaar moet de plant volledig worden gesnoeid waarna hij weer uitloopt.
60
Over bemesting is weinig bekend. Wel is het duidelijk dat bemesting afvoer van nutriënten met
de oogst zal moeten compenseren. Deze afvoer bedraagt per ton zaden 14 à 34 kg stikstof, 0.7 à
7kg fosfaat en 14 à 32 kg kalium.
Door de aanwezigheid van toxische componenten lijkt het gewas tegen veel ziekten en plagen
beschermd. Observaties aan Jatropha plantages laten echter zien dat er wel degelijk ziekten en
plagen voorkomen. Vooral in plantages onder meer natte condities zijn problemen door virussen
en schimmel infecties en ook insecten gerapporteerd. Deze leiden ook tot economisch schade.
Oogst vindt plaats als het zaad rijp is, wanneer het verkleurt van groen naar bruin/geel. Afrijping
vindt niet uniform plaats. Er moet dus regelmatig handmatig geoogst worden. Opbrengsten
nemen de eerste jaren toe en stabiliseren tussen het 4een 8ejaar.
Het zal duidelijk zijn dat nog meer langjarig onderzoek nodig is om de teeltcondities van Jatropha
te bepalen en te bepalen welke karakteristieken nodig zijn voor hoge en vooral efficiënte
opbrengsten. Verder is het nodig om te komen tot selectie van de beste rassen en goede
veredelingsprogramma’s. Dit laatste verkeert nog in het aanvangsstadium.
6.1.6 Opbrengsten en verwerking tot biobrandstof
Over de opbrengst van Jatropha lopen de claims ver uiteen van 0,5 tot 12 ton zaden per ha.
Jatropha wordt nog maar kort serieus onderzocht, dus goede gegevens beslaan vaak alleen de
eerste jaren van de aanplant, terwijl gegevens over de context vaak ontbreken. Om een goede
inschatting te maken van opbrengstpotentie zijn juist ook opbrengstgegevens over de hele
levenscyclus nodig. Veel data zijn onduidelijk wat betreft DS, groeicondities, leeftijd van de
aanplant en geven geen betrouwbare schatting voor opbrengst per oppervlakte. Vaak zijn de
opbrengstgegevens extrapolaties van gegevens van zelfstandige planten of van heggen die echter
weinig zeggen over opbrengsten in plantages. De hoogste opbrengsten tot zo’n 2500 liter olie per
ha worden gerapporteerd voor goede condities terwijl juist de opbrengsten onder meer marginale
condities (droog, slechtere gronden) interessant zijn.
Onder drogere omstandigheden lijken zaadopbrengsten van 2 à 3 ton droge stof (DS) mogelijk.
Terwijl onder goede omstandigheden (900 tot 1200 mm neerslag) opbrengsten tot 5 ton (DS)
mogelijk zijn. Analyses tot nu toe concluderen dat een maximum opbrengst tot 7,8 ton zaden
mogelijk is. Bij een oliegehalte van 35% zou dit een opbrengst geven van 539 tot 2720 kg olie per
ha. Waarvan 439 tot 2217 liter olie per ha (75%) extraheerbaar zou zijn. Vergeleken bij oliepalm
zijn deze opbrengsten bijna 50% lager. Daarbij moet wel in aanmerking genomen worden dat de
eisen die Jatropha aan de productieomstandigheden stelt anders zijn dan bij oliepalm. Met andere
woorden, Jatropha kan produceren waar oliepalm niet kan groeien.
Jatropha zaden kunnen makkelijk bewaard en getransporteerd worden. Dit vergemakkelijkt de
kleinschalige productie door kleine boeren. Bij oliepalm is dit veel moeilijker aangezien bij
oliepalm de vruchten direct na oogst verwerkt moeten worden in een omvangrijke
palmoliefabriek.
Verwerking van het Jatropha zaad tot olie en eiwitkoek kan zowel plaatselijk (in Afrika, Azië of
Amerika) als na export in Europa plaatsvinden. De efficiëntie van mechanische olie-extractie
loopt uiteen van 60% bij primitieve kleinschalige systemen tot >90% bij grootschalige
commerciële systemen. De resterende olie kan, bij grootschalige verwerking, via extractie door
organische oplosmiddelen (hexaan) gewonnen worden.
61
Figuur 2. Landgeschiktheid voor Jatrophateelt wereldwijd op basis van lokaal klimaat en bodem
eigenschappen (Uit Muys et al., 2008)
Hoewel de samenstelling van Jatropha olie zeer variabel is, is de samenstelling meestal zodanig
dat hij kan voldoen aan de huidige (strenge) Europese EN 14214 (2003) biodiesel standaard.
Tabel 5. Typische eigenschappen van Jatropha olie en Jatropha biodiesel vergeleken met de
Europese biodiesel standaard.
Parameter Jatropha olie Jatropha biodiesel Europese standaard Opmerking*
Soortelijke massa
(g cm-3 at 20°C)
0,920 0,879 0.860 – 0.900 +
Vlampunt (°C) 240 191 > 101 +
Cetaan no. (ISO 5165) -57-62 > 51 +++
Viscositeit (mm2/s at 40°C) 52 4.20 3.5 - 5 (40°C) +
Joodnummer. -95-106 <120 +
Sulphated ash -0.014 <0.02 +
Koolstof residu -0.025 <0.3 ++
Source: Becker et al. 2003; Gübitz et al., Bioresource Technology 67, 73-82, 1999
* : + indicates better performance compared with the European standard fore FAME (diesel).
Naast het zaad kan ook het zaadomhulsel gebruikt worden, meestal als brandstof. De toepassing
van bijproducten, perskoek, wordt beperkt door toxiciteit. Ontgiften is een optie om met name
veevoertoepassingen mogelijk te maken. Methoden zijn echter nog niet praktisch beschikbaar.
Nu wordt de perskoek vooral gebruikt als meststof of het kan ook net als het zaadomhulsel
worden ingezet als brandstof.
6.1.7 Traditioneel gebruik
Jatropha wordt overal in de tropen gebruik als heg om het erf en velden af te schermen en vee
buiten te houden. Deze heggen vormen momenteel vaak een startpunt voor productie van
Jatropha olie voor biodiesel. Verder kan Jatropha zo een rol hebben in erosiebestrijding.
62
De plant werd al in de 19eeeuw door de Portugezen op de Kaapverdische eilanden in plantages
geteeld waarbij de olie uit de zaden voor zeepproductie werd gebruikt en het eiwitrijke schroot als
messtof werd gebruikt. Dit is nog steeds een veel voorkomende toepassing in landen in Afrika en
India. Het schroot is net als de olie giftig. De noot en de latex worden ook voor traditionele
medicijnen gebruikt en als insecticiden.
Verder wordt er gewerkt aan ontwikkeling van niet giftige variëteiten, waarbij het schroot
makkelijk als eiwitrijk veevoer te gebruiken is. Dit zal wel waarschijnlijk wel meer problemen
geven met ziekten en plagen. Schroot kan ook voor biogasproductie worden gebruikt Verder
wordt zijn er mogelijkheden om specifieke fijnchemicaliën uit het schroot te produceren.
6.1.8 Economie
Over de economie van Jatropha productie is weinig openbaar bekend aangezien commerciële
productie (voor energie) pas kort bestaat en opbrengsten over tijd slecht zijn in te schatten.
Schattingen van productiekosten van €0,34 tot 0,40 per liter, vergeleken met € 0,40 tot 0,45 per
liter voor palmolie of € 0,60 tot 0,65 voor raapolie zijn slechts indicatief aangezien langjarige
opbrengsten en veel zaken zoals optimale bemesting niet bekend zijn.
Belangrijke factoren die van invloed zijn op de productiekosten zijn met name de
arbeidsbehoefte. Naar schatting vergt de verzorging van het gewas 20 a 70 werkdagen per ha per
jaar (afhankelijk van de leeftijd van de plantage). Dat komt erop neer dat 1 arbeider 3,5 a 10 ha
per jaar kan verzorgen. Dit komt redelijk overeen met de arbeidsvraag van een efficiënte
oliepalmplantage waar 1 arbeider per 10 ha nodig is.
Hoewel Jatropha olie productie in hoog tempo groeit zijn data over productie en handel zijn
beperkt.
6.1.9 Duurzaamheid
Er bestaan veel studies van de duurzaamheid en energie- en broeikasbalans van Jatropha. Deze
studies gaan vaak uit van geheel verschillende scenario’s en moeten vaak uitgaan van
geëxtrapoleerde data omdat langjarige gegevens ontbreken.
De energiebalans van Jatropha is zeer positief indien de totale biomassaproductie gedeeld
door de energie-input wordt beschouwd. Jatropha levert dan zeker 6 maal meer energie dan er
ingestopt wordt. Indien alleen de olieproductie wordt beschouwd, is de energiebalans nauwelijks
positief. Irrigatie en bemesting zijn de belangrijkste inputs bij de teelt. Veel inputs leveren minder
energie op dan ze opbrengen (in extra energieopbrengst). Optimalisatie is dus belangrijker dan
opbrengstmaximalisatie.
Hoewel beschikbare studies van de broeikasbalans een positieve broeikasbalans van Jatropha
biodiesel ten opzichte van petrodiesel laten zien, worden sommige belangrijke elementen meestal
niet meegenomen zoals N2Ouitstoot en verwijdering van de natuurlijk vegetatie bij aanplant.
Broeikasbalans studies zijn dus vaak niet volledig. Jatropha productieketens waarbij efficiënt
water en stikstof wordt gebruik, bijproducten voor energieproductie worden gebruikt en geen
significante verwijdering van natuurlijke vegetatie nodig is zullen naar verwachting wel een
positieve broeikasbalans kunnen hebben in de orde van 35 a 50% beter dan het fossiele
alternatief. Dit wil niet zeggen dat Jatropha diesel uit huidige (typische) productiesystemen ook
deze positieve balans heeft.
Landgebruik en indirecte landgebruikseffecten zullen naar verwachting ook belangrijk worden.
Competitie om land zou beperkt moeten zijn als teelt op marginaal land goede opbrengsten geeft.
Dit moet nog bewezen worden. Verder moet er rekening mee gehouden worden, dat boeren
63
vaak ook op marginaal land voedsel verbouwen. Indirecte voedselcompetitie is dus niet uit te
sluiten.
In Zuid Afrika en Australië zijn er zorgen dat Jatropha een invasieve soort zou kunnen zijn die
lokale flora en fauna bedreigt.
Toxiciteit van Jatropha zou gezondheidsrisico’s kunnen hebben. Verder is de toxiciteit van
olie en perskoek ook een nadeel omdat afzet als veevoer of voedsel onmogelijk is. Bij lage
olieprijzen of voedselschaarste is gebruik als voedsel of veevoer niet mogelijk. Dit leidt tot hogere
socio/economische risico’s en minder voedselzekerheid.
Jartopha zou een aantrekkelijke cashcrop voor kleine boeren kunnen zijn omdat de schaal van
productie gering kan zijn en hoogwaardige inputs en kennis niet nodig lijken te zijn. Verder is na
oogst geen directe verwerking nodig zoals bij palmolie en kan deze verwerking ook op kleine
schaal plaatsvinden. Investeringen lijken dus gering hoewel met een lange terugverdientijd.
64
6.2 Castor
6.2.1 Samenvatting
Nederlandse naam:Castor, castorplant, wonderolie, wonderolieboom (Nl).
Andere namen:castor oil plant (En). Ricin (Fr).
Latijnse naam:Ricinus communis L.
Familie:Euphorbiaceae
Castor is afkomstig uit Noordoost Afrika en wordt al duizenden jaren verbouwd als oliegewas.
Het wordt nu commercieel aangeplant in alle drogere en subtropische gebieden en ook in
gematigde gebieden met een voldoende hete zomer. Castor komt veel voor als verwilderde plant.
In de belangrijkste producerende landen (Brazilië, China en India) wordt Castor voornamelijk
verbouwd door kleine boeren. Castor wordt veel aangeplant onder relatief droge omstandigheden
en op arme gronden, maar voor hoge opbrengsten zijn beter gronden en voldoende inputs en
water noodzakelijk.
Jonge Castor planten hebben meer water nodig dan katoen of maïs en twee keer wieden is
meestal nodig. Op hellingen is het risico van erosie groot omdat de bodem lang onvolledig
bedekt is en de wortels de bovenste lagen slecht vast houden. Kunstmest wordt zelden gegeven;
bestrijding van ziekten en plagen is zelden nodig of economisch verantwoord. Omdat bij
traditionele rassen de vruchten over een lange periode afrijpen, worden zij meerdere malen met
de hand geoogst. Moderne rassen kunnen in 1 keer en machinaal worden geoogst. Na het
oogsten worden de vruchten gedorst. Het zaad kan gedurende een aantal jaren worden
opgeslagen, maar wordt meestal binnen 6 maanden verwerkt tot olie. De opbrengst van Castor
varieert van 500 tot 1.500 liter olie per hectare.
Castorolie is niet eetbaar en wordt traditioneel gebruikt als lampolie en medicinaal. Tegenwoordig
is het een belangrijke industriële grondstof voor de productie van hoogwaardige smeermiddelen
en nylon. De olie is te stroperig om gebruikt te worden als biodiesel. Castorzaden bevatten een
aantal gifstoffen, waardoor de perskoek uitsluitend als brandstof of voor bemesting geschikt is.
Castor kan op duurzame wijze geteeld worden. Het stelt weinig eisen aan de bodem en kan met
weinig neerslag zonder irrigatie verbouwd worden. Ook zijn er weinig of geen pesticiden nodig.
Voor een maximale productie zal echter een intensiever gebruik van kunstmest en water en
mogelijk pesticiden noodzakelijk zijn. Castor leent zich uitstekend voor productie door kleine
boeren: onkruidbestrijding en oogst vragen veel handwerk en het oogstproduct is gemakkelijk te
bewaren en vervoeren en heeft een hoge waarde.
In Brazilië is Castor een van de gewassen waarop de regering inzet voor biodiesel productie.
Sociaal-economische overwegingen spelen hierbij een belangrijke rol. Brazilië is al een zeer
belangrijke producent en Castor kan door kleine boeren verbouwd worden in het droge en arme
noordoosten van Brazilië. Dit weegt kennelijk op tegen de relatief lage (potentiële) opbrengst en
de mindere geschiktheid van Castorolie voor de productie van biodiesel. Volledige LCA analyses
van castor zijn niet bekend, maar de netto energieopbrengst van de geanalyseerde systemen lijkt
beperkt en de broeikasgasemissie te hoog. Een broeikasgasefficientie van 35% tot 50% is dan
ook zeker niet vanzelfsprekend voor Castor biodiesel. Castorolie is een waardevolle chemische
grondstof en daarom op de wereldmarkt veel duurder dan andere oliën zoals soja- of palmolie,
wat het nog minder aantrekkelijk maakt als biodieselgrondstof. Samenvattend lijkt het voorlopig
niet logisch dat Castorolie een belangrijke bron van biodiesel zal worden op de internationale
markt.
65
Castor struik
6.2.2 Oorspronggebied en eisen aan klimaat en bodem
De Castorplant komt oorspronkelijk waarschijnlijk uit noordoost Afrika. Hij werd al 6000 jaar
geleden verbouwd in Egypte en verspreidde zich van daaruit al vroeg over het Middellands
Zeegebied, het Midden Oosten en India. De Castorplant wordt nu aangeplant in alle drogere
tropische en subtropische gebieden en ook in gematigde streken met een voldoende warme
zomer. In Nederland kan hij op beschutte plaatsen als eenjarige tuinplant geplant worden.
In noordoost Afrika komt castor van nature voor met name langs rivierbeddingen; elders wordt
Castor vaak aangetroffen als verwilderde plant in de buurt van dorpen en zelfs in natuurlijke
vegetaties.
Castor wordt commercieel verbouwd in alle warm-gematigde, subtropische en tropische gebieden
van 40° ZBr tot 52° NBr, van 0–2000 m hoogte nabij de evenaar. De optimale gemiddelde
temperatuur is 20–26°C; de plant kan niet tegen vorst en temperaturen boven 40°C zijn
schadelijk. Castor is aangepast aan droge klimaten en verdraagt overstroming gedurende korte
tijd. In gebieden met minder dan 750 mm jaarlijkse neerslag moet de plantdatum zo worden
gekozen dat 400–500 mm neerslag valt vóór de bloei. Door zijn diepe wortelstelsel verdraagt de
plant periodes van droogte goed, maar bij hoge luchtvochtigheid kan het afrijpende zaad door
schimmel worden aangetast. Castor groeit op vele soorten grond, mits die goed gedraineerd en
redelijk vruchtbaar zijn. Planten die het best zijn aangepast aan zoute of alkalische gronden,
produceren vaak weinig. Hoewel Castor beter groeit op meer vruchtbare en vochtige grond, is
het een van de weinige gewassen die verbouwd kunnen worden op droge, stenige grond.
6.2.3 Huidige verspreiding en status als energiegewas
Omdat Castor algemeen voorkomt in een groot
deel van de wereld is het risico van verlies van
genetische biodiversiteit gering. Bovendien
vermeerderen de meeste kleine boeren hun eigen
zaad.
Studie van de genetische biodiversiteit zijn dringend
noodzakelijk om de grote verscheidenheid aan
morfologische en landbouwkundige kenmerken in
kaart te brengen. Er zijn een aantal collecties waarin
een deel van de genetische variatie wordt bewaard,
o.a. in het N.I.Vavilov Institute of Plant Industry,
St.Petersburg, Russische Federatie, het Institute of
Oil Crops Research (CAAS), Wuhan, China en het
National Plant Germplasm System in de Verenigde
Staten.
Castor is een voornamelijk kruisbestuivende plant
en alle natuurlijke vormen kunnen onderling
worden gekruist, waardoor bij de veredeling
standaard procedures kunnen worden gevolgd.
Selectie van nieuwe rassen is voornamelijk gericht
op een hoge opbrengst en hoog oliegehalte, betere geschiktheid voor mechanisatie (kleinere
planten, gelijktijdig afrijpend, niet zaadverliezend), korte groeiduur en resistentie tegen ziekten en
plagen. Hybride rassen zijn ontwikkeld.
66
1,tak met bladeren; 2, bloeiwijze;
3, vruchten; 4, zaad. Bron: PROTA
Bekende oudere rassen in de Verenigde Staten zijn: ‘Lynn’ en ‘Hale’, deze worden nu
voornamelijk gebruikt bij de productie van hybride zaad. Andere bekende rassen zijn: ‘Conner’ en
‘Kansas’ in de Verenigde Staten, ‘Rica’ en ‘Venda’ in Frankrijk en ‘T-3’, ‘CS-9’ en ‘SKI-7’ en de
GCH-serie hybriden in India.
Castor wordt in Brazilië gezien als een zeer belangrijk biodieselgewas in het droge noordoosten
van het land waar het invulling moet geven aan de sociale doelstellingen van het Braziliaanse
biodiesel programma. Het idee is hierbij dat Castor verbouwd wordt door kleine boeren. Op
biodiesel die door kleine boeren wordt geproduceerd wordt minder of geen belasting geheven.
Recent zijn er ook berichten dat in andere landen (o.a. Jamaica) Castor voor biodiesel verbouwd
wordt. De resultaten lijken tot nu toe tegen te vallen o.a. door tegenvallende opbrengsten (per ha)
en doordat de prijs voor de olie hoog is waardoor biodieselproductie onaantrekkelijk is.
6.2.4 Beschrijving van het gewas
Een groenblijvende, weinig vertakte struik of kleine
boom met heel zacht hout en een uitgebreid
wortelstelsel. In de landbouw wordt hij meestal
verbouwd als eenjarig gewas. De takken hebben
opvallende lichte ringen. Het blad is tot 50 cm groot,
handvormig ingesneden, groen of rood. De bloeiwijze is
tot 40 cm lang en draagt rood en witte bloemen. De
vrucht is enigszins bolvormig met 3 zaden en is 1,5–2,5
cm lang, glad of met harde haren en bruin bij rijpheid.
De zaden hebben de vorm van een glanzende grote
koffieboon met een wratje aan het eind. Het lijkt
daardoor wat op een volgezogen teek wat de plant zijn
Latijnse naam heeft gegeven.
De Castor plant is zeer variabel in vorm, grootte en
levensduur. Ook de vorm en grootte van de vrucht en
de kleur en tekening van het zaad zijn variabel.
Castor zaad kiemt 10–20 dagen na het planten bij een temperatuur van 10–18°C. De eerste bloei
kan bij geselecteerde rassen optreden al 40–70 dagen na opkomst. De bloei van Castor treedt op
bij lange dagen, dus in de zomer, maar de relatie tussen daglengte en bloei is variabel. Het
verschijnen van de eerste bloeiwijze is afhankelijk van de cultivar en de vorming van nieuwe
bloeiwijzen gaat door zolang de plant groeit. Bij traditionele, vaak meerjarige landrassen verloopt
de zaadproductie daardoor geleidelijk; bij eenjarige cultivars is de eerste bloeiwijze het belangrijkst
en kan tot 80% van de opbrengst leveren. Het afrijpen van het zaad binnen een bloeiwijze
gebeurt niet tegelijk en kan verscheidene weken duren. Rassen die worden verbouwd als eenjarig
gewas kunnen meestal 140–170 dagen na het planten worden geoogst, maar de variatie in
groeiduur is groot en sommige rassen worden pas na 9 maanden voor het laatst geoogst.
Meerjarige rassen kunnen 10–15 jaar productief zijn.
6.2.5 Teelt
Bij mechanische grondbewerking wordt diep geploegd om harde lagen in de grond te breken
zodat de wortels zich goed kunnen ontwikkelen. Vóór het zaaien moet de bovenste grondlaag
vochtig zijn voor een goede kieming en groei gedurende een langere tijd dan voor maïs of katoen.
67
In droge gebieden wordt aanbevolen om Castor te verbouwen op ruggen. Kleine boeren planten
Castor vaak in een paar rijen rond andere gewassen of als schaduwplant voor bijv. gember.
Traditionele landrassen met een lange groeiduur worden vaak geplant tussen andere gewassen en
de afstand tussen rijen Castor kan meer dan 5 m bedragen. Rassen met een korte groeiduur
worden meestal als monocultuur geplant met ongeveer 1 m tussen rijen en 30–50 cm tussen
planten in de rij.
Zaailingen van Castor kunnen slecht tegen competitie door onkruid en twee keer wieden is
meestal noodzakelijk. Herbiciden, gecombineerd met mechanisch wieden, worden soms
toegepast. Wieden wordt vaak gecombineerd met aanaarden. Omdat het wortelstelsel van castor
de bodem slecht vasthoudt en de grond na het wieden kaal is, is het risico van erosie aanzienlijk.
Irrigatie wordt maar zelden toegepast. Kunstmest wordt zelden gegeven, soms wordt enige
organische bemesting toegepast.
Hoewel een aantal insecten die het blad of de vruchten aantasten voorkomen, vormen ze zelden
een probleem, behalve in slecht groeiende gewassen. Alleen zaailingen worden vaker aangetast.
Insecten, met name die welke de vruchten aantasten kunnen een groot probleem zijn.
Eenjarige rassen kunnen meestal na 4–9 maanden worden geoogst. Moderne rassen, die hun zaad
niet verliezen zodra het rijp is, worden in een keer geoogst wanneer de planten droog zijn. Bij
rassen, die wel hun zaad verliezen, worden de rijpe vruchten geoogst voordat zij volledig droog
zijn. Het oogsten wordt dan elke 2 weken herhaald.
In intensieve, niet gemechaniseerde landbouw zijn oogsten en dorsen de meest tijdrovende
handelingen. Machines voor het mechanisch oogsten zijn ontwikkeld, maar mechanisch oogsten
blijft moeilijk omdat veel rassen niet voldoende gelijktijdig af rijpen. Ook zijn er bij veel rassen
verschillen in de dikte en sterkte van de vruchtwand, waardoor grote schade kan ontstaan bij het
dorsen. Omdat de meeste landrassen gedeeltelijk zaadverliezend zijn, wordt traditioneel geoogst
voordat de planten of de bloeiwijzen helemaal droog zijn. Hele bloeiwijzen worden afgesneden,
verzameld en op een hoop bewaard totdat de vruchten zwart zijn. Daarna worden ze uitgespreid
in de zon om te drogen. Na 4–6 dagen hebben de meeste vruchten hun zaad verloren. Niet
geopende vruchten worden vervolgens gedorst. Het zaad wordt gereinigd door wannen en
vervolgens opgeslagen of verkocht. Het zaad kan 2–3 jaar worden bewaard in jute zakken zonder
verlies van kwaliteit, maar het grootste deel wordt binnen 6 maanden verwerkt tot olie..
6.2.6 Opbrengsten en verwerking tot biobrandstof
De gemiddelde opbrengst van castor is ongeveer 1000 kg zaad/ha, met een maximum van
ongeveer 3000 kg/ha. Bij een oliegehalte van 50% komt dit overeen met 500–1500 kg olie/ha.
Ongeveer 10% van de zaadopbrengst is nodig als zaaigoed.
Castorolie als zodanig is veel te stroperig om gebruikt te worden als biodiesel en mengt
bovendien slecht met diesel. Na transesterificatie zijn de methyl-vetzuur esters aanzienlijk
vloeibaarder, maar in zuivere vorm nog steeds veel te stroperig. Als 2–5% bijmenging bij
petrochemische diesel is getransesterificeerde castor olie wel geschikt, maar de huidige
regelgeving staat dit in de weg. Bijmenging van maximaal 20% biodiesel van castorolie bij
biodiesel van koolzaadolie of katoenzaadolie levert een mengsel dat nog voldoet aan de Europese
regelgeving.
Relevante kenmerken van castorolie zijn:
As gehalte 0.02%, zwavelgehalte: <0.04%, kaligehalte: sporen. energetische waarde 39.5 GJ/ton,
viscositeit 9,5–10,0 dPa bij 20°C (meer dan 100 × hoger dan petro-diesel), jood getal
(methylcastorzuur) 80, smeltpunt 5°C, stolpunt –12 tot –18°C, dichtheid 0.95, vlampunt 260°C4
.
68
6.2.7 Traditioneel gebruik
De samenstelling van zaad van Castor is bij benadering: water 5 g, eiwit 15–30 g, vet 43–53 g,
koolhydraat 7–10 g, vezelstoffen 15–25 g, as 2–3.8 g. Het zaad en in mindere mate de overige
delen van de plant bevatten extreem giftige eiwitten, het giftige alkaloïde ricinine en allergenen.
Bij het persen of extraheren van de olie uit het zaad blijven de gifstoffen achter in de perskoek.
De meest giftige eiwitten zijn ‘ricin’ en ‘rca’ (Ricinus communis agglutinin). Het eten van de
zaden veroorzaakt vergiftiging door ricin, aangezien rca niet door de darmwand wordt
opgenomen. Ricin is extreem giftig als het in de bloedbaan wordt ingespoten of als mist wordt
geïnhaleerd. Eén milligram is voldoende om een volwassene te doden. Het gif verspreid zich
door het lichaam en werkt door cel na cel de synthese van eiwitten (inclusief essentiële enzymen)
lam te leggen. Wegens deze extreme giftigheid wordt ricin beschouwd als chemisch en biologisch
wapen waarvan het gebruik is verboden in de Biological and Toxic Weapons Convention
(BTWC) and Schedule 1 of the Chemical Weapons Convention (CWC). De industriële
verwerking van de perskoek is daarom aan strikte regels gebonden.
Castor olie is niet-drogend, gelig tot bijna kleurloos en heeft een karakteristieke geur en smaak.
Hij heeft de hoogste viscositeit van alle plantaardige oliën. Ricinoliezuur (ricinoleic acid)
vertegenwoordigt ongeveer 90% van de vetzuren en geeft de olie zijn bijzondere eigenschappen.
Andere vetzuren zijn de algemeen voorkomende palmitinezuur, stearinezuur, oliezuur en
linolzuur.
Ricinoliezuur (12-hydroxy- 9-octadeceen-zuur) is enkelvoudig onverzadigd en bevat tevens een
alcohol-groep die het zijn karakteristieke eigenschappen geeft en waardoor het zoveel
toepassingen heeft in de chemische industrie.
De zaden van castor kunnen een allergische astmatische reactie oproepen. Ricinine uit het zaad
kan de ademhaling verzwakken, maar schijnt in lage doseringen verbeterend te werken op het
geheugen. Castorolie wordt in de Verenigde Staten beschouwd als veilig (GRAS) als smaakstof in
de voedingsmiddelenindustrie.
Meer dan 95% van alle Castor wordt verbouwd voor de olie die geperst wordt uit het zaad. De
olie is niet eetbaar en werd vanouds gebruikt als lampolie en medicinaal als laxeermiddel. Als
lampolie is Castorolie vrijwel volledig verdrongen door petroleum.
Castorolie is nu een belangrijke olie voor industrieel gebruik. Hij werd traditioneel gebruikt als
smeermiddel voor houten wielen, maar door industriële verwerking is het nu een belangrijke
grondstof voor zeer hoogwaardige smeermiddelen. Door zijn groot smerend vermogen, zijn
viscositeit die constant blijft over een groot temperatuurtraject en zijn onoplosbaarheid in
petrochemische brandstoffen is de olie een geschikt smeermiddel voor motoren werkend onder
zeer extreme omstandigheden, zowel onder polaire omstandigheden als in straalmotoren voor
vliegtuigen. Andere toepassingen van Castorolie worden gevonden als smeermiddel in de
rubberindustrie en als weekmaker in coatings, terwijl sterk gezuiverde Castorolie wordt gebruikt
in de voedselindustrie om te voorkomen dat producten in de vormen blijven plakken. Deze
gezuiverde olie wordt ook toegepast in cosmetische producten als shampoos, lipsticks en
nagellak.
Van Castorolie wordt zeep gemaakt. Deze lost relatief goed op in water, maar zijn reinigend
vermogen is beperkt, denk bijvoorbeeld aan ‘elke-dag shampoo’. Naast gebruik als smeermiddel
is de toepassing van Castorolie in de chemische industrie echter het belangrijkst.
Gedeeltelijke oxidatie van Castorolie bij 100°C levert ‘blown oil’, een olie die vloeibaar blijft bij
lage temperaturen en die veel gebruikt wordt a;s hydraulische en remvloeistof en als weekmaker
in inkten, lakken en leer. Door drogen verandert Castorolie in een bleke tot kleurloze drogende
olie die wordt gebruikt bij de fabricage van alkyd harsen en hoogwaardige versproducten. Door
69
reactie met waterstof ontstaat ‘hydrogenated castor oil’ (HCO), een witte harde en zeer slecht
oplosbare was die wordt toegepast in coatings in o.a. in smeermiddelen en de papier en
voedingsmiddelenindustrie. Door behandeling van Castorolie met zwavelzuur ontstaat ‘Turkey
red oil’. Dit is het oudste chemische substituut voor zeep en wordt toegepast bij het verven van
textiel en het maken van leer en bont (www.castoroil.in).
Een belangrijke toepassing vindt Castorolie in de plastic industrie, waar het een belangrijke
grondstof levert voor de polyamides nylon 11, nylon 6.10 en meer recent voor polyurethanen. De
olie wordt daartoe eerst ‘gekraakt’: door verhitting opgebroken in kleinere moleculen. Kraken
levert ook aroma stoffen. Wegens zijn belang in al deze gebruiken is Castorolie in de Verenigde
Staten een strategisch product waarvan te allen tijde een adequate voorraad moet worden
aangehouden.
Medisch wordt Castorolie –of wonderolie– voornamelijk gebruikt als purgeermiddel. In Zuid
Afrika is het bekend als ‘Blue bottle’ vanwege de karakteristieke blauwe fles waarin het wordt
verkocht. Wegens de vieze smaak wordt het tegenwoordig ook gezoet en in capsules aangeboden.
Een voordeel van Castorolie is dat het de peristaltiek stimuleert, maar nauwelijks krampen
veroorzaakt. Zoals veel purgeermiddelen is Castorolie wel gebruikt als abortusmiddel. Tenslotte
worden producten gemaakt van de olie ook verwerkt in anticonceptie gels.
De perskoek van castor is giftig en wordt voornamelijk gebruikt als brandstof en voor bemesting.
Er zijn methoden ontwikkeld om de perskoek door ontgifting geschikt te maken als veevoer,
maar ook na ontgifting kan hij slechts in kleine hoeveelheden worden gegeven. Met name
paarden zijn zeer gevoelig. Uit de perskoek wordt ook een vet-oplossend enzym gewonnen.
Het oude blad van de Castorplant wordt gebruikt als veevoer en als voer voor zijderupsen in bijv.
China en Korea en soms zelfs als groente. Naar verluid worden in Bengalen de jonge vruchten
gegeten. De Castorplant is een belangrijke sierplant. In de zeventiger jaren van de 20eeeuw zijn
zaden voor dit doel in Nederland huis aan huis verspreid in een reclame campagne.
6.2.8 Economie
De productiekosten van Castor zijn hoog vergeleken met andere oliegewassen. Een analyse van
de productiekosten voor soja, oliepalm en Castor in Brazilië liet zien dat de kosten voor Castor
ongeveer $600,- per ton bedroegen terwijl die voor soja en palmolie respectievelijk $220,- en
$240,- per ton bedroegen. De hogere kosten voor Castor worden verklaard door de lage
productiviteit en doordat bijproducten maar een lage waarde hebben als meststof. Lucratievere
toepassingen zoals veevoer zijn onmogelijk door de giftigheid.
De hoge kosten kunnen niet gecompenseerd worden door een betere kwaliteit als biodiesel en
ook niet door de beperkte belastingvrijstelling in Brazilië.
Een ander economische aspecten is het hoge risico van uitbreiding van de teelt op marginale
gronden en van intensivering van de teelt van Castor in noordoost Brazilië. Door droogte is het
mogelijk dat investeringen in aanplant van en inputs voor het gewas verloren gaan, wat kleine
boeren zicht slecht kunnen veroorloven.
Tussen 1985 en 2005 is de wereldproductie van zaad van Castor langzaam gegroeid tot 1,4
miljoen ton per jaar. In 2005 waren de belangrijkste producenten: India (870,000 t), China
(268,000 t) and Brazilië (177,000 t). De belangrijkste importeurs zijn Frankrijk, de Verenigde
Staten, Duitsland en Japan. Gegevens over de verbouw, productie en opbrengsten van
Castorzaad zijn niet altijd erg betrouwbaar omdat de productie vaak zeer kleinschalig is en
mengteelt dan eerder regel dan uitzondering.
70
De prijs van Castorolie is relatief hoog voor een oliegewas. In India (2006) is Castorolie echter
goedkoper (US$ 0,72/l) dan ruwe palmolie (US$ 0,81/l), gezuiverde soja olie (US$ 0,82/l) of
aardnootolie (US$ 0,97/l).
Gezien de hoge kosten van Castorproductie en de hoge prijs die voor Castor als industriële olie
wordt betaald, lijkt het vanuit economisch oogpunt een onaantrekkelijke grondstof voor
biodiesel.
6.2.9 Duurzaamheid
Volledige LCA analyses van Castor voor biodiesel productie zijn niet bekend. Energiebalansen
voor Castor biodiesel zijn wel bekend. Gerapporteerde energiebalansen liggen tussen 1.3:1 en
1:2. Dat betekent dat energieverbruik ongeveer tussen 130% en 50% van die van fossiele diesel
ligt. De verschillen tussen de gevonden waarden worden deels verklaard door verschillen in
mechanisatie en gebruik van inputs. Dit betekent ook dat de broeikasbalans waarschijnlijk niet
beter zal zijn. Het is dus zeer de vraag of de minimale 35% en later 50%
broeikasgasemissiereductie, zoals de Eu eist, met Castor gehaald wordt.
Castor kan gebruik maken van marginaal land. Bij grootschalige productie van biodiesel zal
dit concurrentie met voedselgewassen echter niet kunnen voorkomen.
Castor is een gewas dat vooral door kleine boeren wordt verbouwd. Zolang dit gebeurt in
geschikte gebieden en op geschikte gronden is het daarvoor uitstekend geschikt. Uitbreiding van
de teelt naar drogere gebieden en intensivering van de teelt zal echter leiden tot grotere
productierisico’s. Bovendien is het gebruik van Castorolie in brandstoffen alleen mogelijk als
prijsverschillen met andere geschikte oliën wordt gecompenseerd.
Samenvattend lijkt het zeer onwaarschijnlijk dat Castorolie een belangrijke bron van biodiesel
zal worden op de internationale markt.
71
6.3 Kokospalm
6.3.1 Samenvatting
Nederlandse naam:Kokospalm, klapper
Andere namen:Coconut palm (En). Cocotier (Fr). Coco (Sp).
Latijnse naam:Cocos nucifera L.
Familie:Arecaceae (Palmae)
De kokospalm is een typisch gewas van de natte tropen. Het gedijt het beste bij hoge
luchtvochtigheid en een neerslag van 1.000 a 2.000 mm gelijkmatig verdeeld over het jaar. De
kokospalm stelt weinig specifieke eisen aan de bodem, zolang drainage goed is. Zout in de bodem
en wind van zee wordt goed verdragen. Hoewel de zaden drijvend verspreid worden is de plant
waarschijnlijk ook door de mens vanuit ZO Azië naar Polynesië en in de 15een 16eeeuw naar
Afrika en Latijns Amerika verspreid. Kokospalm is met een potentiële olieproductie van zo’n
2.500 liter per ha per jaar een zeer productief gewas. Alleen oliepalm heeft duidelijk een hogere
olieproductie. In de praktijk is de kokosolieproductie echter veel lager (300 liter per ha) wat
verklaart wordt door de lage intensiteit van de teelt. Efficiënte teelt met gebruik van verbeterde
variëteiten en bemesting vindt buiten plantages weinig plaats. Kokospalm produceert ook andere
nuttige producten zoals kopra (als eiwitrijk veevoer) en allerlei voedselproducten waardoor eerder
als een “multifunctioneel” gewas gezien moet worden.
Met een productie van zo’n 3,5 miljoen ton per jaar is kokosolie het op 6 na belangrijkste
oliegewas in de wereld. Belangrijke producenten en exporteurs van kokosolie (en kopra) zijn de
Filippijnen en Indonesië. In deze landen wordt de meeste kokos door kleine boeren
geproduceerd. Plantages zijn verantwoordelijk voor maar 6% van de kokosproductie wereldwijd.
Kokosolie kan een grondstof worden voor biodiesel. Sinds 2006 moet in de Filippijnen 1%
biodiesel worden bijgemengd bij petrodiesel. Een deel hiervan wordt gemaakt van kokosolie. Er
is een contract gesloten voor de bouw van een biodiesel fabriek, die o.a. kokosolie zal gebruiken
totdat voldoende Jatropha olie beschikbaar komt. Ook in Oceanië wordt kokos als grondstof
voor biodiesel ontwikkeld.
Kokosolie heeft eigenschappen die het relatief onaantrekkelijk maken als grondstof voor
verestering tot biodiesel. Met name het smeltpunt is erg hoog (typisch 22°C). Waarschijnlijk kan
biodiesel maar een beperkt percentage kokosolie diesel bevatten omdat het anders niet voldoet
aan de EU biodiesel norm. Zelfs in tropische landen als de Filippijnen en Brazilië is het hoge
smeltpunt een probleem. Gezien de relatief lage prijs van kokosolie is het mogelijk een
aantrekkelijke olie voor productie van alkanen via waterstof bewerking (Hydro-treatment) zoals
in de nieuwe fabriek van Neste oil in Rotterdam. Deze alkanen hebben een uitstekende (diesel)
kwaliteit en kunnen uit vrijwel alle oliën en vetten geproduceerd worden.
Duurzaamheidsanalyses van kokosbiodiesel zijn schaars. De paar beschikbare analyses wijzen er
op dat kokosbiodiesel zeker een broeikasbalans die 35 a 50% beter is dan petrodiesel kan halen
als er een efficiënte productieketen opgezet wordt. Indien landgebruik en indirect landgebruik in
de nabije toekomst een duurzaamheidsfactor wordt kan de lage productiviteit wel een negatieve
factor zijn, hoewel kokospalm veel lijkt te worden verbouwd op gronden die minder geschikt zijn
voor andere teelten. Kokospalm wordt ook niet geassocieerd met grootschalige
landgebruikverandering en ontbossing. Het feit dat de meeste kokos wordt geproduceerd door
kleine boeren lijkt een positief aspect te zijn in de duurzaamheidsbeoordeling.
72
6.3.2 Oorspronggebied en eisen aan klimaat en bodem
Het oorspronkelijke verspreidingsgebied van de kokospalm zijn waarschijnlijk de kusten van
tropisch Azië en Oceanië, maar er bestaat hierover ook twijfel. Fossiele kokosnoten zijn
gevonden van India tot Nieuw Zeeland. Doordat de vrucht over grote afstanden kan drijven op
zee en pas na geruime tijd kiemt kon de kokospalm zich over een groot gebied verspreiden lang
voordat hij door de mens in cultuur werd genomen. Dat laatste gebeurde waarschijnlijk het eerst
in Zuidoost Azië. De gekweekte kokospalm heeft een steviger stam en grotere vruchten die
sneller kiemen, maar een dunnere schaal en vezellaag hebben en daardoor minder lang
kiemkrachtig blijven drijvend in zee.
De kokospalm is een typisch gewas van de humide tropen. Hij kan zich redelijk goed aanpassen
aan ongunstige omstandigheden (temperatuur en neerslag) en is zo belangrijk dat hij ook aan de
grenzen van zijn verspreidingsgebied nog veel wordt aangeplant.
De kokospalm heeft tenminste 2000 uur zon per jaar nodig en 125 uur in de somberste maand.
De optimale gemiddelde temperatuur is 27°C, met een dagelijkse variatie van 5–7°C. Voor een
goede opbrengst moet de laagste gemiddelde maandtemperatuur 20°C zijn. De kokospalm wordt
daarom meestal beneden een hoogte van 500 m aangeplant, maar redelijk goede resultaten zijn
ook bekend tot 1000 m hoogte.
De kokospalm vraagt 1000–2000 mm gelijkmatig verdeelde neerslag per jaar en een hoge
luchtvochtigheid. Door de structuur van het blad kan de palm perioden van droogte van enkele
maanden goed opvangen. De kokospalm stelt weinig specifieke eisen aan de bodem, zolang
drainage goed is. Zout in de bodem en in wind van zee wordt goed verdragen.
6.3.3 Huidige verspreiding en status als energiegewas
De verspreiding van de gekweekte kokospalm viel samen met migraties van de mens van
Zuidoost Azië naar Oceanië en India ongeveer 3000 jaar geleden. Maleisische en Polynesische
zeevaarders hebben aan de verspreiding bijgedragen. Waar wilde kokospalmen voorkwamen trad
kruising tussen wilde en gekweekte palmen op waardoor een grote verscheidenheid aan vormen
ontstond. Arabische zeevaarders brachten de kokospalm naar Oost Afrika en in de 16eeeuw
werd de kokospalm echt pantropisch nadat hij door Europese ontdekkingsreizigers naar de
Atlantische kusten van Amerika en de Caraïben was gebracht. De kokospalm wordt nu
voornamelijk aangeplant in relatief vochtige kustgebieden in de tropen, maar is plaatselijk ook
van belang verder landinwaarts.
Kokosolie kan een belangrijke grondstof worden voor biodiesel. Sinds 2006 moet in de
Filippijnen 1% biodiesel worden bijgemengd bij petrodiesel. Een deel hiervan wordt gemaakt van
kokosolie. Er is een contract gesloten voor de bouw van een biodiesel fabriek, die o.a. kokosolie
zal gebruiken totdat voldoende jatropha olie beschikbaar komt. Ook op enkele Zuidzee eilanden
wordt kokos als grondstof voor biodiesel ontwikkeld.
6.3.4 Beschrijving van het gewas
Een onvertakte, tot 30 m hoge palm. De wortels zijn tot 6–30 m lang en bevinden zich vnl. in de
bovenste 1,5 m van de grond. De stam is cilindrisch en vaak enigszins scheef, tot 40 cm dik,
grijzig en met opvallende ringen. De kruin telt 25–35 enorme bladeren. De bladeren zijn geveerd
en ongeveer 6 m lang; de basis van de bladsteel omvat de stam met een vezelige bladschede; elk
blad telt 200–250 blaadjes, die lancetvormig zijn en 50–120 cm lang. In de oksel van elk blad
73
1, Boomt; 2,jongen bloeiwijze; 3,bloeiwijze tak;
4, mannelijke bloem; 5, vrucht; 6, noot
Bron: PROSEA
vormt zich een 1–2 m lange bloeiwijze, die bestaat uit tot 40 aren met 200–300 bleek gele
mannelijke bloemen en aan de basis 1 of enkele veel grotere vrouwelijke bloemen. De vrucht is
enigszins driekantig bolvormig, 20–30 cm lang en tot 2,5 kg zwaar; de huid is zeer dun, groen,
oranje, geel of ivoorkleurig en grijsbruin bij rijpheid; daaronder het 4–8 cm dikke mesocarp of
‘bast’ bestaande uit vezels; daarbinnen bevindt zich de ‘noot’ die bestaat uit endocarp en zaad. het
endocarp is de harde 3–6 mm dikke schaal met 3 naden en 3 karakteristieke ‘ogen’. Het zaad is
hol en bestaat uit het 1–2 cm dikke endosperm (vaak –en ook hier- ten onrechte vruchtvlees
genoemd) en een embryo.
Cocos nucifera is de enige soort in het geslacht Cocos.
De soort is erg variabel. Vormen die dicht bij de
oorspronkelijke wilde kokospalm staan worden
gerekend tot het ‘Niu kafa’ type, gekenmerkt door
lange vruchten met een dikke vezellaag die goed
drijven. Vormen die zijn ontstaan onder invloed van
de mens worden tot het ‘Niu vai’ type gerekend en
bollere vruchten met minder vezels en meer kopra.
De 2 vormen kruisen gemakkelijk. De geteelde
kokospalm wordt verdeeld in 2 typen: ‘tall’ en
‘dwarf’. Meer dan 95% van de geteelde palmen
behoord tot het ‘tall’ type. Bekende rassen zijn:
‘Malayan Tall’, ‘Rennell Island Tall’, ‘Vanuatu Tall’,
‘Jamaican Tall’, ‘West African Tall’ and ‘East African
Tall’. ‘Dwarf’ vormen zijn zeldzaam, maar kunnen in
verschillende ecotypen worden onderscheiden. Ze
zijn kleiner en hebben kleinere vruchten, maar
komen eerder in productie. Bekende vormen zijn:
‘Niu leka’ uit Fiji, ‘Malayan Dwarf’ uit Indonesië, ‘Gangabondam’ uit India and ‘King’ uit Sri
Lanka. Bij ‘Makapuno’ uit de Filippijnen en ‘Kelapa Kopjor’ uit Indonesië is bijna het hele zaad
gevuld met endosperm en ontbreekt de holte. Het endosperm heeft een karakteristieke smaak en
geldt als een delicatesse.
Verse rijpe kokosnoten wegen 1,1–2,5 kg en bestaan uit 30–45% bast, 14–16% schaal, 25–33%
vruchtvlees en 12–25% kokoswater. Vers vruchtvlees 35–52% water, goed gedroogde kopra 63–
68% olie, <6% water en <1% vrije vetzuren. De voedingswaarde van gedroogde kopra is per 100
geetbaar deel: water 3 g, energie 2761 kJ (660 kcal), eiwit 7 g, vet 65 g, koolhydraat 24 g, vezel 16
g, Ca 26 mg, Mg 90 mg, P 206 mg, Fe 3 mg, Zn 2 mg, vitamine A 0 mg, thiamine 0.06 mg,
riboflavine 0.1 mg, niacine 0.6 mg, vitamine B60.3 mg, folium zuur 0 mg, ascorbine zuur 1.5 mg.
De vetzuursamenstelling is: hexaanzuur 0.6%, octaanzuur 7.5%, decaanzuur 6%, laurinezuur
45%, myristinezuur 17%, palmitinezuur 8%, stearinezuur 3%, oliezuur 6%, linolzuur 2% (USDA,
2006). Kokosolie wordt gekenmerkt door het hoge gehalte aan laurinezuur. Hierdoor is de olie
goed verteerbaar en wordt in het menselijk lichaam voornamelijk omgezet in energie en niet
opgeslagen.
De genetische variatie in kokospalm is groot. Aanplanten en rassen van kokospalm zijn meestal
heterogene selecties met een aantal gemeenschappelijke kenmerken. Het International Plant
Genetic Resources Institute, in samenwerking met nationale instituten, bouwt collecties op
waarin de belangrijkste variatie wordt bewaard. Voor een deel gebeurt dit door het aanplanten
van collecties van palmen, voor een deel door cryoconservering van embryo’s.
Veredeling van kokospalm wordt bemoeilijkt door de lange jeugdfase, het klein aantal zaden per
palm en de grote arealen nodig voor het testen. Ongeveer 95% van alle aangeplante kokospalmen
74
bestaat dan ook uit niet geselecteerde nakomelingen van meestal lokaal geselecteerde, hoog-
opbrengende palmen met resistentie tegen ziekten. In Sri Lanka, waar de vezel industrie
belangrijk is, selecteert men bovendien op vezellengte.
‘Dwarf’ × ‘tall’ hybriden hebben een hoge opbrengst en beginnen vroeg te produceren. Een
verdubbeling van de opbrengst ten opzichte van de hoogst opbrengende ouderpalm is zelfs
waargenomen. Voorbeelden van hybride rassen zijn: the ‘KB’ and ‘KHINA’ series in Indonesië;
the ‘PCA 15’ serie in de Filippijnen en ‘PB’ series (e.g. ‘PB121’) in Ivoorkust.
6.3.5 Teelt
Rijpe vruchten van de meeste gecultiveerde rassen van de kokospalm kiemen kort na de oogst.
Daarbij groeit het embryo uit en komt naar buiten door een van de ogen, terwijl in de holte van
de kokosnoot een cotyl uitgroeit tot een ‘haustorium’, dat de kiemplant voedt. Vervolgens begint
zich een wortelstelsel te vormen. De kiemplant verschijnt ongeveer 8 weken na het planten van
de kokosnoot in een kiembed en 5 weken later ontvouwt zich het eerste blad. Pas na een jaar
beginnen zich de karakteristiek geveerde bladeren te vormen. Wanneer de palm een paar jaar oud
is, ontwikkelen zich 12–18 bladeren bij ‘tall’ palmen en 20–22 bladeren bij ‘dwarfs’. Bladeren
hebben een levensduur van ongeveer 4 jaar. Het wortelstelsel bestaat uit 2000– 4000 lange dunne
wortels. De heel regelmatige groei van de kokospalm is goed aangepast aan het klimaat in het
vochtige tropisch laagland, maar maken de palm gevoelig voor stress. Het enkele groeipunt en
onvermogen om te vertakken versterken deze zwakte. Door ongunstige omstandigheden worden
bloei en vruchtvorming meer aangetast dan groei en ontwikkeling, wat leidt tot minder en
kleinere vruchten. Pas na zeer langdurige ernstige stress vertraagt de ontwikkeling van de
bladeren, iets waarvan de palm niet meer herstelt.
De eerste bloei treedt gemiddeld op 5–7 jaar na kieming in ‘tall’ rassen, na 2 jaar in ‘dwarfs’ en na
3–4 jaar in ‘tall’ × ‘dwarf’ hybriden. Groeiomstandigheden hebben een duidelijk effect op de
lengte van de jeugdfase. Kokospalmen kunnen tot 100 jaar oud worden, maar de hoogste
opbrengst wordt bereikt na 10–20 jaar en de opbrengst begint af te nemen na 40–50 jaar. Na 60–
70 jaar moet meestal worden herplant.
In de oksel van elk blad ontwikkelt zich een bloeiwijze met mannelijke en vrouwelijke bloemen.
Bij ‘tall’ palmen bloeien deze niet tegelijk en is kruisbestuiving regel; bij ‘dwarfs’ komt
zelfbestuiving voor. Van de bevruchte vrouwelijke bloemen valt 50–70% na een paar weken af
omdat de palm onvoldoende voedsel kan produceren voor alle bloemen. Als veel oudere
vruchten zijn afgevallen, vallen dan ook minder jonge vruchten af. Vruchten rijpen af na 11–12
maanden en vallen af na ongeveer 15 maanden.
Vermeerdering:
De kokospalm wordt vermeerderd door zaad. Vermeerdering is langzaam, omdat een palm maar
100–150 vruchten per jaar produceert. In-vitro vermeerdering is mogelijk, maar leidt vaak tot
genetische afwijkingen en zwakke planten.
Voor vermeerdering worden zaden uitgelegd in een kweekbed en na kieming worden de
zaailingen geplant in plastic zakken en worden regelmatig bewaterd en bemest. Wanneer
zaailingen 5–8 maanden oud zijn, kunnen ze worden uitgeplant in het veld. ‘Tall’ palmen worden
geplant op een onderlinge afstand van 8–10 m, ‘dwarfs’ op 6–7 m. Vaak worden palmen in een
wijder verband geplant en worden andere gewassen tussen-geplant zoals cacao, rubber, mango,
cashew, citrus en banaan. Daarnaast worden in jonge aanplanten vaak voedselgewassen
verbouwd. Ook wordt soms vee gehouden tussen de palmen.
Beheer:
In een jonge aanplant is onkruidbestrijding essentieel. Bemesting is noodzakelijk speciaal op
75
gronden die al lang in gebruik zijn, maar veel kleine boeren bemesten niet of nauwelijks. Als
gebrekverschijnselen zichtbaar worden, leidt bemesting meestal binnen een jaar tot verbetering.
Kali en chloor zijn de belangrijkste neststoffen, naast stikstof, fosfaat en zwavel. In gebieden met
een lange droge tijd, zoals in Zuid India, wordt soms geïrrigeerd. Bij uitzondering kan dit zelfs
met zeewater.
Ziekten en plagen:
De kokospalm is gevoelig voor veel ziekten en slechts twee belangrijke worden hier genoemd.
‘Lethal yellowing’ en verwante ziekten. Ze worden veroorzaakt door een aantal fytoplasma
soorten –gespecialiseerde bacteriën die leven in het suikerrijke sap– en worden overgebracht door
insecten. De eerste symptomen zijn het afsterven van het jongste, nog ongeopende blad, gevolgd
door verwelking van de andere bladeren, afsterven van de wortels en tenslotte van de palm.
Vroegtijdig verwijderen van aangetaste palmen en het aanplanten van resistente rassen zijn de
enige bestrijdingsmethoden.
Een andere gevreesde ziekte wordt veroorzaakt door de schimmel Phytophthora palmivora die het
groeipunt aantast. Hoge luchtvochtigheid draagt bij tot de verspreiding en een wijd plantverband
helpt de ziekte te beperken.
Naast ziekten tasten veel insecten de kokospalm aan. De meest bekende is de neushoornkever,
waarvan de rupsen leven in het palmhart, de nog niet uitgegroeide jonge bladeren. Dit leidt tot
karakteristiek ingeknipte bladeren. Als het groeipunt wordt aangetast, sterft de palm.
Oogst:
De meest gebruikelijke manier van oogsten is door in de palm te klimmen en de rijpe trossen af
te snijden. Dit gebeurt om de 2–3 maanden bij ‘tall’ palmen en elke maand bij ‘dwarfs’. In
sommige landen wordt wel geoogst met een zaag op een lange bamboestok of door getrainde
apen. Verzamelen van gevallen vruchten is eenvoudiger en goedkoper, maar leidt tot verliezen
door aantasting door ratten en diefstal. Ook kan een deel van de vruchten beginnen te kiemen.
6.3.6 Opbrengsten en verwerking tot biobrandstof
Opbrengst:
De opbrengst bij kleine boeren is meestal 30–50 kokosnoten per palm of 0,5–1 ton kopra per ha.
Onder goed management en met geselecteerd plantmateriaal kunnen opbrengsten van 3–4 ton
kopra/ha worden gehaald; ‘dwarf’ palmen in Maleisië halen tot 3.5 ton/ha. Experimenteel zijn in
Ivoorkust en de Filippijnen opbrengsten tot 6 ton/ha gehaald of 4 ton olie. Daarmee is
kokospalm na oliepalm het meest productieve oliegewas. Typisch wordt een maximale
olieproductie voor kokospalm genoemd van 2500 liter per ha per jaar. De gemiddelde wordt de
productie van kokospalm echter maar geschat 300 kg olie/ha.
Verwerking:
Na de oogst worden de kokosnoten opgeslagen totdat de bast volledig droog is. De bast wordt
met de hand verwijderd door de noot op een in de grond geplaatste stalen beitel te slaan en te
draaien. Machinaal verwijderen van de bast is nog niet succesvol gebleken. De noten worden
vervolgens gespleten waarbij men het kokoswater laat weglopen. De gehalveerde noten worden
gedroogd in de zon of een oven waarna de kopra met de hand wordt verwijderd een verder
gedroogd tot een watergehalte van 6% om de vorming van aflatoxinen te voorkomen.
Kokosolie wordt verkregen door mechanisch persen of door extractie met oplosmiddelen. De
olie wordt vervolgens gezuiverd, gebleekt. Met stoom worden vrije vetzuren, kleur en geur
verwijderd.
76
Drogen van kokosnoten –
Foto: R.. Erends / Prota
Kokosolie heeft eigenschappen die het relatief
onaantrekkelijk maken als grondstof voor verestering
tot biodiesel. Met name het smeltpunt is erg hoog
(typisch °22 C). Waarschijnlijk kan biodiesel maar een
beperkt percentage kokosolie diesel bevatten omdat
het anders niet voldoet aan de EU biodiesel norm.
Zelfs in landen als de Filippijnen en Brazilië is het
smeltpunt een probleem.
Gezien de relatief lage prijs van kokosolie is het
mogelijk een aantrekkelijke olie voor fabrieken die
alkanen produceren door bewerking van oliën met
watersof (zie paragraaf 1.3). Deze techniek produceert
alkanen met een uitstekende (diesel) kwaliteit uit
allerlei soorten oliën. Neste oil heeft recent zo’n
fabriek geopend in Rotterdam en deze techniek wordt
ook gebruikt op andere plaatsen in de wereld.
6.3.7 Traditioneel gebruik
Wegens zijn vele nuttige producten wordt de kokospalm wel ‘levensboom’ genoemd. Olie is het
belangrijkste product. Voor huishoudelijk gebruik wordt de olie gewonnen door geraspt vers
vruchtvlees te koken in water en de vrijgekomen olie af te scheppen. Voor industriële verwerking
wordt het vruchtvlees gedroogd en gemalen, waarna de olie kan worden uitgeperst.
Hoogwaardige olie wordt gebruikt als spijsolie en bij de bereiding van margarine, gecondenseerde
melk, consumptie-ijs, snoepgoed, bakkersproducten, cosmetica en farmaceutische producten.
Olie van mindere kwaliteit wordt verwerkt tot zeep, wasmiddelen, shampoo en verf producten.
Als bijproducten blijven vetzuren, alcoholen en hun esters over, die worden verwerkt tot
emulgatoren en surfactants (oppervlakte actieve stoffen). De perskoek wordt verwerkt tot
veevoer.
Kokosmelk of wordt geperst uit geraspte vruchtvlees gemengd met water en is een belangrijk
ingrediënt van vele Aziatische en Afrikaanse gerechten. Kokosmelk wordt tegenwoordig ook
industrieel gemaakt in gepasteuriseerde vorm, in blik, als poeder of als magere kokosmelk poeder.
Fijn geraspte en gedroogde kopra wordt verkocht als snack en is een populair ingrediënt van
snoep- en bakkersproducten.
Het vocht in jonge kokosnoten of kokoswater levert een verfrissend zoet drank, die nu ook
geconserveerd verkocht wordt. De harde binnenwand van de vrucht wordt gebruikt om lepels en
ander keukengerij van te maken, hij wordt ook verwerkt tot houtskool en gemalen tot vulmiddel
voor kunsthars.
De ‘bast’ van onrijpe groene kokosnoten levert, na roten, witte of gele kokosvezels die worden
gebruikt voor het maken van touw, matten en vloerkleden. De bast van rijpe bruine vruchten
levert donkerdere en hardere vezels waarvan o.a. borstels matrassen en vezelboard worden
gemaakt. De kortste vezels worden verwerkt in isolatiemateriaal en plaatmateriaal en wegens hun
grote waterabsorberend vermogen gebruikt in potgrond.
Net als bij andere palmen kan de jonge bloeiwijzen worden getapt en levert sap dat ongeveer
15% suiker bevat. Het sap wordt vers of vergist tot palmwijn gedronken. Van palmwijn worden
‘arak’ en azijn gemaakt. Het sap wordt ook wel ingedikt tot siroop of suiker.
De bladeren van de kokospalm worden gebruikt als dakbedekking en voor het maken van allerlei
vlechtwerk. Het palmhart, dat bestaat uit de nog witte jongste en ongeopende bladeren wordt
77
gegeten als luxe groente. Drie tot vier jaar oude palmen hebben het grootste hart, dat dan 10–12
kg weegt. Het hout van oude kokospalmen is zeer hard, maar kan met een hardstalen zaagblad
worden verwerkt. Het wordt toegepast voor meubels en in gereedschappen en na conservering in
de bouw
De gemiddelde jaarlijkse wereldproductie in 2002–2004 was ongeveer 58.000 miljoen
kokosnoten, of 10,5 miljoen ton kopra van 11,8 miljoen ha in 93 landen. Ongeveer 55% hiervan
werd commercieel verwerkt tot 3,3 miljoen ton olie en 1,8 miljoen ton perskoek. Het overige deel
wordt gebruikt voor eigen consumptie en voor kokoswater.
6.3.8 Economie
Kokos olie is de op 6 na belangrijkste olie in de wereld na oliepalm, soja, raap, zonnebloem,
pinda en katoenzaadolie. Azië en Oceanië produceren 86% van het totaal, Latijns Amerika en de
Caraïben 10% en Afrika 3%. De belangrijkste producenten zijn: Indonesië (30% van de wereld
productie), de Filippijnen (23%) en India (17%). De Filippijnen exporteren ongeveer 80% van de
nationale productie (500.000 t), Indonesië ongeveer 25% (300.000 t).
De laatste jaren is de productie van kokosolie redelijk constant terwijl palm, soja en raap in
productie toenemen in de wereld. Kokosolie lijkt o.a. terrein te verliezen aan palmpit vet. De
relatieve onaantrekkelijkheid van kokosolie wordt ook leidt er ook toe dat de wereldmarktprijs
relatief laag is. Meestal even duur of iets onder de prijs van palmolie.
Kokospalm is voornamelijk een kleine-boeren gewas en slechts ongeveer 6% van de productie
komt van plantages. Hoewel olie het belangrijkste product is van de kokospalm is het duidelijk
een multifunctioneel gewas dat vaak lokaal een belangrijke rol speelt. Kokosplantages worden
niet opgezet specifiek voor biodiesel. Goede economische analyses zijn daarom moeilijk te
maken. Waarschijnlijk is de productie van kokos redelijk stabiel omdat er op de plaatsen waar
kokos wordt geproduceerd weinig alternatieven zijn voor de teelt en omdat een eventuele
expansie van de teelt lang duurt.
6.3.9 Duurzaamheid
Kokospalm heeft een potentieel hoge opbrengsten (2500 liter olie per ha per jaar) maar wordt
meestal op een kleinschalige wijze door kleine boeren geteeld waardoor typische opbrengsten
veel lager zijn. Kokos wordt vrijwel altijd ook om andere producten (copra, vezels) geteeld. Dit
heeft als voordeel dat de footprint gedeeld kan worden waardoor de energie en broeikasbalans
relatief gunstig kan zijn.
De paar beschikbare maar beperkte LCA studies laten een broeikasbalans zien die significant
positief is met een broeikasgas reductie tot 90% ten opzichte van fossiele diesel. De gunstige
broeikasbalans wordt verklaard door het lage gebruik van inputs (bemesting en pesticiden) en de
productie van bijproducten. Hierbij is ook aangenomen dat energieopwekking met kokos
bijproducten plaatsvindt. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat bij lage inputs de productiviteit
per ha laag is en dus landgebruik hoog. Als dit mee geteld gaat worden in de toekomst zal de
broeikasbalans minder gunstig kunnen zijn. Er is echter geen reden te veronderstellen dat een
broeikasbalans van 35 of 50% beter dan fossiel niet te halen is.
Een grote expansie van kokosplantages ten behoeve van biodiesel alleen lijkt onwaarschijnlijk
gezien het feit dat kokos ook veel bijproducten produceert die ook een afzet behoeven. Verder
duurt expansie lang. Hogere prijzen voor kokosolie zouden er wel toe kunnen leiden dat
bestaande kokosplantages efficiënter produceren wat en meer opbrengen per ha.
Sociale duurzaamheid lijkt gunstig aangezien productie vooral door kleine boeren gebeurt.
78
Literatuurlijst
Algemeen
Bindraban P.S., E. Bulte,S. Conijn. 2009b. Can biofuels be sustainable by 2020? Agr. Syst. (2009), doi:10.1016/
j.agsy.2009.06.005
Cramer Commission. 2006. Criteria voor duurzame biomassa productie. Eindrapport Projectgroep ‘Duurzame
productie van biomassa’.
Elbersen, H.W., P. Bindraban, R. Blaauw, R. Jongman. 2008. Biodiesel from Brazil. Report for the Dutch Ministry of
Agriculture, Nature and Food Quality. Wageningen, November, 2008.
http://library.wur.nl/way/bestanden/clc/1894833.pdf
Europese Commissie, 2009. EU RICHTLIJN 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit
hernieuwbare bronnen.
NEN, 2009. NTA 8080. Duurzaamheidscriteria ten behoeve van energiedoeleinden
Roundtable on Sustainable Biofuels. 2009. http://cgse.epfl.ch/page65660.html
El Bassam (ed.) Energy plant species. Their use and impact on environment and development, vol. I. James and
James, London. p257-263.
Annevelink, E., R.R. Bakker & M.J.G. Meeusen. 2006. Quick scan opportunities in the field of biofuels (in Dutch).
Wageningen, AFSG rapport, 619, 81 pp. http://library.wur.nl/way/bestanden/clc/1795279.pdf
Suikerpalm
Deinum, H.1948. Bevolkingssuiker. In: C.J.J. van Hall & C. van de Koppel. De landbouw in den Indischen Archipel.
2a. Uitgeverij van Hoeve, ‘s-Gravenhage. pp. 419–421.
Salafsky, N. 1994. Forest gardens in the Gunung Palung region of West Kalimantan, Indonesia. Agroforestry
Systems 28: 237-268.
Tammes, P.M.L., 1933. Observations on the bleeding of palm trees. Recueil des Travaux Botaniques Neérlandais 30:
514–536.
Corner E.J.H. 1966. The natural history of palms. Weidenfeld & Nicolson, London, United Kingdom. 393 pp.
Miller P.H. 1964. The versatile sugar palm. Principes 8(4): 115--146.
Milsum J.N. & J.H. Dennett, 1927. A preliminary note on the sugar palm. Malaysian Agricultural Journal 17:
449--453.
Mogea, J., B. Seibert & W.T.M. Smits, 1991. Multipurpose palms: the sugar palm (Arenga pinnata (Wurmb) Merr.).
Agroforestry Systems 13(2): 111--129.
Smits W.T.M. 1996. Arenga pinnata (Wurmb) Merrill. In: M. Flach.& F. Rumawas (Editors). PROSEA 9: Plants
yielding non-seed carbohydrates. Backhuys, Leiden, Netherlands. pp. 53–59.
Tropische suikerbiet
Oyen L.P.A.. 2004. Beta vulgaris L. In: G.J.H. Grubben, & O.A. Denton (Editors). Plant Resources of Tropical
Africa 2: Vegetables. PROTA Foundation, Wageningen, Netherlands. pp. 110–113.
Struik P.C. & E.J. Hommes. 1990. Teelt en biologie van akkerbouwgewassen . Teelt en biologie van de biet.
Published by Landbouwhogeschool, Wageningen
Chatin P., D. Gokhale, S. Nillson & A. Chitnis. 2004. Sugar beet growing in tropical areas: A new opportunity for
growers and the sugar industry. International Sugar Journal 106, no 1266: 329–334.
Cattanach A.W., A.G. Dexter, & E.S. Oplinger, Sugarbeets. In: Alternative field crops manual. Published by:
University of Wisconsin. http://www.hort.purdue.edu/newcrop/afcm/sugarbeet.html
FAO, 2009. FAOSTAT. Published by: FAO, Rome, Italy. http://faostat.fao.org.
Huijbregts, A.W.M. 2003. Technical Quality Assessment of Sugar Beet in Europe. Proceedings 1st joint IIRB-
ASSBT Congress, San Antonio, Texas, USA, pp.451–459.
Liu H., Q. Wang, M. Yu, Y. Zhang, Y. Wu & H. Zhang. 2008. Transgenic salt-tolerant sugar beet (Beta vulgaris L.)
constitutively expressing an Arabidopsis thaliana vacuolar Na+/H+ antiporter gene, AtNHX3, accumulates
more soluble sugar but less salt in storage roots. Plant, Cell and Environment 31(9): 1325-1334.
79
Mannerlöf M., S. Tuvesson, P. Steen, & P. Tenning. 1997. Transgenic sugar beet tolerant to glyphosate. Euphytica
94: 83–91.
Kleter G.A., C. Harris, G. Stephenson.& J. Unsworth. 2008. Comparison of herbicide regimes and the associated
potential environmental effects of glyphosate-resistant crops versus what they replace in Europe. Pest
Management Science 64:479–488.
Balakrishnan A., & T. Selvakumar, 2008. Integrated nitrogen management for tropical sugarbeet hybrids. Sugar Tech
10(2): 177–180.
Beckers (Syngenta) R.. 2009. Personal Communication.
Cassave
Nassar N.M.A. & R. Ortiz. 2007. Cassava improvement: challenges and impacts. Journal of Agricultural Science 145:
163–171.
Yu S. & J. Tao. 2009. Energy efficiency assessment by life cycle simulation of cassava-based fuel ethanol for
automotive use in Chinese Guangxi context. Energy 14: 22–31.
FAO, 2009. FAOSTAT. Published by: FAO, Rome, Italy. http://faostat.fao.org.
Allem A.C. 2002. The origin and taxonomy of cassava. In: R.J. Hillocks, J.M. Thresh & A.C. A.C. Bellotti, 2002.
Cassava: biology, production and utilization. CABI, Wallingford, UK. pp. 1–16.
Carter S.C., L.O. Fresco, P.G. Jones.& J.N. Fairbairn. 1992. An atlas of cassava in Africa, CIAT, Cali, Colombia.85
pp.
Veltkamp H.J., & G.H. de Bruijn. Manihot esculenta. In: M. Flach.& F. Rumawas (Editors). PROSEA 9: Plants
yielding non-seed carbohydrates. Backhuys, Leiden, Netherlands. pp.110–113.
Balagopalan C. 2002. Cassava utilization in food, feed and industry. In: R.J. Hillocks, J.M. Thresh & A.C. A.C.
Bellotti, 2002. Cassava: biology, production and utilization. CABI, Wallingford, UK.pp. 281–300.
Suiker sorghum
Bennett A.S. & R.P. Anex. 2009. Production, transportation and milling costs of sweet sorghum as a feedstock for
centralized bioethanol production in the upper Midwest. Bioresource Technology 100(4):1595–1607.
Hunter E.L. & I.C. Anderson. 1999. Sweet sorghum. Horticultural Reviews 21: 73–104.
T.V. Balole & G.M. Legwaila, 2006. Sorghum bicolor (L.) Moench. [Internet] Record from Protabase. Brink, M. &
Belay, G. (Editors). PROTA (Plant Resources of Tropical Africa / Ressources végétales de l’Afrique tropicale),
Wageningen, Netherlands. < http://database.prota.org/search.htm>. Accessed 29 April 2009.
Vietor D.M. & F.R. Miller. 1990. Assimilation, partitioning and nonstructural carbohydrates in sweet compared with
grain sorghum. Crop Science 30: 109–115.
European Biomass Industry Association. http://www.eubia.org/193.0.html
Latin america thematic network on bioenergy LAMNET.
http://www.eubia.org/fileadmin/template/main/res/pdf/publications/04_Brochures_Leaflets/LAMNET%20
-%20sweet%20sorghum.pdf
Zhao Ya Li, Abdughani Dolat, Yosef Steinberger, Xin Wang, Amarjan Osman, Guang Hui Xie, 2009. Biomass yield
and changes in chemical composition of sweet sorghum cultivars. grown for biofuel. Field Crops Research 111:
55–64.
Gnansounou E., A. Dauriat & C.E. Wyman. 2005. Refining sweet sorghum to ethanol and sugar: economic trade-
offs in the context of North China. Bioresource Technology 96: 985–1002.
Elbersen B., E. Andersen, R. Bakker, R. van den Broek, P. Carey, K. van Diepen, W. Elbersen, M. van Eupen, J.A.
Guldemond, A. Kool, B. Meuleman, G.J. Noij, J.R. Klein-Lankhorst, J. Wolf. 2005. Bio-fuels Assessing the
potential impact of large-scale biomass production on agricultural land use, farmland habitats and related
biodiversity Part I: Main report Reference: EEA/EAS/03/004
CFC and ICRISAT. 2004. Alternative uses of sorghum and pearl millet in Asia. Proceedings of the expert meeting.
ICRISAT, Patancheru, Andra Padresh, India, 1-4 July 2003. CFC Technical Paper No. 34. Common Funds for
Commodities, Amsterdam, The Netherlands. 364 pp.
Grassi G. 2004. Modern Concept for Integrated Bio-fuels Production - Case Study ECHI-T Preliminary results -
Dott. Giuliano Grassi EUBIA European Biomass Industry Association Rond Point Schuman, 6 1040 brussels –
80
Belgium eubia@eubia.org - www.eubia.org
http://europa.eu.int/comm/research/energy/pdf/44_giuliano_grassi_en.pdf
Jaisil, P. 2004. Alternative ises of cereals-methods and feasibility: Thailand perspective. In. CFC and ICRISAT:
Alternative uses of sorghum and pearl millet in Asia. Proceedings of the expert meeting. ICRISAT, Patancheru,
Andra Padresh, India, 1-4 July 2003. CFC Technical Paper No. 34. Common Funds for Commodities,
Amsterdam, The Netherlands. 221-227
Putnam D.H., W.E. Lueschen, B.K. Kanne & T.R. Hoverstad. 1991. A comparison of sweet sorghum cultivars and
maize for ethanol production. Journal of Production Agriculture. 4(3): 377-381.
Gosse Gh., A.M. Roman, V. Ion and Gh. Alexe. 1998. Researches on Sweet - Sorghum Productivity in The South
Romanian Plain. Technology in Asia and Oceania 1998 183-183. http://jsai.or.jp/afita/afita-
conf/1998/P34.pdf
Stomph T., H. Lamers and W. Elbersen. 2006. Multiple use of Sweet Sorghum as an energy crop. A quickscan for
the Biomassa-upstream stuurgroep.
Reddy B.V.S. & P.S. Reddy, 2003. Sweet Sorgum: Characteristics and potential. ICRISAT Sorghum and Millet
Newsletter 44:26-28.
Nipa palm
Davis T.A. 1986. Nipapalm in Indonesia: a source of unlimited food and energy. Indonesian Agricultural Research
and Development Journal 8: 38–44.
Dennett J.H., 1927. Alcohol fuel and the nipah palm. A popular outline. Malayan Agricultural Journal 15: 443–445.
Gopal B. & M. Chauhan. 2006. Biodiversity and its conservation in the Sundarban mangrove ecosystem. Aquatic
Sciences 68(3): 338–354.
Hamilton L.S..& D.H. Murphy. 1988. Use and management of nipapalm (Nypa fruticans, Arecaceae): a review.
Economic Botany 42(2): 206–213.
Päivöke A.E.A. 1985. Tapping practices and sap yields of the nipapalm (Nipa fruticans) in Papua New Guinea.
Agriculture, Ecosystems and Environment 13: 59–72.
Päivöke A., M.R. Adams & D.R. Twiddy. 1984. Nipapalm vinegar in Papua New Guinea. Process Biochemistry 19:
84--87.
Ukpong I.E. 1995. Vegetation and soil acidity of a mangrove swamp in southeastern Nigeria. Soil Use and
Management 11(3): 141–144 .
Jatropha
Achten WMJ, Verchot L, Franken YJ, Mathijs E, Singh VP, Aerts R, Muys B 2008. Jatropha bio-diesel production
and use. (a literature review) Biomass and Bioenergy 32(12), 1063-1084.
Daey Ouwens, K., G. Francis, Y.J. Franken, W. Rijssenbeek, A. Riedacker N. Foidl., R.E.E. Jongschaap, P.S.
Bindraban, 2007. Position paper on Jatropha curcas. State of the art, small and large Scale Project Development.
Expert seminar on Jatropha curcas L. Agronomy and genetics. 26-28 March 2007, Wageningen, the
Netherlands. Published by FACT Foundation. http://www.fact-
fuels.org/media_en/Position_Paper_on_Jatropha_Curcas.
Heller, J. 1996. Promoting the conservation and use of underutilised and neglected crops; physic nut (jatropha
curcas) Final report, published by IPGRI, Rome
Henning, R.K., 2002. Using the indigenous knowledge of Jatropha. The use of Jatropha curcas oil as raw material
and fuel. Indigenous Knowledge Notes, 47, August. The World Bank, Washington, D.C. Available at:
http://www.worldbank.org/afr/ik/iknt47.pdf.
Jongschaap, R.E.E., W.J. Corré, P.S. Bindraban, W.A. Brandenburg. Claims and Facts on Jatropha curcas L. Global
Jatropha curcas evaluation, breeding and propagation programme. Report 158, Plant Research International
B.V., Wageningen, the Netherlands, 42 pp. http://www.fact-
fuels.org/media_en/Claims_and_Facts_on_Jatropha_-WUR
Muys, B., A. Trabucco, W. Achten, E. Mathijs, J. van Orshoven, R. Zomer, L. Verchot, V. P. Singh. 2008. Global
land suitability for sustainable Jatropha biofuel production. 4th International Conference on Renewable
Resources & Biorefineries (RRBA), Rotterdam, june 2008.
81
Castor
Elbersen, H.W., P. Bindraban, R. Blaauw, R. Jongman. 2008. Biodiesel from Brazil. Report for the Dutch Ministry of
Agriculture, Nature and Food Quality. Wageningen, November, 2008.
Bojean, A. 1991. Castor cultivation for chemical applications. Galileo/ONIDOL, s.l., France. 101 pp.
Kolte, S.J. 1995. Castor: diseases and crop improvement. Shipra Publications, New Delhi India. 119 pp.
Radcliffe-Smith, A. 1987. Euphorbiaceae (part 1). In: Polhill, R.M. (Editor). Flora of Tropical East Africa. A.A.
Balkema, Rotterdam, Netherlands. 407 pp.
Radcliffe-Smith, A. 1996. Euphorbiaceae, subfamilies Phyllantoideae, Oldfieldioideae, Acalyphoideae, Crotonoideae
and Euphorbioideae, tribe Hippomaneae. In: Pope, G.V. (Editor). Flora Zambesiaca. Volume 9, part 4. Royal
Botanic Gardens, Kew, Richmond, United Kingdom. pp. 1–337.
Weiss, E.A. 2000. Oilseed crops. 2nd Edition. Blackwell Science, London, United Kingdom. 364 pp.
Seegeler, C.J.P. & Oyen, L.P.A. 2001. Ricinus communis L. In: van der Vossen, H.A.M. & Umali, B.E. (Editors).
Plant Resources of South-East Asia No 14. Vegetable oils and fats. Backhuys Publishers, Leiden, Netherlands.
pp. 115–120.
Tongoona, P. 1993. Castor (Ricinus communis L.) research and production prospects in Zimbabwe. Industrial Crops
and Products 1: 235–239.
Kokos palm
Arancon Jr, R.N. 1997. Asia-Pacific Forestry Sector Outlook Study: Focus on Coconut Wood. [Internet] FAO,
Rome, Italy. http://www.fao.org/ documents/show_cdr.asp?url_file=/DOCREP/W7731E/ w7731e07.htm.
Accessed May 2006.
Benjapornkulaphong, S., C. Ngamcharussrivichai & K. Bunyakiat. 2009. Al2O3-supported alkali and alkali earth
metal oxides for transesterification of palm kernel oil and coconut oil. Chemical Engineering Journal 145(3): 468-
474.
Bourdeix, R., L. Baudouin, N. Billotte, J.P. Labouise & J.M. Noiret. 1997. Le Cocotier. In: Charrier, A., Jackot, M.,
Hamon, S. & Nicolas, D. (Editors). L’Amélioration des plantes tropicales. CIRAD & ORSTOM, Montpellier,
France. pp. 217–239.
Haas, A. & L. Wilson (Editors). 1985. Coconut wood: processing and use. FAO, Rome, Italy. 58 pp.
Harrison, N. & Ph. Jones. 2003. Diseases of coconut. In: Ploetz, R.C. (Editor). Diseases of tropical fruit crops. CABI
Publishing, Wallingford, United Kingdom. pp. 197–225.
Lebrun, P., Y.-P. N’Cho, R. Bourdeix & L. Baudouin. 2003. Coconut. In: Hamon, P., Seguin, M., Perrier, X. &
Glaszmann, J.Ch. (Editors). Genetic diversity of cultivated tropical plants. Science Publishers, Plymouth, United
Kingdom & CIRAD, Montpellier, France. pp. 219–238.
Marasigan, M.C. 2007. Philippine biodiesel initiatives. Annual Fuels and Lubes Asia Conference and Exhibition.
Myo, T., K. Hamasaki, E. Kinoshita, Kitte, M. 2006. Diesel combustion characteristics of coconut oil methyl ester.
Nihon Kikai Gakkai Ronbunshu, B Hen/Transactions of the Japan Society of Mechanical Engineers, Part B
72(3): 846–851.
NN, 2008. Company: Pacific biofields plans project in the Philippines. Fuels and Lubes International 14 (4), pp. 44
Ohler, J.G. (Editor), 1999. Modern coconut management, palm cultivation and products. Intermediate Technology
Publications, London, United Kingdom. 458 pp.
Rethinam, P., 2004. World coconut industry: past, present and future. Indian Coconut Journal 35(3): 3–14.
82
... Cassava is currently cultivated in large parts of the world, often by subsistence farmers as source for food. Cassava roots can be stored in the soil for two years, serving as food storage [72]. Small scale farmers cultivate cassava as an additional crop on their land, and in between other crops. ...
... From such research great steps forward are to be expected to increase yields. However, usually it takes many years before agronomic research findings find their way into practical farming systems Also known as Aren palm 23,24,25 Male inflorescences can be tapped for sugar juice. Can reach heights of up to 24 meters with stems covered in strong fibres and with the bases of the dead leaf stalks covering it as well. ...
Article
The sweeping intensification of agriculture using industrial models that grows annual crops in monoculture is characterized by strong dependency of influxes. Pest management in particular relies heavily upon the use of synthetic chemical compounds and related energy inputs. Common side effects of pesticides include not only resistance development but also environmental impacts on the diversity, composition and functioning of natural ecosystems and rural areas throughout the world. This chapter explores current Integrated Pest Management (IPM) strategies to control Lepidoptera pests-threats that are damaging industrial crops models including sugar beet (Beta vulgaris), potato (Solanum tuberosum), cotton (Gossypium hirsutum) and corn (Zea mays). The information is in particular designed to encourage the development alternative control options for rational management of moths with high economic significance for crop production, including: Agrotis sp. (Lepidoptera: Noctuidae), Phthorimaea operculella (Lepidoptera: Gelechiidae), Helicoverpa armigera (Lepidoptera: Noctuidae) and Sesamia nonagrioides (Lepidoptera: Noctuidae). Representative examples of decision making tools, utile in IPM, are discussed such as monitoring and scouting procedures, the use of phenological models and the development of economic injury levels and thresholds. Moreover, efforts are made to integrate most of the available-alternative pest control options on a combined manner. The significance of cultivation measures and biological control option, as well as the use of semiochemicals and pheromones are emphasized. Additionally, since pesticides rotation is essential for IPM, to avoid resistance development, the major pesticides groups are classified according to their mode of action and chemical structure. The IPM compatibility of biorational products is outlined, while the sustainable use of pesticides is discussed according to the latest directives of the European Parliament upon their future use in Agriculture. Although we address the subject primarily from a perspective to manage Lepidoptera pests, most IPM principles of the current chapter are presented on a holistic manner in the view to be wider adopted in several industrial crop models to control several pests.
Article
Full-text available
This investigation was carried out in order to evaluate changes in biomass, carbohydrates, and calculated ethanol yield (CEY) from anthesis to 40 days after anthesis (DAA) of five sweet sorghum(Sorghumbiocolor (L.) Moench) cultivars with a crop cycle length of 111–165 days in Beijing (398560N, 1168200E). Aboveground dry weight (AGDW) and total soluble sugar yield (TSSY, 1.3–10.5 t ha�1) increased with time after anthesis and with crop cycle length. Cellulose and hemicellulose contents at anthesis varied between 205–277 g kg�1 and 187–232 g kg�1, respectively, and were significantly (p < 0.05) higher than either 20 DAA or 40 DAA. Cellulose and hemicellulose yields changed between 1.6 and 6.6 t ha�1 from anthesis to 40 DAA. The stems comprised major sinks of soluble sugar, with 79.4–94.6% of TSSY, and major sinks of insoluble sugar, with 55.9–75.9% of the total cellulose and hemicellulose yield. The hybrids exhibited higher TSSY, cellulose, hemicellulose and grain yield, and therefore also CEY than the inbred cultivars with a similar crop cycle length. Total CEY from the carbohydrates increased with time after anthesis and with crop cycle length, ranging between 4867 and 13032 L ha�1 on 40 DAA during the two years. It is concluded that the effects of each factor of year, harvest time, and genotype on biomass, carbohydrates yield, and CEY are highly significant. The interaction of genotype with year (environment) has significant effects on the total CEY. We recommend beginning the harvest of sweet sorghum upon the early maturity of the cultivars from around 20 DAA. This will result in a harvest period of around two months until grain maturity of the late cultivars for ethanol production in North China.
Article
World sugar production is set to increase by at least 2.0% per year for the foreseeable future, due to the growing need of the population and the expanding demand for bio-ethanol. In the last decades, this increase in demand has been met by cane sugar, largely due to its cost advantage over beet sugar derived from the location of the cane crop in countries with cheap labour and the longer processing period of the cane sugar factories. However, cane growing is currently faced with increasing constraints on water consumption and an increase in the land area made saline or alkaline by repetitive growing of the crop, which limits its present production levels. Syngenta Seeds, one of the world's leading seed companies, embarked 7 years ago on a project to test the feasibility of growing sugar beet in the tropical belt and has concluded that this crop can offer a valuable alternative to sugar cane in this area. Sugar beet can regularly produce 60 to 80 tonnes of beet per hectare with 14% - 19% sugar content, i.e. 10 tonnes of white sugar/ha: In 5 or 6 months instead of 12, thus enabling farmers to grow a cash crop afterwards. With 50% less water (i.e. 10 000 cubic meters/ha), which represents a decisive advantage in water-strapped regions Using alkaline or saline soils not suitable for cane or other crops In limited precipitation areas and with a proper access to irrigation, factories can be supplied up to 10 months of the year with high quality beet. Equipment manufacturers can now provide either the technical adaptations to existing cane factories to allow them to process beet - and thus be operated for a longer period of time, or provide wholly new sugar or alcohol factories based on beet with adequate reception capacity. In 2004 the first factory dedicated to production from beet will be commissioned in India. Several other projects are drawing close to fruition there as well as in Sudan, Pakistan, and Kenya.
Article
Sweet sorghum [Sorghum bicolor (L.) Moench] is a potential feedstock for ethanol production in many regions of the world. The objective of this study was to compare sweet sorghum cultivars with maize (Zea mays L.) as alternatives for ethanol production in the northern Corn Belt. Thirteen sweet sorghum cultivars were compared with an adapted maize hybrid grown on clay loam soils (Aquic or Typic Ha-pludols) in a randomized complete block design in 1987 and 1988. The fermentable carbohydrate content, or Brix (°B), of sorghum stalk sap was measured with a refractometer, and ethanol yields were calculated assuming 14.7 pounds fermentable carbohydrate per gallon ethanol. Ethanol yield from maize was calculated from the harvested grain assuming 22.4 lb maize grain per gallon of ethanol. Sorghum cultivars varied significantly in dry matter production, °B, fermentable carbohydrate yield, and ethanol yield. The best sorghum cultivars (Keller, Dale, and Smith) produced more ethanol than maize in 1988, a dry year, and were similar to maize in 1987, a more normal year. Averaged over both years, public cultivars Keller, Dale, and Smith were superior to most other sorghum cultivars or hybrids. Lodging was most severe for the sweet sorghum cultivars with the highest fermentable carbohydrate yields. Sweet sorghum appears to be a viable alternative source of ethanol compared with maize for the northern Midwest, but high fermentable carbohydrate, lodging resistant cultivars are needed. Please view the pdf by using the Full Text (PDF) link under 'View' to the left. Copyright © 1991. . Copyright © 1991 by the American Society of Agronomy, Crop Science Society of America, and Soil Science Society of America, 5585 Guilford Rd., Madison, WI 53711 USA
Article
Coconut oil has high content of straight chain saturated fatty acids such as lauric acid. Also it contains 14.5 wt% of oxygen, which is about 4 wt% more oxygen than that of rapeseed oil. The purpose of this study is to investigate the utilization of coconut oil methyl ester (CME) as a biodiesel fuel for diesel engines. Therefore, the diesel combustion characteristics and exhaust emissions of CME are investigated by using a small DI diesel engine and comparing with rapeseed oil methyl ester (RME) and gas oil. From the experiment results, CME has the better ignitability and the same thermal efficiency as the other test fuels. Both Smoke and NOx emissions from CME are lower than that from RME and gas oil. Therefore CME can be used as an alternative fuel of petroleum based diesel fuel.
Article
Nonstructural carbohydrate concentrations in stems are greater for sweet than grain sorghums (Sorghum bicolor (L.) Moench). Knowledge of plant characteristics associated with high nonstructural carbohydrates in sweet sorghum will air efforts to increase nonstructural carbohydrates in grain sorghum stems. This study tested the hypothesis that variation of COâ assimilation rate, leaf area, branching at upper nodes, and partitioning of ¹⁴C-labeled assimilate to main stems are associated with variation of stem nonstructural carbohydrates. A sweet (Atlas X Rio) and a grain (ATx623 X RTx5388) hybrid, stages near and after physiological maturity, and defoliation and gibberellic acid (GAâ) treatments provided sources of variation for study. Concentrations of nonstructural carbohydrates in lower and upper stems of the sweet hybrid were 1.4 and 2.7 times higher, respectively, than for the grain hybrid, after physiological maturity. Variation in branching, including ¹⁴C-assimilate partitioning to branches, was not consistently associated with hybrid differences in stem nonstructural carbohydrates. Increased recovery (twofold) of ¹⁴C-assimilate in roots and labeled leaves corresponded with lower percentages of ¹⁴C-assimilate and lower concentrations of nonstructural carbohydrates in stems of the grain hybrid. Leaf areas and leaf COâ exchange rate were twice as great for the sweet hybrid. Although defoliation of the sweet hybrid minimized leaf area differences between hybrids, the sweet hybrid accumulated twice as much nonstructural carbohydrates in branches after physiological maturity. Greater potentials for COâ assimilation and for ¹⁴C-assimilate accumulation in mature stem tissue were associated with higher levels of stem nonstructural carbohydrates in the sweet compared with the grain hybrid.
Article
Transesterification of palm kernel oil (PKO) and coconut oil (CCO) with methanol was investigated under a heterogeneous catalysis system. Various Al2O3-supported alkali and alkali earth metal oxides prepared via an impregnation method were applied as solid catalysts. The supported alkali metal catalysts, LiNO3/Al2O3, NaNO3/Al2O3 and KNO3/Al2O3, with active metal oxides formed at calcination temperatures of 450–550°C, showed very high methyl ester (ME) content (>93%). XRF analysis suggests this is likely to be due to a homogeneous catalysis of dissoluted alkali oxides. On the other hand, Ca(NO3)2/Al2O3 calcined at 450°C yielded the ME content as high as 94% with only a small loss of active oxides from the catalyst, whereas calcined Mg(NO3)2/Al2O3 catalyst possessed an inactive magnesium-aluminate phase, resulting in very low ME formation. At calcination temperatures of >650°C, alkali metal- and alkali earth metal-aluminate compounds were formed. Whilst the water-soluble alkali metal aluminates formed over NaNO3/Al2O3 and KNO3/Al2O3 were catalytically active, the aluminate compounds on LiNO3/Al2O3 and Ca(NO3)2/Al2O3 are less soluble, giving very low ME content. The suitable conditions for heterogeneously catalyzed transesterification of PKO and CCO over Ca(NO3)2/Al2O3 are the methanol/oil molar ratio of 65, temperature of 60°C and reaction time of 3h, with 10 and 15–20% (w/w) catalyst to oil ratio for PKO and CCO, respectively. Some important physical and fuel properties of the resultant biodiesel products meet the standards of diesel fuel and biodiesel issued by Department of Energy Business, Ministry of Energy, Thailand.