Content uploaded by Paul Ponsaers
Author content
All content in this area was uploaded by Paul Ponsaers on Aug 15, 2022
Content may be subject to copyright.
Content uploaded by Paul Ponsaers
Author content
All content in this area was uploaded by Paul Ponsaers on Aug 15, 2022
Content may be subject to copyright.
1
“Help, ik voel mij onveilig”
Diversiteit in representaties over het ervaren van onveiligheid
Eveline De Wree, Tom Vander Beken, Paul Ponsaers*
1 INLEIDING
In het kader van een onderzoeksproject, in opdracht van de Koning Boudewijnstichting,
waren de auteurs van deze bijdrage betrokken bij een ‘luister’-proces. Het lag in de bedoeling
ons wat los te maken van conceptuele kaders omtrent onveiligheidsgevoelens om op een
eerder onbevangen wijze te ‘luisteren’ naar hetgeen mensen vertellen over hun persoonlijke
gevoelens ter zake. Het lag niet in de bedoeling te peilen naar algemene meningen over het
onveiligheidsprobleem, maar eerder naar de manier waarop mensen zélf onveilige situaties
beleven – rechtstreeks of onrechtstreeks. Elk onderdeel van het luisterproces diende daarom te
vertrekken vanuit concrete situaties. De auteurs hebben er voor gekozen te werken op basis
van de concrete leef- en woonomgeving van mensen.
Het ging met name om :
(1) Alleenstaande ouderen in de Rabotwijk te Gent. De appartementsgebouwen van het Rabot
worden in belangrijke mate bewoond door bejaarden enerzijds, en een heterogene populatie
die OCMW-steun geniet anderzijds. Bovendien kende men in deze gebouwen een vrij lang
aanhoudende reeks van brandstichtingen. Twee belangrijke aandachtspunten in deze case zijn
dus de structurele densiteit van achtergestelde bewoners, en een bijzondere crisiservaring
omwille van een criminaliteitsfenomeen. Centrale vraag was hoe alleenstaande ouderlingen
omgaan met hun onveiligheidsgevoelens en tot welke vormen van sociale actie dit al dan niet
strekt.
(2) Bewoners en gebruikers op de Vlaamse en Waalse kaai te Antwerpen. De nadruk in deze
case lag op de veelvoorkomende criminaliteitsproblematiek (autocriminaliteit). De doelgroep
in deze case omvatte enerzijds gebruikers van de buurt, en de verschillende wijzen waarop
diverse gebruikersgroepen deze problematiek ervaren, en anderzijds ook buurtbewoners,
vooral dan de jongere bevolkingsgroep, en hun eigen visie en beleving van onveiligheid in
hun woonomgeving.
(3) Bewoners van Borgerhout. Bijzondere aandacht voor overlastproblemen werd
vooropgesteld in deze case. Er diende te worden geluisterd naar de wijze waarop diverse
segmenten ven de buurtbevolking overlast al dan niet op een verschillende wijze ervaren en
op welke wijze zich dit al dan niet vertaalt in onveiligheidsgevoelens. De nadruk lag hier op
de bewonersfunctie. Het luisterproces diende zich te richten op diverse groepen van
buurtbewoners, met een bijzondere aandacht voor achtergestelde groepen. Borgerhout zou
worden gespiegeld aan Vlaamse en Waalse kaai.
(4) Jongeren te Ronse. In Ronse werd het luisterproces opgehangen aan vormen van sociale
overlast - en dit met een groeiend problematisch karakter. Dit werd toegeschreven aan
groepen van jongeren die relatief recent naar deze stad zijn verhuisd (verplaatsing). De
doelgroep van het luisterproces hier waren de jongeren die Ronse ‘bewonen’ en ‘gebruiken’.
Bovendien diende te worden geluisterd naar jongeren die sociale overlast veroorzaakten als
naar jongeren die overlast ervaarden.
(5) Handelaars en klanten te Menen. Centraal in dit luisterproces waren de zogenaamde
ramkraken. Deze ramkraken werden benaderd als een criminaliteitsfenomeen, hetgeen
uitdrukkelijk verband houdt met verplaatsing – gezien de daders van Frankrijk zouden komen
* Universiteit Gent, Rechtsfaculteit, Vakgroep Strafrecht en Criminologie.
2
om over de grens heen deze misdrijven te plegen. De belangrijkste benadeelden zijn hier de
handelaars en klanten; het project richt zich dan ook in de eerste plaats op de beleving van
deze personen. Zij dienden vooral te worden benaderd in hun rol van potentieel slachtoffer.
(6) Mensen zonder geldige of definitieve papieren in Zeebrugge. De streek rond Zeebrugge
werd/wordt geplaagd door het verschijnsel van mensen zonder papieren op doorreis naar het
V.K.. Deze populatie wordt gekenmerkt door extreme vormen van sociale verwaarlozing, en
risicovolle wijzen van reizen. De doelgroep in deze case zijn de illegale vreemdelingen die op
doorreis zijn in België als gebruikers van de Belgische omgeving.
2 HET LUISTERPROCES
Doorgaans gebeurde het 'luisteren' naar de onveiligheidsbeleving van respondenten in
groepsgesprekken. In een aantal gevallen echter werd geopteerd voor individuele interviews.
De redenen hiervoor hadden veelal te maken met praktische omstandigheden, bijvoorbeeld
problemen van taal, beschikbaarheid of mobiliteit. Soms echter bleek het ook nodig om
moeilijk bereikbare groepen op meer intensieve wijze te benaderen, en de wijze van
bevraging dan ook hieraan te passen. Respondenten werden steeds gevonden via actieve
werving (brieven, flyers, deelname aan buurtactiviteiten), of via contactname door
organisaties allerhande. De gesprekken gingen door in een plaatselijke horecagelegenheid of
buurthuis. Individuele interviews vonden echter ook soms plaats bij mensen thuis.
Het luisterproces diende een dieper inzicht in onveiligheidsgevoelens toe te laten. De methode
die gebruikt werd, was die van de discussiegroep, waarin mensen hun visies en ervaringen
met elkaar konden confronteren. Op deze wijze konden verschillende interpretaties van
eenzelfde fenomeen worden samengebracht en vergeleken, om inzicht te verwerven in het
fenomeen van de onveiligheidsgevoelens. Maar een luisterproces kent ook nadelen.
Fundamenteel bestaan er drie moeilijkheden. Het eerste heeft te maken met de
bereidwilligheid van mensen om deel te nemen aan een dergelijk onderzoek. Uiteraard wordt
geen representativiteit nagestreefd aan de hand van de gehanteerde kwalitatieve methode,
maar het is toch wel belangrijk dat een zo groot mogelijk aantal respondenten aangetrokken
wordt, om een zo groot mogelijke diversiteit onder de respondenten te realiseren.
Wanneer een relatief gering aantal respondenten betrokken wordt in een onderzoek bestaat er
een grote kans dat de individuele kijk van respondenten overschat wordt. Het spreekt voor
zich dat visie van elke respondent een plaats moet krijgen binnen het geheel. Hoe kleiner het
geheel echter, hoe groter de plaats voor iedere respondent. In een luisterproces, waarin de
discussiegroep als onderzoekstechniek wordt gehanteerd, kan het aantal respondenten niet te
hoog zijn - ook al werden er aanvullend individuele interviews afgenomen. Dit kan tot gevolg
hebben dat het luisterproces per case sterk werd gekleurd door persoonskenmerken van de
deelnemers.
Ten tweede spelen er ook bepaalde dynamieken in een dergelijke groepsdiscussie. Het is
steeds mogelijk dat een subgroep respondenten relatief gezien erg vaak het woord neemt - ook
al wordt hiertegen weerwerk geboden door de ‘moderator’. Ook kan het zijn dat sommigen
zich geïntimideerd voelen door een extreme positie die een andere respondent inneemt, of
door het aanvoelen dat een impliciete machtsverhouding bestaat, waardoor respondenten dan
weer minder het woord nemen. Daarenboven, mensen nemen ook hun persoonlijkheid mee
naar de groepsdiscussie. Hoe een dergelijk gesprek verloopt, hangt dan ook in sterke mate af
van de respondenten die aanwezig zijn. Het allerbelangrijkste punt is echter, dat het
onderzoek sterk afhankelijk is van ‘wat mensen zeggen’. Enerzijds zit je dus met het
probleem dat mensen enkel zeggen wat ze willen zeggen. Voor sommigen kan het
bijvoorbeeld erg belangrijk zijn hun buurt positief of negatief af te schilderen, en hiertoe
verzwijgen zij ervaringen die het tegengestelde zouden kunnen ondersteunen. Anderzijds is er
3
het probleem dat mensen enkel zeggen wat ze kunnen zeggen - dus enkel hetgeen zich in het
discursief bewustzijn situeert. Tijdens de discussie zullen mensen spreken over waar ze
zichzelf bewust van zijn, en wat ze ook kunnen benoemen. Voor een stuk is het gesprek dus
gebonden door de zaken die mensen voor zichzelf al benoemd hebben als probleem. Toch is
het mogelijk dat de zaken die zorgen voor een onveiligheidsgevoel in hoofde van de
respondenten niet enkel en alleen worden bepaald door zaken die men zelf aanhaalt.
Mogelijkerwijs wordt het ook bepaald door zaken die men ervaart, aanvoelt en zelfs door
zaken die men mist, zonder dat men eigenlijk beseft dat het verband houdt met een gevoel van
onveiligheid. Bovenstaande beperkingen van de onderzoeksmethode moeten duidelijk maken
dat het werkelijk onmogelijk is een structureel-sociologisch fenomeen te kennen en te vatten
door een dergelijke benadering. In principe zijn de resultaten die hieronder gepresenteerd
worden dus niet de resultaten van een onderzoek naar -de ‘waarheid’ over- onveiligheid(-
sbeleving), maar van een onderzoek naar de perceptie van onveiligheid(-sbeleving).
3 PROBLEEMFORMULERINGEN
Indien we nu beschouwen welke problemen door de respondenten geformuleerd werden
tijdens de luistergroepen, zien we dat een aantal probleemdomeinen in de meeste van de
groepen werden aangeraakt.
Ronse
Menen
Rabot
Het Zuid
Borgerhout
MZP
Overlast van
jongeren
Ramkraken
(criminaliteit)
Overlast en
criminaliteit
Samenlevings-
problemen
Overlast van
jongeren
Problemen van
migratie
Overlast
(rondhangende
jeugd)
Samenlevings-
problemen
Het evenwicht
tussen horeca en
wonen
Samenlevings-
problemen
Verloedering
Vervuiling
Criminaliteit
Verkeer
Criminaliteit en
overlast
Verkeer
Brandstichting
Evenementen
Verloedering
Lawaai en
overlast van
medebewoners
Parkeren en de
inrichting van de
kaaien
Vzw’s en drugs
Inbraak en
indringers
3.1 STANDAARDEN
Wat opvalt is dat de probleemformuleringen in vijf van de zes cases zaken betreffen die in
onze maatschappij erkend zijn als probleemsituatie. De enige case die eigenlijk het
‘onbekende’ belicht is de case van mensen zonder papieren op doorreis in Belgie. De
problemen van migratie die hierin aan bod komen zijn niet op dezelfde wijze bekend in de
samenleving als bijvoorbeeld de problemen die men ervaart als gevolg van overlast van
jongeren. In essentie zijn deze dus minder zichtbaar, en werd in deze case getracht ze meer
zichtbaar te maken. Alleszins is duidelijk dat in deze case andere standaarden werden
gehanteerd. De problemen die hierin worden aangehaald betreffen existentiële zorgen in
verband met het leven zelf. Het gaat hier dus om meer dan ‘Ik voel mij daar niet goed bij’. De
bevraagde mensen zonder papieren ervaren humanitaire problemen, die dikwijls overigens
niet worden benoemd als een onveiligheidsgevoel. Belangrijk is dat, ondanks het feit dat de
problemen die deze mensen zonder papieren ervaren zonder twijfel van humanitaire aard zijn,
hun situatie niet ten volle erkend wordt als humanitair probleem. De probleemsituatie heeft
dus niet de status dat je ermee móet omgaan. Het betreft nochtans een situatie van
rechteloosheid, waarbij er bovendien een volledige afwezigheid is van één of andere vorm
4
van greep op de omgeving. Het is zonder twijfel de meest verregaande vorm van onveiligheid,
die geen vergelijk kent met de andere probleemformuleringen: deze existentiële angst is de
meest ultieme onveiligheid. Het is echter geen onveiligheid in de traditionele zin, in
tegenstelling tot de andere probleemsituaties waarbij men ‘roept hoe onveilig het is’. De
grootste gemene deler van de overige probleemformuleringen omvat: overlast (van jongeren),
criminaliteit, samenlevingsproblemen en vervuiling/verloedering. Hieronder worden deze
meer in detail bekeken.
3.2 OVERLAST ONTRAFELD
Een constante doorheen de verschillende cases is dat jongeren in groep de respondenten angst
inboezemen, of minstens zorgen voor een ongemakkelijk gevoel. Wat opvalt, is dat groepen
sowieso als bedreigend worden ervaren. Ook handelaars zeggen dat ze niet op hun gemak zijn
en meer op hun hoede wanneer mensen in groep de winkel binnenkomen: ‘Ik voel mij zeer
onveilig als ze binnenkomen in groep’ (Menen). Specifieke gedragingen zijn dus geen
noodzakelijke voorwaarde om te kunnen spreken over overlast: ‘Het probleem is dat de
jongens in hoekjes staan, ze doen niets, ze doen geen kwaad, het is gewoon… wat doen ze
daar?’ (Ronse). Het is eigenlijk vooral het ‘niet weten’ dat zorgt voor een onbestemd gevoel
van onveiligheid: ‘Je kan nooit weten wie het zijn, en wat ze er staan te doen’ (Borgerhout).
In het rapport omtrent de overlastproblematiek in Ronse kwam duidelijk naar voor dat de
jongeren die deelnemen aan het ‘rondhanggedrag’ zich niet steeds bewust zijn van het feit dat
dit een gevoel van overlast genereert voor andere burgers. Het verschil zit hem au fond in het
‘weten’ of ‘niet weten’. De jongens ‘weten’ wat ze daar staan te doen, terwijl een toevallige
passant het niet weet. Twee redenen worden door hen aangehaald: ‘Ook al doen we niets,
iedereen bekijkt je en dan is de zin om op café te gaan al direct over. Al die ogen zijn op u
gericht, ik voel mij daar niet veilig’ (Ronse); en ‘Wij zijn niet als de Belgen die thuiskomen
na hun werk en thuisblijven. Wij willen nog eens buiten een praatje slaan. Rondhangen is
normaal’ (Ronse). Het gebrek aan kennis zorgt er dan ook voor dat deze passant de situatie
niet kan inschatten, wat zorgt voor een gevoel van ongemak met de onvoorspelbaarheid van
de situatie, en een ‘onveiligheidsgevoel’.
Men heeft moeite met de dominante aanwezigheid van die jongeren in de publieke ruimte: ‘Ik
vind persoonlijk dat die gasten veel te vaak op straat rondlopen’ (Borgerhout). De visuele
confrontatie met deze jongeren op zich is al verontrustend, omdat men ervan uitgaat dat het
rondhanggedrag tot niets goeds kan leiden: ‘Ze steken vanalles uit, zitten ’s avonds laat op
straat te spelen’ (Zuid), ‘Wat gaan ze op straat doen? Ze hebben niets, niets, niets om handen.
Ze zijn alleen maar… en dan gaan ze maar wat pikken of zo’ (Borgerhout). Vaak is deze
visuele confrontatie dan ook genoeg om als ‘storend’ gedefinieerd te worden. Dit wordt dan
alleen maar erger als er nog een bijkomende factor als overlastgevend wordt ervaren,
bijvoorbeeld lawaai: ‘Die blijven dikwijls tot elf uur, half twaalf op die weide spelen. En dan
roepen en tieren, en er zijn mensen die om negen uur naar bed gaan’ (Borgerhout); drukte:
‘Vaak is er om 10 à 11 u ’s avonds een vloed jongeren die gaan dansen in Café X. Dus dan
staat heel mijn straat vol, met jongeren die niets fout doen, hoor, maar die daar wel met
vijfhonderd staan aan te schuiven’ (Zuid); of gewelddadig gedrag: ‘Maar hier op de kaai
gebeurt dat dikwijls, dat mensen als ze een pint op hebben een goed potje kunnen ruziemaken.
En die zijn dan aan het vechten met messen en alles’ (Zuid).
Er zijn een aantal redenen waarom situaties en gedragingen door de respondenten ervaren
worden als overlastgevend. Ten eerste linkt men overlast van jongeren vaak met een
gebrekkige opvoeding. In die zin beschouwt men dit gedrag dan ook als een gebrek aan
naleving van bepaalde morele waarden door de betrokkenen - een discrepantie met de
waarden die men zelf belangrijk vindt: ‘En dat maakt me kwaad, want ik heb twee dochters,
5
en ik vind van mezelf dat ik goed voor mijn dochters zorg, dat ik ze begeleid. Die mogen niet
meer op dat uur naar buiten, of die moeten op dat uur binnen zijn, en dan heb ik zoiets van:
dat is ook hun taak, vind ik’ (Borgerhout). Men gaat er eenvoudigweg van uit dat die ouders
te weinig inspanningen doen om hun kinderen behoorlijk op te voeden: ‘Uw kinderen ’s
avonds tot laat op straat laten spelen, of gewoon als ze van school thuiskomen laten sjotten,
zo van trek uw plan maar, dat is nog iets anders’ (Borgerhout). Vooral het feit dat ‘de
opvoeding niet verder reikt dan de voordeur’ ziet men als een belangrijke oorzaak voor de
overlast: ‘Die jongeren zijn zo schizofreen als de pest. Heel simplistisch: binnen zijn die
allemaal heel braaf, en op straat zijn dat terug crapulekes’ (Borgerhout). Aangezien het
gesprek rond overlast van jongeren vaak een gekleurd tintje krijgt: ‘Wat ik gezien heb is dat
op de meeste pleinen, als er gespeeld wordt, dan is het door allochtone -Marokkaanse of
andere- kinderen die daar laat ons zeggen de plak zwaaien’ (Borgerhout), speelt er ook een
tweede factor. Niet alleen wordt de jongerenoverlast dan gepercipieerd als een aanfluiting van
de waarden en normen die men zelf aanhangt, maar ook als een niet-naleving van impliciete
regels die door een hele gemeenschap gerespecteerd worden en -a contrario- niet door een
andere: ‘Dat kan hier niet, dat tolereren wij niet in onze gemeenschap (Zuid).
Een derde element in de definiëring van overlastgevend gedrag is het feit dat men zelf niet
kan of durft ingrijpen. Er bestaat een zekere angst ten opzichte van de veroorzakers van de
overlast, op basis van reële ervaringen of ook van stereotypering: ‘Als ik een Marokkaan zich
zie misdragen, zwijg ik. Bij een Marokkaan durf je niets te zeggen. Want ik denk: straks gaat
hij zijn vrienden halen, en het is maar één steen in mijn ruit en daar zit ik’ (Zuid). Men kan
dus zelf geen controle uitoefenen op deze gedragingen. Wanneer de overlast dan ook nog eens
veroorzaakt wordt door het ‘gebruik’ van een buurt -zoals het uitgaanskarakter van de
Vlaamse en Waalse kaai- worden gedragingen gedefinieerd als overlastgevend wanneer geen
controle wordt verzekerd door de verantwoordelijken (hier de uitbaters). Men neemt hen
kwalijk dat zij hun activiteiten beperken tot ingangscontrole zonder een eigenlijke
buurtcontrole te realiseren: ‘Zij nemen er genoegen mee als zij beveiligd zijn door hun
portiers’ (Zuid).
3.3 SAMENLEVINGSPROBLEMEN
Het is niet overtrokken om te stellen dat er bij een substantieel aandeel van de respondenten
een schrik leeft voor wat men noemt ‘vreemdelingen’: ‘Ik heb wel wat angst voor de
vreemden die daar wonen, ondanks dat mijn dochter er bij werkt, heb ik er toch veel schrik
van’ (Menen). Die schrik zorgt ervoor dat -wanneer men met een vreemdeling wordt
geconfronteerd- het bewustzijn eigenlijk naar een verhoogde staat van alertheid overschakelt,
en een gevoel van ongemak genereert: ‘Dat is het probleem: je voelt je er gewoon niet bij op
je gemak’ (Zuid). Dit gevoel wordt nog versterkt door persoonlijk ervaren botsingen: ‘Ik durf
zeggen dat als ik last heb gehad op het Zuid, dat het dan telkens was met vreemdelingen’
(Zuid). De angst leeft eigenlijk voornamelijk wanneer ‘vreemdelingen’ worden beschouwd als
‘agressiebommen’ (Zuid).
Wat samenlevingsproblemen betreft, zien we dat in Borgerhout een bijzonder diepe discussie
wordt gevoerd met betrekking tot dit onderwerp, terwijl het gesprek hieromtrent meer aan de
oppervlakte blijft bij de respondenten van de Vlaamse en Waalse Kaai. Hier wordt men op
minder directe en constante wijze geconfronteerd met samenlevingsproblemen, en het lijken
eerder korte opstootjes en botsingen te zijn die hun visie op samenlevingsproblemen sturen.
Waar op de Vlaamse en Waalse kaai een vorm van angst voor confrontaties of moeilijkheden
het Leitmotiv lijkt te zijn, primeert in Borgerhout de bezorgdheid omtrent het samenleven van
verschillende gemeenschappen: ‘Ik vind het zo plezierig om met andere culturen samen te
leven, om in allerlei soorten van kleuren en geuren terecht te komen, maar ik verlies daar
voor een stuk het plezier van, omdat mijn bezorgdheid toeneemt’ (Borgerhout). Bijvoorbeeld
6
omwille van het ervaren van een onevenwicht: ‘Het is ook een probleem van evenwicht. Dat
heeft ook met onveiligheid te maken. Wij zitten met 80% Marokkanen in de straat. Er is een
Koranschool in onze straat, en dat is stilletjes aan een moskee geworden. Dat zijn drie huizen,
en het begint op te rukken naar ons. Er moet aan de mensen in de straat gevraagd worden of
wij ermee akkoord gaan’.
Toch zijn er opmerkelijke gelijkenissen terug te vinden in de aspecten van
samenlevingsproblemen die naar voor werden gebracht. Een eerste parallel is de verwijzing
naar de twee gemeenschappen, die elkaar amper lijken te raken. Men krijgt daardoor het
gevoel dat het niet alleen gaat om twee gemeenschappen, maar zelfs twee aparte werelden:
‘Die blijven precies altijd in hun eigen gemeenschap zitten’ (Zuid). In Borgerhout wordt dit:
‘We zijn eigenlijk nog in een beginfase, laat ons zeggen, alhoewel wij al dertig of veertig jaar
hier leven, zijn we eigenlijk nog aan een beginfase van een goede integratie. We gaan naast
elkaar leven, in een duale samenleving’ (Borgerhout). Ook in Ronse ervaart men dit. De
jongeren van verschillende origine kennen elkaar niet. Ze gaan vaak niet naar dezelfde school,
en maken zelden deel uit van eenzelfde vriendenkring. Zelfs essentiële dingen zoals taal zijn
vaak niet gekend (cf. ‘Ik wist zelfs niet dat die Marokkanen Nederlands kenden’).
Of nu angst, een aantal botsingen of bezorgdheid aangehaald worden als oorzaak voor het
problematiseren van het samenleven van verschillende culturen, het bovenvermelde gebrek
aan communicatie wordt beschouwd als een versterking ervan. Op deze wijze verwordt deze
‘scheiding’ dan ook tot het werkelijke probleem. Vooroordelen blijven verder leven, omdat
men niet kan ontdekken wat gemeenschappelijk is, men blijft focussen op wat
bevolkingsgroepen scheidt: ‘De bewoners van Borgerhout zijn niet goed geïnformeerd. Ik
hoor: de allochtonen voelen zich onveilig, en klagen over de vzw’s. De autochtonen: zij
hebben hetzelfde probleem. Maar ze communiceren niet met elkaar. En iedereen blijft in zijn
rol’ (Borgerhout).
Wat duidelijk is in alle cases waar de samenlevingsproblemen naar voor werden gebracht, is
dat men zich volop in de periode van ‘het grote wachten’ bevindt, het afwachten tot de ander
een stap zet: ‘Misschien moeten zij ook eens kijken hoe zij zichzelf kunnen veranderen, en niet
altijd zeggen: Belgen zijn racistisch’ (Zuid) en ‘Ik vind dat het tijd wordt dat ze meer weten
over ons. En dat wij niet veel meer kunnen weten over de Belgen. Ze zeggen wel
“aanpassen”, maar wij hebben ons aangepast. Ik vind wel dat ze iets terug moeten doen’
(Borgerhout). Wanneer wel initiatieven worden genomen, lijken deze weinig te veranderen
aan de probleemervaring. Men schijnt geen toestand te bereiken waarin men het samenleven
ervaart als probleemloos, en waarin de verhoudingen de stereotypen of het denken in termen
van gemeenschappen hebben doorbroken: ‘Wij doen ons best als allochtone organisaties.
Maar ik hoor nog altijd dat er autochtonen zijn die zoveel schrik hebben dat ze niet durven uit
hun huis te komen, en daar zit ik ook mee in. Ik vind dat ook heel erg. Het is alsof wij eigenlijk
niets hebben gedaan, terwijl wij wel ons best doen’ (Borgerhout) en ‘Er zijn heel wat
initiatieven, in twee richtingen soms, maar dat maakt geen verschil meer uit. Dat beeld blijft
identiek’ (Zuid). Vooral mensen van allochtone origine vinden dit erg vervelend, aangezien
dit de link tussen het onveiligheidsdebat en het samenleven impliciet in stand houdt. Niet
alleen worden zij ‘gecategoriseerd als’: ‘Ik ben geboren en getogen in België. Ik weet ook niet
hoe ik wordt aanzien, als een Belg of een Marokkaan. Ik vind toch dat ik goed Nederlands
spreek en de gewoontes ken. Ik heb ook niet op een concentratieschool gezeten, ik heb
gestudeerd. Hoor ik daarbij, bij de vreemdelingen?’ (Borgerhout); men wordt ook gevraagd
de verantwoordelijkheid op te nemen voor een hele gemeenschap: ‘Ik wil vooruit, je moet mij
niet veralgemenen met de rest. Jij praat over in het algemeen, maar dat is verkeerd. Jij praat
voor een percent. Dat is een percent in Borgerhout. Ik ben ook een Marokkaan, maar als jij
ziet waar en hoe ik leef, dan zeg jij: jij bent geen Marokkaan. Nee, het probleem is: als jullie
7
denken “er is daar een probleem”, dan denken jullie dat zich dat voordoet bij de
meerderheid. Er zijn veel mensen die je niet ziet’ (Borgerhout).
Een bijzondere factor die zorgt voor vervreemding, en waarin angst en bezorgdheid
gecombineerd worden, is de Islam. Men heeft het niet steeds gemakkelijk om om te gaan met
de idee van de Islam, en de veruiterlijkingen ervan: ‘En het wordt traditioneler en
traditioneler. Tien jaar terug zag ik geen lange jurken, en daar gaan we: het sluierdebat. Het
is redelijk verstrengd. En dat maakt de mensen ambetant, ongerust’ (Borgerhout). Men heeft
het gevoel dat deze niet samengaat met het moderne Westerse leven: ‘De andere cultuur van
de Islam is ook een algemeen probleem, dat is momenteel een wereldprobleem. De Islam is
niet achterlijk, maar staat achter. Dat de Islam primitiever is, dat mag toch eens gezegd
worden’ (Zuid). Toch lijkt het alsof dit pas recent meer ter discussie werd gesteld: ‘Waarom is
het een probleem nu?’ (Borgerhout) Ook het belang van de sluier, en de relatie met integratie,
wordt gerelativeerd: ‘Integratie is niet uw sjaal afzetten. Wij zijn hier opgegroeid, hier naar
school geweest, wij spreken perfect Nederlands. Dat is al integratie genoeg. Kleding maakt
niet uit’ (Borgerhout).
De belangrijkste factor die ervoor zorgt dat het probleem als zo prangend wordt ervaren is het
gebrek aan een open debat hieromtrent. Men voelt zich beknot door de politieke correctheid,
die een fundamenteel debat in de weg staat: ‘Ik ben de eerste om naar een Turkse winkel te
gaan, maar ik heb een hekel aan politiek correct denken. Als je durft te zeggen dat er een
onveiligheidsgevoel is, of bijvoorbeeld dat een allochtoon criminaliteit pleegt, dan ben je
racist. Sommige woorden houden nu eenmaal een vooroordeel in. Maar dan is het niet
politiek correct. Als ik nu straks naar huis wandel en er komt een Marokkaanse jongen
voorbij, zal ik sneller mijn portefeuille op zak steken, dan wanneer jij voorbijkomt. Dat is
eigenlijk een vooroordeel, maar so what? Eigenlijk moeten we allemaal toegeven, dat als er
iets gebeurt, dan is het altijd met de Marokkanen of de Turken. Maar je moet dan oppassen
zogezegd dat je het niet te hard zegt. En als je het toch te luid zegt, dan ben je precies al
racist. Terwijl dat niet zo is, maar ik vind het gewoon een realiteit die je mag zeggen’ (Zuid).
Dit open debat wordt gezien als een noodzakelijke voorwaarde om iets te kunnen verhelpen
aan problemen in samenleven, net omdat men nog weinig vooruitgang hieromtrent heeft
gezien: ‘Ik denk dat er misschien meer debat mogelijk is omdat de politieke correctheid bij
ons eruit aan het gaan is. En dat heeft te maken met het feit dat wij na twintig jaar geen
vooruitgang zien’ (Borgerhout). Dit open debat betekent niet dat men gratuite kritiek wil
spuien: ‘Er is een nieuw soort engagement, waarin je niet alleen meer politiek correcte
dingen zegt, maar waarin je ook eens gewoon kwaad wordt, met je hand op tafel klopt, en
zegt: dit klopt gewoon niet. Maar een geëngageerde mens mag dat toch. Ik zou niet willen dat
we terug afglijden naar dat politiek correct discours’ (Borgerhout). Eén van de redenen
waarom de politieke correctheid niet langer op zijn plaats zou zijn heeft te maken met het
verdwijnen van het pure racisme: ‘Want ik denk dat we beyond racisme zijn. Racisme in zijn
oude klassieke vorm, dat bestaat niet meer’ (Borgerhout). Voor een stuk wordt dit ook
beaamd door Marokkaanse vrouwen, en het geeft hen een dubbel gevoel: ‘Vroeger toen ik
naar school ging, was er meer racisme. En dat geeft ook een onveilig gevoel. Ik had er toen
heel veel problemen mee, mensen die elkaar uitschelden, maar nu is dat niet meer. Dat is
eigenlijk raar: hoe meer het Vlaams Blok/Belang is opgekomen, hoe minder racisme wij
voelen’ (Borgerhout).
3.4 CRIMINALITEIT
Er is geen eenduidige link te identificeren tussen de aanwezigheid van criminaliteit en
onveiligheidsgevoelens. Het is perfect mogelijk dat men erkent dat er heel wat criminele
gedragingen plaatsvinden, maar toch een onderscheid maakt: ‘Ik denk dat onveiligheid een
kwestie is van subjectief en objectief. Objectief kunnen wij zeggen dat er hier ingebroken
8
wordt, en dat er agressie is. Dat zijn reële dingen. Maar ik vind niet dat het hier een criminele
buurt is, zelfs geen onveilige buurt’ (Zuid). Ook op buurtniveau is het niet eenvoudig relaties
te leggen tussen het criminaliteitsniveau van een buurt en het onveiligheidsgevoel dat ervaren
wordt door de respondenten.
De onderzoeksploeg had met betrekking tot criminaliteit een hypothese geformuleerd: het
Antwerpse Zuid en Borgerhout zouden elkaars spiegelbeeld zijn, in die zin dat de Vlaamse en
de Waalse kaai een hoge criminaliteitsgraad gecombineerd zou worden met een laag
onveiligheidsgevoel, terwijl in Borgerhout het omgekeerde waar zou zijn. Op de Vlaamse en
de Waalse kaai konden we inderdaad concluderen dat de hypothese bevestigd werd. In
Borgerhout moeten we echter vaststellen dat de criminaliteitsgraad ten eerste hoger ligt dan
gemiddeld, en ten tweede dat mensen geen uitgesproken sterk onveiligheidsgevoel hebben.
Eerder benadrukken zij de ambiguïteit in hun aanvoelen van de situatie. Het is duidelijk dat
voor een onveiligheidsgevoel de meest doorslaggevende factor niet criminaliteit is, maar men
mag ook niet concluderen dat het niet belangrijk is. Hier spelen een aantal factoren een
belangrijke rol.
Ten eerste, is de allereerste voorwaarde dat men weet heeft van het feit of criminaliteit een
vaak voorkomend fenomeen is of niet. Er zijn verschillende kanalen waarlangs men
geïnformeerd kan worden in verband met het criminaliteitsniveau van de buurt. In de
Rabotwijk was het erg duidelijk dat er sprake was van een overschatting van het
criminaliteitsniveau in de buurt, en dan zeker van het aantal handtasdiefstallen. De oorzaak
voor deze ongerustheid heeft dan te maken met mediagerelateerde en/of ervaringsgerelateerde
argumenten. In de eerste categorie: ‘Je leest ook zoveel in de kranten. De tijd is toch veel
verslechterd. Elke week staat er nu wel iets in de krant van iemand die zijn gezin uitmoordt of
zo’ (Rabot). Daarnaast zijn ook negatieve ervaringen in de buurt, van zichzelf of iemand
anders, erg doorslaggevend mbt. het onveiligheidsgevoel. Vooral handtasdiefstal is een grote
zorg voor oudere dames: ‘Ik heb al zoveel gehoord van mensen die ik ken. Het zijn niet enkele
gevallen: aan de torens zijn er al veel overvallen. Mensen worden zelfs aangevallen op
klaarlichte dag. Dat zorgt er toch voor dat ik er bang ben om aangevallen te worden’ (Rabot).
Maar wanneer een fenomeen echt geconcentreerd is in een bepaalde gemeente, kunnen ook
tegenovergestelde processen spelen: ‘Het is toch wel belangrijk dat je beseft dat als je buur
gepakt is, jij niet gepakt bent’ (Menen).
Ten tweede hangt het er ook vanaf in welke mate men met een bepaald
criminaliteitsfenomeen geconfronteerd wordt. Op het Antwerpse Zuid bestaan eigenlijk twee
werelden, deze van de gebruikers en deze van de bewoners. De meest voorkomende
criminaliteit bestaat er in de diefstal van en uit auto’s. Toch is het niet deze autocriminaliteit
die het onveiligheidsgevoel van de respondenten beïnvloedt. Als men dan al spreekt over de
manieren waarop de wereld van de gebruikers het leven beïnvloedt, gaat het eerder om de
overlast (lawaai, vechtpartijen) dan om de eigenlijke (auto)criminaliteit. In feite is het correct
om te stellen dat het om twee werelden gaat, en dan mag de criminaliteit op en rond de
Gedempte Zuiderdokken wel hoog zijn, wanneer dit niet interfereert met de leefwereld van de
respondenten beschouwen zij dit niet als een reden om zich onveilig te voelen: ‘Het is
normaal dat hier veel autocriminaliteit wordt gepleegd, omdat er zo veel auto’s
geconcentreerd zijn’ (Zuid). Wanneer mensen geconfronteerd worden met de uiterlijke sporen
ervan, is de kans wel groter dat ze het zullen verbinden aan concrete gevoelens van
onveiligheid: ‘Je ziet dikwijls glas liggen waardoor je weet dat er is ingebroken en dat geeft
mij toch een gevoel van onveiligheid’ (Zuid). Ook moeten we rekening houden met de
concentratie van criminaliteit op het Antwerpse Zuid: het betreft immers een erg kleine buurt
waar heel wat criminaliteit geconcentreerd is op één plaats (hot spot). In Borgerhout
daarentegen wordt de criminaliteit gespreid over de gehele buurt. Het gaat dus om twee
verschillende ‘verschijningsvormen’ van criminaliteit. Waar het op het Zuid gaat om een
9
bijzonder specifieke vorm van criminaliteit is de criminaliteit dan ook nog eens
geconcentreerd op een welbekende locatie, wat gerichte acties mogelijk maakt. In Borgerhout
tonen de criminaliteitscijfers dat verschillende criminaliteitsvormen de buurt kenmerken.
Daarenboven zijn deze dan ook nog eens verspreid over een veel grotere oppervlakte. Deze
factoren samen zorgen ervoor dat de criminaliteit in het Borgerhoutse veel moeilijker aan te
pakken is dan op het Antwerpse Zuid.
In Borgerhout daarentegen kan men niet die twee werelden onderscheiden. Elke criminele
daad die wordt gepleegd wordt gelieerd aan het gemeenschapsleven ter plaatse. Misschien is
dit ook de reden waarom zij in veel mindere mate een onderscheid maken tussen de
verschillende vormen van criminaliteit, overlast en samenlevingsproblemen, omdat al deze
fenomenen voor hen vallen onder de noemer ‘zaken die een goede gang van zaken verstoren’
- wat zij dan toch weer ‘criminaliteit’ gaan noemen. In Ronse – waar dit
mengelmoesfenomeen zich ook voordoet - benadrukt men het belang van: ‘Duidelijkheid
creëren over wat criminaliteit is en wat dit niet is’ (Ronse).
Ten derde is het ook belangrijk om te kijken naar het type criminaliteit dat gepleegd wordt.
Respondenten geven vaak aan: ‘Het persoonlijke is belangrijk, materiële zaken veel minder’
(Zuid). In Menen, waar het eigenlijk ging om de ramkraken -en dus in principe om een
vermogensdelict- lijken de onveiligheidsgevoelens vooral te bestaan in de mogelijkheid tot
persoonlijke confrontaties met daders. Wanneer een overval geweld impliceert, heeft dit een
sterkere impact op het onveiligheidsgevoel dan wanneer dit niet het geval is. Bovendien is het
delict van die aard dat het het volledige levenswerk van de betrokkene op de helling kan
zetten: ‘Dit was dertig jaar werk, en alles, echt alles, was weg. Dat was echt wel een klap’
(Menen).
3.5 VERLOEDERING
Men verwacht van een buurt dat ze ‘net’ is. Vervuiling en verloedering in een buurt is voor
velen een doorn in het oog: ‘Sluikstorten is iets wat mij enorm stoort’ (Zuid). Het wordt als
bijzonder onaangenaam ervaren: ‘Een vuile straat is gewoon niet aangenaam, en niet mooi.
Een buurt op zich, als die proper is: dat trekt toch de mensen aan. Dat geeft een gevoel van
kijk, het is hier heel leuk. De buren zullen ook leuk zijn, want het is hier proper. Als het vuil is,
dat wil niemand’ (Borgerhout). Veel respondenten linken dit heel expliciet aan een
onaangenaam gevoel, een gevoel van onveiligheid: ‘Waar het proper is heb je ook geen
onveiligheidsgevoel. Het geeft mij de indruk van een vuile buurt en criminaliteit’ (Zuid). Dat
verloedering voor velen erg belangrijk is, bleek duidelijk: ‘Straten die walgelijk smerig zijn,
creëren sowieso een onveiligheidsgevoel bij mij. Een vuile straat is ongezellig, en je blijft er
niet graag. Je gaat er niet gemakkelijk op een bankje zitten om een babbeltje te doen. Vuile
straten die vermijd je; in die zin is het onveilig’ (Borgerhout). De uitstraling van de buurt
heeft zelfs het potentieel om ervaringen van criminele overlast te neutraliseren: ‘Ik ben wel
geconfronteerd met criminaliteit, maar ik vind niet dat de buurt die uitstraling heeft. Ik vind
niet dat je zou zeggen: dit is een criminele buurt’ (Zuid).
Een aantal factoren spelen een belangrijke rol in het noemen van vervuiling en verloedering
als belangrijke problemen. Net als bij ervaringen van overlast speelt het belang van de visuele
confrontatie, en het feit dat anderen niet dezelfde inspanningen doen: ‘Je kuist uw eigen stukje
voor de deur en dan is het binnen de kortste keren weer zo vuil. Wiens verantwoordelijkheid is
dat allemaal? Dat is ook frustrerend, want jij doet het wel goed, maar uiteindelijk is het weer
een druppel op een hete plaat en dat is echt frustrerend’ (Borgerhout). Verloedering wordt
vaak ook niet gezien als een op zichzelf staand fenomeen. In de torens van het Rabot wordt
het gebrek aan orde in het gebouw heel vaak verbonden aan een ruimere verzieking van de
mentaliteit: ‘De vuiligheid in de lift duidt toch op het feit dat men geen respect heeft voor het
werk van een ander’ (Rabot). En ook op het Antwerpse Zuid beschouwt de vervuiling
10
eigenlijk een beetje als een vorm van disrespect: ‘Ik zou toch wel graag hebben dat er een
beetje meer respect is voor de bewoners en de omwonenden. Als iedereen in eigen boezem
kijkt, blijft de straat ook heel proper’ (Zuid). Onveiligheid is dus ook typisch een fenomeen
waarvoor men de schuld bij anderen legt. Het is één van de problemen die net ver genoeg
liggen zodat men er zelf niets aan kan doen, en net niet ver genoeg opdat een oplossing door
menselijke inspanningen niet mogelijk zou zijn. De voornaamste reden voor de
‘verontwaardiging’ heeft misschien vooral te maken met het feit dat men aanvoelt dat het
anders kan, dat het binnen het bereik van mensen ligt om er iets aan te doen, maar dat
inspanningen tevergeefs blijken: ‘Ik bel iedere week, en ik zie hier niets veranderen’ (Zuid).
Het zorgt voor een gevoel van kwaadheid en ergernis: ‘Ik voel mij ook niet onveilig door die
vuiligheid, maar ik word er wel kwaad van. Ik bedoel: ik leef niet graag in een stort, niet van
mezelf, noch van iemand anders. Het is eerder onmacht. Geen greep op de situatie’
(Borgerhout).
4 ASPECTEN EIGEN AAN DE PERSOON OF AAN DE SITUATIE
Subjectieve onveiligheid kan niet begrepen worden wanneer men enkel oog heeft voor
concrete probleemformuleringen. In wat volgt bespreken we het belang van de leefsituatie
met betrekking van gevoelens van onveiligheid, en aspecten eigen aan de persoon die een
invloed hebben op subjectieve onveiligheid.
4.1 DE (LEEF)SITUATIE
4.1.1 Het belang van de leefsituatie met betrekking tot subjectieve onveiligheid
Men spreekt het vaakst over zaken die het meeste impact hebben op de persoonlijke
leefsituatie. Van het grootste belang daarin is de dagdagelijkse gang van zaken, veel meer dan
crisiservaringen. Een voorbeeld van een crisiservaring werd gevonden in het Rabot. Gezien
het feit dat op korte tijd tien keer brand werd gesticht in één van de torens van het Rabot, kan
men wel spreken van een crisiservaring. Toch heeft dit voor de meeste alleenstaande ouderen
die bevraagd werden geen impact gehad op hun onveiligheidsbeleving. Men beschouwt het
als een hoofdstuk dat werd afgesloten: ‘Dat is nu gedaan. Die daders zijn gevat’. Brand
wordt bovendien door de meesten gezien als iets oncontroleerbaars: ‘Brand: wat kan je daar
tegen doen? Afwachten, meer kan je niet doen’. Alleszins is duidelijk dat de net doorgemaakte
crisissituatie slechts een marginale impact heeft gehad op de onveiligheidsbeleving van de
respondenten; veel belangrijker is de dagelijkse leefsituatie. Woont men in een (sociaal)
appartementsgebouw, dan haalt men met betrekking tot onveiligheid meestal zaken aan die
gaan over het leven in het gebouw: lawaai en overlast van (nieuwe) medebewoners
bijvoorbeeld: ‘De mentaliteit van die nieuwe bewoners is verschrikkelijk: zij houden er geen
rekening mee dat ze in een appartementsgebouw leven. Ze vallen mensen lastig, en je hebt
geen minuut rust meer’ (Rabot). De confrontatie met deze moeilijkheden in hun directe
leefomgeving is vaak de grootste verstorende factor met betrekking tot een gevoel van
welbehagen/veiligheid/rust. De leefsituatie is zo belangrijk omdat het ook deel uitmaakt van
de subjectieve veiligheid. Men ontleent er immers ook een gevoel van veiligheid aan.
4.1.2 Ruimtelijke aspecten van veiligheid
Zelfs ruimtelijke kenmerken van een leefomgeving kunnen belangrijk zijn met betrekking tot
het creëren van dit gevoel: ‘Open ruimte, dat is ook iets wat mij veiligheid geeft: dat plein, de
brede straten. En dan loop ik nog liever op straat dan op het plein. Op straat passeren er
auto’s en fietsers. Die parking, daar loop ik ’s avonds toch niet over. Ik ga niet tussen al die
geparkeerde auto’s waartussen iemand kan verscholen zitten’. Hierin is de aanwezigheid van
groen erg belangrijk: ‘Een oplossing voor ongezellig gevoel kan zijn: meer groen. Open
11
groen, geen afgeschermd groen, dat geeft absoluut meer een veilige sfeer. Als het te dicht is
qua struiken, ga ik er ’s nachts ook niet door. Dan hoef ik er niet te zijn’ (Zuid). Maar ook de
eigenlijke wooncontext speel hierin een rol: ‘Nu ik alleen ben, zou ik niet in een huis gaan
wonen. In een huis zou ik banger zijn. Ik zit liever op een appartement: je bent alleen, maar
toch ook weer niet’ (Rabot).
Dit verklaart ook waarom het de respondenten van het Antwerpse Zuid zo hoog zit dat er geen
zorg besteed wordt aan de inrichting van hun buurt die bestaat uit een parking van immense
afmetingen, en op die manier het creëren van een aangename sfeer in de buurt verhindert.
Voor de bewoners is de grote parking vaak een doorn in het oog: ‘De leegte is
onaantrekkelijk, mistroostig, onveilig’ (Zuid).
4.1.3 Goede buren
Maar vooral ook de personen die aanwezig zijn in de dagelijkse leefomgeving zijn van
uitzonderlijk belang. De respondenten van de Gedempte Zuiderdokken geven bijvoorbeeld
aan dat zij meer buurtbewoners willen ontmoeten. De sterke aanwezigheid van horeca-
etablissementen zorgt ervoor dat men moeite heeft met het ‘herkennen’ van buurtbewoners.
Men kent dus de mensen niet met wie men eenzelfde woonomgeving deelt: ‘Op bepaalde
momenten heb ik het gevoel dat ik in een vreemd gebied kom. Het ergert mij niet
verschrikkelijk dat ik vooral mensen ontmoet die hier komen uitgaan en dan naar huis gaan.
Maar dat zijn allemaal mensen die ik niet ken. Ik zou veel liever buurtbewoners ontmoeten’
(Zuid). Het ontmoeten van buurtbewoners zou blijkbaar helpen een gevoel van geborgenheid
te creëren: ‘Ik weet ook niet precies waarom het een aangenamer gevoel geeft. Het refereren
naar de gemeenschap, denk ik. Naar de leefgemeenschap. Een bepaald soort betrokkenheid
op elkaar. Ieder van de mensen die hier leeft, zal wel belang hechten aan wat er gebeurt met
deze buurt. Terwijl bij mensen die hier passeren om naar een restaurant te gaan, die
betrokkenheid toch minder is, lijkt mij’ (Zuid).
Het hebben van ‘goede buren’ is erg belangrijk voor het gevoel van veiligheid dat men kan
ervaren. In principe zijn er twee zaken die men verlangt van deze ‘goede buren’. Ten eerste is
het erg belangrijk voor mensen om te weten dat ze ‘er zijn’ en dat ze indien nodig een beroep
op hen kunnen doen. Doorheen de verschillende cases valt immers op dat de verwachtingen
naar mensen uit de buurt zich niet uitstrekken tot het aanknopen van intensieve relaties, maar
eerder tot het simpele feit dat ze ‘er zijn’ mocht men er beroep op willen doen. De reden
hiervoor kan bijvoorbeeld zijn het opduiken van plotse problemen in het Rabot: ‘Niet dat ik er
vaak mee omga, maar als er iets zou zijn, kan ik er wel naartoe gaan’ (Rabot). Of gewoon
iemand die zou kunnen helpen wanneer men zich bedreigd voelt. Voorwaarde hiertoe is
echter wel dat men hen ‘betrouwbaar’ vindt: ‘Het volk dat je ziet, negen op de tien is dat volk
waarbij je geen schrik hebt. Slecht in één op de tien van de gevallen is het een allochtoon, of
een persoon waarbij je denkt: oei, ik moet een beetje opletten’ (Zuid). In de tweede plaats
verwacht men dus van buren dat ze betrouwbaar zijn, of eerder ‘bonafide’. In die zin vormen
buurtbewoners een verlengstuk voor het verzekeren van de eigen veiligheid. Het leggen van
contacten met buurtbewoners is dan ook een belangrijk middel om de twee bovenvermelde
voorwaarden te realiseren. In Borgerhout wordt het kennen van buren ook erg belangrijk
geacht omdat het mensen beter in staat zou stellen de jongeren te controleren: ‘Maar het feit
dat je die ouders leert kennen, en dat als die kinderen iets misdoen, dat je kan zeggen: pas op,
man, want ik weet waar ik moet zijn, gewoon dat die kinderen dat weten… dat je kan zeggen:
Rachid stop daar mee, gewoon dat je dat kan zeggen, dat maakt dat die kinderen dat ook
voelen’ (Borgerhout). Kennis van de buurtgenoten is in die zin een middel dat veel doelen kan
dienen op het vlak van het ervaren van een gevoel van veiligheid.
12
4.1.4 Reputatie
Twee buurten van diegene die door de onderzoeksploeg geselecteerd werden kennen een erg
uitgesproken reputatie. De Antwerpse Vlaamse en Waalse kaai wordt beschouwd als een
opkomende buurt, een hippe buurt voor welstellende jonge tweeverdieners. Borgerhout
daarentegen wordt klassiek beschouwd als een probleemzone, die bij wijze van spreken niet
veraf staat van een Belgische Bronx. Tijdens het onderzoek konden we dan ook vaststellen dat
twee tegenovergestelde processen speelden, gezien de respondenten van beide buurten allen
vonden dat de reputatie (toch gedeeltelijk) onterecht was.
Op het Zuid hebben sommigen er toch moeite mee dat niet erkend wordt dat er ook
problemen zijn: ‘Men heeft het altijd over het succesverhaal van het Zuid. En die reputatie
gaat erg ver, tot in andere provincies. Ik vind dat sterk overdreven’. Sommigen beschouwen
het zelfs een beetje als een rem voor de realisatie van nieuwe plannen: ‘Tegenwoordig zijn er
altijd plannen gericht op achterstandswijken. Het Zuid draait te goed om hier geld in te
investeren. Het is niet zoals een sloppenwijk in Brussel, maar er is wel genoeg criminaliteit
om er iets aan te doen’ (Zuid).
In Borgerhout is het omgekeerde te horen. De problemen in Borgerhout worden zodanig
gemediatiseerd dat mensen de eigen leefsituatie er niet steeds in herkennen: ‘Dat stoort mij
heel erg, want als ik op tv hoor over Borgerhout, en ik zie wat er in onze straat gebeurt, dat is
zo een contrast. Dat is ook één van de redenen waarom ik toch wel graag wou meewerken
aan het onderzoek om dat vooroordeel dat er bestaan actief te bestrijden - wat niet wegneemt
dat er natuurlijk af en toe incidenten gebeuren’ (Borgerhout).
4.1.5 Vergelijking met andere plaatsen
De inschatting van onveiligheid gebeurt niet zelden aan de hand van een vergelijking met
andere plaatsen: ‘Ik vind dat Antwerpen geen onveilige stad is. Werkelijk onveilig is Chicago,
en dan nog sommige buurten, of sommige buurten van New York, in Brussel zelfs zijn er
buurten waar het onveilig is…; of mogelijk ergere situaties:‘Het zou stukken erger kunnen
zijn. Ik bedoel: hoe dikwijls gebeurt het dat we uit eerste hand zo een verhaal horen?’ (Zuid)
Toch is dit eerder een rationalisering, en is te merken dat die rationele component niet steeds
aanwezig is in de wijze waarop men concrete probleemformuleringen naar voor brengt.
Kennis over mogelijk ergere situaties zullen nooit het tij keren: ‘Je moet de situatie van
Borgerhout niet altijd gaan vergelijken, en zeggen: het is maar dit. Nee, hier wonen wij’
(Borgerhout).
4.1.6 De reactie op problemen
Als we het schemaatje van de probleemformuleringen bekijken, zien we dat er in elke van de
geselecteerde buurten wel een aantal concrete problemen ervaren werden. De mate waarin dit
kan spelen op subjectieve veiligheid hangt ook af van het feit of men een uitweg ziet, en of
men weet waar naartoe: ‘Maar je moet ergens terechtkunnen. Iedereen heeft het recht op zijn
grens van ‘dat is veilig’ en ‘dat is onveilig’, maar je moet ergens terechtkunnen met uw
probleem. En dan denk ik dat je wel een veilig gevoel kan creëren. Maar als dat er niet is, dan
blijf je met je probleem zitten, je moet het inslikken. En dat geeft mij een onveilig gevoel. Dat
er niemand is om voor mijn veiligheid te zorgen’ (Borgerhout). Essentieel met betrekking tot
het gevoel van veiligheid dat men kan ervaren is de aanwezigheid van personen/instituties/
organisaties die voor bescherming kunnen zorgen als er iets gebeurt: ‘Veiligheid heeft ook te
maken met geborgenheid: ‘Op hoeveel mensen kan je gemiddeld rekenen als je in de
problemen zit?’ Maar ook de politie wordt hierin geviseerd: ‘Waar ik ook mee inzit, is het
politie-aspect. Ik ben drie keer geconfronteerd geweest met de politie, en in die drie gevallen
hebben ze echt niets gedaan. Dan denk ik: waar kan ik op steunen als ik het nodig heb?’
(Borgerhout)
13
4.1.7 Het grootste onveiligheidsgevoel ervaart men ’s avonds
Het is duidelijk dat men zich het minst op zijn gemak voelt ’s nachts. Dit heeft minder te
maken met het eigenlijke tijdstip van de dag, dan met het type mensen dat men dan
ontmoet/denkt te ontmoeten: ‘Ik voel mij niet veilig ’s nachts, omdat dan alleen nog
vreemdelingen op straat zijn. Ik heb dan het gevoel dat ik niet meer in Antwerpen ben. Waar
zijn de mensen die hier overdag lopen?’ (Zuid) Het zijn meestal dezelfde groepen die angst
inboezemen: onveiligheidsgevoelens ’s avonds wordt ook veroorzaakt door de aanwezigheid
van bepaalde groepen op het nachtelijke schouwtoneel: ‘Ik kom ’s avonds nooit buiten
omwille van het volk dat hier dan op straat rondloopt: vreemdelingen en jonge gasten’
(Rabot). Het gevoel van onveiligheid heeft echter ook te maken met het type mensen dat men
dan net niet op straat vindt: ‘Ik voel mij echt minder veilig tussen die allochtone mannen. Het
zou beter zijn mochten er ook allochtone vrouwen op straat lopen s’ avonds’ (Zuid). Ook het
loutere feit dat er gewoon minder volk op straat is, heeft een invloed. Men voelt zich ’s
avonds het meest onveilig, omdat ‘er minder volk op straat loopt’ (Rabot). Men erkent wel
dat dit een situatie is die zichzelf eigenlijk regenereert: ‘Het is een vicieuze cirkel: wij komen
niet buiten en op den duur komt niemand nog buiten’ (Zuid).
4.2 PERSOONSGEBONDEN FACTOREN
Onveiligheidsgevoelens zijn niet voor alle mensen even uitgesproken: ‘Ik heb geen
onveiligheidsgevoel - bij geen enkel van de situaties die hier de revue gepasseerd zijn. Ik denk
dat onveiligheid tussen de oren zit’ (Zuid).
4.2.1 Vrouw zijn
De vrouwelijke respondenten in het gezelschap verbinden hun onveiligheidsbeleving aan het
‘vrouw zijn’: ‘Ik denk dat ik mij sneller onveilig voel omdat ik een vrouw ben. Als ik
buitenkom, denk ik meteen: “oei, ik moet opletten wat er rondom mij gebeurt”.’ (Zuid)
Vrouwen geven ook aan dat zij bepaalde situaties vermijden: ‘Ik zal geen situaties opzoeken
waar er mogelijk onveiligheid is. Als het niet moet, zal ik ’s nachts niet alleen op straat
lopen’. Vrouwen hebben soms zelfs het gevoel dat dit minder getolereerd wordt: ‘Ik ben ook
al aangesproken geweest en zo. Ik hoor ook veel opmerkingen geven aan meisjes die alleen
over straat lopen. Er is een verschil tussen mannen en vrouwen, zowel vroeger als nu. Ik zie
heel veel mannen op straat, en ik voel me als vrouw een beetje raar dan’ (Borgerhout).
Het belangrijkste verschil tussen mannen en vrouwen bestaat in het soort situaties dat hen
angst inboezemt, de eigenlijke reden voor hun onveiligheidsgevoel: ‘Vrouwen hebben schrik
voor verkrachting. Normaal gezien denk ik ook: als ze mij overvallen, ik geef mijn handtas, ik
geef alles af, en ze zullen mij wel met rust laten. Voor mij is het toch vooral op dat vlak, denk
ik. Mocht ik die schrik niet hebben, dan zou ik toch wel meer durven buitenkomen’. Bij
mannen ligt dat anders. Zij omschrijven hun onveiligheidsgevoel als: ‘het gevoel dat elke
kleine situatie zou kunnen leiden tot “ambras”. Je mag geen seconde te lang kijken, of je
krijgt onmiddellijk een agressieve reactie, en dat vind ik heel spijtig’. Dit is dan weer iets
waar vrouwen veel minder rekening mee houden: ‘Ik heb zo de gewoonte, als ik een
Marokkaanse jongere zie: ik kijk direct naar de grond. En ik weet gewoon, uit ervaring, ik
doe dat al jarenlang: zo heb je geen last. Daar heb ik dus eigenlijk geen schrik voor’ (Zuid).
4.2.2 Gekleurde bril
Zoals hierboven reeds aangehaald hebben gevoelens van onveiligheid vaak veeleer te maken
met ‘wat kan gebeuren’ dan met ‘wat gebeurt’: ‘daar stonden enkele vreemdelingen die mij
deden stoppen. Ik ben gewoon door het rood gereden want ik was absoluut niet op mijn
14
gemak. Ik zeg niet dat die gasten wat gingen doen maar… het was op een plaats waarvan je
zegt “Wat doen ze daar?” ’ (Menen).
De menselijke neiging tot categoriseren blijkt vooral te werken in het nadeel van
‘vreemdelingen’, en dan vooral van de jonge allochtone man. Gevraagd naar ‘welke groepen
angst inboezemen’, antwoordt men: ‘Vreemdelingen, omdat ik er al eens iets mee heb
voorgehad’ (Rabot). Dit wil zeggen dat de duale samenleving, zoals die geproblematiseerd
werd door de respondenten van Borgerhout, heel sterk bestaat in hoofde van deze man. Een
concrete negatieve ervaring met mensen van allochtone origine wordt dus probleemloos
veralgemeend naar een gehele bevolkingsgroep. Dit wordt ook zo ervaren door mensen van
allochtone origine: ‘Ik heb ooit begeleiding gegeven aan Marokkaanse jongeren in deeltijds
onderwijs, en een van hen heeft ooit tegen mij gezegd, en ik vergeet dat niet: “ik ben Belg,
maar ik word altijd aangesproken als die Marokkaan die verantwoordelijk is voor alle daden
van die twee drie Marokkanen die in de buurt wonen die de auto’s afbreken of die dealen of ik
weet niet wat.” En dat vond hij toen heel onaangenaam’ (Borgerhout). Ook de angst die
bestaat bij een aandeel van alleenstaande ouderen in de Rabotbuurt ‘omdat je ziet dat ze er
baas zijn’, duidt op het denken in termen van ‘afgescheiden groepen’. Dit draagt volgens
respondenten bij tot de associatie tussen problemen in het samenleven en het probleem van de
onveiligheid: ‘Dat het bij allochtonen altijd veel meer opvalt dan bij de autochtonen. Als er
iets negatiefs is, zal dit altijd veel zwaarder doorwegen dan het positieve’ (Ronse).
Waar autochtonen vaak aanhalen dat zij zich ’s avonds ongemakkelijk voelen omdat er zoveel
‘vreemdelingen’ op straat rondlopen, is dit veel minder vaak het geval bij de bevraagde
allochtone respondenten. Vaak zeggen zij dat ze zelf niet al te veel last hebben van een
eigenlijk onveiligheidsgevoel. Vooral in Ronse en in Borgerhout kwamen deze verschillen tot
uiting. Het is bijzonder bevreemdend voor hen om te merken dat zij ‘als vreemdeling’ door
anderen geassocieerd worden met onveiligheid. Ook aspecten van de eigen positie kunnen dus
een belangrijke rol spelen, het deel uitmaken van de groep van de ‘vreemdelingen’
bijvoorbeeld: ‘Ik zou mij hier altijd veilig voelen - ook ’s avonds zonder verlichting. Maar ik
kan mij wel voorstellen dat een niet-allochtoon zich niet veilig voelt’ (Borgerhout).
4.2.3 De leeftijd
Een essentieel element in het beleven van onveiligheid heeft ook te maken met de leeftijd van
de betrokkene. Door verschillende personen wordt aangehaald dat de wereld op relatief korte
tijd sterk veranderd is, en dat niet steeds de nodige denkbeelden bestaan om nog de juiste
interpretaties te maken: ‘Wat ik heb meegemaakt, in de afgelopen 40 jaar aan de
veranderingen in deze maatschappij, dat is voor mij ook indrukwekkend’. Waarop een nog
oudere deelnemer: ‘En dan voor ons?’ (Borgerhout) In die zin is het iets waar zij niet op
dezelfde manier mee hebben leren omgaan dan jongere mensen: ‘Het is iets waar je een beetje
mee leert leven. Mochten we iemand van vijftig jaar geleden plots naar hier halen, die zou
zeggen: help, ik voel me hier onveilig. Die is dat niet gewoon: portefeuille goed weg steken,
gsm goed wegsteken…’ (Zuid).
Wat opviel bij de oudere respondenten was dat zij het niet steeds gemakkelijk vonden om
over gevoelens van onveiligheid te spreken. Tijdens de gespreken werden vaak moeilijkheden
ondervonden om door te dringen tot de kern van de zaak. Het leek alsof men zaken niet
kon/wilde benoemen, maar eerder in algemene en vage bewoordingen over onveiligheid
sprak. Wanneer men bijvoorbeeld de levensstijl van jongeren beschouwt, zoekt men naar
manier om dit te interpreteren, maar de eigen ervaringen zijn in dit verband onvoldoende:
‘Het is toch allemaal niet meer zoals vroeger. Nu moeten ze drank en drugs hebben. Nu gaan
ze ook veel meer uit. Mijn kinderen gingen niet uit, zij liepen ook niet zomaar rond in de stad.
Het is een andere tijd. Vroeger zeiden ze: ‘na 12u is er niets goeds meer op straat.’ Nu
beginnen ze maar uit te gaan om 11u’ (Rabot).
15
Echte botsingen ziet men vooral tussen de oudere Belgen en allochtonen: ‘Onveiligheid heeft
ook te maken met de vergrijzing: je hebt meer Marokkaanse jongeren, en aan de andere kant
meer Belgische ouderen’ en ‘De problemen die er ook zijn, de oudere mensen - wij zijn toch
niet meer zo piep - die hebben nog hun principes van vroeger, van opgevoed en van het een en
het ander, en eerlijk gezegd, op sommige vlakken kunnen die niet met de allochtone
gemeenschap om. Omdat ze dat niet gewoon zijn: ze zien ook dat die jeugd op straat loopt, en
dat die vanalles doet, en wij hebben dat nooit in onze kindertijd meegemaakt, en wij kunnen
dan ook dat niet aanvaarden. En die zijn dan een beetje racistisch tegenover de andere
gemeenschap’. Bovendien is de laatste levensfase een fase waarin men meer dan vroeger
verlangt naar rust: ‘Ik wil gerust zijn, op alle vlakken’ (Rabot). Verstoringen van rust zijn dan
ook essentieel in het beleven van onveiligheid.
Het onveiligheidsgevoel wordt versterkt door hun situatie als alleenstaande, die al wat ouder
wordt: ‘die onveiligheid zit daarin dat als de mensen op straat gaan en ze zijn wankel van
evenwicht of zo, dat ze een gemakkelijker doelwit zijn voor handtasdiefstal, omverduwen etc.
en dat heeft niets te maken met euh… want het zijn zowel de allochtonen als de autochtonen.
En ze kiezen altijd de oudere personen uit, omdat die het meest kwetsbaar zijn’ (Borgerhout).
De combinatie van deze factoren zorgen voor een gevoel van kwetsbaarheid en
machteloosheid. Men heeft niet het gevoel dat men zich zou kunnen verweren: ‘Mocht er iets
voorvallen, je kan niets doen. Als ze mij een duw geven, lig ik daar’. Naar hun mening zouden
ze zich sterker voelen als ze niet alleen op pad waren: ‘Met twee zou je je toch sterker voelen.
Tegenover nu: als zij met twee zijn, en jij alleen…’ En ook de ouderdom eist volgens hen zijn
tol: ‘Als je 65 bent, moet je ook niet meer beginnen tegen jonge gasten’ (Rabot).
4.2.4 De eigen interpretatie van de veiligheidsproblematiek
Respondenten hebben heel juist aangegeven dat onveiligheid te maken heeft met het feit of
men ja dan nee het leven kan leiden dat men voor ogen heeft: ‘Ik vind het hier aangenaam en
veilig, omdat ik eigenlijk absoluut niets kan opnoemen dat voor mijzelf hindert om hier te
leven. Terwijl ik wel zie dat er problemen zijn, en dat er dingen zijn waar je je aan kan
ergeren. Maar om mijn leven hier uit te bouwen zoals ik dat zelf graag zou doen, wel, er is
niets dat mij hindert’ (Borgerhout). Hierin zijn twee factoren van belang. De eerste factor is of
het gevoel van onveiligheid zorgt voor belemmeringen. Bijvoorbeeld, heel wat mensen komen
niet meer buiten ’s avonds, als het donker is. Dit hoeft niet louter het gevolg te zijn van een
onveiligheidsgevoel. Velen geven aan dat zij er ook gewoon geen behoefte aan hebben: ‘Ik
voel mij te oud om ’s avonds buiten te zijn. Wat zit je nog op café te doen? En naar concerten
en zo ga ik niet. Ik ben vroeger genoeg uit geweest. Alles vraagt zijn ouderdom. Er zijn nu
eenmaal zaken die ik niet meer doe. Ik ben trouwens nooit een late vogel geweest’ (Rabot).
Het onveiligheidsgevoel zal dan ook minder uitgesproken zijn bij personen die de behoefte
niet voelen om zich nog ’s avonds laat op straat te begeven, dan bij mensen die die nood
eigenlijk wel voelen, maar niet de straat op dúrven. Anderzijds is ook de tweede component
essentieel voor het aanvoelen van een situatie: ‘het leven dat men wil leiden’. Het ideaalbeeld
dat men vooropstelt van het leven dat men wil leiden, zal mede bepalen hoe men zaken
percipieert. Vereenvoudigend zou men kunnen stellen dat er een categorie van mensen bestaat
die rust willen, en zich dan ook veilig zullen voelen als deze rust en geborgenheid in hun
leefomgeving geïnstalleerd worden. Zij zullen alle vormen van onrust dan ook linken aan het
concept ‘onveiligheid’. Anderzijds is er ook een andere groep van mensen die met allerhande
vormen van bijvoorbeeld overlast worden geconfronteerd, maar die de uitdaging aangaan, en
het gewoon zien als ‘terreinen waarin men actie moet ondernemen’. Voor deze mensen is het
begrip onveiligheid veel moeilijker te hanteren. Men geeft vaak dubbele boodschappen, zoals:
‘Ik vind het aangenaam: ik zou hier niet willen verhuizen. Maar het is hier meer naar de
onveilige kant.’ (Borgerhout) Het lijkt er ook op dat men het leiden van een aangenaam leven
16
en de aanwezigheid van onveilige situaties op twee verschillende niveaus situeert:
‘Aangenaam, ik wil hier niet weg. Onveiligheid is een praktisch probleem, of het nu buiten mij
ligt of in mij, het is een praktisch probleem. Dat is om aan te werken.’ (Borgerhout) In
Borgerhout werden veel respondenten gevonden die erkenden dat er heel wat problemen
waren, maar die dit ervoeren als ‘boeiend’: ‘Ik vind het leven hier “echt”. Als ik op het Zuid
rondloop, dan heb ik nog altijd het gevoel dat ik in een maquettedorp rondloop. Het is
kleurrijk, het beweegt hier constant. Constant trekken en sleuren, spanningen. In Borgerhout
moet je met een dubbele snelheid leven. Dat is plezant, er is altijd iets. Er is animo, in het
beste of het slechtste geval is er altijd animo. En dat is boeiend. Je zal hier niet in slaap
vallen, dat is een feit. (Borgerhout)
4.2.5 Gebruikers
Voor mensen die een buurt enkel kennen als ‘gebruiker’ lijken concrete
probleemformuleringen wat minder reëel. De gebruiker zal zijn beeld van een buurt enkel
baseren op de momenten van gebruik, die duidelijk een minder volledig beeld geven van een
buurt. Op het Antwerpse Zuid konden we zien dat de inschatting van een buurt bij gebruikers
sterk kan verschillen naargelang bijvoorbeeld het gewoonlijk moment van gebruik. Waar de
gebruikers van overdag aangeven: ‘Ik blijf het onwaarschijnlijk vinden hoe mensen van deze
buurt per sé een onveilige buurt lijken te willen maken, terwijl ik - ook vanuit het standpunt
van de buitenstaander - behoorlijk wat andere wijken ken die pas echt onveilig zijn.’,
begrijpen de nachtelijke gebruikers veel beter waarom de buurt onveilig kan zijn. Zeker
wanneer hen gevraagd wordt naar problemen die zij ‘kennen’, zoals de autocriminaliteit: ‘’s
Nachts maak ik mij wel zorgen. Niet voor de wagen, maar voor de inhoud ervan. En de
mensen die hier uitgaan en over de parking lopen… in het beste geval urineren ze op je
wagen, en in het slechtste geval trekken ze er iets af.’
Indien men niet kan afgaan op het volledige pakket aan ervaringen zoals een bewoner, moet
de gebruiker het stellen met meer oppervlakkige clues voor het inschatten van problemen:
‘Autocriminaliteit is ook niet echt iets wat ik hier zou verwachten. Er staan hier mooie huizen.
Het ziet er niet verpauperd uit. En er is veel sociale controle, omdat er altijd veel volk op
straat is.’ Of dat ze er nog nooit mee geconfronteerd werden: ‘Het is hier een vrij veilige
buurt. Ik heb nog niets ervaren, en ik kom hier al vele jaren. In het begin had ik wel schrik,
maar het is toch altijd goed gegaan.’ Dezelfde clues kunnen zelfs leiden tot een tegengestelde
interpretatie, net omdat ze niet wordt aangevuld met verdere informatie: ‘Het is een rijke
buurt, en ik denk dat de mensen dat weten. Het gevolg is dat er veel criminaliteit is.’
5 OPLOSSINGEN
Onveiligheid dekt een grote lading van problemen en ervaringen, die wordt afgebakend door
de grenzen van de oplossingen die men ervoor ziet. Probleemformuleringen die onder
onveiligheid vallen worden gekenmerkt door het feit dat zij een oplossing vereisen die het
individuele net overstijgen, zodat men het niet zelf dient op te lossen, maar die ook geen
dergelijke reactie vereisen dat buitensporige inspanningen zouden moeten geleverd worden
om het probleem te remediëren.
5.1 BEVEILIGINGSMAATREGELEN
Wanneer respondenten aanhalen welke maatregelen ze zelf reeds hebben genomen, zijn dit
vaak persoonlijke beveiligingsmaatregelen, bijvoorbeeld: ‘een nepcamera’ (Zuid); Ik huur nu
een garage, wat mij veel geld kost. (Zuid) Deze beveiligingsmaatregelen kunnen ook een
eerder preventief karakter hebben: ‘Mocht niemand waardevolle spullen in de auto laten
liggen, zou er hier minder criminaliteit zijn. De gelegenheid maakt toch de dief. (Zuid). Deze
maatregelen van het eerste niveau zijn herkenbaar, en op verschillende plaatsen terug te
17
vinden als uiting van een nood aan beveiliging: ‘Wij doen net hetzelfde, meer beveiliging
eigenlijk. We gaan nu ook een gewapende deur zetten. Dus het is altijd maar extra
beveiliging: een nota dat iedereen moet opletten dat de deur toe is en dergelijke meer.’ (Zuid)
Er zijn echter twee problemen met het nemen van dergelijke maatregelen. Ten eerste, de
veranderingen ten voordele van veiligheid mogen de ‘leefbaarheid’ niet in de weg staan: ‘Ik
vind het altijd erg, die reactie van, als je zegt: ze hebben in mijn auto ingebroken, en ze
hebben mijn trui gepikt, “je moet je trui niet laten liggen”. Ik word daar zenuwachtig van. Ik
wil geen versterkte burcht maken, met privé-milities. Nee, dat wil ik niet, dat je op den duur
aan café’s zou moeten aanbellen om binnen te mogen. Dat vind ik vreselijk.’ Ten tweede,
respondenten beseffen dat deze inderdaad niet meer kunnen zijn dan maatregelen van het
eerste niveau. Op zichzelf zullen zij er niet in slagen het gevoel van veiligheid te creëren.
5.2 HET OPNEMEN VAN VERANTWOORDELIJKHEID
Doorgaans ziet men zichzelf als iemand die de regels van het spel naleeft, en men verwacht
dan ook van medebewoners hetzelfde gedrag. Alleszins wordt het opnemen van
verantwoordelijkheid -niet om bergen te verzetten, maar gewoon om de dingen te doen ‘zoals
ze horen’- gezien als essentieel voor het realiseren van een aangename en veilige omgeving.
Vooral op het Zuid en in Borgerhout was duidelijk merkbaar dat men niet alle heil verwacht
van diensten en instanties: ‘Ik steek niet gemakkelijk iets op “’t stad”, want ik vind dat
mensen hun verantwoordelijkheid moeten opnemen. Bijvoorbeeld, het feit dat er vuiligheid is
op straat. Dan zeggen ze: ze moeten meer vuilbakken zetten, maar het zijn de mensen zelf die
daarvoor moeten zorgen. Dat zijn dingen die een stadsbestuur niet moet doen.’ (Zuid) Men
legt zichzelf eigenlijk de plicht op het goed te doen. Dit ‘opnemen van verantwoordelijkheid’
is eigenlijk de minimale basis die nodig is voor verdere actie; het is het mentale ‘verbinden
tot’. Dit blijkt ook het minimale wat men van zichzelf verwacht. Voornamelijk in het Rabot
lijken de verwachtingen ten aanzien van zichzelf ook niet veel verder te reiken. Hoewel men
vaak praat over de dagdagelijkse zorgen, voelt men niet de behoefte er zelf iets aan te doen.
De meest gehoorde uitspraak is dan ook: “Ik doe mijn deur toe, en ik trek het mij niet aan.” In
de oplossingen die naar voor worden geschoven door de respondenten ziet men dan ook voor
zichzelf geen hoofdrol weggelegd: “Ik trek mij geen anderen aan. Ik klaag niet meer. Ik ben
70 jaar, ik ben beter dat ik het zo laat.” De respondenten keizen voor zichzelf dus tussen de
twee voor hen meest valabele oplossingen ‘vermijding’ en ‘het zich niet aantrekken’.
Maar het opnemen van verantwoordelijkheid kan ook te maken hebben met een mentale
switch die men dient te maken: ‘Ik denk dat het in contact komen met het vreemde ook te
maken heeft met wat er binnen in ons zit. Het staat in relatie tot de context. En als er alleen
aan de context iets verandert, en niet aan hoe ik kijk, en hoe ik beleef en evolueer, dan kan je
de context blijven veranderen. Het psychologisch proces van ‘zo gaan we mensen degraderen,
en zo komen we tot discriminatie’, dat proces innerlijk, daar heeft ieder van ons iets mee te
doen. Het proces van het nieuwe, en van misschien terugtrekken als ik u niet begrijp. Daar
hangt de slaagkans vanaf.’ (Borgerhout) Of van zelf meer durven ingrijpen en een sociale
controle functie trachten uit te oefenen binnen de buurt: ‘Ik vind wel bijvoorbeeld: als je een
Marokkaanse jongen ziet spelen op straat. En je ziet dat hij eigenlijk niet goed bezig is – hij
beschadigt een auto of zo - en je sluit je ogen en draait je om: dat is verkeerd. Mensen doen
dat omdat ze schrik hebben. Je moet dat kind dat wijzen: weg van die auto, dat mag niet. Dat
wil niet zeggen dat je racist bent, je moet het doen. Waarom wordt dat niet gedaan? Gewoon
laten en zwijgen, en doorvertellen en hoe dat allemaal is. Waarom niet gewoon dat kind erop
wijzen?’ (Borgerhout) Dit is iets wat echter niet door iedereen van zichzelf wordt verlangd: in
de torens van het Rabot ziet men controle en discipline in het appartementsgebouw liever
gebeuren door het inwonen van een conciërge en het regelmatig uitvoeren van inspecties en
controles.
18
5.3 BUURTCONTACTEN
De buurtcontacten kunnen enerzijds gerealiseerd worden door het organiseren van
buurtfeesten en dergelijke: ‘Wij zouden ook een buurtfeest kunnen organiseren. En dan krijg
je een buurtgemeenschap hier op het plein, zonder die toeristen die hier ’s avonds komen
uitgaan.’ Een buurfeest wordt beschouwd als een ideaal middel om de buurtbewoners beter te
leren kennen: ‘Je kan dan eens praten over allerhande zaken. Over de kinderen of zo.’ (Zuid)
Maar dit alleen is onvoldoende. Een buurt dient op een dergelijke wijze te worden ingericht
en voorzien dat het stimulerend werkt naar contacten toe. Om de buurt aangenamer te maken,
wil men vooral een open sfeer creëren, waarin veel meer tijd gespendeerd wordt in de buurt
zelf: ‘Buiten werken, dat zijn de momenten van verbinding, en dat heeft absoluut met
veiligheid te maken.’ (Zuid) Maar respondenten geven ook aan dat zaken die men niet
expliciet mist in een buurt ook gelieerd kunnen zijn aan gevoelens van onveiligheid: ‘Voor het
creëren van een veilige omgeving moet men ook rekening houden met de publieke ruimte – de
leefomgeving in het algemeen. Een open en groene omgeving werkt positief op de
gemoedsgesteldheid. Ruimte en groen maken mensen ‘zachter’. Veel mensen denken er niet
meer aan en liggen niet meer wakker van het beleid hierover.’ (Borgerhout)
5.4 MEER CONTACTEN TUSSEN AUTOCHTONEN EN ALLOCHTONEN
Dé prioriteit voor de meeste respondenten is het aanpakken van de samenlevingsproblemen –
zowel in Ronse waar de spanningen ten top worden gedreven, op het Antwerpse Zuid waar er
relatief weinig allochtone bewoners en gebruikers terug te vinden zijn, en in het Borgerhoutse
waar de multiculturaliteit heel duidelijk het leven kenmerkt: ‘Het voornaamste is dat
verschillen tussen allochtonen en autochtonen aangepakt worden. Met alle andere mensen die
hier wonen heb ik een goed contact. Uiteraard wonen hier ook zeveraars, maar daar ervaar
ik persoonlijk geen problemen mee. Alles moet volgens mij toegespitst worden op het
betrekken van allochtonen. Verzuurde Belgen zal je ook altijd hebben, maar daar heb ik zo
geen problemen mee, geen samenlevingsproblemen. Daar voel ik mij niet onveilig door. Ik
kan iemand niet sympathiek vinden, of een klootzak vinden, maar daar voel ik mij niet
onveilig door’ (Zuid) en ‘Jarenlang wordt er al gesproken over het probleem met migranten,
maar er wordt niets aan gedaan. En het wordt erger en erger. En hoe langer dat het duurt,
hoe moeilijker het wordt voor de allochtone gemeenschap om te aanvaarden dat er een
probleem is. En dat probleem te omschrijven.’ (Borgerhout) Het is duidelijk dat hieraan wel
voorwaarden worden gesteld. Men gaat uit van het principe: ik wil een stap zetten, voor elke
stap die jij zet: ‘Groen! heeft daar zo eens een voorstel over gedaan: de Belgen moeten meer
proberen ook eens couscous te maken. Ja, maar dan is mijn onmiddellijke bedenking: maar
de Marokkanen moeten ook eens proberen pannenkoeken te bakken. Maar dat was toen de
teneur van de boodschap: wij moeten meer dit, wij moeten meer dat.’ (Zuid)
Deze betere contacten vormen volgens de respondenten een essentiële voorwaarde voor een
betere integratie: ‘Ik kan me niet alleen integreren, als de andere me verwerpt, en denkt dat ik
een crimineel ben of zomaar een allochtoon.’ (Borgerhout) Daarnaast moeten zij ook helpen
in het realiseren van oplossingen voor concrete problemen. Enerzijds door op die wijze
‘allianties’ te vormen tussen gemeenschappen: ‘Als je een paar krachtige figuren te pakken
kan krijgen, dan kan je lokaal gezien al eens iets bereiken, in een wijk of zo. Je vraagt hen wat
er op één of andere manier mogelijk is, en of ze willen meewerken aan een project. Maar dan
wel vanuit de eigen gemeenschap ook.’ (Zuid) Dit zijn vooral zaken die men verwacht
wanneer nooit eerder initiatieven werden genomen in een bepaalde buurt. Wanneer men reeds
ervaring heeft met initiatieven in dit veld, refereert men ook vaak naar zaken die men mist –
potentiële nieuwe sporen. Eén van die zaken is de individuele aanpak, eerder dan de
gemeenschapsgerichte: ‘Dus eigenlijk: je hebt een groep, allochtonen of Belgen of noem maar
op. En je zou die eigenlijk persoon per persoon moeten benaderen in plaats van heel de
19
groep.’ (Borgerhout). Een andere bestaat in het verlaten van het dogma dat nieuwe
multiculturele initiatieven moeten worden opgezet. Ontmoeting kan ook worden gerealiseerd
in bestaande initiatieven: ‘Onze scoutsgroep begint steeds meer gemengd te raken. En dat
gaat over vijf jaar tijd. Dat is extreem snel als je spreekt over integratie, want integratie gaat
toch over jaren en jaren, maar het lukt echt wel. En dat gaat niet over één of ander
multicultureel initiatief, dat is een doodgewone Vlaamse scoutsgroep waar hoe langer hoe
meer allochtonen en kansarmen in terechtkunnen.’ (Borgerhout)
5.5 ZELFORGANISATIE
Onveiligheid aanpakken is iets wat men niet alleen kan: ‘Ik heb nog een huishouden ook.
Alleen kan ik de wereld niet op mijn schouders nemen’. (Zuid) Om deze redenen ziet men op
de Vlaamse en Waalse kaai bijvoorbeeld wel iets in de idee van een buurtcomité. Enerzijds
omdat op deze manier problemen en verzuchtingen sneller hun weg kunnen vinden naar de
relevante actoren. Daar waar zelforganisaties veel minder verlangd worden, ziet men deze
functie dan toch op een andere wijze wenst te realiseren: in het Rabot bijvoorbeeld verlangt
men een soort ombudsman die de communicatie van problemen moet verzekeren.
Toch hoeven het niet enkel louter functionele zaken te zijn die besproken worden in dit
buurtcomité: ‘Via een buurtwerking kunnen mensen de gewoonte nemen op elkaar op
regelmatige basis te ontmoeten. Zo’n buurtcomité is erg waardevol, omdat mensen door
regelmatige ontmoetingen elkaar kunnen leren kennen’. (Zuid) Ook al vindt men de idee van
een buurtcomité aanlokkelijk, toch heeft men ook bedenkingen: ‘Hier in de buurt woont heel
veel volk dat wel iets wil oprichten. Maar tegelijkertijd denk je: ik heb nu al geen vijf minuten
tijd. Waar moet ik dat nu weer tussen nemen? Dus er zullen er heel wat zijn die zullen zeggen:
nee ik doe niet mee, maar ik sta erachter. Iets wat geen aanslag betekent op uw tijd, en
waardoor je toch kan zeggen: ik ben solidair’. Daarom begint men te denken aan minder
(tijds)intensieve manieren om iets te doen in de buurt (Zuid)
5.6 POLITIE
Er zijn twee aspecten van het politionele optreden waar voornamelijk iets zou moeten
veranderen om het gevoel van subjectieve onveiligheid te remediëren. Enerzijds wil men dat
politie meldingen en klachten meer au sérieux neemt, aangezien ze het nu vaak ‘kleiner
maken dan het is.’ (Menen) Men heeft nu vaak het gevoel dat problemen die mensen ook als
dusdanig ervaren vaak worden geminimaliseerd: ‘Als je naar de politie gaat om te zeggen dat
uw fiets gepikt is, moet er een ander soort reactie volgen dan te zeggen van ja: je zal wel
weten dat je hem toch niet terug zal krijgen. Dat is absoluut demotiverend. Dan moeten ze
gewoon zeggen: we kunnen uw probleem niet oplossen want we hebben te veel werk. Maar
niet mijn probleem minimaliseren, want dat maakt u boos.’ (Borgerhout)
Anderzijds, verwacht men meer politie te zien dan nu het geval is: ‘Een agent in de straat heb
ik hier nog nooit gezien.’ (Zuid) Waar veel respondenten op zitten te wachten is een
merkelijke stijging in de aanwezigheid en de herkenbaarheid van de politie, aangezien dat
naar hun mening een betere aanpak van de problemen zou betekenen: ‘Ik vind dat er meer
wijkagenten zouden moeten zijn. Dat er meer aanspreekpunten moeten komen. We moeten er
geen politiestaat van maken, maar ik zou er niets op tegen hebben: één wijkagent, alleen hier
voor het Zuid, een hele dag, en die ook mensen aanspreekt. Dat zal wel helpen denk ik. Ik ben
nog altijd voorstander van een politieman op de fiets, of te voet. Een babbeltje slaan, dat
parkje eens binnengaan.’ (Zuid)
5.7 STRAFFEN EN STRAFUITVOERING
Politie en justitie zijn actoren in het verhogen van het veiligheidsgevoel, maar de rol die ze
kunnen spelen is beperkt. Vooral voor het aanpakken van criminaliteit acht men hun optreden
20
onmisbaar: ‘Het probleem bijvoorbeeld van afval, of over school, daar kunnen mensen van de
buurt een oplossing vinden. Maar voor het probleem van de criminaliteit niet. Dat is het
grootste probleem.’ (Borgerhout) Wat duidelijk is, is dat heel wat respondenten voorstander
zijn van strengere straffen: ‘Die kerels moeten ze zwaar straffen…’; ‘Moest de politie meer
beloond worden voor hun werk’; ‘Justitie vormt een probleem’ (Menen) De achterliggende
redenering is dat mensen op deze wijze worden afgeschrikt om criminaliteit te plegen, en dat
een daling in criminaliteit en ordeverstoringen het gevoel van veiligheid zal verhogen: ‘de
fout ligt bij de politie en de justitie. Wij hebben allemaal een veiligheidsgevoel nodig, en dat
is de politie en de justitie die daarvoor moet zorgen.’
5.8 EMPOWERMENT VAN JONGEREN
Wat terugkomt in alle cases, is de gedachte dat jongeren meer moeten worden
‘beziggehouden’: ‘En zouden ook meer buurtwerkers moeten komen: men zou zich met de
jongeren moeten bezighouden. Buurtwerkers kunnen enorm veel goede dingen doen, samen
met de politie in de wijk, en samen met de bewoners.’ (Zuid) Immers, jongeren die ‘niets om
handen hebben’ worden als eerder bedreigend ervaren. Om deze redenen acht men het
noodzakelijk te werken op twee terreinen: ten eerste, de vrijetijdsbesteding: ‘wat ook heel
belangrijk is, is de vrijetijdsbesteding. Allochtonen die aan vrijetijdsbesteding doen, staan
dan sterker in hun schoenen en evenrediger met de autochtonen.’ (Borgerhout) Dit wordt
gezien als een heel directe wijze om overlast en storende gedragingen tegen te gaan. Dit kan
echter niet werken als men ook niet tegelijkertijd werkt op reële problemen: ‘Men moet die
jongeren de tijd geven, en de oplossingen zoeken voor hun reële problemen, bijvoorbeeld
werkloosheid, of familiale problemen. Men moet hen oriënteren, aanmoedigen om te werken,
en in de eerste plaats is er een belangrijke rol weggelegd voor de scholen. Als ik werk, als
mijn zak goed gevuld is, als ik een plaats heb waar ik mijn vacanties spendeer, dan zal ik dat
niet doen.’ (Borgerhout)
6 CONCLUSIE
In de waaier van onveiligheidsbeleving die gepresenteerd wordt doorheen de zes cases zien
we dat subjectieve onveiligheid eigenlijk een relatief fenomeen is. Het is met andere woorden
erg belangrijk te weten welk referentiepunt men neemt met betrekking tot de eigen
onveiligheidsgevoelens, en in functie waarvan men de eigen situatie zal interpreteren. Binnen
een bepaalde context kan de betekenis die gegeven wordt aan onveiligheid dan ook
fundamenteel verschillen. Er bestaat dus geen sluitende definitie van onveiligheid, omdat
mensen eenvoudigweg niet steeds gelijkaardige definities hanteren. Onveiligheid is ook
relatief in die zin dat ze afhangt van de eigen situatie: bij mensen zonder papieren zijn
onveiligheidsgevoelens veel existentiëler dan in andere cases, waar men veel minder bevreesd
hoeft te zijn over de eigen persoonlijke levenstoestand. Het essentiële van
onveiligheidsgevoelens is echter dat ze draaien om de eigen situatie en het hic et nunc. Om
deze reden kan een vergelijking met andere plaatsen of andere situaties het tij nooit keren: de
eigen leefsituatie staat centraal in het beleven van onveiligheid – hoe groot of klein de
problemen hieraan gerelateerd ook mogen zijn.
Waar subjectieve onveiligheid zijn existentiële karakter verliest, worden gevoelens van
onveiligheid dan ook eerder geprojecteerd naar ‘de anderen’. De locus agendus ligt bijgevolg
ook niet bij de eigen persoon, maar bij de andere. Vaak gaat het om de zichtbare
aanwezigheid in de publieke ruimte van personen die men ervan verdenkt malafide te zijn. Dit
vormt de basis voor de twee zaken die de rode draad lijken te vormen doorheen de cases. Ten
eerste, het onveiligheidsgevoel zoals dit naar voor is gekomen tijdens het onderzoek, heeft in
belangrijke mate te maken met een gevoel van machteloosheid en van onmacht. Zoals gezegd
worden probleemformuleringen die onder onveiligheid vallen gekenmerkt door het feit dat zij
21
net ver genoeg liggen zodat men er zelf niets aan kan doen, en net niet ver genoeg opdat een
oplossing door menselijke inspanningen niet mogelijk zou zijn. Ze vereisen dus een oplossing
die het individuele net overstijgt, zodat men het niet zelf kan oplossen. Men denkt dus vaak
niet de tools te hebben om om te gaan met de probleemformuleringen die eigen zijn aan de
situatie. Onveiligheidsgevoelens zijn in die zin het resultaat van een zekere onbeholpenheid,
of van een gebrek aan zelfredzaamheid. Een tweede aspect dat erg belangrijk is voor een goed
begrip van onveiligheidsgevoelens, is de ‘politieke correctheid’. Deze wordt beschouwd als
een remmend dogma, dat autocensuur oplegt. In die zin verschaft het echter ook een
legitimiteit om niet te moeten ageren. De eigen passiviteit en onmacht wordt dan verborgen
achter de rationalisering dat men ‘het niet mag doen’. Hierdoor wordt het debat rond
onveiligheid in het algemeen en specifieke probleemsituaties in het bijzonder gekenmerkt
door een zelfbevestigende taboesfeer. Toch groeit er een stilzwijgende consensus omtrent de
onveiligheidsproblematiek. De probleemsituaties die naar voor werden gebracht hebben
immers in belangrijke mate te maken met tolerantie. In essentie bepaalt men de grens van dit
tolereren zelf, en bestaat er geen absolute waarheid in verband met wat men zeker dient te
tolereren, en wat niet, in een bepaalde gemeenschap. Of het nu gaat om overlast, criminaliteit,
samenlevingsproblemen of verloedering, essentieel is dat de basis voor deze
probleemformuleringen bestaat in de vermeende discrepantie tussen de eigen waarden en
normen en die van de veroorzaker. Tolerantie – of de weigering tot – wordt in die zin dan ook
verheven tot een absoluut gegeven, waarbij er geen ruimte meer is voor discussie omdat men
uitgaat dat men het niet moet tolereren. Het gebrek aan tolerantie is echter niet altijd het
gevolg van slechte wil; men moet ook de juiste referenties hebben om zaken te kunnen
kaderen. Deze problematiek komt het meest prangend tot uiting in de verzuchtingen van de
oudere respondenten, die moeilijkheden ervaren in het interpreteren van de wereld om zich
heen. Bewust of onbewust, de afwezigheid van tolerantie zou wel eens problematisch kunnen
zijn, omdat een meerderheidsstandpunt op zijn beurt ook reële minderheden creëert.
Naast deze fixatie op de anderen voor het bepalen van de eigen onveiligheid, is er nog een
tweede criterium dat bepaalt hoe onveilig mensen zich voelen. Dit kenmerkt zich opnieuw
door een relatief karakter. In de cases kwam duidelijk naar voor dat mensen een situatie als
onveilig definiëren wanneer het hen belemmert om te kunnen doen wat ze willen doen. Zo
vinden ouderen het niet steeds belangrijk om ‘s avonds buiten te komen, en dit zal dan ook
niet bepalend zijn voor hun onveiligheidsgevoel. Vuil voor de deur, of wangedrag van
medebewoners in een appartementsgebouw kunnen dan weer wel erg belangrijk zijn, omdat
deze interfereren met de eigen leefsituatie en de manier waarop men het leven wil leiden.
Hetzelfde geldt voor autocriminaliteit op de Vlaamse en Waalse kaai. Autocriminaliteit hoeft
geen belangrijke belemmering te betekenen voor het leiden van het leven zoals men zich dit
had voorgesteld. Gewoon de auto sluiten en geen kostbare spullen achterlaten worden
gepercipieerd als zijnde voldoende om de kans op slachtofferschap te verkleinen. Deze
maatregelen zijn dan ook geen aanslagen op de normale levensstijl, en in die zin hoeft deze
autocriminaliteit dan ook geen reden te zijn voor gevoelens van onveiligheid. Indien we de
hierboven besproken criteria samennemen, heeft onveiligheid te maken met
vrijheidsbeperkingen veroorzaakt door anderen, zonder dat je er zelf iets aan kan doen.
De reactie op probleemformuleringen vormt ook een deel van onveiligheidsbeleving.
Onveiligheid handelt in die zin om de grondprincipes van samenleven, om het bepalen van
wat de rol is van de overheid en van het individu in het aanpakken van problemen. Duidelijk
is dat onveiligheid een terrein is waarin men hulp wil krijgen. Er bestaat geen afwerende
houding van burgers uit naar de overheid toe, noch een vraag om de probleemoplossing over
te laten aan de directe betrokkenen. Toch kan men niet stellen dat de zorg voor de eigen
veiligheid volledig wordt afgeschoven op de overheid. Het is eerder zo dat men zelf bereid is
in te staan of mee te werken aan probleemoplossing, wanneer ‘de andere’ met wie men een
22
probleem heeft dichterbij is – in de letterlijke en figuurlijke zin. Wanneer er echter een
afstand bestaat tussen de situatie en personen die als probleem worden gedefinieerd, verwacht
men meer van de overheid. De heterogeniteit die een buurt kenmerkt kan in die zin een
belangrijke factor zijn, omdat het de perceptie van afstand tussen de verschillende
buurtbewoners onderling vergroot. Bijvoorbeeld op de Vlaamse en Waalse kaai, waar de
buurt een totale mix is van bewoners van verschillende origine en achtergrond, en waar dan
ook nog eens bewoners en horeca een gezamenlijk ‘samenlevingsprotocol’ dienen te vinden,
is de heterogeniteit een factor die een probleemoplossing van onderuit bemoeilijkt. Dit speelt
ook een rol bij de gebruikers, die niet zelf willen meewerken aan de verbetering van een
bepaalde buurt, maar die hiervoor vooral de overheid een verbetering willen zien realiseren.
Dat het niet steeds om een letterlijke afstand hoeft te gaan, wordt ook duidelijk in de case
‘Ronse’, waar een eigenlijk samenlevingsprobleem niet als dusdanig wordt geïnterpreteerd, en
om deze reden ook kijkt naar de overheid voor het oplossen ervan. Wanneer je mensen de
handen uit de mouwen wil laten steken, dien je dus vooral de perceptie te veranderen, en het
denken te stimuleren dat de afstand tussen de ‘veroorzaker’ en de ‘klager’ niet
onoverbrugbaar is.
Als allerlaatste dient duidelijk te zijn dat onveiligheid ook een weegschaalfenomeen is.
Onveiligheid staat tegenover leefbaarheid, als in een complete supplementariteit. Hoe
leefbaarder een bepaalde situatie is voor een individu, en hoe meer aangename zaken er in het
eigen leven aanwezig zijn, hoe meer mensen bereid zijn om de negatieve zaken erbij te
nemen. Als je een omgeving hebt waar je graag leeft, dan kan je zaken meer relativeren. Dit
betekent dat het er bij het aanpakken van subjectieve onveiligheid niet alleen op aankomt om
de negatieve probleemformuleringen tegen te gaan, maar ook om de veiligheid en
leefbaarheid te verhogen, evenals de convivialiteit. Naarmate je dus meer kan doen wat je
belangrijk vindt, krijgen de negatieve ervaringen in veel mindere mate de kans om de
algemene inschatting van de eigen leefsituatie te domineren. Het is pas wanneer je meer
beperkingen ervaart dan vrijheden, dat de balans overslaat. Waar dus in het debat over
onveiligheid de aandacht steeds toegespitst wordt op negatieve probleemformuleringen, mag
men bij de aanpak ervan toch niet uit het oog verliezen dat oplossingen zich niet kunnen
beperken tot het aanpakken van problemen, maar dienen aangevuld te worden met het
toevoegen van positieve elementen. Aan verbeteringen in de leefsituatie ontleent men zonder
twijfel een gevoel van veiligheid.
Indien men de laatste twee criteria samenneemt, vallen ook hier de puzzelstukken samen.
Subjectieve (on)veiligheid dient steeds beschouwd te worden in verhouding tot zijn twee
deelcomponenten: veiligheid en onveiligheid. Een verhoging van het ene betekent een
verlaging van het andere, wat ook niet echt onlogisch is, natuurlijk. Een goed begrip van deze
tweeledigheid is echter wel noodzakelijk om te begrijpen waar men voor zichzelf een rol in
weggelegd ziet, en waarin niet. De perceptie van de eigen mogelijkheden in het verhogen van
de eigen veiligheid is immers meer uitgesproken dan in het geval van het verminderen van
onveiligheid, of nog: het aanpakken van problemen. Het verhogen van de eigen veiligheid
heeft eigenlijk te maken met het creëren van een gevoel van geborgenheid in de eigen
leefsituatie. Die geborgenheid zal men zoeken bij zaken die men kent. Buurtinitiatieven zijn
in die zin een typisch onderdeel van het verhogen van de eigen veiligheid, en een
schoolvoorbeeld van hoe men werkt aan de onveiligheidsproblematiek zonder daarvoor een
beroep te doen op de overheid. Het aanpakken van probleemformuleringen (de negatieve zijde
van heel het veiligheidsvraagstuk) is dan weer iets waarvoor men een beroep wil doen op de
overheid. Het belang van straffen en strafuitvoering illustreert duidelijk dat de overheid hier
een belangrijke actor is. Toch is er in de beide interventiegebieden geen alleenrecht. Het is
dan wel zo dat men vooral geborgenheid zal zoeken bij zaken die men kent, en dat
buurtbewoners zich hier in een geprivilegieerde positie bevinden, maar ook de wijkagent naar
23
wie de respondenten zo vaak verwijzen kan deze rol vervullen. En ook het aanpakken van
probleemsituaties is geen alleenrecht van overheidsactoren. De sociale controle die men wenst
te delen onder buurtbewoners, is voor sommige respondenten bijvoorbeeld een wezenlijk
onderdeel van de aanpak van overlast van jongeren. Gezien de balans die bestaat tussen de
beide zijden van deze medaille, is er meer dan één weg om onveiligheid aan te pakken. En in
essentie is het terug te brengen tot wat we bij het begin van dit artikel benadrukt hebben:
perceptie.