Content uploaded by Paul Ponsaers
Author content
All content in this area was uploaded by Paul Ponsaers on Aug 15, 2022
Content may be subject to copyright.
1
Kunnen effecten van alternatieve afdoeningen gevolgd worden. effectevaluatie van twee
Antwerpse diensten voor vorming en begeleiding: ADAM en U-Turn. Does it work?
1
Filip Cammaert, Paul Ponsaers
2
1.Inleiding
1.1.Historiek
Vanaf de jaren 1970 maar vooral begin de jaren 1980 wordt een debat gevoerd rond de
huidige jeugdbescherming. De gebreken of het uitblijven van de verhoopte effecten van de
wet van 8 april 1965 op de jeugdbescherming, vragen een uitbreiding van alternatieven. Men
wil voornamelijk een alternatieve invulling voor de klassieke plaatsingen in het kader van de
jeugdbescherming. Deze invulling zou gezocht moeten worden in een ambulante vorm van
begeleiding.
3
Samen met deze kritieken op de huidige jeugdbeschermingpraktijk voeden, een
bredere mentaliteitswijziging op het vlak van de hulpverlening in het algemeen en meer in het
bijzonder inzake het bestraffen van daders van delicten, het debat. Deze tendens is een
internationaal verschijnsel, in België start de golf alternatieve sancties echter onder impuls
van een eerste experiment van Jeugdrechter Peeters in het arrondissement Mechelen.
4
De experimenten m.b.t. alternatief sanctioneren van jongeren beroepen zich op de
wetsbepaling betreffende de prestatie van filantropische of opvoedkundige aard (art. 37par.
2,b) als een van de mogelijke voorwaarden in het kader van de onder toezichtstelling van de
sociale dienst van de jeugdrechtbank. Deze bepaling was tot dan eerder dode letter.
Het gaat over jongeren die een als misdrijf omschreven feit (MOF) plegen en oorspronkelijk
zou deze praktijk enkel mogelijk zijn op het niveau van de jeugdrechtbank. Dit om enkele
essentiële rechtswaarborgen te garanderen. De werkelijke praktijk toont echter vooral
toepassingen op parketniveau. Maar ook de toepassing op jeugdrechtbankniveau roept vragen
en discussie op. In welke fase kan de jeugdrechter maatregel opleggen: kan dit enkel in de
fase ten gronde of is dit ook aanvaardbaar in het voorlopig stadium van de rechtspleging? De
eerste alternatieve sancties nemen voornamelijk de vorm aan van dienstverlening, de
klassieke gemeenschapsdienst. Maar geleidelijk aan wordt dit uitgebreid met vormings- en
leerprojecten en in de jaren 90 de herstelgerichte afhandelingvormen.
5
De Antwerpse Dienst Alternatieve Maatregelen (ADAM) is specifiek opgericht voor het
begeleiden van deze nieuwe vormen van alternatief afhandelen van MOF’s. ADAM is
ontstaan uit de in 1992 opgerichte ‘Dienst Opvoedkundige maatregelen’. Bedoeling van de
oprichtende partners, met name de Stad Antwerpen en het OCMW enerzijds en de
jeugdrechtbank en het Antwerpse parket anderzijds, was een alternatief te vinden voor het
plaatsen van de minderjarigen (in de gesloten gemeenschapsinstelling van Mol) die een MOF
hebben gepleegd. In dit aanvangsjaar werden voor de jongeren 14 werkplaatsen gevonden,
1
Dit artikel is het resultaat van een onderzoek gevoerd voor de Lokale Politie Antwerpen. Promotoren van het
onderzoek waren PONSAERS, P. en CHRISTIAENS, J. Onderzoekers waren CAMMAERT, F., VAN
ALTERT, K.en WINKELMANS., L.
2
Onderzoeksgroep Sociale Veiligheidsanalyse (SVA), UGent.
3
CHRISTIAENS, J., “Een alternatief voor het alternatief? Bedenkingen bij de alternatieve afhandeling van
minderjarige daders, vanuit historisch perspectief” in ELIAERTS, C. (ed.), Constructief sanctioneren van
jeugddelinquenten.Een commentaar bij vijf jaar werking van BAS!, Brussel, VUBPRESS, 2002, p.18-21. en X,
Jaarverslag ADAM 2001, onuitg., 2001, p.4-5.
4
Meer informatie zie : CAPPELAERE, G., ELIAERTS, C. en VERHELLEN, E., Alternatieve sanctionereing
voor jongeren. Exploratief onderzoek naar experimenten met ‘alternatieve sancties’ t.a.v. strafrechtelijke
minderjarigen in België n.a.v. een pilootinitiatief aan de jeugdrechtbank van Mechelen, Gent, 1987, p. 361
5
CHRISTIAENS, J., “Een alternatief voor het alternatief? Bedenkingen bij de alternatieve afhandeling van
minderjarige daders, vanuit historisch perspectief” in ELIAERTS, C. (ed.), Constructief sanctioneren van
jeugddelinquenten.Een commentaar bij vijf jaar werking van BAS!, Brussel, VUBPRESS, 2002, p.18-21. en X,
Jaarverslag ADAM 2001, onuitg., 2001, p.4-5.
2
waardoor 37 jongeren konden worden begeleid. Bij de start bestond het aanbod enkel uit
dienstverlening. Tot het jaar 1996 bleef de case-load stijgen. Het aantal werkplaatsen liep op
tot 50 en het aantal jongeren die een ‘opvoedkundige maatregel opgelegd kregen van de
Antwerpse Jeugdrechters, tot 91. Dit maakte dat de werkdruk te groot werd voor 1
maatschappelijk werker om dit alles te dragen, waardoor in het jaar 1997 via subsidiëring van
het Veiligheids- en Samenlevingscontract kon worden overgegaan tot het aanwerven van 1
extra maatschappelijke werker en 1 administratieve kracht. In dat zelfde jaar steeg de case-
load tot 120 jongeren. Maar ook voor deze 3 werkkrachten wordt de werkdruk zodanig groot,
dat een oplossing voor dit (subsidiërings)probleem diende gevonden te worden. Toenmalig
Minister Picqué (grootstedenbeleid), het Antwerpse stadsbestuur en de Antwerpse politie
gingen om die reden samen aan tafel zitten en werkten enkele projecten uit waaronder ‘het
terugdringen van de jeugdcriminaliteit’. In dit luik schrijft de stad Antwerpen een bijkomend
project uit, m.n. herstelgerichte afhandeling bij minderjarige delinquenten via de methoden
van ‘dienstverlening’, ‘herstelbemiddeling’ en ‘vormings- en leerprojecten’. Dit alles mondde
uit in de oprichting van ADAM op 15 november 2000.
Tevens medio jaren 1990 ontstond zowel vanuit het werkveld als de academische wereld en
de politiek een grotere aandacht en ongerustheid voor een welbepaalde groep (meerderjarige)
jeugddelinquenten, namelijk de zogenaamde ‘harde kern jongeren’. Dit had als gevolg dat
men deze groep trachtte in beeld te brengen om op die manier een gepaste aanpak uit te
werken. Er werd dan ook veel onderzoek gedaan naar deze specifieke categorie daders en naar
een mogelijk ontwikkelingsproces van jeugddelinquent naar meerderjarige dader.
6
Bij de
Antwerpse politie en justitie groeide de frustratie m.b.t. steeds weerkerende jongeren die
opnieuw zelfde (zware) delicten pleegde.
Verschillende argumenten droegen rechtstreeks bij tot het ontstaan van het U-Turn project,
het welke een totaal nieuwe aanpak uitwerkte voor deze zogenaamde harde kern jongeren.
7
Naar doelgroep toe wijzen statistieken op een relatieve kleine groep delinquenten die instaat
voor een groot aandeel van de geregistreerde (gewelds)criminaliteit. Het idee van een harde
kern die verantwoordelijk is voor een groot deel van de criminaliteit, is zeker niet nieuw.
8
Daarnaast bevestigt onderzoek dat een persisterende jeugddelinquent, die reeds het hele
circuit van jeugdrechtbanken en instellingen doorlopen heeft, na de meerderjarigheid geen
andere wending aan zijn leven geeft. Integendeel, het recidiveniveau ligt bij deze harde kern
jongeren zelfs na detentie op 80%.
9
Naar aanpak toe geeft ander onderzoek dan weer aan dat
dit recidivecijfer minder hoog ligt na het volgen van een ambulante begeleiding i.p.v. detentie,
namelijk op 50%.
10
Bedenkingen bij het resocialiserende effect van een gevangenisstraf zijn
reeds veelvuldig onderwerp geweest van criminologisch onderzoek en meestal wordt dit
effect laag ingeschat.
11
Daarnaast ondersteunt ook het argument van de maatschappelijke kost,
6
Enkele bronnen die deze interesse in harde kern jongeren weergeeft:
WARTNA, B.S.J. en TOLLENAAR, N., Bekenden van Justitie. Een verkennend onderzoek naar ‘de
veelplegers’ in de popumlatie van vervolgde daders, WODC, p.17. (totaal 78); BEKE, B.M.W.A. en KLEIMAN,
W.M., Jongeren en geweldscriminaliteit. Een nadere analyse van de ‘harde kern’, Ministerie van Justitie, 1992,
63p.;FERWERDA, H., VEERSTEEGH, P. en BEKE, B., “Harde kern van jeugdige criminelen”, Tijdschrift voor
Criminologie, jrg. 1995, nr.37, p.138-152; FERWERDA, H.B., JACOBS, J.P. en BEKE, B.M.W.A., Signalen
voor toekomstig crimineel gedrag, Den Haag, Ministerie van Justitie, 1996, 91p.;NAGIN, D.S. en
FARRINGTON, D., “The onset and persistence of offending”, Criminology, jrg. 1992, nr.30, p.501-523;e.d.
7
wie deze jongeren juist zijn kom later aan bod
8
WARTNA, B.S.J., BLOM, M., De WODC-Recidivemonitor, WODC, Ministerie van Justitie, 2003
9
LOEBER, R. (ed.) e.a., Ernstige en gewelddadige jeugddelinquentie: omvang, oorzaken en interventies,
Houten, Bohn Stafleu Van Loghum, 2001, 450p.
10
KLEIMAN, W.M. en TERLOUW, G.J., Kiezen voor een kans; Evaluatie van hardekern-projecten, Den Haag,
WODC, 1997
11
Zie o.a.BEYENS, K., Straffen als sociale praktijk, Brussel, VUBPRESS, 2000, 233-237. (totaal 526)
3
de oprichting van een ambulant, doch intensief project. Zo kost het de samenleving 27.740
euro per jaar/per gedetineerde t.o.v. 11.282 euro per cliënt/per jaar begeleiding bij U-Turn.
Op initiatief van de Antwerpse politie ging het project U-Turn als ambulante begeleiding voor
harde kern jongeren, na een fase van voorbereidend onderzoek en overleg binnen de
verschillende sectoren
12
, van start op 1 december 2000.
13
Deze dienst werd opgericht voor
meerderjarige daders, met name jongeren van 18 tot en met 30 jaar.
1.2.Doelstellingen van de diensten ADAM en U-Turn
U-Turn
Als algemene maatschappelijke doelstelling stelt het project “het terugdringen en zo mogelijk
voorkomen van criminaliteit en de daarmee samenhangende overlast van een groep harde
kern jongeren tussen 18 en 30 jaar” voorop. Binnen de dagelijkse werking van het project
vormt de reïntegratie en de verbetering van de leefsituatie van de jongere de voornaamste
doelstelling. Dit tracht men te bereiken door het aanbieden van een nieuw toekomstperspectief
en door een ombuiging te realiseren van onaanvaardbaar naar maatschappelijk aanvaardbaar
gedrag. Concreet betekent dit voor U-Turn het werken aan “een zichtbare verbetering van
functioneren op die leefgebieden
14
die in relatie staan tot delictgedrag.”
15
Deze gewenste
verbeteringen worden per jongere geconcretiseerd.
ADAM
De dienst begeleidt minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd in een
communicatieproces met zichzelf, hun omgeving, de maatschappij en eventueel hun
slachtoffers. De maatregel wordt opgelegd door de Jeugdrechtbank of voorgesteld door het
Parket Jeugdzaken in het kader van herstelgerichte afhandeling. De minderjarige die een als
misdrijf omschreven feit heeft gepleegd: ziet in dat hij een maatschappelijke norm heeft
overtreden; herstelt zijn fout t.o.v. zichzelf, zijn slachtoffer, zijn leefomgeving en de
maatschappij; integreert zich opnieuw op positieve wijze in de maatschappij; kiest ervoor om
niet te hervallen. De onmiddellijke context voelt zich betrokken bij de herstelgerichte
afhandeling en gesteund in zijn pedagogische verantwoordelijkheid. De maatschappij heeft
een werkbaar, constructief en zinvol middel in handen om conflicten in delictsituaties te
hanteren. De verwijzer beschikt over een aanbod aan herstelgerichte afhandelingsvormen en
kan een zinvol antwoord bieden op delinquent gedrag van minderjarigen.
16
2.methodologie
12
Verschillende sectoren zijn betrokken bij de uitbouw van dit project. Belangrijke partners zijn o.a. naast de
politie, zijn o.a. justitie, SOMA vzw, onderwijs - en tewerkstellingssector, VISIEr, bedrijfsleven, sociaal
cultureel werk (Arktos vzw), jeugdwerk, buurtwerk e.d.
Voor een zicht op de structuur van het project en de netwerken verwijzen we naar het jaarverslag 2001.
13
Het project werd opgezet met steun van het Veiligheids –en Samenlevingscontract van de stad Antwerpen
(2000) en wordt gerealiseerd met steun van het Grootstedenbeleid van de federale regering (impulsprogramma
2001-2003, overgangsjaar 2004). U-turn is één van de projecten die in het kader van dit impulsprogramma
werden ontwikkeld binnen de “integrale aanpak van jongerencriminaliteit” (luik 3).
Voor meer informatie zie www.politiquedesgrandesvilles.be
14
De verschillende leefgebieden waar bij U-Turn wordt rond gewerkt zijn: administratie, financiële situatie,
woonsituatie, werksituatie, vrijetijdsinvulling, sociale contacten, agressie, middelengebruik.
15
X., Jaarverslag, U-Turn 2001, onuitg.,2001, p.5
(http://www.somavzw.be/old/soma/pdfs/jaarverslagen/jaarverslag%20u-turn_2001.pdf) of www.uturnproject.be
Binnen dit verslag verwijzen zij m.b.t. deze werking naar:
KRECHTIG, L. en MENGER , A., Intensieve begeleiding van de harde kern. Een beschrijving van de aanpak,
Rotterdam, Directie Preventie Jeugd en Sanctiebeleid, 2001, p13.
16
X.,Jaarverslag ADAM 2003, onuitg., 2003, p.22
4
Doelstelling van het gevoerde onderzoek was na te gaan wat de mogelijkheden zijn voor het
monitoren van de effectiviteit van alternatieve sancties. Bijkomend werden als doelstellingen
gesteld enerzijds na te gaan wat de effectiviteit is van de begeleiding bij U-Turn, anderzijds na
te gaan wat de effectiviteit is van de begeleiding bij ADAM.
Voor het bereiken van deze doelstellingen werden 3 onderzoeksvragen gesteld: (1) Is er een
verschil in de evolutie van de levensgebieden en de mate van gepleegde feiten (recidive
17
)
tussen diegenen die een begeleiding bij U-Turn startten en zij die een andere alternatieve
sanctie opgelegd kregen? (2) Is er een verschil in de mate van gepleegde feiten voor en na het
volgen van een vorming, het uitvoeren van dienstverlening of het positief beëindigen van een
herstelbemiddeling bij ADAM? (3) In welke mate bestaan mogelijkheden voor het monitoren
van de effectiviteit van alternatieve sancties of alternatieve maatregelen?
18
2.1.Onderzoeksdesign U-Turn
Voor het evalueren van U-Turn werd de keuze gemaakt enerzijds te werken met een groep
jongeren die de begeleiding bij U-Turn volgden (experimentele conditie, N=30) en anderzijds
met een groep jongeren die geen begeleiding volgden bij U-Turn (controleconditie, N=30).
Eén van de problemen waarmee recidivestudies geconfronteerd worden is dat het om
praktische en ethische redenen niet mogelijk is te randomiseren bij het samenstellen van de
experimentele en de controlegroep. Beide groepen bestaan reeds vóór de onderzoeksfase en
zijn als zodanig geen van beide probability samples, waardoor gekozen werd voor een static
group comparison design
19
2.1.1.Samenstelling van de experimentele groep U-Turn
De oorspronkelijke opzet van de onderzoekers bestond erin beide groepen uit hogere aantallen
samen te stellen. Maar het leek niet haalbaar, vanwege de korte tijd dat U-Turn bestaat (3
jaar), een experimentele groep op te zetten bestaande uit 30 jongeren die het project positief
wisten te beëindigen. Vandaar dat de keuze werd gemaakt de experimentele conditie van
jongeren die een begeleiding volgden bij U-Turn anders samen te stellen. Er werden 15
jongeren geselecteerd die het project positief hebben verlaten (‘geslaagden’) en 15 jongeren
die vroegtijdig uit de begeleiding werden gezet (‘stopgezette’).
20
Deze keuze maakte het wel mogelijk binnen de groep jongeren die de begeleiding bij U-Turn
startten (experimentele conditie), een analyse te maken van het mogelijke verschil in effect
van de begeleiding bij U-Turn tussen de ‘geslaagde’ en de ‘stopgezette’.
Achtergrondkenmerken ‘geslaagden’
De jongeren die de begeleiding bij U-Turn tot een goed brachten hebben een gemiddelde
leeftijd van 23,6 jaar. De leeftijd van de jongste uit de steekproef is 19 jaar, die van de oudste
28 jaar. In deze groep van ‘geslaagden’ zitten 7 jongeren met de Belgische nationaliteit, 5
hebben de Marokkaanse nationaliteit en 3 de Turkse. In deze groep van 15 jongeren, zijn er 4
waarvan de ouders gescheiden leven. Er is 1 jongere die zijn vader verloor. 3 anderen verloren
17
Zie verder voor de begripsomschrijving van recidive.
18
Hierbij wordt aandacht besteed aan het aangeven van variabelen die kunnen opgenomen worden bij het
opstellen van een instrument ter monitoring van de effectiviteit van alternatieve sancties.
19
VANLAAR, W., KLUPPELS, L. en GOOSENS, F, ‘Leiden sensibilisatiecursussen voor bestuurders onder
invloed van alcohol tot een lager recidivegehalte dan klassieke straffen? Een empirische evaluatie van de
Belgische sensibilisatiecursussen op basis van de survival time tot de eerste recidive.’, Panopticon, 2003, 365-
391.
20
Bij de selectie van deze laatste 15 jongeren werd wel gevraagd aan de dienst, jongeren te selecteren die zo lang
mogelijk in de dienst de begeleiding hadden gevolgd. M.a.w. een jongere die er na 6 maand werd uitgezet, kreeg
de voorkeur op een jongere die er na 4 maand werd uitgezet. Eigenlijk gebeurde deze opdeling in functie van de
evaluatie van de dienst U-Turn.
5
hun moeder. 1 jongere verloor beide ouders. 7 jongeren groeiden op in een gezin met 2
ouders. 3 jongeren groeiden op in een éénoudergezin, 3 in een hersamengesteld gezin. 8 van
de 15 jongeren die de begeleiding met succes afwerkten hebben een partner. 1 van de
geslaagden haalde slechts het diploma van lager onderwijs. 11 jongeren behaalden dat van het
lager secundair onderwijs. Naast het behaalde opleidingsniveau is het zo dat 4 jongeren al een
bijkomende opleiding volgden. 12 jongeren stellen werkervaring te hebben.
Achtergrondkenmerken ‘stopgezette’
De gemiddelde leeftijd van de jongeren die wel een begeleiding aanvatten, maar deze niet tot
een goed einde wisten te brengen hebben een gemiddelde leeftijd van 23,5 jaar. De jongste uit
deze groep is 19 jaar, de oudste 27 jaar. In deze conditie van stopgezette dossiers zitten 8
Belgen, 6 Marokkanen en 1 Spanjaard. Van de 15 jongeren is er 1 een meisje. Bij 3 van de 15
jongeren van wie de begeleiding vroegtijdig werd stopgezet leven de ouders gescheiden. Van
2 van de 15 jongeren overleed de vader. 11 van de 15 stopgezette zijn afkomstig uit een gezin
met 2 ouders, 2 uit een éénoudergezin en 2 uit een hersamengesteld gezin. Van die 15
stopgezette jongeren, zijn er 7 met een partner. 1 van die 15 jongeren heeft een kind. Kijken
we naar het opleidingsniveau van diegenen die vroegtijdig uit de begeleiding werden gezet,
behaalde 1 van de 15 stopgezette het diploma van lager onderwijs, 9 jongeren behaalden het
diploma van lager secundair onderwijs. 1 jongere behaalde een diploma van het hoger
secundair onderwijs TSO, 3 jongeren het diploma hoger secundair BSO en 1 jongere behaalde
een diploma hoger onderwijs/deeltijds beroepsonderwijs.
Verder stelden 7 van de 15 stopgezette een bijkomende opleiding te hebben gevolgd. 12 van
de 15 stopgezette stellen in het verleden reeds te hebben gewerkt.
2.1.2.Samenstellen van de controle groep U-Turn
Na samenstelling van de experimentele conditie, diende een controlegroep te worden
samengesteld. Er werden drie criteria gehanteerd voor het matchen van de controlegroep:
• Vanaf 01/01/1994 minstens tien U-Turn feiten hebben gepleegd
• Tussen de 18 en 21 jaar bij het laatste gekende feit (53% van de U-Turn klanten
behoort tot deze leeftijdsgroep)
• Belg, Marokkaan of Turk zijn (48% van de U-Turn klanten is Belg, 39% Marokkaan
en 12% Turk)
Achtergrondkenmerken
Verder in dit artikel wordt besproken dat de onderzoekers er niet in slaagden verdere sociale
achtergrondgegevens aangaande de controlegroep te verzamelen. Dit maakte dat een analyse
van de verbetering aangaande de sociale levensdimensies van de jongeren in de controle
groep niet kan doorgevoerd worden, maar enkel voor de experimentele conditie.
Om toch een idee te krijgen van de achtergrond van de jongeren die de controlegroep vormen,
worden enkele persoonskenmerken weergegeven. De gemiddelde leeftijd van de
controlegroep is 22,6 jaar. De oudste persoon is 28 jaar, de jongste 18 jaar. Er is 1 meisje.
Verder bestaat deze conditie uit 15 jongeren met de Belgische nationaliteit, 14 met de
Marokkaanse nationaliteit en 1 met de Turkse nationaliteit.
2.2.Dataverzameling U-Turn
Na het samenstellen van de twee groepen, enerzijds bestaande uit jongeren die de begeleiding
bij U-Turn volgden en anderzijds uit jongeren die de begeleiding bij U-Turn niet volgden,
werden aan de Lokale Antwerpse Politie alle processen verbaal ooit opgesteld voor beide
6
groepen jongeren opgevraagd
21
. Eens de notienummers verkregen van de processen verbaal,
werd aan de hand van dossieranalyse getracht het levensverhaal van de jongeren, zowel
sociaal als strafrechtelijk te reconstrueren. Sociaal omdat zo kon worden nagegaan of er een
verschil in vooruitgang is op de verschillende levensgebieden waar bij U-Turn rond wordt
gewerkt
22
. Strafrechtelijk omdat uiteindelijk de doelstelling van U-Turn, naast de aanpak van
problemen op de verschillende leefgebieden, erin bestaat het vaak plegen van de jongeren te
verminderen.
Hier diende het onderzoeksdesign echter aangepast te worden. De geplande dossieranalyse op
het Parket is niet kunnen doorgaan. Dit betekende dat een groot stuk van de data niet kon
worden ingezameld, met name de sociale informatie van de controle groep. Immers was
oorspronkelijk bedoeld de dienst U-Turn te evalueren op basis van recidive enerzijds maar
tevens op basis van de geboekte vooruitgang voor de jongeren op de sociale variabelen
anderzijds. Nu konden de experimentele en de controleconditie enkel worden vergeleken op
grond van eventuele verschillen in gepleegde feiten na het al dan niet volgen van de
begeleiding bij U-Turn. Dit in acht genomen zochten de onderzoekers naar een oplossing om
alsnog de sociale informatie in de analyse op te kunnen nemen. Uiteindelijk werd de keuze
gemaakt de vooruitgang op de verschillende leefgebieden te vergelijken, tussen diegenen die
begeleiding volgden, met name de ‘geslaagden’ en de ‘stopgezette. De evolutie van de
leefgebieden van beide groepen kon wél uit de dossiers bij U-Turn worden gehaald.
23
2.3.Het bepalen van ‘recidive’
Zoals hoger gesteld is een klein deel van de daderpopulatie verantwoordelijk voor het
overgrote deel van de (geregistreerde) criminaliteit. Tevens is het zo dat deze groep heel vaak
met justitie in contact komt en dus met andere woorden vaak recidiveert. Maar wat is
recidive? Wat is een mogelijke operationele definitie van recidive? Recidive kan immers op
verschillende wijzen worden benaderd en bestudeerd. Dat de hierbij gemaakte keuzes een
belangrijke invloed op onderzoeksresultaten kunnen hebben hoeft dan ook geen betoog.
Desondanks merken we dat deze kwestie bij heel wat onderzoeken onbesproken blijft ofwel
heel summier behandeld wordt.
Van den Wyngaert omschrijft recidive als de situatie waarin een persoon vervolgd wordt die
in het verleden reeds door een in kracht van gewijsde getreden vonnis was veroordeeld
24
.
Recidive is een begrip dat wettelijk wordt bepaald met het oog op mogelijkheid tot
verzwaring van de straf door de rechter en wordt omschreven door de artikelen 54 tot 57 Sw.
Conform deze juridische omschrijving is er pas sprake van recidive wanneer het gaat om een
wettelijk bepaalde staat van herhaling.
25
Naast deze eerder eng juridische omschrijving kan recidive ook ruimer worden
geïnterpreteerd. Vanuit een criminologisch standpunt wordt recidive veeleer beschreven als
het herhaaldelijk plegen van delicten, het herhaaldelijk stellen van gedragingen die niet
worden getolereerd door de maatschappij. Om het eenvoudig uit te drukken is recidive dus het
zich herhaaldelijk niet ‘houden aan de regels’. Hiermee rijst onvermijdelijk een eerste vraag:
21
Tevens werden alle feiten en vonissen uit het systeem van de rechtbank van eerste aanleg (REA) opgevraagd.
22
Zie oa het stuk ‘situeren van de dienst U-Turn’, waar wordt verwezen naar de verschillende leefgebieden
waarrond wordt gewerkt.
23
Zoals hoger gesteld wordt bij U-Turn net gewerkt rond de verbetering van die verschillende levensdomeinen
wat maakt dat data goed in de U-Turn dossiers opgetekend wordt.
24
VAN DEN WYNGAERT, C., Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Maklu, Antwerpen – Apeldoorn,
1999, p. 388
25
Dit impliceert ondermeer dat voor overtreding-na-overtreding de herhaling uitdrukkelijk bepaald moet zijn
door de wet en voor wanbedrijf-na-wanbedrijf, moet de vroegere veroordeling minstens 1 jaar bedragen. Wie
vroeger een veroordeling heeft opgelopen van 11 maanden en nu terechtstaat voor een nieuw wanbedrijf bevindt
zich maw niet in een wettelijke staat van herhaling en is dus juridisch gezien geen recidivist.
7
welke regels? Een vraag die ons doet belanden bij een van de basisvragen in de criminologie:
wat is criminaliteit? Niettegenstaande de ongetwijfeld zeer interessante argumenten die
hieromtrent kunnen worden ontwikkeld, gaan we de discussie hier niet aanvatten. Wel kunnen
we samenvattend stellen dat het strafrecht hierin als enige een duidelijk houvast biedt. De
enige realistische optie lijkt ons daarom recidive te beschrijven als het herhaaldelijk
overtreden van de strafwet vastgesteld door politie en in een vonnis door de rechter bevestigd.
In sommige onderzoeken bekijkt men bij de analyse van recidive niet zozeer de aard van de
gepleegde misdrijven zelf, doch wel de frequentie van de misdrijven. Zo heeft men het in de
Landelijke Criminaliteitskaart over ‘veelplegers’, iemand die voor meer dan 10 delicten in het
bestand voorkomt.
26
Bij de bespreking van de frequentie kan het nuttig zijn ook de factor
‘tijd’ in beschouwing te nemen. Er is immers een verschil tussen iemand die over een
tijdsverloop van 2 jaar 2 delicten pleegt en iemand die 2 delicten pleegt over een periode van
6 maanden. Elffers introduceerde in dit verband het begrip vaakplegers, mensen die in een
korte tijdspanne veel criminaliteit plegen. Volgens hem is vooral deze groep beleidsmatig
interessant.
27
Om deze tijdsfactor in rekenschap te brengen zal per betrokkene een
‘recidivegraad’ worden berekend, een begrip dat nauw samenhangt met de door Elffers
gehanteerde ‘delictdichtheid’.
28
Hoe recidive meten?
In dit onderzoek werd recidive gemeten aan de hand van officiële geregistreerde data bij
politie en de Antwerpse Rechtbank van eerste aanleg. Bij de hantering van officiële data voor
de meting van recidive kan verder een onderscheid worden gemaakt tussen een ruime en enge
invulling van het begrip. In een ruime definitie worden van recidive gesproken van zodra er
sprake is van een proces verbaal. Zo steunen verschillende Nederlandse onderzoeken hun
metingen op het LCK-bestand, een politiebestand bestaande uit processen-verbaal tegen een
verdachte
29
. Het leek ons echter enigszins voorbarig omwille van een louter politiecontact te
spreken van ‘recidive’. Het zou immers best kunnen dat jongeren die reeds eerder een
veroordeling opliepen, meer in de kijker van de politie lopen, om de heel eenvoudige reden
dat ze reeds ‘bekend’ zijn. Wanneer er zich kleine of grote vergrijpen voordoen in hun directe
omgeving, is de kans groot dat zij hierbij eerder als verdachte zullen worden aangeduid dan
personen die nog niet bekend zijn bij justitie. Bovendien is het ook mogelijk dat deze
jongeren sneller worden opgepakt bij eerder onschuldige vergrijpen, niet zozeer omdat de
gestelde daden daadwerkelijk een politiële ingreep noodzaken, doch veeleer als
waarschuwing, een vingerwijzing om aan te tonen dat ze in de gaten worden gehouden.
Elffers maakt in dit verband de opmerking dat men bij een dergelijke benadering beter zou
spreken van veelgepakten dan wel van daadwerkelijke recidive.
We opteren er daarom voor recidive niet enkel aan de hand van politiecontacten te meten.
Processen-verbaal verkeren onzes inziens in een nog te explorerende fase om te kunnen
spreken van gepleegde delicten. Dit betekent echter niet dat we het tellen van de PV’s
volledig achterwege laten. We nemen ze doelbewust wel op in de studie, doch niet als
indicator voor recidive, maar wel als indicator voor de mate van politiecontact, m.a.w. als
maatschappelijke reactie op crimineel gedrag. We beschouwen een dader maar als ‘dader van
een delict’, wanneer men hiervoor daadwerkelijk schuldig werd bevonden door justitie en
bijgevolg een strafrechtelijke sanctie kreeg opgelegd. Als recidive beschouwen we m.a.w.
26
ELFFERS, H., Veelplegers of vaakplegers?, Tijdschrift voor Criminologie, jg. 45, nr. 2, 2003, p. 119
27
Ibid., p. 119-126
28
Voor de wijze waarop deze maat wordt berekend, zie 2.4.Verwerking van de gegevens U-Turn. De begrippen
‘recidivegraad’ en ‘delictdichtheid’ zijn eigenlijk bijna hetzelfde, alleen telt Elffers de geverbaliseerde feiten
i.p.v. de afgehandelde feiten. Ook de berekening van de termijn kan enigszins verschillen.
29
ELFFERS, H., o.c., p. 119
8
geverbaliseerde feiten volgend op een eerdere veroordeling, die werden afgehandeld door
juridische instanties.
30
2.4.Verwerken van de gegevens U-Turn
Het verschil op strafrechtelijk gebied werd geanalyseerd aan de hand van de berekening van
een recidivegraad.
31
Eens deze graad bekomen, werd via SPSS
32
een Independent T-Test
uitgevoerd. Deze bewerking laat toe, na te gaan of de gemiddelden van de gevonden graad
van elk respectieve conditie van elkaar significant verschillen of niet. Deze methode werd
toegepast om enerzijds de experimentele conditie (n=30) met de controle conditie (n=30) te
vergelijken, maar anderzijds ook om te kijken naar eventuele verschillen tussen de
‘geslaagden’ (n=15) en de stopgezette’ (n=15). Bij deze laatste 2 groepen jongeren wist men
dus tevens hoe de situatie was op de verschillende leefgebieden op het moment dat de
begeleiding startte maar ook op einde van de begeleiding.
33
De vermelde graden werden
enerzijds berekend voor het aantal gevonniste feiten, maar anderzijds ook voor het aantal
geverbaliseerde feiten. Reden hier was na te gaan of er noemenswaardige verschillen
merkbaar zijn wanneer men de effecten van een alternatieve sanctie analyseert op basis van
processen verbaal (i.e. feiten waarvan men verdacht wordt) dan wel op basis van vonnissen,
waarin men daadwerkelijk voor het ten laste gelegde feit werd veroordeeld.
2.5.ADAM
Voor het evalueren van de dienst ADAM werd in tegenstelling tot bij U-Turn niet gewerkt
met een controlegroep, daar deze niet samen te stellen was. Alle jongeren die een MOF
hebben gepleegd dienen immers de begeleiding bij ADAM te volgen, tenminste als ze niet
worden geplaatst of geen berisping van de jeugdrechter krijgen. Ook hier werden alle
processen verbaal opgesteld door Lokale Antwerpse politie opgevraagd en dit voor 100
jongeren die in 2002 de begeleiding startten en een positief advies van de dienst naar de
jeugdrechtbank kregen. Eens deze pv’s verkregen, was het de bedoeling op het jeugdparket
dossiers in te kijken om enerzijds de sociale informatie en de geboekte evolutie hierop na te
gaan. Anderzijds was het de bedoeling te weten te komen welke gevolgen nu juist aan de pv’s
werden gegeven.
Op dit punt diende het design te worden aangepast omdat ook deze geplande analyse, gegeven
de korte onderzoekstijd, niet kon plaatsvinden. De onderzoekers verkregen in plaats daarvan
een output vergelijkbaar met deze uit REA. Alleen werden geen vonnissen ingekeken en kon
men niet achterhalen, wat het vonnis nu precies inhield. Misschien wel vrijspraak, of nog in
het bijzonder voor minderjarigen, een berisping? En dan zou het niet als ‘recidive’ worden
beschouwd
34
. Gevolg is dat voor ADAM enkel een analyse van de feiten (al dan niet
bewezen) kon gebeuren.
30
Deze afhandeling kan op verschillende niveaus gebeuren en hoeft dus niet noodzakelijk een vonnis te zijn. Het
kan ook gaan om een minnelijke schikking of een bemiddeling in strafzaken op het niveau van het parket.
31
Deze bestaat erin het aantal feiten gepleegd vanaf het moment dat men de begeleiding bij U-Turn start tot aan
op het moment van het laatste teruggevonden feit (dit is de datum van het jongste proces verbaal van 1 van de 60
jongeren geselecteerd voor de evaluatie van de dienst U-Turn) te delen door de tijdsduur tussen die twee
momenten. Om deze waarde dan te kunnen uitdrukken in aantallen feiten per jaar werd de bekomen graad maal
365 gedaan. Dus: (aantal feiten gepleegd na het volgen van de begeleiding/ tijdsduur start begeleiding tot laatste
geregistreerde pv) x 365 = recidivegraad.
32
Statistical Package for Social Sciences
33
Het is dan ook deze laatste kleinere confrontatie binnen de experimentele conditie van U-Turn, die het dichtst
bij het oorspronkelijke design aanleunde. Er dient wel met enige voorzichtigheid naar de gevonden resultaten
gekeken te worden! De kleine aantallen, vooral van de gevoerde analyse binnen U-Turn, brengen dit met zich
mee.
34
Zie ook begripsomschrijving
9
Ook hier werden recidivegraden berekend.Verschil met de analyse bij U-Turn was dat een
graad werd berekend vooraf aan de deelname aan ADAM en achteraf. Beide graden werden
dan vergeleken.
3.resultaten
3.1.Vergelijking binnen de groep jongeren bij U-Turn (N=30)
Wanneer wordt gekeken naar de verschillen die werden gevonden, bij het bekijken van de
vooruitgang op de verschillende leefgebieden, is te zien hoe dit in het voordeel van de
jongeren was, die de begeleiding tot een goed einde wisten te brengen. Onderstaande grafiek
laat dit duidelijk zien:
9
5
10
5
5
4
12
5
7
2
4
0
11
4
6
4
0
2
4
6
8
10
12
14
Adm. Fin. Woonst Werk Vrije tijd Soc. Contact Agressie Midd.gebruik
Geslaagden
Stopgezette
Figuur 1:Verbetering van de leefgebieden (n=15 vs n=15)
Op alle leefgebieden, waarrond tijdens de begeleiding bij U-Turn wordt gewerkt, is te zien dat
meer ‘geslaagde jongeren die de begeleiding tot een goed einde wisten te brengen een
verbetering van hun uitgangssituatie kenden. De meest in het oog springende verschillen
tussen de beide groepen betroffen volgende leefgebieden: administratie/financiële situatie, het
vinden van werk, de vrijetijdsbesteding, de sociale contacten, agressie.
Zo kenden 9 van de 15 ‘geslaagden’ een verbetering voor wat betreft hun administratie. Voor
de ‘stopgezette’ gold dit slechts voor 5 van de 15 jongeren. Voor 10 van de 15 ‘geslaagden’
kon een verbetering van de financiële situatie vastgesteld worden, daar waar dit voor de
‘stopgezette’ slechts voor 5 van de 15 jongeren zo was. 12 van de 15 ‘geslaagden’ kenden een
verbetering op het leefgebied ‘werken’. Bij de ‘stopgezette’ was dit zo voor 5 van de 15
jongeren. Het invullen van vrijetijdsbesteding verbeterde voor 7 van de 15 ‘geslaagden’.
Slechts 2 van de 15 ‘stopgezette’ kenden een verbetering voor dit leefgebied. 4 van de 15
‘geslaagden’ verbeterden zich op het gebied van hun sociale contacten. Geen van de
‘stopgezette’ kenden een verbetering voor wat hun sociale contacten betreft. Ten slotte
kenden 11 van de 15 ‘geslaagden’ een verbetering voor agressie. Voor de ‘stopgezette’ was
dit het geval voor 4 van de 15 jongeren.
Kijken we naar het aantal jongeren, die na het verlaten van de begeleiding bij U-Turn een
situatie blijven kennen die als problematisch kan worden beschouwd, laat onderstaande
10
grafiek zien, dat meer jongeren die de begeleiding niet tot het einde volgden een situatie
blijven kennen die als problematisch kan worden beschouwd.
0
6
0
8
0
7
1
9
1
11
0
12
1
11
1
8
0
2
4
6
8
10
12
14
Adm. Fin . W oonst Wer k Vr i je ti j d Soc . Cont act Agr e ssi e M i dd.g ebr ui k
Geslaagden
Stopgezette
Figuur 2: ‘Problematisch blijven van de situatie op de kevensgebieden’ (n=15 vs n=15)
Kijken we naar het gemiddelde aantal processen verbaal dat op een jaar tijd werd opgesteld
voor de jongeren die de begeleiding startten, maar tevens naar het gemiddelde aantal
vonnissen dat in het nadeel van de jongeren werd geveld, na het verlaten van de begeleiding
bij U-Turn, dan is te zien hoe zij de begeleiding tot een goed einde wisten te brengen, nadien
minder processen verbaal (1,02 vs 1,14) opgesteld weten maar ook minder vonnissen (0,45 vs
1,12) in hun nadeel geveld zien.
3.2. Vergelijking tussen de jongeren bij U-Turn en de controlegroep (N=60)
De berekende recidivegraden, enerzijds berekend voor de opgestelde processen verbaal en
anderzijds voor de in het nadeel van de betrokkenen gevelde vonnissen, laten zien hoe zij die
een begeleiding bij U-Turn startten gemiddeld op jaarbasis minder processen verbaal (1,08 vs
3,23) opgesteld zien en minder vonnissen (0,79 vs 1,14 ) geveld weten.
3.3.ADAM (N=100)
Net zoals voor het meten van het effect dat U-Turn uitoefent op het (pleeg)gedrag van de
jongeren werd ook voor ADAM een graad berekend die de proportie van het aantal feiten,
waarvoor de jongere werd geverbaliseerd, in de tijd uitzet. Hier werd niet enkel gekeken naar
de proportie gepleegde feiten na het volgen van een begeleiding bij ADAM, maar tevens naar
de situatie voor het starten van de begeleiding. Echter de korte onderzoeksperiode en de korte
referentieperiode, waar naar het al dan niet (opnieuw) plegen van de jongeren die bij ADAM
aangemeld werden kon worden gekeken, maken het onwenselijk en dus ook onmogelijk
uitspraken over het al dan niet recidiveren van die jongeren te doen. Een belangrijke reden
hiervoor is dat bij ADAM geen interventiegebonden variabelen worden bijgehouden.
Bijkomend maakte de korte onderzoeksperiode, maar vooral de korte (referentie)periode
waarbinnen naar het al dan niet (opnieuw) plegen van de jongeren kon gekeken worden, het
onmogelijk uitspraken te doen over het al dan niet recidiveren van de jongeren die bij ADAM
aangemeld werden. Bovendien moet voor ogen gehouden worden dat delinquentie
leeftijdsgebonden is, wat met zich meebrengt dat de meeste jongeren, bij ADAM aangemeld,
zich net in de levensfase bevinden waarin jongeren nu eenmaal meer plegen, mn 16-17 jaar.
11
Ook bij het verlaten van ADAM bevinden jongeren zich in deze fase. Ook dit maakt dat het
niet aangewezen is de begeleiding en vorming te evalueren aan de hand van ‘recidive’. Een
oplossing voor deze vertekening kan worden geboden door een onderscheid te maken binnen
ADAM tussen de ‘first-offenders’ en die minderjarige jongeren die reeds meerdere
politiecontacten op hun naam staan hebben
35
. Immers dient men bij de evaluatie van een
vormingsproject zoals ADAM niet te vergeten, dat zo goed als alle jongeren door de
jeugdrechter of het (jeugd)parket naar ADAM worden doorverwezen, en dit zonder het stellen
van enige voorwaarde waaraan de jongeren op dat moment dienen te voldoen
36
. Ook dit
maakt dat het op korte termijn analyseren van dergelijke projecten aan de hand van
gerechtelijke gegevens niet wenselijk is.
4.Conclusie en aanbevelingen
Men mag zich niet – zeker niet bij evaluaties van dergelijke korte periodes, zoals voor ADAM
vanaf 2002 tot heden en voor U-Turn zelfs soms pas vanaf 2003 – blind staren op de
mogelijke gerechtelijke effecten van de interventie. Vandaar dat het o.i. beter is te spreken
van een ‘effectenmonitor’ in plaats van ‘recidivemonitor’, omdat op die manier tevens de
interventiegebonden variabelen in rekening worden gebracht om uit te maken if it works. Om
dit mogelijk te maken zal de nodige informatie, in het bijzonder deze die de
interventiegebonden variabelen betreft, structureel beschikbaar dienen gesteld te worden.
Dit brengt ons bij de volgende bemerking. Een effectevaluatie van ADAM was niet mogelijk
gegeven (1) de korte onderzoeksperiode (waardoor sommige cruciale bronnen niet konden
geraadpleegd worden, meer bepaald deze die moeten toelaten de interventiegebonden
variabele na te gaan) en (2) de korte termijn waarbinnen naar het effect, dat de interventie al
dan niet met zich meebrengt, werd gekeken. Immers door het ontbreken van de
interventiegebonden variabelen enerzijds en het meten van het effect door middel van
processen verbaal anderzijds, geeft dit een onjuist beeld van de situatie. Zo moeten er zich
maar enkele ‘uitschieters’ (jongeren met veel feiten op een korte periode) tussen ‘first
offenders’ bevinden en het ‘effect’ van de interventie zal er niet zo rooskleurig uitzien. Want,
op zijn minst dient gesteld, dat door het doorverwijzen van zo goed als alle jongeren naar
ADAM de te bekijken groep zeer heterogeen is. Heterogeen, o.a. wat betreft het pleeggedrag.
Pleeggedrag, dat net het te bestuderen fenomeen uitmaakt.
Aanbeveling is hier dan ook (1) het systematisch bijhouden van de interventiegebonden
variabelen, waardoor verandering hierop merkbaar worden en als belangrijke meerwaarde van
de begeleidingen naar voor kunnen en moeten worden gebracht. (2) Wanneer men nu de
35
Na het opnieuw berekenen van de graad die het aantal politiecontacten van de jongeren op jaarbasis weergeeft,
blijft de conclusie dat gegeven de korte referentie- en onderzoeksperiode, de effectevaluatie van ADAM niet
mogelijk is. De graden werden driemaal herberekend. Een eerste maal werd binnen de groep ADAM-jongeren
een onderscheid gemaakt tussen diegenen die voor het eerst met justitie in aanraking kwamen en de overigen
(hierna werd deze procedure herhaald nu de grens leggende op jongeren die maximaal tweemaal met justitie in
aanraking kwamen en de overige jongeren; daarna werd de grens op maximaal negen politiecontacten gelegd).
De bedenking blijft dat het gegeven de onderzoeksomstandigheden – de jonge leeftijd van de ADAM-jongeren,
de korte referentie- en onderzoeksperiode, het niet aangewezen is naar het gerechtelijke effect van ADAM te
kijken. Een optekenen en bijhouden van interventiegebonden variabelen, zoals bij U-Turn, zou o.i. een evaluatie
– op dergelijk korte termijn – meer haalbaar maken.
36
Bij U-Turn zijn zoals de toelatingscriteria ‘strenger’ en telt het cliëntenbestand ook beduidend minder
jongeren, met name 16 op jaarbasis. Bij ADAM is zijn er, ter vergelijking, in 2002 622 jongeren die bij ADAM
aangemeld werden.
12
effecten ten aanzien van het aantal gepleegde feiten nagaat
37
, dient men dit over een langere
periode te doen.
De data die werd verzameld voor de evaluatie van U-Turn, met name de interventiegebonden
variabelen en de vooruitgang erop, de data verkregen van politie en de gerechtelijk data,
maken het mogelijk een interventie, zoals een begeleiding bij U-Turn, naar haar ‘effect’ te
evalueren. Voordeel is en was dat U-Turn bovendien beschikt over een instrument dat toelaat
zelf de evaluatie van de effectiviteit na te gaan, voor wat de interventiegebonden variabelen
betreft. Zo was te zien hoe de ‘geslaagden’ het op alle leefgebieden beter deden dan de
‘stopgezette’. De meest in het oog springende verschillen tussen de beide groepen betroffen
volgende leefgebieden: administratie/financiële situatie, het vinden van werk, de
vrijetijdsbesteding, de sociale contacten, agressie.
Zoals gesteld blijft het evalueren van interventies of begeleidingen, enkel en alleen op basis
van aantal gepleegde feiten een gevaarlijke/ontoereikende methode, die wanneer ze toch
wordt gehanteerd over een langere periode dient te gebeuren, steeds gesteund door het nagaan
van de vooruitgang geboekt op de interventiegebonden variabelen. Immers toonde de
evaluatie van ADAM, met de middelen voorhanden, niet veel anders dan dat criminaliteit
leeftijdsgebonden is.
Dit laat dus toe te besluiten dat een langdurige intensieve begeleiding, zoals aangeboden door
U-Turn weldegelijk een positief effect heeft ten aanzien van veelplegende harde-kern
jongeren. De verbetering liet zich ook aflezen in de brekende graden voor enerzijds de
politiecontacten en anderzijds de gevelde vonnissen. Bovendien was dit zo voor de conditie
waarbinnen de ‘geslaagden’ en ‘stopgezette’ werden vergeleken, maar ook waar diegenen die
de begeleiding volgden, werden vergeleken met die jongeren die geen begeleiding bij U-Turn
volgden.
Bij het doorvoeren van een effectevaluatie blijft het belangrijk rekening te houden met het
tijdsaspect. ADAM kent 1 moment waarop dit gebeurd, met name op het moment van intake.
Natuurlijk ziet de werking van ADAM er totaal anders uit dan deze van U-Turn, wat maakt
dat het voor ADAM moeilijker is de verandering op de verschillende punten bij te houden,
zoals dit gebeurt bij U-Turn. Denken we maar aan de grotere caseload (2002, 622
aanmeldingen). Of het feit dat een interventie bij ADAM minder lang duurt. (enkele uren
dienstverlening vs de intensieve begeleidingen bij U-Turn die 6 maand tot 1 jaar).
Tevens zal iemand dienen in te staan voor het periodiek verzamelen van de gegevens en het
doorvoeren van de evaluatie op basis van de verzamelde gegevens.
Bij wijze van protocolakkoord bestaat er een mogelijkheid dat de verschillende partners nodig
voor het leveren van de informatie, mn de politie, de verschillende parketten en de
verschillende te evalueren interventies, zich vooraf verbinden de informatie aan elkaar te
leveren ten einde de evaluatie te kunnen doorvoeren (want ten slotte gebeurden de
koppelingen tussen de verschillende bronnen op naam, om deze naderhand te kunnen coderen;
vaak een rem voor de betreffende instantie die de informatie bezit, voor het leveren van de
gegevens).
Men zou ook bij de start van dergelijke projecten, zoals ADAM en U-Turn, moeten kunnen
voorzien in de financiering van de evaluatie van de diensten. Op die manier kan bijvoorbeeld
een dienst als ADAM werk maken van het optekenen en opvolgen van de vooruitgang op de
interventiegebonden variabelen. Daarvoor is de dienst vandaag nog niet genoeg uitgerust. Het
behoort tevens niet tot haar opdracht. Dit, financieel, inkaderen in de evaluatie van de dienst
zou een mogelijk oplossing om alsnog de evolutie van de interventiegebonden variabelen op
te volgen.
37
En dat zal zo zijn, gegeven de te veranderen situatie die er vanuit beleidsmatig oogpunt van deze interventies
wordt verwacht, met name een dalen van ‘de criminaliteit’.