ChapterPDF Available

Ponsaers, P. (2007). “De Bijzondere Belastingsinspectie (B.B.I.)”, in Zakboekje 2007-2008 Politiefunctie, Goossens, F. (ed.), Mechelen: Kluwer, 214-231

Authors:

Abstract

De BBI is in 1979 ontstaan uit een samenvoeging van diensten van het ministerie van Financiën, met name de bijzondere diensten van de directe belastingen en de BTW. De toenemende belangstelling voor financieel-economische misdrijven tijdens de zeventiger jaren had veel te maken met de toenmalige economische crisis. Daarenboven was er het baanbrekend werk van professor Max Frank (ULB). Hij verrichtte onderzoek naar de omvang van fiscale fraude in België en kwam hierbij tot onthutsende vaststellingen 2. De economische situatie en het wetenschappelijke onderzoek maakten dat beleidsmakers er meer en meer van overtuigd raakten dat het noodzakelijk was werk te maken van de strijd tegen belastingsfraude. Dit resulteerde in de oprichting bij KB 3 van de "Bijzondere Belastingsinspectie". De oprichting van de Bijzondere Belastingsinspectie De BBI werd actief op 1 april 1979, één jaar na het verschijnen van het KB. De toenmalige Minister van Financiën, Gaston Geens (CVP), stelde bij deze gelegenheid: "Ze (nvdr : de BBI) zal zich met controles van grote omvang bezighouden, met andere woorden met de verificaties waarvoor een team van specialisten in de verschillende takken van de fiscaliteit is vereist. Ze zal daartoe tevens een beroep kunnen doen op de controlebeambten van andere verschillende ministeriële departementen. Deze nieuwe geïntegreerde diensten van de BBI zullen hoofdzakelijk een polyvalente taak hebben zowel inzake directe belastingen als inzake BTW en douane. Het onderzoeksrecht van de ambtenaren van deze administratie strekt zich uit tot de gehele fiscale sector" 4. De facto ging het erom grote fraudestromen, zogn. "gekarakteriseerde fraudes" te voorkomen en op te sporen. De gewone diensten hielden zich bezig met de gewone dossiers. Op het ogenblik dat daar een bepaald fraudeaspect in bleek van bepaalde omvang, werd dit dossier doorgeschoven naar de BBI. Daarnaast was de BBI de bevoorrechte partner om de contacten met het gerecht te verzorgen. Concreet wilde dit zeggen dat er ambtenaren aangeduid werden die als contactambtenaren fungeerden tussen de administratie en het parket 5. De specifieke taak van deze ambtenaren bestond erin de samenwerking tussen de parketten en de fiscale administratie soepel en doeltreffend te laten verlopen. De contactambtenaren behoorden tot de BBI, maar gerechtelijke overheden konden er "in geval van noodzaak" een beroep op doen. Bij de oprichting van de BBI werkten er ongeveer een 40-tal ambtenaren. Deze ambtenaren waren afkomstig uit de toenmalige administraties binnen Financiën. De BBI beschikte over een centrale administratie (gelegen te Brussel) en vier regionale directies (Antwerpen, Gent, Brussel en Namen), verdeeld in inspecties. Hoewel de directies enkel bevoegd waren voor hun ambtsgebied mogen zij een onderzoek, dat in hun ambtsgebied startte, voortzetten over het ganse grondgebied. De ambtenaren van de BBI konden controles uitvoeren en verificaties
1
Bijzondere Belastingsinspectie (BBI)
Paul Ponsaers
1
De BBI is in 1979 ontstaan uit een samenvoeging van diensten van het ministerie van
Financiën, met name de bijzondere diensten van de directe belastingen en de BTW. De
toenemende belangstelling voor financieel-economische misdrijven tijdens de zeventiger
jaren had veel te maken met de toenmalige economische crisis. Daarenboven was er het
baanbrekend werk van professor Max Frank (ULB). Hij verrichtte onderzoek naar de omvang
van fiscale fraude in België en kwam hierbij tot onthutsende vaststellingen
2
. De economische
situatie en het wetenschappelijke onderzoek maakten dat beleidsmakers er meer en meer van
overtuigd raakten dat het noodzakelijk was werk te maken van de strijd tegen
belastingsfraude. Dit resulteerde in de oprichting bij KB
3
van de “Bijzondere
Belastingsinspectie”.
De oprichting van de Bijzondere Belastingsinspectie
De BBI werd actief op 1 april 1979, één jaar na het verschijnen van het KB. De toenmalige
Minister van Financiën, Gaston Geens (CVP), stelde bij deze gelegenheid: “Ze (nvdr : de
BBI) zal zich met controles van grote omvang bezighouden, met andere woorden met de
verificaties waarvoor een team van specialisten in de verschillende takken van de fiscaliteit is
vereist. Ze zal daartoe tevens een beroep kunnen doen op de controlebeambten van andere
verschillende ministeriële departementen. Deze nieuwe geïntegreerde diensten van de BBI
zullen hoofdzakelijk een polyvalente taak hebben zowel inzake directe belastingen als inzake
BTW en douane. Het onderzoeksrecht van de ambtenaren van deze administratie strekt zich
uit tot de gehele fiscale sector”
4
.
De facto ging het erom grote fraudestromen, zogn. “gekarakteriseerde fraudes” te voorkomen
en op te sporen. De gewone diensten hielden zich bezig met de gewone dossiers. Op het
ogenblik dat daar een bepaald fraudeaspect in bleek van bepaalde omvang, werd dit dossier
doorgeschoven naar de BBI. Daarnaast was de BBI de bevoorrechte partner om de contacten
met het gerecht te verzorgen. Concreet wilde dit zeggen dat er ambtenaren aangeduid werden
die als contactambtenaren fungeerden tussen de administratie en het parket
5
. De specifieke
taak van deze ambtenaren bestond erin de samenwerking tussen de parketten en de fiscale
administratie soepel en doeltreffend te laten verlopen. De contactambtenaren behoorden tot de
BBI, maar gerechtelijke overheden konden er “in geval van noodzaak” een beroep op doen.
Bij de oprichting van de BBI werkten er ongeveer een 40-tal ambtenaren. Deze ambtenaren
waren afkomstig uit de toenmalige administraties binnen Financiën. De BBI beschikte over
een centrale administratie (gelegen te Brussel) en vier regionale directies (Antwerpen, Gent,
Brussel en Namen), verdeeld in inspecties. Hoewel de directies enkel bevoegd waren voor
hun ambtsgebied mogen zij een onderzoek, dat in hun ambtsgebied startte, voortzetten over
het ganse grondgebied. De ambtenaren van de BBI konden controles uitvoeren en verificaties
1
Hoogleraar Criminologie en Rechtssociologie, Universiteit Gent, Onderzoeksgroep Sociale Veiligheidsanalyse.
2
FRANK, M., La fraude fiscale en Belgique, Brussel, Editions de l'universit‚ de Bruxelles, 1977, 9.
3
K.B. van 14 november 1978 houdende wijzigingen van het K.B. van 25 oktober 1971 tot vaststelling van het
organiek reglement van het Ministerie van Financiën, B.S. 21 februari 1979.
4
HUYBRECHTS, L., DIERICK, W., Fiscaal strafrecht, Brussel, Ced. Samsom,1987, 23.
5
DE MOT, F., Fiscaal strafprocesrecht: het charter van de belastingsplichtige in de context van het fiscaal
strafprocesrecht, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1988, 113.
2
verrichtten omtrent om het even welke vorm van belasting. Oorspronkelijk was deze
algemene bevoegdheid van de BBI-ambtenaren niet wettelijk geregeld. Hierdoor kon elke
ambtenaar slechts die bevoegdheden uitoefenen die hij reeds bij zijn vorige administratie
bezat. De BBI ambtenaar die bvb. afkomstig was van de BTW-administratie kon binnen de
BBI enkel zijn bevoegdheden uitoefenen zoals deze beschreven waren in het wetboek op de
BTW. Dit was natuurlijk een onwerkbare situatie. De BBI had immers een polyvalente taak,
maar de ambtenaren beschikten voor de uitoefening van hun taken niet over polyvalente
bevoegdheden.
Regularisatie van bevoegdheidsproblemen
Door de Wet van 8 augustus 1980 (art. 87) werden deze bevoegdheidsproblemen
geregulariseerd. “De administratie van de Bijzondere Belastingsinspectie en de ambtenaren
ervan hebben de bevoegdheden die door de wettelijke en reglementaire bepalingen inzake
belastingen, rechten en taksen worden verleend aan de fiscale administraties en al de
ambtenaren ervan”
6
. Sindsdien kon een ambtenaar van de BBI controles uitvoeren en
verificaties doen voor om het even welke belasting. Hij kon daarbij gebruik maken van de
controlemiddelen die specifiek beschreven stonden in elk belastingwetboek
7
. Er was slechts
één beperking, maar die was dan ook zeer strikt. Een BBI-ambtenaar kon optreden zoals een
ambtenaar van om het even welke fiscale administratie, maar hij was verplicht om in het
kader van een onderzoek omtrent een welbepaalde belasting, deze onderzoeksmaatregelen te
respecteren die voorzien waren in het specifieke wetboek met betrekking tot deze belasting.
Deze beperking betekende dat een BBI-ambtenaar niet alle controlemaatregelen die voorzien
waren in de diverse fiscale wetboeken kon aanwenden om bvb. de vennootschapsbelasting te
controleren. Het negeren van de beperking zou de nietigheid meebrengen van het door de BBI
aangebrachte bewijsmateriaal in strafzaken.
Verschillende situaties gaven aanleiding tot een BBI onderzoek:
- wanneer er precieze aanduidingen van fraude waren. Deze aanwijzingen konden verzameld
worden naar aanleiding van een administratief onderzoek, gevoerd door een ambtenaar van
een andere fiscale administratie omtrent één of meerdere belastingplichtigen;
- een derde, al dan niet anoniem, kon fraude aangeven bij de BBI. De BBI ze behandelde dan
autonoom de klacht na verificatie of stuurden deze door naar de gewone belastingdiensten;
- een welbepaalde beslissing kon genomen worden met het oog op nazicht van bepaalde
sector, een groep belastingplichtigen of wanneer men bijzondere fraudemechanismen wilde
aanpakken;
- een onderzoek kon gestart worden vanuit elementen die afkomstig waren uit
gerechtsdossiers. De BBI kon toelating vragen aan de procureur-generaal tot inzage in het
gerechtsdossier wanneer men fraude vermoedde ten aanzien van een belastingplichtige die
het voorwerp uitmaakte van een gerechtelijk dossier.
De BBI-ambtenaren waren bevoegd voor de gehele procedure inzake taxatie. Wanneer uit
controle bleek dat er een tekort aan belastingen werd betaald, al dan niet moedwillig, kon men
in overleg met de BBI komen tot een regularisatie. Daarenboven was de BBI bevoegd voor
het bepalen van het bedrag van de administratieve geldboeten. De finaliteit van de taxatie en
6
Wet 8 augustus 1980, B.S. 15 augustus 1980.
7
Deze wetboeken zijn: het wetboek der successierechten; het wetboek der registratie-, hypotheek- en
griffierechten; het BTW wetboek; het wetboekboek inkomstenbelastingen en het wetboek der douane en
accijnzen. In elke van deze wetboeken vinden we artikels die de controlebevoegdheden en bewijsmiddelen van
de fiscale ambtenaren beschrijven.
3
de administratieve boetes waren de ontdoken belastingen. De boetes die daarbovenop
proportioneel werden gevorderd vormde het discutabel element. Zij konden immers gezien
worden als bijkomende sancties.
De verhouding met het parket
Met de oprichting van de BBI in 1978 stond de wetegever de bestrijding van grootschalige
fiscale fraude voor ogen. De liberale politicus Henrion
8
vond het betreurenswaardig dat
slechts weinig fraudeurs voor de rechtbank verschenen. Fraude was volgens hem een misdrijf
dat sociale schade met zich meebracht. Volgens Henrion kon de fiscale fraude pas
krachtdadig aangepakt worden als de parketten meer armslag zouden krijgen. Daarom diende
hij 12 oktober 1979 een wetvoorstel in die zin in. Henrion wilde met zijn voorstel de
samenwerking tussen justitie en de administratie in de strijd tegen de fiscale fraude
verbeteren. Bovendien wilde hij aan de parketten het recht op initiatief verlenen. Zijn voorstel
werd wet op 8 augustus 1980. Het parket had het recht verworven om zelf ten strijde te
trekken tegen fraudeurs”
9
.
De wet van 8 augustus 1980 en de herstelwet van 10 februari 1981
10
inzake de strafrechtelijke
beteugeling van belastingontduiking hebben niet alleen de controlemiddelen van de fiscale
administraties aangevuld en gewijzigd, maar hebben eveneens de penale bestraffing van
belastingontduiking grondig hervormd. Inzake directe belastingen werd door het invoeren van
artikel 47 van de wet van 1980 de uitoefening van de strafvordering opnieuw toevertrouwd
aan het openbaar ministerie, zoals reeds voor de BTW het geval was. De taak van de
ambtenaren van de fiscale administraties wordt derhalve beperkt tot de kennisgeving aan het
openbaar ministerie van misdrijven waarop strafrechtelijke sancties zijn gesteld. Vóór de
totstandkoming van deze wet werd de vervolging tot toepassing van boetes en andere straffen
ingesteld op verzoek van de administratie der directe belastingen. Het parket nam geen enkel
initiatief en trad slechts op als toegevoegde partij en gaf louter advies. Dit was een belangrijke
afwijking op het gemeen recht, aangezien de strafvervolging exclusief tot de bevoegdheid van
het openbaar ministerie behoort. Met de wet van 8 augustus 1980 werd het initiatief voor de
strafrechtelijke vervolging overgedragen aan het openbaar ministerie. De administratie bezat
geen enkele bevoegdheid meer in dat domein
11
.
Toch stelde de toepassing in de praktijk enige problemen. De ambtenaren van de fiscale
administratie waren in de meeste gevallen de eersten die kennis namen van vermoedelijke
fiscale misdrijven. Hier stelde zich het probleem van de samenwerking tussen administratie en
parket. Artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering stelt immers : “Ieder gestelde
overheid, ieder openbaar officier of ambtenaar die in de uitoefening van zijn ambt kennis
krijgt van een misdrijf is verplicht daarvan dadelijk bericht geven aan de procureur des
Konings”. Deze verplichting rustte op alle openbare overheden en ambtenaren, dus ook op de
ambtenaren van het Ministerie van Financiën.
De wetgeving regelde de samenwerking tussen administratie en parket onvoldoende. De
procureur de Konings, bij wie door de fiscale ambtenaar een aangifte werd gedaan, kon
8
Henrion was Waals senator. Hij was doctor in de rechten en hoogleraar aan de ULB. In deze hoedanigheid
stimuleerde hij het onderzoek naar de omvang van fiscale fraude van zijn collega Max Frank.
9
VAN BOSBEKE, A., WILLEMS, J., Kirschen en Co, het blauwe netwerk, Antwerpen, EPO, 1987, 120.
10
Wet 10 februari 1981, B.S. 14 februari 1981.
11
DIERICK, W ., 'Het fiscale strafrecht in een nieuw kleed', Rechtskundig Weekblad, 1982, 1796.
4
aanvullende inlichtingen inwinnen
12
, of hij kon een onderzoeksrechter belasten met de
opsporing van het misdrijf. Als gevolg hiervan werd dan ook door de procureurs des Konings
en de onderzoeksrechters een beroep gedaan op de ambtenaren van de BBI om hen als
deskundigen (en niet als fiscale ambtenaren) bij te staan in een onderzoek naar fiscale
misdrijven.
Ten gevolgde van genoemde wetswijzigingen konden binnen het fiscaal recht twee
bestraffingswijzen aangewend worden : enerzijds de toepassing van de administratieve
sancties en anderzijds het opleggen van strafrechtelijke sancties. Het eerste middel werd
uitsluitend uitgeoefend, beoordeeld en vervolgd door de administratie, terwijl beoordeling en
toepassing van de strafsancties de taak was van de correctionele rechtbanken. Administratieve
sancties bestaan meestal uit belastingverhoging en boetes. Ze sanctioneren de materiële
belastingontduiking of de loutere overtreding van een fiscaal voorschrift. Ze worden opgelegd
door de administratie en vereisen geen bewijs van opzet of kwade trouw van de overtreder.
Het intentioneel element in hoofde van de overtreder kan wel meespelen bij het bepalen van
de hoogte van de sanctie. In tegenstelling tot deze administratieve sancties hebben de
strafsancties een persoonlijk karakter. Steeds moet de persoonlijke schuld van de overtreder
worden bewezen. Daarenboven moet er steeds een bedrieglijk opzet of een oogmerk om te
schaden aanwezig zijn. Door fiscale misdrijven te beperken tot de inbreuken die met een
speciaal opzet worden gepleegd, plaatst de wetgever zelf het overgrote deel van de
wetsinbreuken buiten het bereik van de strafwet. Hierdoor wordt de toepasselijkheid van de
strafsanctie beperkt tot de meest zwaarwichtige inbreuken. We kunnen hierin een toepassing
zien van het “ultimum remedium principe”
13
.
Zo goed als alle beginselen die het gemeen strafrecht beheersen zijn van toepassing in het
fiscaal strafrecht. De bepalingen die de fiscale fraude bestraffen, zijn terug te vinden in de
diverse fiscale wetboeken. De strafrechtelijke vervolging inzake fiscale zaken gebeuren op
grond van de algemene strafbepalingen die elke overtreding van de fiscale wet strafbaar stelt,
mits deze overtreding met bijzonder opzet gebeurt. Meestal wordt ook valsheid in geschriften
voorzien
14
. Beide systemen (administratieve en strafrechtelijke) kunnen op dezelfde feiten
worden toegepast.
In sommige omstandigheden kan een administratieve sanctie een strafrechtelijk karakter
hebben. Het hof van Cassatie
15
heeft hierover uitspraak gedaan en oordeelde dat een
administratieve sanctie een strafrechtelijk karakter heeft als ze:
- zonder onderscheid elke belastingplichtige treft, en niet slechts een bepaalde groep met
een particulier statuut;
- een bepaald gedrag voorschrijft en op de niet naleving ervan een sanctie stelt;
- niet alleen maar een vergoeding in geld van een schade betreft, maar essentieel ertoe strekt
te straffen om de herhaling van gelijkaardige handelingen te voorkomen;
- stoelt op een norm met een algemeen karakter, waarvan het oogmerk tegelijkertijd
preventief en repressief is;
12
De procureur des Konings kan in voorkomend geval technische adviezen inwinnen van vakkundige personen,
dit zijn personen die wegens hun beroep of wegens hun kunde in staat zijn om ophelderingen te verstrekken
omtrent de aard en de omstandigheden van het misdrijf.
13
DESTERBECK, F ., “De sterkte van de ketting bij vervolging in fiscale strafzaken”, in : DE SAMBLANX,
M., SPREUTELS, J., WAETERINCKX, P., DOREAENE, J-P., DESTERBECK, F., WYMEERSCHE, E.,
TERRIER, C., DENOLF, J., JAMAR, H. (eds.), Financieel-economisch rechercheren, Politeia, 2004.
14
DESTERBECK, F., Belasting en belastingontduiking, in : Postal Memorialis, Mechelen, Kluwer, 2002, afl. I1.
15
Cass. 25 mei 1999, Arr. Cass. 1999, 307.
5
- en tegelijk zeer zwaar is, gelet op het bedrag ervan.
Wanneer een administratieve sanctie aan al deze voorwaarden voldoet krijgt ze een
strafrechtelijk karakter. Dit brengt met zich mee dat een latere bestraffing van hetzelfde feit
door de strafrechter onmogelijk wordt.
Intense samenwerking tussen parket, BBI en politie
Zoals gezegd waren zowel BBI als politie bevoegd binnen dezelfde materie. Daarenboven
stellen we vast dat een duidelijk kader omtrent samenwerking ontbrak. Het niet zo vertrouwd
zijn met de juridische en technische aspecten van de fiscaliteit en het niet kunnen beschikken
over eigen aangepaste middelen en gespecialiseerde medewerkers heeft de parketten en de
onderzoeksrechters aangezet tot samenwerking met de belastingsadministratie. Daar was
immers de noodzakelijke “know-how” aanwezig. In het begin van de jaren tachting kwam dan
ook een nauwe samenwerking tussen BBI en politie tot stand kwam.
Het parket kon eender wie aanduiden als expert, ook een fiscaal ambtenaar. Vermits geen
verbod bestond om samen te werken mocht een fiscaal ambtenaar in zijn functie die opdracht
aanvaarden. Voornamelijk in Brussel werd er meer en meer een beroep gedaan op de
medewerkers van de BBI, ook ter gelegenheid van huiszoekingen en verhoren. Het gebeurde
eerst schoorvoetend, maar daarna werd het eerder het systeem dat de onderzoeksrechter die
belast was met fiscale zaken, in plaats van een deskundige aan te stellen, via een kantschrift
technische bijstand vroeg aan de BBI. De BBI-medewerkers beschikten weliswaar niet over
de hoedanigheid van officier van gerechtelijk officier en konden dus niet actief meewerken ter
gelegenheid van huiszoekingen, maar ze konden wel aanwijzingen geven aan de onderzoekers
om te zeggen welke stukken belangrijk waren voor het onderzoek. Tegelijkertijd verleenden
zij technische bijstand bij de ondervraging en verhoren, na vordering door de
onderzoeksrechter. De ambtenaren van de BBI raakten met andere woorden rechtstreeks
betrokken bij de materiële uitoefening bij het strafonderzoek.
We kunnen ons hierbij natuurlijk de vraag stellen of deze BBI ambtenaren, die “technische
bijstand” verleenden aan politiemensen in een gerechtelijk dossier, niet veeleer gericht waren
op hun eigen administratief onderzoek. Ze verleenden echter bijstand als expert en niet als
fiscaal ambtenaar. Om de stukken zelf te mogen gebruiken in hun administratief dossier
moesten de mensen van de BBI de toelating vragen aan de procureur-generaal. Hierbij mag
niet uit het oog verloren worden dat de oorspronkelijke informatie in een aantal gevallen
voortkwam uit de belastingsdiensten zelf
16
. Daarna werd een fiscaal onderzoek gevoerd,
waaruit vrij snel duidelijk werd of het al dan niet ging om fraude. In het positieve geval werd
klacht ingediend vanuit de BBI bij het parket. Het was de parketmagistraat die besliste of hij
deze klacht dan verder onderzocht.
De nauwe samenwerking tussen de BBI en de politiediensten in het begin van de jaren
tachtig kwam er op het ogenblik dat de uitoefening van de strafvordering in fiscale zaken door
de wet van 8 augustus 1980 aan het openbaar ministerie werd toevertrouwd. De parketten
waren echter in de fiscale materie niet ingewerkt. Zij beschikten ook niet over de
gespecialiseerde medewerkers en de nodige middelen om grootschalige fiscale fraude te
bestrijden. De BBI daarentegen werd in dezelfde periode juist opgericht ter bestrijding van
belangrijke fraudepraktijken in alle domeinen van het fiscaal recht. Het lag voor de hand dat
16
Soms ging het ook wel om dossiers die door het parket zelf opgestart waren, en waarop de BBI-ambtenaren
dan verder onderzoek in deden.
6
de parketten juist op deze specialisten een beroep zouden doen om bijstand te verlenen bij
ingewikkelde fiscale onderzoeken. De samenwerking had vooral een doeltreffende en
deskundige bestrijding van fiscale criminaliteit voor ogen. Nochtans ontbrak er een duidelijke
regelgeving die deze samenwerking nauwkeurig vastlegde. De inbreng van de BBI-
ambtenaren heeft tijdens deze periode sterk bijgedragen tot meer doelgericht speurwerk.
Het “Charter van de Belastingsplichtige”
Er kwam echter steeds meer kritiek op de samenwerking tussen politie en fiscale ambtenaren.
Allerlei argumenten werden aangevoerd om de samenwerking tussen parket,
onderzoeksrechter en belastingadministratie terug te schroeven. Deze tegenargumenten
kwamen hoofdzakelijk vanuit de hoek van de advocatuur. Zo werd voorgehouden dat de
deelname van belastingambtenaren aan het strafonderzoek van die aard was dat het geheim
karakter van het onderzoek geschonden zou zijn. Eveneens zou de onpartijdigheid en de
objectiviteit van de onderzoeksrechter aangetast zijn. Uiteindelijk volgde er een
cassatiearrest
17
dat duidelijk stelde dat het geheim karakter van het gerechtelijk onderzoek in
overeenstemming is met het feit dat de onderzoeksrechter de verdachte ondervraagt en een
huiszoeking doet uitvoeren in aanwezigheid van de BBI-ambtenaren. Deze uitspraak heeft de
golf van kritiek op de samenwerking niet kunnen luwen. De kritieken vanuit de rechtsleer
zorgden eveneens voor discussie binnen het politiek milieu. Het is opmerkelijk dat de sfeer
van het debat mede bepaald werd door enkele zeer grote politieke fiscale schandalen. De
politieke meerderheid, toen CVP en PVV, wilde komen tot een strikte scheiding tussen fiscus
en gerecht. Het is in deze verwarde sfeer dat de Wet van 4 augustus ‘86 tot stand kwam.
Door de wet van 4 augustus 1986
18
, werd het zogenaamde “Charter van de belastingplichtige”
ingevoerd. Dit charter stelde strikte beperkingen aan de werkrelaties tussen de ambtenaren
van de BBI en de politie
19
. Ten gevolge van de invoering van het charter kan er van
“samenwerking” in de concrete betekenis van het woord niet meer gesproken worden. De
bepalingen van het charter komen erop neer dat een soort “terreinverdeling” wordt ingevoerd
tussen fiscale administraties en strafrechtelijke opsporingsdiensten.
Een belangrijk gevolg van deze wet is het feit dat het initiatiefrecht inzake vervolgingen van
fiscale misdrijven werd toevertrouwd aan het openbaar ministerie. Dit neemt niet weg dat de
eersten die van dergelijke (vermeende) misdrijven kennis krijgen, in de meeste gevallen de
ambtenaren van de fiscale administratie zijn. Deze ambtenaren waren verplicht om, volgens
het artikel 29 SV., dadelijk de procureur des Konings in kennis te stellen wanneer zij door de
uitoefening van hun ambt kennis kregen van een misdaad of wanbedrijf.
Het was duidelijk dat de verplichte kennisgeving van fiscale misdrijven door
belastingambtenaren aan het parket problemen zou stellen. Dit vooral op het vlak van de
beoordeling van het bedrieglijk opzet of het oogmerk om te schaden dat voor de meeste
fiscale misdrijven kenmerkend is. De wet van 4 augustus 1986 heeft hier enkele wijzigingen
in aangebracht, hoofdzakelijk van formele aard. De wet voorziet :
- in een kanalisatie van klachten of aangiften bij het parket via een hiërarchisch hogere
belastingambtenaar;
17
Hof van Cassatie, arrest van 27 maart 1985.
18
Wet van 4 augustus 1986 houdende de fiscale bepalingen, B.S. 20 augustus 1986, p.11408.
19
De volledige wet behandelt meer dan enkel de relatie tussen fiscus en gerecht. We beperken ons hier echter tot
de bepalingen die verband houden met deze samenwerking.
7
- aan het parket de verplichting opleggen advies te vragen aan en hogere ambtenaar
wanneer het zich voorneemt om op eigen initiatief vervolging in te stellen.
De verplichting tot aangifte waartoe alle openbare ambtenaren gehouden waren, wordt in het
nieuwe stelsel aanzienlijk beperkt. Artikel 107 van de wet van 4 augustus 1986 voegt een
tweede lid toe aan artikel 29 SV. Dit tweede lid verbiedt de ambtenaren van de fiscale
administratie aangifte te doen zonder daartoe een machtiging te hebben ontvangen. Die
machtiging wordt verleend door de gewestelijk directeur voor de directe belastingen en de
BTW of, voor ambtenaren van de BBI, door de directeur-generaal van de BBI. De sanctie
voor strafvervolgingen die zouden worden ingesteld ingevolge een aangifte door een niet
gemachtigd ambtenaar is de niet ontvankelijkheid van de strafvordering. Het openbaar
ministerie kan geen vervolging instellen indien het kennis heeft gekregen van de feiten ten
gevolge van een klacht of aangifte van een niet gemachtigd ambtenaar
20
.
Er wordt op deze manier een kanalisatie van de aangifte van fiscale misdrijven georganiseerd.
De gewestelijk directeur of directeur-generaal is immers, naar het oordeel van de wetgever,
beter dan de ondergeschikte ambtenaar in staat uit te maken of het ingezamelde materiaal wel
voldoende bewijskrachtig is. De directeurs hebben niet de keuze, maar wel de verplichting de
procureur des Konings op de hoogte te stellen. Maar langs de andere kant beschikken ze toch
over een zekere beoordelingsmarge, namelijk wat de appreciatie van de bewijselementen
betreft
21
.
In deze gevallen waarin de procureur des Konings kennis krijgt van fiscale misdrijven, anders
dan door de aangifte van de daartoe gemachtigde ambtenaar, moet hij, indien hij vervolging
wil instellen, het advies vragen van de bevoegde gewestelijk directeur. Dit advies betreft niet
de opportuniteitsbeoordeling van eventuele strafvervolging door de administratie, maar strekt
ertoe de administratie de nodige gegevens en inlichtingen te laten inwinnen die aan het
openbaar ministerie moeten toelaten de wenselijkheid van vervolging te beoordelen. Hieruit
kunnen we toch afleiden dat de gewestelijke directeurs over een zekere
opportuniteitbevoegdheid beschikken. Artikel 63 van de nieuwe wet voegt aan het wetboek
van inkomstenbelastingen een artikel 350bis toe. Dit stelt dat de ambtenaren van de
administratie der directe belastingen en van de administratie van de bijzondere
belastinginspectie op straffe van nietigheid slechts als getuige worden gehoord. Aan de
belastingambtenaren wordt verboden als deskundige op te treden bij de rechtbanken en
parketten. Deze belangrijke wetswijziging wordt gerechtvaardigd door de wens betwistingen
te vermijden die voortvloeien uit de toestand dat de belastingambtenaar tezelfdertijd rechter
en partij is
22
. Voortaan is het aan alle fiscale ambtenaren dus formeel verboden actief deel te
nemen aan : opsporingen ter plaatse, huiszoekingen, ondervragingen geleid door de
optredende magistraat, deskundige onderzoeken, internationale rogatoire opdrachten.
Ambtenaren van de BBI kunnen bijgevolg niet meer actief meewerken in een strafrechtelijk
onderzoek.
We kunnen stellen dat door de invoering van het charter van de belastingplichtige de fiscale
ambtenaren, en in het bijzonder de BBI ambtenaren, volledig geweerd werden uit het
strafrechtelijk fiscaalonderzoek. Zij kunnen enkel nog “gehoord” worden als getuige. Zelfs
deze rol moet dan nog zeer beperkt worden geïnterpreteerd. Dit blijkt ook uit een later arrest
20
D'HAENENS, J., Het formeel fiscaal strafrecht na de hervormingen van 1980 en 1986, in Actuele problemen
van strafrecht, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1988, 159-160.
21
HUYBRECHTS, L., 'Het charter van de gemiste kans', Fiskoloog, 1986, aft. 152, 15.
22
DE NAUW, A., 'Het nieuwe vervolgingsstelsel in fiscale zaken " Panopticon, 1986, 525.
8
van het hof van Beroep te Gent
23
. Hierin kwam ter sprake waarop de getuigenis van een
belastingambtenaar precies betrekking kan hebben. Volgens het hof zeker niet op de rationele
wetenschappelijke interpretatie van de vastgestelde feiten. Dan zit de belastingambtenaar
immers opnieuw op het verboden terrein van de deskundige. Een getuigenis kan daarentegen
volgens het Hof enkel betrekking hebben op de “materialiteit van het misdrijf of de persoon
van de betrokkene”.
Wanneer het openbaar ministerie en de onderzoeksrechters tot nu toe in fiscale strafzaken zo
dikwijls een beroep deden op ambtenaren van de BBI als deskundigen, dan was dat
voornamelijk omdat zij zelf niet over de nodige fiscale ervaring beschikten. Door deze nieuwe
wet worden alle fiscale ambtenaren uit het fiscale strafonderzoek geweerd. Om te verzekeren
dat er in de parketten voldoende 'know-how' aanwezig was om het onderzoek van de fiscale
fraude met kennis van zaken te laten verlopen, werden 15 fiscale substituten benoemd
24
. Zij
beschikken niet over het monopolie inzake het uitoefenen van de vervolging in fiscale
strafzaken. De andere parketmagistraten blijven eveneens bevoegd. Evenmin kan gesteld
worden dat fiscale substituten uitsluitend fiscale zaken behandelen. Samengevat : De band
tussen BBI en politie blijkt voor een groot stuk verbroken. Hoe moet het nu verder na dit
Charter?
Bijstellen van de wetgeving
Al snel bleek dat het “Charter” in zijn oorspronkelijke vorm niet werkbaar was
25
. Dit heeft de
wetgever ertoe aangezet nieuwe formules uit te denken die rekening moesten houden met de
geformuleerde kritieken op de samenwerking tussen fiscus en gerecht. Zo stelde men vast dat
een doeltreffende en deskundige bestrijding van fiscale fraude onmogelijk werd wanneer
fiscale ambtenaren in het strafonderzoek enkel mogen optreden in de rol van getuige
26
.
Daarom werden op de beperking van de rol van de fiscale ambtenaar in het strafonderzoek tot
die van getuige twee uitzonderingen ingevoerd.
(1) Bij de parketten gedetacheerde ambtenaren
De wet van 28 december 1992
27
verleent aan de Minister van Financiën de bevoegdheid om
belastingambtenaren ter beschikking te stellen van de procureur des Konings of de
arbeidsauditeur om hen bij te staan in de uitoefening van hun taken. De concrete regels die de
terbeschikkingstelling van fiscale ambtenaren bij de parketten regelde, werden pas anderhalf
jaar later bij KB vastgelegd
28
. Zestien ambtenaren worden gedetacheerd voor een termijn van
zes jaar, hernieuwbaar voor een termijn van maximum twee jaar
29
. De ambtenaren kunnen
enkel optreden als medewerkers aan het strafonderzoek. Zij zijn geen officier van
gerechtelijke politie en hebben vanaf hun terbeschikkingstelling geen taxatiebevoegdheid
meer. De gedetacheerde ambtenaren mogen geen zaken behandelen die zij hebben behandeld
of waarvan zij weet hebben ingevolge hun functies bij hun administratie van oorsprong. Na
23
BUYSSE, C., 'Welke rol voor getuigende belastingambtenaren?', Fiscoloog, 2000, aft. 738,3.
24
HUYBRECHTS, L., 'Het charter van de gemiste kans', Fiskoloog, 1986,152,16 104.
25
DESTERBECK, F ., “De sterkte van de ketting bij vervolging in fiscale strafzaken”, in : DE SAMBLANX,
M., SPREUTELS, J., WAETERINCKX, P., DOREAENE, J-P., DESTERBECK, F., WYMEERSCHE, E.,
TERRIER, C., DENOLF, J., JAMAR, H. (eds.), Financieel-economisch rechercheren, Politeia, 2004.
26
ROZIE, M., Fiscaal strafrecht en strafprocesrecht, Gent, Mys en Breesch, 1996, 48.
27
Wet 28 december 1992 houdende fiscale, financiële en diverse bepalingen, B.S. 31 december 1992.
28
K.B 17 juni 1994, B.S. 14 juli 1994.
29
DESTERBECK, F ., Belasting en belastingontduiking, in Postal Memorialis, Mechelen, Kluwer, 2002, aft.
66, 76.
9
hun terugkeer in hun administratie van oorsprong mogen zij geen zaken behandelen waarvan
zij weet hebben ingevolge hun functie bij het parket of arbeidsauditoraat
30
. De gedetacheerde
ambtenaren zullen op verzoek van het openbaar ministerie, en dus niet op eigen initiatief,
bijstand kunnen verlenen bij huiszoekingen, inbeslagneming en verhoren. Bij afsluiting van
het onderzoek kunnen deze ambtenaren ook nuttig zijn bij de analyse en de samenvatting van
het dossier en kunnen ze een juridische kwalificatie voorstellen voor de ten laste gelegde
feiten. In het streven naar een meer “buitgerichte” aanpak van de fiscale criminaliteit, kunnen
gedetacheerde ambtenaren belast worden met de begroting van het vermogensvoordeel dat de
dader gerealiseerd heeft.
De concrete samenwerking tussen parketmagistraten en gedetacheerde fiscale ambtenaren
verliep echter niet zo vlot. De eerste poging om de bijstand door gedetacheerde ambtenaren
ook daadwerkelijk te organiseren, kan als een mislukking gekarakteriseerd worden. Hieraan
lagen verschillende oorzaken ten grondslag. De gedetacheerde ambtenaren mochten ingevolge
hun detachering geen financieel nadeel ondervinden. Anderzijds werden zij evenmin
financieel beloond en raakten ze feitelijk vervreemd van hun administratie van herkomst. Er
was een voortijdig afhaken en een ontmoediging merkbaar bij de gedetacheerde ambtenaren.
Daarenboven waren de meeste procureurs des Konings eerder terughoudend bij het inzetten
van deze ambtenaren. Zo bleef hun rol meestal beperkt tot het verlenen van advies.
Een belangrijke wijziging gebeurde echter in 1997. Door de wet van 10 juni 1997 werd aan de
gedetacheerde ambtenaren bij de parketten de hoedanigheid verleend van officier van
gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings. Voortaan is de onbeperkte
inzet van gedetacheerde ambtenaren, ook in het concrete politiewerk, zonder meer mogelijk.
Na 1997 werd het voor deze ambtenaren opnieuw mogelijk om in concrete strafzaken samen
te werken met de politie. Het is echter opmerkelijk dat dit kader slechts zeer gedeeltelijk
opgevuld is. In feite werden er evenveel ambtenaren voorzien als er substituten
gespecialiseerd in fiscale aangelegenheden zijn. Slechts twaalf van de zestien voorziene
fiscale ambtenaren werden effectief ter beschikking gesteld van het parket
31
.
De voormalige regeringscommissaris, toegevoegd aan het Ministerie van Financiën, Alain
Zenner, was bevoegd voor de vereenvoudiging van de fiscale procedures en de strijd tegen de
grote fiscale fraude. In het actieplan opgesteld door de regeringscommissaris vinden we nog
steeds het voornemen om de zestien betrekkingen van fiscale ambtenaren bij de parketten
maximaal aan te vullen
32
. Zijn opvolger, Hervé Jamar, besteedde in zijn strategische nota
eveneens aandacht aan de detachering van fiscale ambtenaren bij de parketten
33
. De
aanstelling van zes bijkomende fiscale ambtenaren ten behoeve van de onderzoeksmagistraten
blijkt noodzakelijk.
(2) Bij de politie gedetacheerde ambtenaren
Een tweede uitzonderingscategorie, voor wie de beperking van hun rol tot die van getuigen
niet geldt, zijn de ambtenaren die ter beschikking werden gesteld van de Centrale Dienst voor
30
DESTERBECK, F., 'Enkele actuele knelpuntenbij de strafrechtelijke beteugeling van fiscale fraude',
Rechtskundig weekblad, 2000-2001, 859.
31
ROZIE, M., o.c., 51.
32
ZENNER, A., Naar een nieuwe fiscale cultuur, vereenvoudiging van de fiscale procedures en de strijd tegen
de grote fiscale fraude, (Actieplan van de regeringscommissaris), Ministerie van Financiën, 2001.
33
JAMAR, H., Strategische nota, (Actieplan van de staatssecretaris voor de modernisering van Financiën en de
strijd tegen de fiscale fraude), FOD Financiën, 2003, 26.
10
de Bestrijding van de Economische en Financiële Delinquentie (CDGEFID)
34
. De wet van 30
maart 1994 maakt de detachering van twaalf fiscale ambtenaren aan de CDGEFID mogelijk
35
.
CDGEFID is een steundienst die zich in financiële zaken specialiseert
36
. Deze dienst maakt
deel uit van de federale politie en geeft ondersteuning bij het uitvoeren van bepaalde
politionele operationele taken. De dienst kan zowel autonoom optreden als steun verlenen aan
Belgische of buitenlandse politiediensten. De gerechtelijke onderzoeken waarbij de
CDGEFID wordt betrokken dienen te kaderen in het domein van de georganiseerde
economische en financiële delinquentie. Dit impliceert dat het moet gaan om inbreuken van
economische, financiële, fiscale en sociale aard, die verband houden met georganiseerde
criminaliteit
37
. CDGEFID wordt ingeschakeld op verzoek van parket- of
onderzoeksmagistraten. De dienst beschikt over een gegevensbank en fungeert als
verzamelpunt voor materiële inlichtingen en “know-how”
38
.
Opnieuw stellen we vast dat de uitvoering van de wet van 1994 lange tijd op zich laat
wachten. Gedurende zes jaar bleef de detachering een dode letter. Uiteindelijk regelde men
via een KB in 2000 de uitvoering van de wet van '94
39
. Er zijn grote gelijkenissen met de
regels die de detachering van ambtenaren bij de parketten mogelijk maakt
40
. Twaalf
ambtenaren kunnen ter beschikking gesteld worden. Dit gebeurt voor een hernieuwbare
termijn van drie jaar. In de strategische nota van Jamar lezen we dat er tien ambtenaren vanaf
1 november 2001 effectief ter beschikking gesteld werden van CDGEFID. We merken
opnieuw dat de implementatie lang op zich heeft laten wachten.
De detachering van fiscale ambtenaren bij de politie is een feit. Hier stelt zich hetzelfde
probleem als bij de detachering van ambtenaren bij de parketten. Een actieve deelname van
fiscale ambtenaren aan een onderzoek blijft moeilijk vanwege de bepalingen in het “Charter”,
die juist deze actieve deelname verbieden. Dit werd opgelost door de wet van 10 april 2003
die de ter beschikking van de CDGEFID gestelde fiscale ambtenaren het statuut verleent van
officier van gerechtelijke politie. Hierdoor zijn deze ambtenaren optimaal inzetbaar voor het
opsporen en vaststellen van strafbare feiten inzake fiscale fraude en kunnen zij actief
deelnemen aan huiszoekingen, ondervragingen, …
Verduidelijking van de samenwerking in de rechtspraak
De wettelijke bepaling, die de rol van de fiscale ambtenaren beperkt heeft tot die van getuige
en zo de rechtstreekse samenwerking van fiscus en gerecht heeft willen vermijden, blijkt in de
praktijk moeilijk te interpreteren. Sommigen zijn de mening toegedaan dat deze beperking
34
DESTERBECK, F ., 'Enkele actuele knelpunten bij de strafrechtelijke beteugeling van fiscale fraude "
Rechtskundig weekblad, 2000-2001, 860.
35
Wet van 30 maart 1994 tot uitvoering van het globaal plan op het stuk van de fiscaliteit, BS. 31 maart 1994.
36
De Algemene Richtlijn 93/1 van 09 juni 1993 bepaalt dat CDGEFIF een gespecialiseerde dienst is die bijstand
verleent aan de gerechtelijke overheden en de politiediensten die geconfronteerd worden met ernstige vormen
van georganiseerde economische en financiële delinquentie, die gekenmerkt wordt door haar complexe
structuren en mechanismen zodanig dat in hoofde van de onderzoekers een hoge graad van specialisatie,
coordinatie en ervaring vereist is.
37
PONSAERS, P., Bijzondere vraagstukken in de Criminologie, Gent, 2003-2004, 126.
38
ZENNER, A., Naar een nieuwe fiscale cultuur, vereenvoudiging van de fiscale procedures en de strijd tegen
de grote fiscale fraude, (Actieplan van de regeringscommissaris), Ministerie van Financiën, 2001, 84.
39
K.B. 22 december 2000, B.S. 29 december 2000.
40
Zij mogen geen zaken behandelen waarvan zij kennis hadden ingevolge hun functie bij de administratie van
oorsprong. Na hun terugkeer bij de administratie van oorsprong kunnen ze evenmin zaken behandelen waarvan
ze kennis hadden ingevolge hun functie bij de CDGEFID.
11
heeft geleid tot een zekere “koudwatervrees”, zowel bij de parketten als bij de fiscale
ambtenaren.
Een cassatiearrest van 20 juni 2000 heeft verduidelijkt wat de fiscale ambtenaren nu precies
mogen en wat niet. Ingevolge het verbod om anders dan als getuige in een strafonderzoek op
te treden, mogen de fiscale ambtenaren geen actieve medewerking verlenen aan het
strafonderzoek. Ze mogen niet optreden als deskundige of deelnemen aan huiszoekingen,
plaatsopnemingen of verhoren. Wat wel mag, en zelfs moet, is het verstrekken aan de
procureur des Konings of de onderzoeksrechter van alle inlichtingen waar zij om verzoeken.
Nadat mogelijke misdrijven op regelmatige wijze bij het parket gemeld worden, is het fiscale
ambtenaren toegelaten om spontaan bijkomende inlichtingen te verstrekken. De ambtenaren
mogen daarenboven de bevindingen van hun eigen onderzoek en hun eventuele commentaren
en suggesties aan de onderzoekers kenbaar maken. Niets belet volgens Cassatie dat de
procureur des Konings, de onderzoeksrechter en naderhand de vonnisrechter, daarmee
rekening te houden en de gegrondheid van die commentaren onderzoeken. Het Hof van
Cassatie heeft dus in 2000 de toegelaten vormen van medewerking van fiscale ambtenaren
aan het strafonderzoek nauwkeuriger omschreven. Het verstrekken van inlichtingen door
fiscale ambtenaren aan de gerechtelijke diensten in de ruime zin blijft mogelijk blijft. Het
enige wat volgens het arrest niet toegelaten is, is de actieve deelname van niet-gedetacheerde
fiscale ambtenaren aan het strafonderzoek. We kunnen aannemen dat dit arrest een impuls kan
zijn om nieuwe vormen van samenwerking te creëren.
Nieuwe samenwerkingsprotocollen
Naast de juridisch-technische mogelijkheid om samen te werken is er natuurlijk nog de
politieke wil nodig om nieuwe samenwerkingsmodaliteiten vorm te geven. Deze politieke
bereidwilligheid werd duidelijk op 20 juli 2000 wanneer door de Ministers van Justitie en
Financiën twee samenwerkingsprotocollen gesloten werden
41
. Deze protocollen hadden tot
doel de strijd tegen twee bijzondere vormen van fiscale fraude te optimaliseren. Een eerste
protocol kaderde in de strijd tegen de fraude in de sector van de minerale oliën
42
, een tweede
betrof de samenwerking tussen de fiscale administratie en justitie in de strijd tegen de BTW-
carrouselfraude. Beide protocollen voorzien in de oprichting van een coordinatiestructuur en
een ondersteuningscel 'ad-hoc'. Voor het protocol inzake de strijd tegen de BTW-carrousels
werd de coordinatiestructuur officieel geïnstalleerd op 8 januari 2001. De ondersteuningscel is
operationeel sedert 24 oktober 2001
43
. Artikel 5 van het protocol voor de samenwerking in de
strijd tegen de carrouselfraude beschrijft het doel van de algemene coördinatiestructuur. Het
bestaat uit vertegenwoordigers van de verschillende fiscale administraties van de Federale
Overheidsdienst Financiën, vertegenwoordigers van de federale politie (CDGEFID), en
vertegenwoordigers van het openbaar ministerie
44
. De rol van de coordinatiestructuur bestaat
in het waken over de correcte toepassing van de protocollen, het geven van de nodige
impulsen voor de realisatie van een strategische en operationele analyse, het aanbrengen van
de nodige werkingsmiddelen en het evalueren van de gedane werkzaamheden.
41
ZENNER, A., Naar een nieuwe fiscale cultuur, vereenvoudiging van de fiscale procedures en de strijd tegen
de grote fiscale fraude, (Actieplan van de regeringscommissaris), Ministerie van Financiën, 2001,89.
42
We gaan hier in dit bestek niet nader op in, doordat dit hoofdzakelijk materie is voor de administratie der
douane en accijnzen. Belangrijk hierbij is het feit dat de strafvordering in de sector van de minerale olie
uitgeoefend wordt door de administratie van douane en accijnzen. Dit is op zich een heel aparte en uitzonderlijke
regeling.
43
Protocol voor de samenwerking in de strijd tegen de carrouselfraude, 20 juli 2000, 4.
44
Voor het openbaar ministerie maken de nationale magistraat of de bijstandsmagistraat inzake economische,
financiële en fiscale criminaliteit of zijn vertegenwoordigers deel uit van de coordinatiestructuur.
12
Dit protocol verbindt Justitie en Financiën ertoe alle indicaties die kunnen wijzen op het
bestaan van een BTW-carrousel te melden aan de cel. Dit is geen operationele politiedienst.
De meerwaarde ligt in de wijze waarop ze de inlichtingen bekomen, zowel Justitie en
Financiën zorgen voor de input. De cel brengt alle mogelijke informatie samen, analyseert de
gegevens, doet aan datamining
45
en risicoanalyse. De gegenereerde inlichtingen worden
opnieuw overgemaakt aan de bevoegde instanties. Informatie die geen aanwijzingen oplevert
voor een fiscale inbreuk of een misdrijf wordt niet verder onderzocht.
Merk op dat zowel in de algemene coordinatiestructuur als in de ondersteuningscel de fiscale
administratie, de politie en de magistratuur op niet-operationeel niveau samenwerken. Deze
samenwerking verloopt volgens ingewijden eerder probleemloos. Sommigen noemen het een
uitermate succesvolle samenwerking. Toch is er ook kritiek te horen. Sommige BBI-
ambtenaren zijn eerder de mening toegedaan dat men binnen de BBI weinig resultaat ervaart
van deze ondersteuningscel
46
.
Wat blijft uiteindelijk van het “Charter” over?
Advocaat-generaal Desterbeck ziet hoofdzakelijk “procedurele menhirs”
47
, die een schaduw
werpen op het concrete verloop van een fiscale strafzaak en die heel wat tijd en energie
opslorpen bij de leidinggevende magistraten. In iedere strafzaak van enige betekenis werd om
te beginnen de geldigheid betwist van de aangifte door de fiscale ambtenaren bij het parket.
Daarenboven werd aangevoerd dat de fiscus in het onderzoek zijn boekje te buiten is gegaan.
Deze argumenten, stelt Desterbeck, blijken zelden of nooit relevant te zijn. Ze leiden
daarentegen wel de aandacht af van de grond van de zaak, en geven aanleiding tot eindeloze
proceduretwisten. Eén van die overblijfselen, één van die relieken van Charter, is precies die
bepaling die stelt dat een fiscale ambtenaar alleen maar als getuige mag optreden. Er is binnen
de politie genoeg gespecialiseerde kennis om fiscale zaken aan te kunnen. Zodanig dat de
situaties die aanleiding gegeven hebben tot het “Charter” zich nu niet meer kunnen voordoen.
Vandaar dat Desterbeck de mening is toegedaan dat deze hinderpaal beter uit de wet kan
geschrapt worden. Een tweede procedurele hinderpaal zijn de verplichtingen van artikel 29
tweede alinea. Dit verplicht de fiscale ambtenaren nog altijd om een machtiging te bekomen
van een gewestelijke directeur. Dit wil zeggen dat wanneer niet opgelet wordt, en een
onderzoeks wordt ingesteld op basis van een klacht die niet voorzien is van een machtiging
heel het strafonderzoek (dat gesteund is op die ene aangifte) nietig is. De vraag kan gesteld
worden waarom ook dit artikel niet gewoon kan geschrapt worden.
Het verstrekken van gegevens door de fiscus aan het gerecht
Voorheen werd reeds melding gemaakt van het cassatiearrest van 20 juni 2000 dat fiscale
ambtenaren de verplichting oplegt om de procureur of de onderzoeksrechter alle inlichtingen
te verstrekken waar deze om verzoeken. In de praktijk gebeurt het verschaffen van deze
45
Datamining: De FOD Financiën heeft in juni 2003 een softwarecontract afgesloten om bedrijven met een
afwijkend BTW-gedrag te identificeren. De opvallende veranderingen in patronen worden gesignaleerd en in
lijsten samengevoegd.
46
De BBI is betrokken bij andere, ruimere coördinatie-initiatieven. Zo maakt ze o.m. deel uit van de
interdepartementele coördinatiecel mensensmokkel en -handel. Zie : KB van 16 mei 2004 betreffende de
bestrijding van de mensensmokkel en mensenhandel, B.S. 28 mei 2004.
47
DESTERBECK, F ., “De sterkte van de ketting bij vervolging in fiscale strafzaken”, in : DE SAMBLANX,
M., SPREUTELS, J., WAETERINCKX, P., DOREAENE, J-P., DESTERBECK, F., WYMEERSCHE, E.,
TERRIER, C., DENOLF, J., JAMAR, H. (eds.), Financieel-economisch rechercheren, Politeia, 2004.
13
inlichtingen op voorlegging van een kantschrift van de leidinggevende magistraat of
onderzoeksrechter. Het enige punt dat door het “Charter” van kracht blijft, betreft de
kennisgeving van fiscale misdrijven door een ambtenaar van de fiscus. We weten dat de
fiscale ambtenaar verplicht is misdrijven aan het parket te melden, maar dat hij voor zijn
kennisgeving een machtiging nodig heeft van zijn gewestelijk directeur. Meestal gebeurt
kennisgeving van fiscale misdrijven daarom schriftelijk, maar strikt genomen is dit geen
wettelijke vereiste. Kennisgeving kan ook mondeling in het kader van een politioneel verhoor
maar ook hierbij moet de ambtenaar blijk geven van een machtiging door zijn gewestelijk
directeur.
De meldingen van de B.B.I. aan het gerecht hebben betrekking op fiscale inbreuken die
meestal gepaard gaan met inbreuken op andere vlakken. In de praktijk gaat het bijna altijd om
een belangrijke fraude, waarbij de benadeling van de staat tientallen, zelfs honderden
miljoenen beloopt en in zekere gevallen merkelijk meer is, of om een georganiseerde fraude.
Alle door de B.B.I. behandelde dossiers kunnen niet systematisch het voorwerp uitmaken van
een informatie aan het gerecht.
Opmerkelijk is de bijzondere manier waarop fiscale administraties het parket in kennis
moeten stellen van mogelijke fiscale misdrijven, gezien de noodzakelijke machtiging van hun
bevoegde gewestelijk directeur. Het is de gewestelijke directeur die hen machtigt om deze
feiten ter kennis te brengen van het parket. Dit gebeurt niet door middel van een proces-
verbaal. Dit gebeurt door middel van een verslag. Het kan wel zijn dat de fiscale processen-
verbaal als bijlage bij de klacht gevoegd worden, maar die hebben geen strafrechtelijke
draagwijdte. Deze stukken hebben een louter fiscaal doel en moeten daarom niet de
vermeldingen bevatten die voorzien zijn in de wet Franchimont. Wat de bewijswaarde van de
stukken betreft moet een onderscheid gemaakt worden. Inzake directe belastingen gelden de
processen-verbaal enkel ten titel van inlichting. Inzake BTW liggen de zaken anders, omdat
processen-verbaal inzake BTW beschouwd worden als echt bewijsmiddel. Daarom leveren zij
het bewijs zolang het tegendeel niet is bewezen. De bijzondere bewijskracht geldt alleen voor
hetgeen de opsteller heeft vastgesteld, en niet voor de conclusies die hij aan zijn vaststellingen
verbindt. Deze gevolgtrekkingen blijven aan de controle van de rechtbanken onderworpen
48
.
Het verstrekken van gegevens door het gerecht aan de fiscus
Aanwijzingen van fraude kunnen ook aan het licht komen in strafdossiers die niets met
fiscaliteit te maken hebben. Sedert de wet van 28 april 1999
49
is iedere parketmagistraat
verplicht onmiddellijk de fiscus in te lichten over een strafzaak, waarvan het onderzoek
aanwijzingen van fraude aan het licht brengt. De kennisgeving moet door de parketmagistraat
ambtshalve en onmiddellijk gebeuren. Zo wordt de fiscus in kennis gesteld van het feit dat uit
een bepaald strafdossier aanwijzingen van fraude blijken, maar dit geeft de administratie nog
geen recht van inzage in het dossier in kwestie. De melding van aanwijzingen van fiscale
fraude door het parket gebeurt aan het Anti Fraude Comité van het Ministerie van Financiën.
De magistratuur heeft dus één meldingspunt, met name het Anti Fraude Comité, die de zaken
dan verder doorgeeft aan de fiscale administratie. Er is dus een meldingsmogelijkheid die
vroeger enkel voorzien was door de procureur-generaal maar nu kan iedere parketmagistraat
feiten melden aan de fiscus. Meer dan vroeger heeft de BBI nu te maken met het feit dat,
48
DESTERBECK, F ., Belasting en belastingontduiking, in Postal Memorialis, Mechelen, Kluwer, 2002, aft.
66,80.
49
Wet van 28 april 1999, B.S, 25 juni 1999.
14
wanneer ze inzage in het strafdossier vragen, de procureur-generaal dit weigert en vindt dat
het voorbarig is. Sommige parketmagistraten zijn daarentegen doortastend en melden al zaken
aan de fiscus op het moment dat ze de onderzoeksrechter vorderen. Wanneer de fiscus door
een parketmagistraat wordt ingelicht over eventuele aanwijzingen van fraude, kan men
toelating tot inzage en kopiename van het strafdossier vragen aan de procureur-generaal. De
vraag kan ingewilligd of afgewezen worden.
Conclusie
Het Nationaal Veiligheidsplan 2004-2007 bevat een luik inzake de grote financiële en
economische criminaliteit
50
. Hierin wordt gesteld dat de meeste aandacht zal dienen te gaan
naar BTW-fraude het misbruik van rechtspersonen, de misdrijven gepleegd in het raam van de
gunning, uitvoering en betaling van overheidsopdrachten, het witwassen en de ICT-
criminaliteit. Inzake BTW-fraude zal het gaan om de aanpak van de georganiseerde BTW-
fraude en de door die fraude verworven vermogensvoordelen. Het is in dit kader dat de
nieuwe initiatieven om fiscus en gerecht dichter bij elkaar te brengen hun strategische
betekenis krijgen. Er is intussen immers een zekere specialisatie binnen de reguliere
politiediensten ontstaan inzake de aanpak van financieel-economische delinquentie.
Politiediensten konden na het “Charter” niet meer rekenen op de actieve medewerking van
fiscale ambtenaren in hun strafonderzoek. Zonder “Charter” was wellicht CDGEFID niet
ontstaan en was deze plaats ingenomen door de BBI. Zonder “Charter” waren er geen fiscale
substituten en was de financiële expertise bij de politie er nooit gekomen.
Op wetgevend vlak zijn er initiatieven genomen om de operationele medewerking van fiscale
ambtenaren in het strafonderzoek opnieuw mogelijk te maken. De gedetacheerde ambtenaren
bij de parketten en de CDGEFID bekwamen inmiddels de hoedanigheid van officier van
gerechtelijke politie. Dit moet hen in de gelegenheid stellen volop mee te werken aan het
strafonderzoek. Ook de rechtspraak maakte duidelijk wat de precieze bevoegdheden waren
van fiscale ambtenaren in het strafonderzoek. Na jarenlange onduidelijkheid heeft het Hof van
Cassatie de toegelaten vormen van medewerking aan het strafonderzoek nauwkeurig
omschreven. Een arrest maakte duidelijk dat het verstrekken van inlichtingen door fiscale
ambtenaren aan de gerechtelijke diensten mogelijk is. Het enige wat niet toegelaten kon
worden is de actieve deelname van niet-gedetacheerde fiscale ambtenaren aan het
strafonderzoek. In lijn met dit arrest werden samenwerkingsprotocollen tussen de Ministers
van Justitie en Financiën mogelijk. Inzake BTW-carrouselfraude en fraude in de sector van de
minerale oliën werden algemene coödinatiestructuren en ondersteuningscellen opgericht. Hier
werken fiscale administraties, politie en magistratuur op niet-operationeel niveau samen.
Wat er van het “Charter” overblijft zijn een paar “procedurele menhirs” die het strafonderzoek
bemoeilijken. Uitgezonderd de wettelijk voorziene uitzonderingen mogen fiscale ambtenaren
slechts optreden als getuige in het strafonderzoek. Daarenboven blijft de machtiging van de
gewestelijk directeur noodzakelijk om rechtsgeldig het gerecht in te lichten van mogelijke
fraude. Dit kan niet gebeuren middels een “normaal” proces-verbaal. Deze stukken hebben
geen strafrechtelijke draagwijdte. Sommigen zijn dan ook de mening toegedaan dat de strikte
scheiding tussen het fiscaal onderzoek en het strafonderzoek en het verbod op een
doorgedreven samenwerking tussen het openbaar ministerie en de fiscale administratie tot
gevolg blijven hebben dat het onderzoek in fiscale fraudezaken vaak voor een groot deel door
50
Zie: http://www.just.fgov.be/nl_htm/parket/nationaal_veiligheidsplan.pdf (laatst geraadpleegd op 17/10/2006).
15
het parket moet worden overgedaan. Zij wijten de (te) lange doorlooptijd van fiscale
fraudeonderzoeken aan dit structureel probleem.
Om het openbaar ministerie toe te laten meer en beter met de fiscale administratie samen te
werken stellen zij
51
voor de BBI om te vormen naar het voorbeeld van de Nederlandse
Financiële Opsporingsdienst (FIOD). Een wetsvoorstel beoogt om aan de BBI zowel fiscale
toezicht- als opsporingstaken te geven. Dit betekent dat de BBI opnieuw een strafrechtelijke
opdracht zou krijgen en samen met een fiscaal auditoraat zou instaan voor de vervolging van
de fiscale fraude. Een aantal ambtenaren van de BBI zouden hiertoe het statuut van officier
van gerechtelijke politie krijgen en dit onder toezicht van naargelang de fiscale auditeur of de
onderzoeksrechter. Deze ambtenaren van de BBI zouden zelf de bevoegdheid hebben om
fiscale misdrijven vast te stellen en om de nodige informatie in te winnen in hun hoedanigheid
van officier van gerechtelijke politie, daar waar het parket in de huidige stand van de
wetgeving hiervoor een beroep moet doen op derden.
Bijzondere Belastingsinspectie
North Galaxy
Koning Albert II- laan 33 bus 48
B-1030 Brussel
Communicatie-ambtenaar :
De heer Louis VERLEYEN
Tel.: +32 (0)257-628.52
Fax: +32 (0)257-617.74
E-mail: louis.verleyen@minfin.fed.be
51
Wetsvoorstel tot wijziging van de regelgeving met het oog op een efficiëntere bestrijding van ernstige fiscale fraude, 16 december 2006,
Dirk Van der Maelen, A-M. Baeke, J. Chabot, T. Giet, E. Massin, A. Mathot, A. Roppe, Doc 51 2162/001.
ResearchGate has not been able to resolve any citations for this publication.
ResearchGate has not been able to resolve any references for this publication.