Content uploaded by Paul Ponsaers
Author content
All content in this area was uploaded by Paul Ponsaers on Aug 14, 2022
Content may be subject to copyright.
1
Het profiel van de Vlaamse advocaat anno 2007:
methodologische en sociologische aspecten
Stephan Parmentier en Paul Ponsaers
Het beroep van advocaat kende de laatste 150 jaar een opvallende groei. Terwijl de Belgische
advocatuur in 1850 slechts 813 leden telde, groeide deze beroepsgroep gestaag verder uit. In
1910 waren er 2.399 Belgische advocaten. Tussen 1910 en 1920 leek de groei wat stil te
vallen, maar in de daaropvolgende twee decennia kwamen er meer dan 1.500 advocaten bij. In
1940 waren er 3.694. Tot 1970 stagneerde de groei (3.813 leden), maar daarna tekende zich
opnieuw een opvallende expansie af. Resultaat hiervan was dat in 1980 de Belgische
advocatuur 6.648 leden telde, en tien jaar later waren het er al 9.189. In 1996 werden er
11.657 advocaten geteld in ons land. Opnieuw tien jaar later, in 2006, is het aantal opgelopen
tot 15.212, met name één advocaat per 691 inwoners. Van dit totaal is 56% (8.522 personen)
verbonden aan de Vlaamse balies en de Nederlandstalige balie van Brussel.
Niet enkel in aantal groeide de beroepsgroep, maar mettertijd zette zich eveneens een sterke
diversificatie door binnen het beroep. Een aantal rechtssociologen ontwikkelde de hypothese
dat het ontstaan van nieuwe noden en behoeften bij de bevolking ertoe zou leiden dat het
beroep zou afkalven, ten voordele van andere beroepsgroepen. Vandaag kunnen we echter
vaststellen dat deze verwachting niet werd ingelost, wat kan betekenen dat de advocatuur er in
grote mate in geslaagd is nieuwe ontwikkelingen en activiteiten te incorporeren en een “nieuw
profiel van de advocaat” heeft ontwikkeld.
Dat was dan ook de belangrijkste achterliggende reden voor de Orde van Vlaamse Balies om
een onderzoek door te laten voeren naar de Vlaamse advocatuur. Hiertoe deed zij een beroep
op een interuniversitaire onderzoeksploeg van rechtssociologen van de K.U.Leuven en de
U.Gent
1
. Het onderzoek liep over een periode van één jaar, startte in juli 2006 en werd
afgesloten in juni 2007.
Hieronder wordt eerst gerapporteerd over de methode van het onderzoek en de verschillende
onderzoeksfasen, waarna enkele belangrijke resultaten worden besproken en in hun
rechtssociologische context worden geplaatst. De volledige onderzoeksresultaten maken het
voorwerp uit van een aparte en uitgebreide publicatie in voorbereiding.
Respectievelijk hoogleraar Sociologie van de criminaliteit, van het recht en van de mensenrechten, Leuvens
Instituut voor Criminologie, Rechtsfaculteit K.U.Leuven, en hoogleraar Criminologie en Rechtssociologie,
Vakgroep Strafrecht & Criminologie, Rechtsfaculteit, Universiteit Gent.
1
Als promotoren traden op prof. dr. Stephan Parmentier (K.U.Leuven) en prof. dr. Paul Ponsaers (U.Gent) en als
onderzoekers Lic. Roel Gerits (K.U.Leuven) en Lic. Filip Cammaert (U.Gent).
2
1. Vier onderzoeksfasen
Grofweg werden doorheen dit onderzoek vier fasen doorlopen:
1.1. De voorbereidingsfase
In concreto liep de voorbereidingsfase van juli 2006 tot november 2006. Gedurende deze
periode werd een uitgebreide vragenlijst uitgewerkt en verfijnd, en werd deze grondig getest.
Bij het opstellen van de uiteindelijke vragenlijst werd in ruime mate rekening gehouden met
de adviezen van de Orde van Vlaamse Balies. Hij bevatte uiteindelijk enkel nog vragen mbt.
de beroepsuitoefening waarvan verondersteld mocht worden dat de respondent ze begreep
zonder zich verder te hoeven informeren. De vragenlijst werd onderverdeeld in twee luiken.
Het eerste luik peilde voornamelijk naar elementen die op de individuele advocaat, de aard
van de rechtshulpverlening, het cliënteel en het eventuele samenwerkingsverband waartoe de
advocaat behoort, gericht waren. Het tweede luik peilde voornamelijk naar de advocaat in
relatie tot de mensen met wie de advocaat werkt in het samenwerkingsverband waarin de
advocaat hoofdzakelijk het beroep uitoefent.
De bedoeling van de pretests was na te gaan of alle vragen wel degelijk werden begrepen.
Tevens droeg deze pretest ertoe bij de geldigheid van het onderzoek te verhogen. Er werd aan
drie advocaten een papieren versie van de enquête voorgelegd, die ze in het bijzijn van de
onderzoekers invulden
2
. Zo was het mogelijk onmiddellijk nota te nemen van hun
bemerkingen. Hun opmerkingen hadden vooral te maken met de lengte van de vragenlijst.
Tevens maakten ze bemerkingen over bepaalde begrippen en concepten die best van meer
uitleg werden voorzien en ook over begrippen waarvoor dit niet nodig was. Deze tests boden
tevens de gelegenheid de tijd te meten die het invullen van de vragenlijst vergde. Eens hun
bemerkingen verkregen en verwerkt, konden de onderzoekers startten met het online plaatsen
van de eigenlijke vragenlijst.
Tijdens dezelfde fase werd daarenboven ook een eerste literatuuroverzicht opgesteld.
1.2. De dataverzamelingsfase
De fase van de dataverzameling liep van november 2006 tot en met januari 2007. Gedurende
deze fase werd een e-mail verzonden naar alle Vlaamse advocaten met daarin de link naar de
2
Er werd een advocaat met ervaring bevraagd; een advocaat die net in het vak gestapt was, maar reeds de
stageperiode had doorlopen; en tenslotte een advocaat die nog stage liep.
3
vragenlijst die intussen op een speciale website beschikbaar was gemaakt. In de loop van deze
fase werden drie herinneringen verstuurd. Hierop komen we later terug.
Tijdens deze fase werd ook de literatuurstudie verder verfijnd.
1.3. De analysefase
Na het afsluiten van de enquête volgde de analysefase, die zich uitstrekte van februari tot mei
2007. Alle data werden in de vorm van excelbestanden opgevraagd bij de webmaster van de
enquêtesoftwarebeheerder. Vervolgens werden alle excelbestanden ingeladen in het
statistische softwareprogramma SPSS
3
. Een uitgebreide datacleaning werd doorgevoerd en
het bestand werd klaargemaakt voor diepgaandere analyses.
Een eerste univariate analyse van de gegevens werd doorgevoerd en een eerste maal werd
tussentijds gerapporteerd over de resultaten van deze analyse aan de Orde van Vlaamse
Balies.
Een tweede analyse, waarin bivariate en multivariate analyses het voorwerp uitmaakten, werd
aan het einde van deze fase uitgevoerd. Tijdens deze fase werden tevens de meest gangbare
toetsen en testen geanalyseerd. In het onderzoeksrapport worden de uitkomsten significant
genoemd bij een betrouwbaarheid van 95% (alfa = 0,05)
4
. Eenvoudig gesteld wil dit zeggen,
dat er maximaal 5% kans bestaat dat de resultaten waargenomen bij de bereikte respondenten
afwijken van deze bij de totale populatie (m.n. alle Vlaamse advocaten).
In mei 2007 werden de eerste resultaten bezorgd aan de Orde van Vlaamse Balies en werd een
persconferentie georganiseerd.
1.4. De rapporteringsfase
Mei en juni 2007 werden gereserveerd voor de afsluitende rapporteringsfase. Op 30 juni 2007
werd het onderzoeksproject afgesloten.
2. De keuze voor een internetenquête
De onderzoeksequipe opteerde voor een onlinebevraging van de Vlaamse advocatuur.
Voorzover ons bekend werd deze bevragingswijze nog niet eerder toegepast bij gelijkaardige
3
SPSS is de afkorting van Statistical Package for the Social Sciences. Voor meer informatie, gelieve
www.spss.com te consulteren.
4
In de sociale wetenschappen vindt een dergelijke betrouwbaarheid ruime toepassing.
4
enquêtes. Onlinebevragingen zijn sterk in opgang. Dit is erg begrijpelijk. Deze
bevragingswijze laat toe grote hoeveelheden data te verzamelen zonder interviewers, massa’s
drukwerk en verzendingskosten. De methode is tevens aantrekkelijk omdat ze toelaat
antwoorden te verwerken zonder apart data te moeten invoeren
5
. Toch is ook deze vorm van
informatiegaring -zoals overigens elke bevragingsmethode- niet zaligmakend
6
. De methodiek
staat nog in de kinderschoenen, en hoewel de potentialiteiten immens zijn, zal nog veel
onderzoek nodig zijn om meer te achterhalen omtrent de kwaliteit van de gegevens die uit dit
soort van survey voortkomen. Niettemin zette de onderzoeksequipe omwille van verschillende
redenen haar keuze door. We zetten hieronder deze redenen op een rij.
2.1. Omvang van de oorspronkelijke vragenlijst
De onderzoeksequipe beschikte bij aanvang van het onderzoek over een bijzonder uitvoerig
ontwerp van vragenlijst, ontwikkeld door de studiedienst van de Orde van Vlaamse Balies. De
lengte van de vragenlijst was het gevolg van de verzuchting zoveel mogelijk informatie te
garen ter gelegenheid van de enquêtering
7
. Een dergelijke omvangrijke vragenlijst dreigde een
al te grote non-respons met zich mee te brengen indien de enquête via de traditionele wegen
zou gevoerd worden
8
. Door op de eerste plaats bepaalde antwoordcategorieën te schrappen en
te bundelen werd de vragenlijst ietwat ingekort, doch het dient gezegd dat de vragenlijst vrij
lang bleef uitvallen. Vandaar dat de oorspronkelijke papieren vragenlijst omgewerkt werd
naar een onlinebevraging, waardoor de respons en het invulcomfort kon geoptimaliseerd
worden. Na goedkeuring van de vragenlijst werd de vragenlijst door de onderzoeksequipe
geprogrammeerd in een daartoe aangepaste enquêtesoftware.
2.2. Eigenheid van de beroeps- en respondentengroep
Anderzijds leende de advocatuur zich ook uitermate voor het afnemen van een bevraging via
internet. Het gaat immers om een beroepsgroep die zeer vertrouwd is en veelvuldig gebruik
maakt van e-mail en internet. Tevens ging de onderzoeksequipe er (terecht
9
) van uit dat deze
beroepsgroep een goede kennis heeft van de terminologie gehanteerd bij bevragingen. In
concreto werd vanuit de Orde van Vlaamse Balies een e-mail verzonden met enkele
5
K.J. Witt (1997), "Best practices in interviewing via the internet", Proceedings of Sawthooth Software
Conference, Seattle WA, Evanston: Sawtooth Software, 15-37.
6
D.A. Dillman, R.D. Tortora en D. Bowker (1999) “Principles for constructing web surveys”, Working paper
available from http://survey.sesrc.wsu.edu/dillman/papers.htm (Accessed 21/06/07).
7
Met bijzondere dank aan mr. Patrick Hofströssler, bestuurder van de studiedienst van de Orde van Vlaamse
Balies (OVB).
8
J. Billiet en H. Waege (eds.), Een samenleving onderzocht. Methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek.
Brussel: De Boeck, 2003, 390.
9
Er werd steeds de mogelijkheid opengelaten om een papieren versie te downloaden en op te sturen naar de
onderzoeksequipe. Slechts twee personen maakten gebruik van deze mogelijkheid.
5
instructies en de vindplaats van de webpagina met de link naar de vragenlijst
10
. Op deze
webpagina vonden de respondenten informatie over het opzet en de doelstellingen van het
onderzoek, de contactgegevens van de onderzoekers, alsook de instructies bij het invullen van
de vragenlijst. Ze werden dan aangemoedigd om door te gaan naar de vragenlijst. Desgewenst
kon een papieren versie van de vragenlijst afgeladen worden op deze webpagina. In totaal
bezochten 4.869 personen de portaalwebsite van de enquête
11
.
3. De representativiteit van de enquête
Een steeds weerkerende vraag bij dit soort onderzoek betreft de representativiteit van de
enquête en dus ook van de onderzoeksresultaten. Deze belangrijke vraag bestaat uit meerdere
deelaspecten.
3.1. Survey naar een volledige populatie, geen steekproeftrekking
Survey-onderzoek kenmerkt zich door bevraging van ruime populaties. Zo zal bvb. bij een
landelijke bevolkingsenquête onmogelijk de ganse bevolking van het betrokken land kunnen
bevraagd worden, maar zal een zogenaamde “representatieve steekproef” worden getrokken.
Een dergelijke steekproef dient dan voldoende groot te zijn om de verhoudingen in de
volledige populatie te weerspiegelen. Indien dat het geval is zullen sociale wetenschappers het
resultaat dat zij bekomen bij de bevraagde steekproef met een zekere graad van
waarschijnlijkheid “veralgemenen” naar de volledige populatie.
In deze enquête werd besloten geen steekproef te trekken, maar werd meteen de volledige
populatie aangeschreven. Dit was het logische en evidente gevolg van de beslissing een
online-bevraging te organiseren. Dat betekent concreet dat alle advocaten verbonden aan de
10
Internetenquêtes hebben, net als elke bevraging trouwens, als startpunt bij de informatieverzameling dat
respondenten op de hoogte moeten worden gebracht van de geplande bevraging van de doelgroep, en dat de
doelgroep moet weten waar zij de enquête kan starten. De onderzoeksequipe vroeg zich af of de boodschap de
individuele advocaat zou bereiken. Mede tengevolge van strikte maatregelen tegen zogn. “spam” (ongevraagde
commerciële e-mail) ligt het antwoord hierop niet voor de hand. Wat indien de geplande ontvanger de boodschap
niet ontvangt vanwege een foutief of verouderd e-mailadres, of de boodschap door een door zichzelf, zijn
kantoor of door zijn provider ingeschakelde spamfilter? Dit was de doorslaggevende reden om de communicatie
te laten verlopen via de dienst Communicatie van de OVB. Aangezien we voor dit onderzoek gebruik maakten
van dit e-mailbestand weten we niet of de beoogde doelgroep reëel werd bereikt. We weten wel dat het e-
mailbestand regelmatig werd bijgewerkt. Voor diegenen (een klein aantal) die niet beschikten over een (geldig)
e-mailadres werd een alternatief scenario uitgewerkt. Samenhangend met bovenstaande elementen en rekening
houdend met alle vooraf geboden garanties met betrekking tot de anonimiteit van de verstrekte informatie kan
evenwel niet met absolute zekerheid gecontroleerd worden of het klassieke sender-receiver-schema werkt in de
praktijk.
11
Het verdient in dit kader vermeld te worden dat het mogelijk is dat één en dezelfde persoon bij herhaling de
portaal heeft bezocht. Het gaat hier m.a.w. om het aantal “bezoeken” aan de portaalsite, niet om het aantal
personen.
6
Orde van Vlaamse Balies, meer bepaald alle Vlaamse advocaten die ingeschreven waren op
het tableau van één (of meerdere) van de 13 Vlaamse balies en van de Nederlandstalige balie
te Brussel, een participatieverzoek via een mailbericht ontvingen. Deze 14 balies telden op 1
december 2006 in totaal 8.522 leden in hun rangen.
Naast het feit dat de methode van online-bevraging de onderzoeksequipe niet noodzaakte tot
het doorvoeren van een aselecte steekproeftrekking, was er nog een andere -en belangrijke-
reden om een dergelijke methodologische keuze te maken. Het bleek immers dat de Orde van
Vlaamse Balies over bijzonder weinig achtergrondvariabelen (geslacht, leeftijd, e.d.m.)
beschikte aangaande de volledige advocatenpopulatie, waardoor het moeilijk -zoniet
onmogelijk- was de representativiteit van een eventuele steekproef te toetsen aan de volledige
populatie. De enquête was er immers precies mede op gericht de achtergrondvariabelen van
de volledige advocatenpopulatie beter te leren kennen
12
.
3.2. Herhaaldelijke opeenvolgende aanmaningen
Reeds in het jaarverslag van 2005
13
had de Orde van Vlaamse Balies haar leden geïnformeerd
over het geplande onderzoeksproject, de globale doelstellingen en aspiraties en de
vermoedelijke periode van lancering van de enquête
14
. De Orde van Vlaamse Balies
verstuurde, uit naam van voorzitter Jo Stevens, een eerste oproep tot deelname aan de
bevraging op 17 november 2006. In deze e-mail beklemtoonde de voorzitter het belang van de
bevraging. De e-mail bevatte ook de definitieve link naar de webtoepassing waar de
bevraging zou starten en waar de potentiële respondent de instructies kon vinden. Deze e-mail
werd dus verstuurd naar alle advocaten verbonden aan de Orde van Vlaamse Balies, m.a.w.
8.522 advocaten werden aangeschreven per e-mail (een minderheid per fax
15
).
Deze aankondiging werd in de daaropvolgende maanden nog gevolgd door drie
herinneringsgolven. Deze herinneringen werden uit naam van de onderzoeksequipe
geschreven, maar werden opnieuw verstuurd door de dienst communicatie van de Orde van
Vlaamse Balies. De herinneringen werden verstuurd op 12 december 2006, 9 januari 2007 en
12
De vergelijking met een bevolkingsenquête gaat ook hier opnieuw op. Het is omdat om de tien jaar een
« census », een bevolkingsbevraging bij de totale populatie wordt gevoerd, dat het mogelijk is de
achtergrondskenmerken van de totale populatie te toetsen aan die van een steekproef en de representativiteit
ervan na te gaan. In deze zin kan deze enquête bij de Vlaamse advocatuur als « census » beschouwd worden voor
eventueel later onderzoek op basis van een steekproef.
13
Orde van Vlaamse Balies (2006), Jaarverslag 2005, Brussel: Orde van Vlaamse Balies, 3.
14
Ook in latere fases van het project werd door de OVB gecommuniceerd over het belang van de enquête,
bijvoorbeeld in het maandblad van de OVB ‘Ad Rem’. Ook individuele stafhouders van de Vlaamse balies
spoorden hun leden aan om de enquête in te vullen. De onderzoeksequipe is ervan overtuigd dat deze
inspanningen van de beroepsgroep een stimulerend effect hebben gehad op de bereidheid tot medewerking.
15
De advocaten van wie de OVB niet over een e-mailadres beschikte (een 200-tal) werden per fax een papieren
versie toegestuurd, en werden ook aangemoedigd de online-enquête in te vullen, of konden indien gewenst een
ingevulde papieren versie terugsturen.
7
ten slotte op 23 januari 2007. De enquête werd afgesloten op vrijdag 26 januari 2007. De
enquête stond dus ruim twee maanden online.
3.3. Zeer bevredigende respons
Uiteindelijk bereikten 3.163 ingevulde enquêtes de onderzoeksequipe
16
. Hiermee werd een
respons van 37,1% gerealiseerd
17
. In sociaal-wetenschappelijk onderzoek wordt een
dergelijke respons als zeer bevredigend omschreven, en dus als representatief, bij telefonische
of post-enquêtes ten aanzien van een steekproef.
Het is van belang er in deze context opnieuw aan te herinneren dat het hier gaat om een
respons van 37,1% van de totale populatie en dus niet van een steekproef. In deze zin kan de
responsgraad zeer bevredigend genoemd worden.
3.4. Selectiviteit van uitval moeilijk te testen
De vraag blijft voorliggen of de groep van respondenten al dan niet selectief afwijkt van de
groep van non-respondenten. Om deze test diepgaand te kunnen doorvoeren beschikte de
onderzoeksequipe over onvoldoende achtergrondvariabelen m.b.t. de volledige
advocatenpopulatie.
Getest op één van de weinige achtergrondvariabelen waarover de Orde van Vlaamse Balies
beschikt t.a.v. de volledige populatie, met name de spreiding over de verschillende balies,
blijkt de respondentengroep deze spreiding sterk te volgen, met een kleine
oververtegenwoordiging in de respondentengroep van de Antwerpse balie en een
ondervertegenwoordiging in de Gentse balie.
16
Ter vergelijking: In grootschalige bevolkingsenquêtes -zoals de Veiligheidsmonitor- beschouwt men
doorgaans een steekproef van 300 toevalsgewijs getrokken onderzoekseenheden als representatief voor een
totale gemeentelijke populatie. Hierbij weze opgemerkt dat de bevolking van de meeste Vlaamse gemeenten
groter is dan de totale populatie van advocaten.
17
De onderzoeksequipe ontving slechts twee papieren exemplaren van de enquête terug, wat doet vermoeden dat
een aantal advocaten die de inleidende brief en de enquête via fax ontvingen toch opteerden voor het invullen
van de online-enquête. Het exacte aantal is niet te achterhalen.
8
Vergelijking volledige populatie en respondentengroep
naar spreiding over balies
Hieruit kan (voorzichtig) afgeleid worden dat de respondentengroep een goede afspiegeling
vormt van de volledige populatie en de onderzoeksresultaten bekomen bij de
respondentengroep (voorzichtig) veralgemeend mogen worden naar de volledige populatie
18
.
Het zou niettemin nuttig zijn mocht de Orde van Vlaamse Balies het initiatief nemen een
ruimer aantal achtergrondvariabelen van de advocatenpopulatie te achterhalen, zodat
diepgaander kan nagegaan worden of de responsgroep al dan niet significant verschilt van de
volledige populatie. Voorlopig kunnen we echter (voorzichtig) besluiten dat het hier
inderdaad gaat om het profiel van de Vlaamse advocaat, zoals vooropgesteld werd bij de start
van het onderzoek.
Zo blijkt dat 44% van de Vlaamse advocatuur vrouw is en 56% man. De gemiddelde leeftijd
is 37,15 jaar. De dataset bevatte uiteindelijk 2.515 tableau-advocaten en 627 advocaat-
stagiairs
19
. Beide laatste groepen werden apart geanalyseerd omwille van de eigenheid van elk
van deze groepen en om een vertekening van de resultaten te vermijden.
4. Het eerste onderzoek in zijn soort
Het onderzoek naar het profiel van de Vlaamse advocaat is een belangrijk onderzoek, omdat
het de eerste maal op deze wijze werd uitgevoerd. Dit betekent niet dat de rechtssociologie in
18
Dezelfde sterke gelijkenis tussen responsgroep en volledige populatie vertoont het genderaspect.
19
21 respondenten vulden de vraag of ze al dan niet stagiair waren niet in. Op basis van andere verstrekte
informatie kon dit ook niet achterhaald worden. Deze werden dan ook gedefinieerd als “missing values” en niet
inbegrepen in de data-analyse van de groepen tableau-advocaten en advocaat-stagiairs.
V e r s c h i l
- 3 ,0 0 %
- 2 ,0 0 %
- 1 ,0 0 %
0 , 0 0 %
1 , 0 0 %
2 , 0 0 %
3 , 0 0 %
4 , 0 0 %
A n t w e r p e n
B r u g g e
B r u s s e l
D e n d e r m o n d e
G e n t
H a s s e l t
I e p e r
K o r t r ij k
L e u v e n
M e c h e l e n
O u d e n a a r d e
T o n g e r e n
T u r n h o u t
V e u r n e
V e r s c h i l
0 , 0 0 %
5 , 0 0 %
1 0 , 0 0 %
1 5 , 0 0 %
2 0 , 0 0 %
2 5 , 0 0 %
3 0 , 0 0 %
A n t w e rp e n
B r u g g e
B r u s s e l
D e n d e rm o n d e
G e n t
H a s s e lt
I e p e r
K o r t ri jk
L e u v e n
M e c h e le n
O u d e n a a r d e
T o n g e r en
T u r n ho u t
V e u r n e
R e s p o n d e n t e n
In g e s c h re ve n e n
9
ons land totnogtoe blind zou zijn gebleven voor de juridische beroepen in het algemeen, en
voor de advocatuur in het bijzonder. Het behoort immers tot de kernopdracht van de
rechtssociologie om algemene inzichten, zowel theoretisch als empirisch, te formuleren over
een breed gamma aan vragen en discussiepunten over de werking van het recht en de actoren
van het recht in de sociale werkelijkheid
20
. Hoewel deze opdracht evenzeer voor de juridische
beroepen en de advocatuur geldt, zijn deze pogingen toch eerder beperkt gebleven.
In grote lijnen kunnen we spreken van een matrix met twee ‘leveranciers’ en twee types van
onderzoek: aan de ene kant vinden we academische studies die reflecteren over theoretische
en methodologische kwesties, en over de positie van de advocaat in en diens invloed op de
sociale, politieke en economische realiteit; aan de andere kant vindt men het praktijkgerichte
onderzoek dat dikwijls door beroepsgroepen, gespecialiseerde vakbladen of
onderzoeksbureaus wordt geïnitieerd en uitgevoerd. Voorbeelden van het eerste type zijn de
onderzoeken over “the legal profession” die vooral door het Instituut Recht en Samenleving
van de K.U.Leuven en het Centrum voor Rechtssociologie van de Universiteit Antwerpen zijn
uitgevoerd, over een periode van ongeveer drie decennia. De tweede onderzoekslijn vindt een
illustratie in het onderzoek door koepelorganisaties van de juridische beroepen zelf, en in het
geval van de advocatuur door de studiediensten van de lokale Ordes of de Orde van Vlaamse
Balies, of in onderzoek uitgevoerd door vakbladen (bv. the Lawyer, Legal Week etc.). Al bij
al echter zijn de studies over de advocatuur in ons land eerder beperkt gebleven, en deze
relatieve leemte in de onderzoeksliteratuur is voor een deel toe te schrijven aan de
afwezigheid van een systematische onderzoeksagenda en dus aan het feit dat de studies op een
eerder gefragmenteerde wijze zijn uitgevoerd. Daarnaast gaven Van Loon, Delrue en Van
Wambeke aan dat de meeste studies eerder descriptief bleven, en dat er weinig
beleidsvoorbereidend, laat staan beleidsevaluerend, onderzoek gebeurde
21
.
Het onderzoeksproject “Het profiel van de Vlaamse advocaat” breekt in die zin niet echt met
de traditie, aangezien het nog geen deel uitmaakt van een systematische onderzoeksagenda.
Anderzijds is de studie wel uniek in haar soort, en zelfs een primeur voor dit domein, en
voornamelijk omdat ze de hele populatie van Vlaamse advocaten heeft proberen bereiken, en
niet enkel een steekproef hiervan of een bepaald segment. Het onderzoek heeft als het ware
een snapshot opgeleverd, een foto van de beroepsgroep anno 2007 en het is uiteraard de
bedoeling om de komende jaren de informatie die uit deze foto is voortgevloeid blijvend te
vervolledigen en te verfijnen.
5. Enkele opvallende resultaten en hun context
20
Zie onder meer: J. Griffiths et al. (ed.), Een kennismaking met de rechtssociologie en de rechtsantropologie,
Ars Aequi Libri, Nijmegen, 1996, 809 p.
21
F. Van Loon, S. Delrue en W. Van Wambeke (1998), Juridische beroepen in België, BTNG I RBHC, 28, 1-2,
227-246.
10
Over de belangrijkste resultaten van het onderzoek “Het profiel van de Vlaamse advocaat”
kan kort gerapporteerd worden, mede omdat enkele aspecten elders in dit themanummer
dieper worden uitgewerkt. Hier beperken we ons tot een beknopte bespreking en een korte
situering van de resultaten in ander onderzoek van sociologische aard. Het gaat daarbij telkens
om de groep van de tableau-advocaten, tenzij uitdrukkelijk vermeld dat het de advocaten-
stagiairs betreft.
5.1. Meer advocaten, meer Vlamingen en meer vrouwen
Zoals bleek uit onze introductie tot deze bijdrage is een eerste belangrijke vaststelling dat het
totale aantal advocaten in ons land over de jaren aanzienlijk is toegenomen.
Interessant is ook de opsplitsing van het aantal advocaten per regio. Over de jaren groeide het
aandeel van de Vlaamse advocaten (dit is zonder de Nederlandstalige balie van Brussel), eerst
van 37,9% in 1970 tot 44,1% in 1996, maar daarna vertoont het een dalende trend tot 40,7%
in 2006. De gemiddelde groei sinds 1997 voor alle Nederlandstalige balies samen bedroeg
22%, maar deze groei was niet overal even sterk en er bestaan grote verschillen tussen de
groeipercentages in de balies. De Nederlandstalige balie te Brussel was ontegensprekelijk de
sterkste groeipool (met 45%), en daarnaast vertoonden ook de balies van Dendermonde,
Hasselt, Kortrijk groeicijfers rond het gemiddelde. De andere balies lagen qua groei onder het
gemiddelde, en één enkele balie –die van Ieper- verloor 10% van haar advocaten. Aan de
andere kant van de taalgrens zien we de omgekeerde beweging, namelijk dat het aandeel van
de Waalse balies systematisch verkleinden, van 26,1% in 1970 tot 21,2% in 1996.
Daartegenover bleef het aandeel van de Brusselse balies redelijk constant met een licht
dalende trend, van 36% in 1970 naar 34,7% in 1996
22
. Anno 2006 beschikten alle Franstalige
balies samen over 44% van het aantal advocaten.
Ook de verdeling tussen de geslachten is over de jaren aanzienlijk veranderd. Nadat de eerste
vrouwen pas in 1922 tot de balie werden toegelaten, was in 1969 amper 10% van de
Belgische advocaten een vrouw. Daarna groeit hun aantal gestaag, van één op vier in 1982 tot
één op drie in 2006.
Deze ontwikkelingen sporen met de trends die eerder door Huyse en Sabbe waren uitgezet,
zowel inzake de evoluties in de advocatuur als met betrekking tot de instroom van het aantal
studenten in de rechten
23
. De sterke groei in de aantallen studenten sinds de jaren zeventig
22
L. Huyse en H. Sabbe (1997) De mensen van het recht, Leuven: Uitgeverij Van Halewyck, 46.
23
Zie vooral: Huyse en Sabbe (1997), o.c., 245; H. Sabbe en L. Huyse (1994) De juristen in België. Een
beroepsgroep in beweging, Cahier n°3 van het Instituut Recht en Samenleving Faculteit Rechtsgeleerdheid
11
schreven zij vooral toe aan de toename van de Nederlandstaligen en van de vrouwen. De
toename van vrouwelijke advocaten volgde echter met enige vertraging, deels omdat niet alle
vrouwen de ambitie hadden om hun diploma op die wijze te verzilveren en mede omdat de
stereotiepe opvattingen over de vrouw en haar vermeende ongeschiktheid voor het
advocatenberoep lange tijd overeind zijn gebleven
24
.
5.2. Verdere ontwikkeling van samenwerkingsvormen
In De mensen van het recht van 1997 stelden Huyse en Sabbe dat het éénmanskantoor niet
langer de dominante praktijkvorm was en dat de overgrote meerderheid het beroep samen met
anderen uitoefende
25
. Volgens hun gegevens werkte één tableau-advocaat op vier nog solo,
vier op tien advocaten werkten op kleine schaal in een kantoor van twee tot vier advocaten of
medewerkers en nog eens bijna 25% waren verbonden met een kantoor van tussen vijf en
twintig advocaten en medewerkers; de overigen werkten in grote kantoren. Wat de
handelsvorm betreft stelden zij dat de helft van de advocaten deel uitmaakte van een
associatie, van wie één op vijf koos voor een kostenassociatie en de overigen (30%) in een
geïntegreerde associatie, waar kosten en baten gedeeld worden, werkten
26
.
In dit onderzoeksproject hanteerden we definities die gebruikt worden door de Orde van
Vlaamse Balies zelf, en waarvan dus kan aangenomen worden dat ze binnen de beroepsgroep
voldoende ingeburgerd zijn, om samenwerkingsverbanden te categoriseren
27
. De OVB stelt
dat samenwerkingsverbanden duurzaam moeten zijn, dat deze duurzaamheid ook een
georganiseerde samenwerking vergt, en dat de intensiteit van de samenwerking de aard van de
samenwerking bepaalt. De meest intensieve samenwerking tussen advocaten is de associatie,
iets minder intensief is de groepering, en het minst intensief is het netwerk.
Op basis van deze terminologie werkten in 2006 ruim vier op tien advocaten in een associatie,
17,2% van de respondenten in een groepering en 6,5% in een netwerk. Het merendeel (haast
twee op de drie) van de Vlaamse advocaten werkt dus in een samenwerkingsverband. Hoewel
aan de respondenten niet werd gevraagd om hun redenen voor deze organisatievormen aan te
geven, is de trend naar samenwerking meer dan waarschijnlijk beïnvloed door economische
motieven, en meer bepaald door de overweging bedrijfsmatige risico’s en kosten te spreiden,
én ook door inhoudelijke argumenten, teneinde de omvang en de complexiteit van het recht te
K.U.Leuven, Leuven: Instituut Recht en Samenleving, 65. Cijfers na 1996 werden bekomen via de Orde van
Vlaamse Balies.
24
Huyse en Sabbe (1997), o.c., 47-49.
25
L. Huyse en H. Sabbe (1996) De advocaat nog alleen? Verslag van een postenquête uitgevoerd in opdracht
van de Belgische Nationale Orde van Advocaten, Leuven: Instituut Recht en Samenleving, 31.
26
Huyse en Sabbe (1997), o.c., 51.
27
Orde van Vlaamse Balies (2006) Intern werkdocument: samenwerkingsverbanden tussen advocaten en
eenpersoonsvennootschappen van advocaten, onuitgeg., 15.
12
kunnen blijven beheersen. Deze redenen ten spijt bleek uit het onderzoek eveneens dat een
aanzienlijk aantal advocaten (34,8%) aangeeft momenteel in een solopraktijk te werken, een
aandeel dat zelfs hoger ligt dan tien jaar geleden door Huyse en Sabbe was vastgesteld. Een
adequate verklaring ligt niet direct voor de hand, maar het is niet onwaarschijnlijk dat de
methode van bevraging (de gehele populatie in ons geval, een steekproef in het onderzoek van
Huyse en Sabbe) hierin een rol heeft gespeeld. In elk geval vragen deze bevindingen om
verder onderzoek.
Uit ons onderzoek is verder gebleken dat een groot deel van de advocaten die een solopraktijk
hebben, niet uitsluiten dat ze ooit tot een samenwerkingsverband zullen toetreden. Omgekeerd
denkt slechts een heel klein deel van de respondenten die in een samenwerkingsverband
werken, ooit een solopraktijk te zullen starten. Al bij al lijkt het er sterk op dat de trend naar
samenwerkingsverbanden, die ook tien jaar geleden al zichtbaar was, zich verder doorzet.
Daarmee is de advocaat nog meer dan vroeger ook een “organisational (wo)man” en een
“team player” geworden, en dat vormt zeker een nieuwe uitdaging om naast de klassieke
juridische kennis en vaardigheden ook andere vaardigheden en kennis -in de sectoren van de
communicatie en de organisatie- te verwerven. Deze uitdaging stelt zich niet enkel voor de
individuele advocaat, maar ook voor de balies en voor de rechtsfaculteiten.
5.3. Waarde van bijkomende diploma’s, zeker deze in het buitenland behaald
Interessant in ons onderzoek is het hoge aantal respondenten dat aangeeft nog over een ander
universiteitsdiploma dan dat van jurist te beschikken. Zo geeft vier op tien advocaten aan nog
een ander universiteitsdiploma te hebben verworven, en dit aantal ligt hoger bij mannen
(43,4%) dan bij vrouwen (35,9%). Opmerkelijk ook is dat één op tien advocaten in het
buitenland studeerde na het behalen van het rechtendiploma, en tevens dat opvallend veel
advocaten ook beschikken over een diploma in de criminologische wetenschappen (licentiaat
of aanvullende opleiding). Het onderzoek leert ook dat zowel bijkomende
universiteitsdiploma’s als bijkomende studies in het buitenland een positief effect hebben op
de verloning als advocaat, met andere woorden dat advocaten met een dergelijke achtergrond
een groter inkomen kunnen verwerven. Hieraan dient toegevoegd dat dit verband minder sterk
is als het enkel om een bijkomend binnenlands diploma gaat. Een en ander zou kunnen
betekenen dat advocaten met meer diploma’s in grotere mate in grotere kantoren terecht
komen, waar de verloning gemiddeld hoger lijkt te liggen dan in andere kantoren.
De vaststelling dat een aanzienlijk deel van de advocaten over een bijkomend diploma
beschikt kwam eerder al naar voor in de onderzoeken van Huyse over de werkkringen van de
13
alumni van de Leuvense Rechtsfaculteit, die voor het eerst in 1987 plaatsvonden
28
. Deze trend
heeft zich dus duidelijk verdergezet. Aan het specifieke verband tussen een (vooral
buitenlands) bijkomend diploma en de verloning als advocaat besteedde vroeger onderzoek
geen aandacht, zodat vergelijkingen met het verleden op dit punt onmogelijk zijn.
5.4. Duidelijke specialisatie
Dit brengt ons bij de vaststellingen inzake specialisatie, een onderwerp dat tot voor enkele
jaren door de balies werd geweerd omdat advocaten in principe in alle takken van het recht
thuis moesten zijn en specialisatie, laat staan publiciteit hiervoor, met een argwanend oog
werd bekeken. De laatste jaren wordt binnenskamers echter opener over specialisaties
gesproken en kunnen advocaten hun specialisatiedomeinen makkelijker dan vroeger kenbaar
maken. Over het algemeen verschaft ons onderzoek duidelijkheid over twee zaken. Ten
eerste, dat advocaten wel degelijk één of meer specialisatiedomeinen hebben, en dat in het
algemeen mannen zich vaker aanmelden als specialisten in het administratief recht, het
handelsrecht, het fiscaal recht en het vennootschapsrecht, terwijl vrouwen vaker een
specialisatiegraad in de rechtstakken sociaal recht en familierecht vermelden. Een tweede
vaststelling is dat het aantal rechtsgebieden waarop advocaten werkzaam zijn afneemt
naarmate de grootte van het kantoor waarin ze werkzaam zijn toeneemt, wat er zou kunnen op
wijzen dat grotere kantoren over een grotere graad van specialisatie beschikken.
Beide vaststellingen wekken weinig verwondering in een buitenwereld die zelf in toenemende
mate gespecialiseerd wordt. In die zin volgt de ontwikkeling in het advocatenberoep de trend
die al in eerdere onderzoeken was aangegeven. Zo vermeldden Franssen, Gibens en Van
Aeken enkele jaren geleden al, voor het arrondissement Antwerpen, dat hoe meer advocaten
in een kantoor werken, des te groter de kans op specialisatie zal zijn, en dat de solopraktijken
vaak minder gespecialiseerd zijn dan grotere advocatenkantoren
29
. Ze gingen echter niet op de
inhoudelijke specialisatiegebieden en op de verschillen tussen mannen en vrouwen.
5.5. Meerdere criteria van verloning, en de communicatie hierover
Hoe advocaten hun ereloon begroten vormde een belangrijk onderdeel van ons onderzoek:
doen ze dit volgens de gepresteerde tijd en hanteren ze dus een uurtarief, of doen ze dit in
functie van de waarde van de zaak, of zijn er nog andere criteria in het geding? Ook
28
L. Huyse, C. Van Wanseele, G. Sepelie en M. Lens (1989), Werkkringen van juristen. Rapport van een
onderzoek bij duizend alumni van de Leuvense Rechtsfaculteit, Leuven: K.U.Leuven; L. Huyse en H. Sabbe
(1993), Werkkringen van juristen. Een follow-up studie (1986-1989), Leuven: K.U.Leuven; L. Huyse en K.
Meireman (1999), Werkkringen van juristen. De loopbaan van de Leuvense alumni van de lichtingen 1990-1992,
Jura Falconis, 1.
29
G. Franssen, S. Gibens en K. Van Aeken (2004) De advocaten-stagiairs in het gerechtelijk arrondissement
Antwerpen, Rechtskundig Weekblad, 1, 34-38.
14
combinaties zijn uiteraard mogelijk. Deze informatie is niet enkel van nut voor de advocaat
zelf, maar heeft uiteraard ook een specifiek belang voor de cliënt. Het onderzoek heeft
uitgewezen dat de Vlaamse advocaat een combinatie van methoden voorstaat: bijna 2 op 3
advocaten (72,4%) laten hun erelonen afhangen van de gepresteerde tijd, terwijl bijna de helft
(48,3%) de waarde van de zaak als referentiepunt neemt, en 36% het ereloon begroot in
functie van een welbepaalde prestatie. Bijna de helft van de advocaten laat zijn honorarium
ook soms afhangen van het succes in een bepaalde zaak, maar 1 of 5 doet dat nooit. De
gehanteerde methode hangt overigens af van het soort cliënt voor wie men werkt: voor zaken
met rechtspersonen en particulieren is de uurmethode de favoriete methode, maar deze wordt
minder gebruikt bij internationale cliënten en bij overheden.
Nog belangrijker voor de cliënt is te weten of advocaten over hun erelonen en de kosten te
communiceren en hier zijn de resultaten merkwaardig. Meer dan de helft van de respondenten
geeft aan vaak afspraken te maken over het bedrag van de erelonen en de andere kosten, en
meer dan 4 op 10 stuurt hiertoe ook ereloonnota’s toe. Doch slechts een kleine minderheid
(15%) maakt vaak of altijd een schriftelijke overeenkomst met de cliënten op en vergelijkbaar
aandeel communiceert over de algemene voorwaarden van de dienstverlening. Vooral vanuit
het standpunt van de helderheid ten aanzien van de cliënt, en dus ook de voorspelbaarheid van
de eindkost, lijkt het ons dat hier nog zeker werk aan de winkel is. Dat belet blijkbaar niet dat
de erelonen in meer dan vier op de vijf gevallen (82,9%) vlot worden betaald. En indien er
problemen met de betaling ontstaan, situeren deze zich voor meer dan de helft bij de fysieke
personen.
Opnieuw is het zeer moeilijk om deze gegevens te contextualiseren, in de zin dat ze met vorig
onderzoek zouden kunnen vergeleken worden, gezien de leemte op dat vlak. Wel stoten we op
een punt dat al sinds jaar en dag een knelpunt van het advocatenberoep uitmaakt, namelijk de
bepaling van het ereloon en vooral de transparantie hierover ten aanzien van de cliënt. In
algemene termen werden deze punten reeds in voorgaand onderzoek behandeld
30
. Ook de
Orde van Vlaamse Balies is er zich van bewust dat het een gevoelig punt betreft. Daarom doet
ze geregeld praktijkgerichte bevragingen bij haar leden, in 2006 nog over het beleid van haar
leden inzake erelonen en kosten
31
. Uit deze rondvraag was gebleken dat de overgrote
meerderheid van de advocaten (40,35%) hun ereloon berekent op basis van uurtarieven, en
werd de advocaat aangemoedigd om aan de burger mee te delen hoeveel uur een zaak
ongeveer in beslag zou nemen. Uit dezelfde enquête kwam naar voor dat ongeveer 1 advocaat
op 7 zijn ereloon op basis van de waarde van het geschil of als percentage van het bereikte
resultaat berekende. Ook kwam hier naar voor dat een grote meerderheid van de Vlaamse
30
Onder meer in: Huyse en Sabbe (1997), o.c., 58.
31
Informatie over deze studiedagen en onderzoek kan men downloaden op de website www.advocaat.be en
doorklikken naar ‘communicatie’.
15
advocaten (bijna 80%) weliswaar afspraken maakt met de cliënt over de wijze waarop
erelonen en kosten worden berekend, maar dat slechts een kleine minderheid (6%) vaak of
altijd een schriftelijke overeenkomst met de cliënt opstelt.
Het belang van de kostprijs van een rechtszaak is niet beperkt tot de private relatie tussen de
advocaat en zijn cliënt, maar verwijst ook naar de publieke dimensie van de toegang tot het
recht en de rechtsbedeling. Sinds de jaren zeventig hebben talrijke rechtssociologische studies
aangetoond dat de financiële implicaties van een rechtszaak een van de grootste drempels
vormen op de weg naar het recht
32
. En het bekende onderzoek van de Amerikaanse
rechtssocioloog Galanter leerde dat deze drempels niet voor iedereen gelijk zijn, maar relatief
hoger zijn voor de personen die éénmalig of zelden met het gerecht in contact komen (de
zogenaamde “one-shotters”) en relatief lager voor de organisaties die veelvuldig de juridische
procedures gebruiken (de zogenaamde “repeat-players”)
33
.
5.6. Weinig spectaculaire verschillen tussen tableau-advocaten en advocaten-stagiairs
Bovenstaande resultaten sloegen enkel op de groep van de tableau-advocaten, en niet op de
advocaten-stagiairs. Op 21 maart 2007 waren er 1.223 Nederlandstalige stagiairs, veruit het
grootste deel hiervan (28,4%) in Brussel, en verder in Antwerpen, Gent en Leuven. Van onze
respondenten was een meerderheid vrouw (56,5%), en in het eerste stagejaar liep dat op tot
bijna 2 op 3 (62,2%).
Voor de meeste aspecten blijkt het profiel van de advocaten-stagiairs in hoge mate overeen te
komen met dat van de tableau-advocaten. Er zijn geen noemenswaardige verschillen met
betrekking tot de bijkomende diploma’s in binnen- of buitenland, weze het dat het verband
met een betere verloning nog niet zo duidelijk is tijdens de stage. Met betrekking tot de
specialisatiedomeinen volgen de stagiairs grotendeels de tableau-advocaten, en houden ze
zich vooral bezig met burgerlijk recht, handelsrecht, familierecht en strafrecht, met
gelijkaardige verschillen tussen mannen en vrouwen). De advocaten-stagiairs hanteren in
grote lijnen dezelfde berekeningswijze van de erelonen als de tableau-advocaten, behalve dat
de waarde van de zaak een minder belangrijk criterium vormt en dat slechts 1 op 3 stagiairs
soms een “success fee” toepast. Over erelonen en kosten worden in de meeste gevallen
afspraken met de cliënten gemaakt, en evenmin als de tableau-advocaat maken de stagiairs
een geschreven overeenkomst op.
32
Zie onder meer: M. Cappelletti and B. Garth (1978) (eds.), Access to Justice, Vol 1: A World Survey, book 1
(General Editor: M. Cappelletti), 4 vols., Milan, Giuffrè.
33
M. Galanter (1974) Why the "Haves" Come Out Ahead. Speculations on the Limits of Legal Change”, Law
and Society Review, 9, 95-160.
16
Op één punt echter is er een opmerkelijk verschil tussen de groep van de tableau-advocaten en
deze van de advocaten-stagiairs, namelijk met betrekking tot de samenwerkingsverbanden.
Méér dan de helft van de stagiairs (57,1%) loopt stage in een associatie, 1 of 7 (15,8%) in een
groepering en 1 op 20 (5,7%) oefent zijn beroep uit in een netwerk. Van de stagiairs zijn er
slechts 11,8% werkzaam bij een solo-advocaat, en dat is aanzienlijk minder dan het aandeel
van de solo-advocaten zelf. Dit betekent uiteraard niet dat de stagiairs zich later niet zouden
kunnen vestigen als solo-advocaat, maar meer waarschijnlijk lijkt de hypothese dat stagiairs
hun beroep later zullen uitoefenen in de lijn van het samenwerkingsverband waarbinnen ze
stage hebben gelopen.
Tot slot
Het onderzoek over het profiel van de Vlaamse advocaat vormt een primeur in de zin dat voor
het eerst de hele beroepsgroep werd aangeschreven en dat voor het eerst een beeld is
verkregen dat (voorzichtig) representatief kan worden genoemd. Dit beeld is echter nog wat
statisch, omdat het om een eenmalige foto gaat, ook al kan deze informatie worden aangevuld
met andere gegevens uit het beperkte onderzoek dat vroeger is uitgevoerd. Het spreekt vanzelf
dat, om échte evoluties doorheen te tijd te kunnen ontwaren, het aangewezen is op geregelde
tijdstippen een nieuwe foto van dezelfde beroepsgroep te nemen, en dus een bepaalde
systematiek in dergelijk onderzoek in te bouwen. De Orde van Vlaamse Balies heeft in elk
geval de eerste, voornaamste stap in deze richting gezet.