ChapterPDF Available

Ponsaers, P. (2008). "De politieke geografie van de publieke ruimte en de rol van de politie - Over criminalisering en sanctionering van overlast, het privatiseren van de publieke ruimte, het verspreiden van 'vervelende vliegen' en het invoeren van plaatsverboden", in Ponsaers, P. , Devroe, E. (eds.), Publieke Ruimte, Reeks Integrale Veiligheid n°4, Brussel: Politeia, 53-70.

Authors:

Abstract

De politieke geografie van de publieke ruimte en de rol van de politie Over criminalisering en sanctionering van overlast, het privatiseren van de publieke ruimte, het verspreiden van 'vervelende vliegen' en het invoeren van plaatsverboden Paul Ponsaers 1. Inleiding De publieke ruimte bevat die plaatsen waar mensen zich vrij kunnen bewegen. De publieke ruimte behoort aan de burger, de toegang ertoe is vrij voor iedereen en de interactie gebeurt er tussen gelijkwaardige en meestal onbekende personen. Het publieke domein, de straat dus, de markten, parken en pleinen en openbare voorzieningen zoals stations en postkantoren, zijn bij uitstek plekken waar je met vreemden, onbekenden omgaat. De publieke ruimte draagt oneindig veel potentiële ervaringen in zich. Ze biedt opportuniteiten, veel meer dan dat ze dreigingen en onveiligheid inhoudt (Van den Herrewegen, 2008). Er valt heel wat plezier te beleven en mogelijkheden tot communicatie. Het is een theater, een schouwburg, van sociale verbanden. En uiteindelijk is het de plaats voor actief burgerschap, de plaats om eventueel protest te laten weerklinken, omdat men door anderen gehoord wil worden. Kortom : de straat maakt vrij en is in essentie gekenmerkt door diversiteit, van wisselende minder-en meerderheden. De vrijheid die ieder van ons heeft in de publieke ruimte wordt echter noodzakelijk ingeperkt door het respect voor de vrijheid van elke andere burger. Je moet immers steeds voor ogen houden dat ook anderen van die ruimte gebruik moeten (kunnen) maken. Dat vergt haast per definitie een open geest en een flexibel gedrag, maar ook een aantal essentiële regels. Lyn Lofland (2006) vermeldt in dit verband enkele principes voor goed openbaar gedrag zoals ten eerste coöperatieve beweeglijkheid: zodat iedereen zich kan verplaatsen; ten tweede beschaafde onopvallendheid: een zekere discretie en beleefdheid; ten derde actief toeschouwer en toehoorder willen zijn: interesse betonen, aandacht en alertheid vertonen; ten vierde ingehouden behulpzaamheid: zorg voor de ander; en ten vijfde tolerantie tegenover diversiteit, maw. vrij van vooroordelen. Er bestaan dus wel degelijk omgangsregels in het sociale verkeer die respectvol
De politieke geografie van de publieke ruimte en
de rol van de politie
Over criminalisering en sanctionering van overlast, het
privatiseren van de publieke ruimte, het verspreiden van
‘vervelende vliegen’ en het invoeren van plaatsverboden
Paul Ponsaers
1. Inleiding
De publieke ruimte bevat die plaatsen waar mensen zich vrij kunnen bewegen. De publieke
ruimte behoort aan de burger, de toegang ertoe is vrij voor iedereen en de interactie gebeurt er
tussen gelijkwaardige en meestal onbekende personen. Het publieke domein, de straat dus, de
markten, parken en pleinen en openbare voorzieningen zoals stations en postkantoren, zijn bij
uitstek plekken waar je met vreemden, onbekenden omgaat. De publieke ruimte draagt oneindig
veel potentiële ervaringen in zich. Ze biedt opportuniteiten, veel meer dan dat ze dreigingen en
onveiligheid inhoudt (Van den Herrewegen, 2008). Er valt heel wat plezier te beleven en
mogelijkheden tot communicatie. Het is een theater, een schouwburg, van sociale verbanden. En
uiteindelijk is het de plaats voor actief burgerschap, de plaats om eventueel protest te laten
weerklinken, omdat men door anderen gehoord wil worden. Kortom : de straat maakt vrij en is in
essentie gekenmerkt door diversiteit, van wisselende minder- en meerderheden.
De vrijheid die ieder van ons heeft in de publieke ruimte wordt echter noodzakelijk ingeperkt
door het respect voor de vrijheid van elke andere burger. Je moet immers steeds voor ogen
houden dat ook anderen van die ruimte gebruik moeten (kunnen) maken. Dat vergt haast per
definitie een open geest en een flexibel gedrag, maar ook een aantal essentiële regels. Lyn Lofland
(2006) vermeldt in dit verband enkele principes voor goed openbaar gedrag zoals ten eerste
coöperatieve beweeglijkheid: zodat iedereen zich kan verplaatsen; ten tweede beschaafde
onopvallendheid: een zekere discretie en beleefdheid; ten derde actief toeschouwer en toehoorder
willen zijn: interesse betonen, aandacht en alertheid vertonen; ten vierde ingehouden
behulpzaamheid: zorg voor de ander; en ten vijfde tolerantie tegenover diversiteit, maw. vrij van
vooroordelen. Er bestaan dus wel degelijk omgangsregels in het sociale verkeer die respectvol
kunnen en dienen toegepast te worden. Het gebruik van de publieke ruimte impliceert actieve
participatie in een gereguleerd sociaal verkeer.
Het is hier dat informele vormen van sociale controle hun betekenis krijgen. In een lange termijn
analyse wijst Spierenburg (2007) erop dat informele vormen van sociale controle op buurtniveau
zijn afgenomen. Hij stelt vast dat in de 16de en 17de eeuw informele en semi-formele vormen van
sociale controle nog nadrukkelijk aanwezig waren, meestal gesanctioneerd door middel van
vermaak, roddel en bespotting. Hij benadrukt echter dat deze vormen van informele sociale
controle nauwelijks verband hielden met criminaliteit, maar eerder met het reguleren van het
sociaal verkeer, met het naleven van de omgangsregels in de publieke ruimte. Mensen waren het
gewend dat omwonenden een actieve bemoeienis hadden met elkaars doen en laten. Het
eergevoel, de reputatie van alle respectabele dorps- en buurtgenoten samen vormde een collectief
goed, dat bescherming behoefde, zo stelt Spierenburg vast.
Meestal wordt aangenomen dat met de industrialisatie de interne sociale controle in lokale
gemeenschappen afnam. Spierenburg argumenteert echter, zich baserend op verschillende
historische studies, dat dat proces pas later inzette. Roddel en spot vormden nog lange tijd de
middelen waarmee dorpsgenoten elkaar terechtwezen. Het is volgens hem pas met de Tweede
Wereldoorlog dat intensieve vormen van lokale sociale controle uitgesproken verdwenen. Hij
wijst erop dat hiermee ook de handhaving inkalfde van een breder normenstelsel dan deze van de
loutere criminaliteitsbestrijding. Wie herinnert zich nog de bordjes in de publieke parken in een
wat verder verleden : “Dit plantsoen staat onder de hoge bescherming van het publiek”?
Het is dat laatste dat na WOII voorwerp werd van toenemende staatsbemoeienis en
formalisering. Het is het domein van de lokale politie bij uitstek geworden ten tijde van de
opkomst van het thema van de zogn. “kleine, veelvoorkomende criminaliteit” in de 80-er jaren.
Toen Hein Roethof in 1984 het tussentijds rapport neerlegde van de Commissie Kleine
Criminaliteit was de dominante beleidstheorie in Nederland (welke ook in ons land flink wat
opgeld maakte) dat diverse vormen van informele sociale controle verdwenen waren (waarbij
gedacht werd aan concierges in woonblokken, tramconducteurs edm.) en dat deze leemte diende
opgevangen te worden door een goed partnership tussen politie en de bevolking, en dat hiermee
de toenemende kleine criminaliteit zou kunnen gekeerd worden (Commissie Kleine Criminaliteit,
1986). Afgezien van de vraag of deze stelling correct was bleef hiermee de vraag onbeantwoord
waardoor de verschrompeling van de informele sociale controle op dat bredere normenstelsel
dan de loutere criminaliteitsbestrijding zou ingevuld dienen te worden. Immers, lang niet alle
gedragingen die dit normenstelsel overschrijden en die gesteld worden in de publieke ruimte, zijn
terug te brengen tot formeel strafbaar gesteld gedrag, welke door middel van “policing” kunnen
worden teruggedrongen.
Deze vraagstelling gaat in grote mate terug op het centrale vraagstuk dat Ferdinand Tönnies veel
eerder heeft uitgewerkt in zijn werk “Gemeinschaft und Gesellschaft” (Tönnies, 1935). Volgens
hem wordt het sociaal verkeer in een “Gemeinschaft” (gemeenschap, community) beheerst door
gedeelde morele codes mbt. het aangepaste gedrag van leden ten aanzien van elkaar en van de
gemeenschap in haar globaliteit. Volgens Tönnies is in een dergelijke samenlevingsvorm zelden
behoefte aan externe sociale controle. In een “Gesellschaft” bestaat echter niet langer hetzelfde
niveau van gedeelde moraal, handelen individuen uit eigenbelang en is het risico op conflict
groot, waardoor dan weer de nood aan externe sociale controle groeit. Dat deed Durkheim in zijn
“The Division of Labour in Society” (Durkheim, 1947) schrijven dat “Gesellschaft” dient gezien
te worden als “een progressieve ontwikkeling van het individualisme, waarvan de verbrokkelende
effecten tijdelijk kunnen voorkomen worden door middel van artificiële middelen die de staat
aanwendt, en dat het dus essentieel gaat om een mechanisch aggregaat”. Beide klassieke denkers
gaan er dus vanuit dat lokale samenlevingen evolueren van een eerder gesloten en homogene
vorm naar een open en heterogenere vorm. Conflicten zijn inherent verbonden aan deze meer
complexe samenlevingsvormen en kunnen onmogelijk duurzaam worden opgelost door
staatstussenkomst, in casu door de politie.
De vraag die we in deze bijdrage wensen te beantwoorden is : Welke politieke geografie van de
publieke ruimte dan wel precies gevoerd wordt in onze laatmoderne samenleving, of -om het
eenvoudiger te stellen- welke wijzen van aanpak (of strategieën) worden ontwikkeld in onze
lokale laatmoderne samenlevingen om hogervermeld breed normenstelsel in de publieke ruimte
te handhaven. Uiteraard stellen we ons hierbij de vraag welke de rol van de politie hierbij dan is.
2. Welkom in de publieke ruimte
Indien we ons richten op de beeldvorming die vandaag dominant is, lijkt de kernvraag omtrent de
publieke ruimte in essentie terug te brengen tot de vraag : Zijn jongeren welkom in het centrum van de
stad? (Crawford, 2006).
Inderdaad, in grote mate focust het vraagstuk dat ons hier bezighoudt zich op het stadscentrum.
Het centrum van de stad wordt gezien als de plaats bij uitstek waar de problemen condenseren en
concentreren in de publieke ruimte (Goeminne et al, 2003). Het stadscentrum is vanuit dit
oogpunt een plaats die grote ambiguïteit oproept. Door de monofunctionaliteit van onze
stedelijke centra, welke quasi uitsluitend gericht zijn op consumptie, vormt het stadscentrum
enerzijds een uitnodiging -een etalage- voor de meerderheid van mensen die zich precies richten op
dit consumptief gedrag. Het zijn zij die naar het stadscentrum willen én daar ook welkom zijn.
Dit monofunctioneel consumptief karakter wordt in grote mate nog benadrukt door het feit dat
de woonfunctie van de stedelijke centra in grote mate inkromp ten gevolge van de stadsvlucht
doorheen afgelopen decennia. Mensen als gebruikers van het stedelijk centrum komen en gaan
volgens het ritme van het consumptiepatroon, als het ware met het openen en sluiten van de
winkelbuurten. Dit brengt overigens met zich mee dat de publieke ruimte in het stadscentrum
niet het reisdoel van de consument op zich is. Hij/zij gebruikt de publieke ruimte essentieel als
verplaatsingsmiddel om zich naar zijn/haar consumptieve bestemming (de shoppingmall, de
bioscoop, de uitgangsbuurt, ...) te begeven. Mobiliteit en bereikbaarheid is hét kernvraagstuk van
onze stedelijke centra geworden. Parkings onder de grote markten en centrale terminals van bus-
en tramlijnen, centrale trein- en metrostations zijn er de sprekende getuigen van.
Anderzijds wordt inderdaad in deze context ook ingezoomd op jongeren en hun gedrag (Fielding
& Innes, 2006). Het zijn zij die die door de meerderheid beschouwd worden als diegenen die het
breed maatschappelijk normenstelsel onvoldoende geïnterioriseerd hebben, veelvuldig overtreden
en daardoor de regulatie van de publieke ruimte, en vooral dan weer in de stedelijke centra,
hinderen. In essentie gaat het om “slechte” consumenten, die gewoonlijk over onvoldoende
financiële middelen beschikken om als (financieel) “vol” en “interessant” aanzien te worden. Het
is wellicht niet louter toeval dat vandaag in Britse shoppingmalls jongeren in sommige gevallen
slechts toegang verleend wordt als ze kunnen bewijzen dat ze geld bij zich hebben.
Voor veel jongeren is de publieke ruimte niet enkel een middel tot verplaatsing, maar ook een
eindbestemming, een plaats waar men elkaar kan ontmoeten. Diegenen die de publieke ruimte als
zodanig gebruiken riskeren “hangjongeren” genoemd te worden. Voor jongeren is het
stadscentrum de ultieme ontmoetingsplaats, de sleutellocatie. Niet enkel omdat het er aangenaam
toeven is, maar tevens omdat er veel publieke ruimte is waar zij zich veilig voelen.
Martin Innes (2005) beklemtoont in zijn conceptualisering van “Reassurance Policing” sterk de
gedachte van “risicosignalen”. Zijn analyse is gebaseerd op de subjectieve problematiek inzake
onveiligheidsgevoelens. Hij vertrekt hierbij van de vaststelling dat onveiligheidsgevoelens dikwijls
eerder dienen begrepen te worden als angst voor wanorde (“fear of disorder”). Hij baseert zich
hierbij op de resultaten die voortkomen uit de British Crime Survey (Wood, 2004). Hieruit bleek
dat drie-vierde van de respondenten de mening was toegedaan dat anti-sociaal gedrag “een heel
groot” probleem vormde en velen drukten de mening uit dat dit soort gedrag sterk toenam.
Jongeren werden meestal aangeduid als de veroorzakers van de problemen en vaak werd
vandalisme als belangrijkste probleem genoemd.
Deze vaststelling staat overigens in sterk contrast met de vaststelling dat de objectief
geregistreerde criminaliteit in de UK significant daalde of minstens stabiliseerde. Innes vraagt zich
dan ook af waarom in een periode waarin algemeen aanvaard wordt dat er zich een reële afname
van victimizering voordoet, meer mensen bekommerd zijn om fysieke en sociale “disorder”,
veroorzaakt door jongeren. Wellicht ligt het antwoord precies in het verschil tussen het
geformaliseerd strafrecht enerzijds en het breed maatschappelijk normenstelsel waarover
Spierenburg het had anderzijds.
Om een antwoord te formuleren op deze vraag voerde hij een grootschalig onderzoek in de UK
door in het kader van het “National Reassurance Policing Programme”
1
. Uit dit onderzoek bleek
dat mensen vooral hun gedrag afstemmen op percepties van mogelijke risico’s. Wanneer in
algemene zin gevraagd werd de “disorder”-fenomenen te rangschikken bleek het sterkste signaal
“rondhangende en luidruchtige jongeren” te zijn, vooral omdat zij “eigendom zouden vernielen”.
Indien deze vraag werd gesteld aan de jongeren zelf identificeerden zij “andere groepen van
jongeren” als veroorzakers van overlast, ditmaal vooral omwille van “bedreigingen en geweld”.
Verdergaande analyse maakte duidelijk dat de sterke signaalwaarde van “jongeren” vooral
verband hield met het gebrek aan homogeniteit in de activiteiten van jongeren en dus hun grote
diversiteit in bezigheden. Om het kernachtig te zeggen : jongeren worden als onvoorspelbaar
“gelezen”. Kortom, de impliciete boodschap luidt : doe zoals iedereen en ... consumeer.
3. Strategieën van politieke geografie
In de stedelijke geografie zien we vandaag diverse strategieën van politieke geografie ontstaan die
als reactie op dit dominant beeld kunnen begrepen worden. Zonder exhaustief te zijn hebben we
er vier onderscheiden, met name: (1) criminalisering en sanctionering; (2) privatisering; (3)
verspreiding en (4) uitsluiting. We behandelen elk van deze strategieën achtereenvolgens.
3.1. Criminalisering en sanctionering
Hier staat ons immers vooral de nieuwe regelgeving voor ogen met betrekking tot de zgn.
“Gemeentelijke Administratieve Sancties” (GAS). Het gaat hier in grote mate om het formaliseren
van vormen van informele sociale controle, tenminste daar waar het gaat om het invoeren van
nieuwe strafbaarstellingen ten aanzien van specifieke vormen van sociaal onaangepast gedrag.
Hoewel we hierbij moeten vermelden dat de wetgeving in bepaalde mate ook gericht is op de
bestuurlijke afhandeling van reeds bestaande illegalismen, laat deze wet tevens toe allerhande
gedragingen die als “overlast” zouden kunnen worden begrepen en zouden kunnen veroorzaken
strafbaar te stellen en te sanctioneren via de GAS-regelgeving. Volgens de wetgever was het
nodig bepaalde gedragingen of fenomenen, die voorheen geen overtreding van de strafwet
inhielden (zoals hinder door het “rondhangen van jongeren”), nu wel strafbaar te stellen.
1
Een 300-tal diepte-interviews werden doorgevoerd bij personen die in 16 verschillende streken woonden in de UK. Tijdens
de interviews werd gevraagd naar hun ervaringen met criminaliteit, overlast, politie en sociale controle in de eigen
woonbuurt én erbuiten.
Het gaat hier om gemeentelijke verordeningen en in die zin is de strategie verre van nieuw, ons
land kent immers al lange tijd de mogelijkheid tot het uitvaardigen van gemeentelijke
politieverordeningen. Hierbij dient eraan herinnerd te worden dat deze politieverordeningen (op
basis waarvan ingegrepen kon worden) in vele gevallen echter zo erg verouderd waren dat ze
amper nog konden worden toegepast (Van Heddeghem, 2006). Hetgeen evenwel nieuw is, is de
aanpak ervan via administratieve sancties. Het gaat meer specifiek om : het opleggen van
administratieve geldboetes, met een maximum van 250,- €; de administratieve schorsing van een
door de gemeente afgeleverde toelating of vergunning; de administratieve intrekking van een
door de gemeente afgeleverde toelating of vergunning; en de tijdelijke of definitieve
administratieve sluiting van een inrichting.
Het is hier niet de plaats om uitvoerig in te gaan op de wettelijke formalisering die deze strategie
(moeizaam) heeft gekregen (Devroe, 2003). Hiervoor verwijzen we naar andere bijdragen die op
dit vlak intussen zijn verschenen (Schuermans, 2005). Hier is het ons er in eerste instantie om te
doen de achterliggende logica van deze strategie van politieke geografie te achterhalen.
In essentie gaat het er om bepaalde gedragswijzen -die voorheen tot het hogergeschetste brede
normenstelsel in de publieke ruimte behoorden, en die voorheen uitdrukkelijk voorwerp waren
van informele controle- nu via een geformaliseerde regeling van criminalisering en sanctionering
gelijkgeschakeld worden met ander formeel strafbaar gesteld gedrag. In deze zin gaat het om een
vorm van “netwidening”, om een vorm van bijkomende formele criminalisering en sanctionering.
De vaststelling van overtredingen en inbreuken die via de GAS-regeling administratief
afgehandeld kunnen worden, gebeurt in grote mate door politieambtenaren, weze het dat ook
andere “actoren van formele sociale controle” hiervoor ingezet kunnen worden. Het aantal
politieagenten dat voor deze taak aangeduid wordt, varieert blijkbaar van gemeente tot gemeente,
van stad tot stad (Ponsaers, Vander Beken, 2008). Er ontstaat als het ware een vorm van
“parochiale justitie”, welke een situationele aanpak “op maat” moet faciliteren en plaatsgebonden
kan zijn.
3.2. Privatisering
Tussen de zgn. publieke ruimtes en de zgn. private ruimtes hebben zich nieuwe gemengde (semi-
private of semi-publieke) ruimtes ontwikkeld. Postmoderne samenlevingen contractualiseren
meer en meer de regulering, de controle en de supervisie van ruimtes die toegankelijk zijn voor
het publiek tegen bepaalde voorwaarden. Het worden aldus private plaatsen die publiek
ontvangen. De contractuele voorwaarden worden meer dan ooit tevoren bepaald door private
marktvoorwaarden, niet langer door openbare overheden. Het individu dat een voetbalveld, een
dancing, een winkel of een warenhuis, een bewaakte parking, betreedt, onderwerpt zichzelf
aan de private huishoudelijke regels, en niet langer aan de openbare wettelijke regels.
In deze context betekent dat onderwerping aan de regels van het privé-contract tussen de
eigenaar en de bezoeker. Of beter uitgedrukt : de ruimte waarin men zich bevindt wordt op
zichzelf voorwerp van consumptief gedrag, als het ware het tegengestelde van hetgeen we
klassiek aanduiden als publieke ruimte. Indien je je niet onderwerpt aan de huishoudelijke regels,
met eventueel inbegrip van de inkomprijs, dan kom je er niet in. “Contracting by consent”, of
vrijwillige onderwerping aan de private contractregels, zo wordt het in de literatuur beschreven.
Deze gemengde ruimtes, die toegankelijk zijn voor het publiek, maar gereguleerd worden door
middel van private regels, hebben hun eigen private bewaking en hun eigen private controle- en
veiligheidsmiddelen ontwikkeld. De aanvaarding van deze middelen maakt deel uit van het spel.
Indien je je niet onderwerpt aan de massieve invasie van private regulering van deze gemengde
ruimtes, kom je er niet in. Het formele richtsnoer is duidelijk: binnenkomen is een vrijwillige
keuze van de bezoeker, die niet gedwongen wordt om binnen te gaan. Eens hij de ruimte betreedt
onderschrijft hij de termen van het private contract. Sociale uit- of insluiting wordt in
toenemende mate een door de markt gedetermineerd fenomeen, een functie van de niet
onderhandelde, eenzijdige abstracte private norm. Informele sociale controle wordt vervangen
door stewards, die bevoegd zijn om fouilles uit te voeren, portiers die uw identiteit controleren,
private bewakers die videobeelden van u maken, … Wanneer je daar niet mee kunt leven kom je
er niet in. Zo eenvoudig werkt privatisering.
De concrete inhoud van het contract blijft zeer impliciet, onbekend voor degene die wenst
binnen te komen, hij hoeft zich enkel te onderwerpen aan het discretionaire gedrag van de
vertegenwoordigers van de private eigenaar. De positie van de openbare politie wordt onduidelijk
in deze context. Naarmate deze gemengde zones zich uitbreiden en de erosie van de publieke
ruimte zich verder zet, trekt de politie zichzelf meer terug op het eenvoudige domein van de
straat, daarbij meer en meer de semi-private en semi-publieke ruimtes overlatend aan de private
sector. Enkel wanneer private regulatoren geconfronteerd worden met problemen die ze niet
kunnen oplossen wordt de openbare politie erbij geroepen om hun legaal geweldsmonopolie te
hanteren. Massaal privaat eigendom duwt vanuit hun versterkte burchten gewoon op de knop om
de politie op te roepen, volgens eigen goeddunken, overeenkomstig het eigen oordeel.
Een nieuwe vorm van re-activiteit komt hierdoor tot stand. Datgene dat Shearing en Stenning
(1992) omschreven als een partnerschip tussen publieke en private politie, als een vorm van
“netwidening”, dient eerder begrepen te worden als een verplaatsing van het machtscentrum.
Veiligheid wordt niet langer beschouwd als politiek thema, maar als een technisch-economisch
fenomeen. We kunnen spreken van de onderwerping van de “veiligheid” aan marktmechanismes
(1994). Veiligheid wordt op de markt verkocht aan prijzen die gedirigeerd worden door het spel
van vraag en aanbod.
Door de taakverdeling tussen de politie (de openbare weg, de straat) en andere actoren (de
private ruimte) wordt de private sector voorzien van een groeiende economische en kwantitatieve
dominantie, of suprematie. Hoe schaarser de publieke ruimte wordt, hoe meer individuen zich
dreigen te onderwerpen aan morele codes die de private sfeer reguleren. Als de private sector de
openbare politie steeds verder weg drukt, hoe kan de openbare politiemacht dan dit verloren
terrein opnieuw betreden zonder het recht op privacy geweld aan te doen? Hoe kan de politie op
een legitieme manier optreden wanneer het private contract steeds maar aan belang wint ten
nadele van het sociale contract tussen overheid en burgers? Hoe kan politie burgerrechten
beschermen wanneer diezelfde burgers zichzelf vrijwillig onderwerpen aan een vermindering van
hun rechten? En ultiem : hoe kan de publieke ruimte haar essentiële politieke functie behouden,
met name de plaats waar men protest kan uiten, wanneer de publieke ruimte alsmaar verder
verschrompelt en voor het overige gesmoord wordt door de reguleringsregels binnen de private
sfeer?
3.3. Verspreiding
Bepaalde, specifieke strategiën van politieke geografie zijn nadrukkelijk gericht op het
verspreiden, als het ware het “verdunnen”, van zogn. “problematische groepen” (lees : jongeren
in stedelijke centra). De klassieke wijze om een verspreidingsstrategie door te voeren is het
instellen van het zgn. samenscholingsverbod, een bestuurlijke maatregel. In België wordt het
samenscholingsverbod op een eerder beperkte wijze toegepast. In Nederland daarentegen werd
de maatregel verruimd en richt zich specifiek tot jongeren die overlast veroorzaakten of zich
schuldig maakten aan criminaliteit. De jongeren krijgen een brief waarin duidelijk gesteld wordt
dat hun gedrag absoluut niet getolereerd wordt. Ook de ouders worden geïnformeerd. De politie
handhaaft het verbod en overtredingen worden behandeld door het parket. Na een eerste
overtreding volgt of een werkstraf (zo mogelijk uit te voeren in de wijk) of een boete. Bij
volgende overtredingen wordt die boete fors verhoogd en is ook hechtenis mogelijk.
Bovenstaande strategie van verspreiding blijft een overheidsmaatregel, en in die zin onderworpen
aan enige vorm van democratische controle. Niettemin moeten we vaststellen dat
verspreidingsstrategieën stilaan meer en meer ook ontwikkeld worden in de private
beveiligingsindustrie, terwijl de overheid er eerder passief bij betrokken wordt. De geleidelijke
invoering van hetgeen genoemd wordt “Mosquito-boxes” is hier het sprekende voorbeeld van.
Het gaat om apparaatjes die een geluid met een zeer hoge ultrasone frequentie (hoger dan 8.000
herts) produceren, dat enkel gehoord kan worden door kinderen en jongeren onder de 25 jaar.
Eens men ouder is, is men niet meer in staat het geluid waar te nemen. Het apparaat kende in de
UK intussen sinds 2005 ruime verspreiding. Jongeren signaleerden reeds oorsuizingen en
hoofdpijn ten gevolge van de Mosquito. Het apparaatje viseert dus de jongerengroep en wordt
voornamelijk gehanteerd in shoppingmalls om groepjes ‘hangjongeren’ uiteen te drijven en te
verspreiden. Intussen neemt het gebruik van deze apparaten in bepaalde landen, zoals de UK,
Duitsland, Zwitserland en Nederland een erg hoge vlucht. De Europese Commissie liet weten dat
ze haar handen van de kwestie wil afhouden en verwijst naar de bevoegdheid van de lidstaten om
een dergelijk apparaat al dan niet te verbieden.
In Engeland zouden al zo’n 3.500 toestelletjes gebruikt worden in parken, commerciële centra en
stadskernen om groepjes jongeren uit elkaar te drijven. De Engelse kinderombudsman heeft
intussen een campagne opgezet tegen het snel toenemend gebruik van de Mosquito. In
Nederland hangen, bij gebrek aan enige wettelijke regeling, intussen ongeveer driehonderd
Mosquito’s in zestig gemeenten. Ook in België bestaat nog geen wettelijke regeling over de
Mosquito. De minister van Binnenlandse Zaken is van mening dat het niet nodig is om een
specifieke wettelijke regeling uit te werken, aangezien het apparaat reeds onder de bestaande wet
tegen schadelijke producten zou vallen. Niettemin werd de eerste Mosquito geïnstalleerd in
Aywaille, niet ver van Luik, en liepen bij de producent (Compound Security Systems) reeds een tiental
bestellingen binnen. De gemeenten Elsene, Antwerpen, Turnhout en Zonhoven lieten intussen
weten de Mosquito op hun grondgebied te willen verbieden. Het Kinderrechtencommissariaat
vindt het onaanvaardbaar om onze jeugd op deze wijze te behandelen en stelt het gebruik ervan
gelijk met geweld.
3.4. Administratieve uitsluiting
Meer dan ooit voorheen voert de overheid zelf ook een politieke geografie die gericht is op
geografische uitsluiting. Reeds geruime tijd, meer bepaald sinds de invoering van de voetbalwet in
1998, werd zo ondermeer het stadionverbod ingevoerd
2
. Met deze wet probeerde de overheid
definitief greep te krijgen op het voetbalgeweld. In de wet voorzag de overheid ondermeer het
strafbaar stellen van het (pogen te) betreden van een voetbalstadion of delen ervan (omheiningen,
verboden zones, enz…) na een verbod (ook mondeling, via het reglement van inwendige orde,
of zonder geldig toelatingsbewijs). In geval van overtreding van deze artikelen kan een
administratieve geldboete van 250,- tot 5.000,- opgelegd worden en/of een administratief
stadionverbod van 3 maanden tot 5 jaar. Ten aanzien van minderjarigen kan enkel een
stadionverbod worden opgelegd.
Intussen maakte de Minister van Overheidsbedrijven, mevr. I. Vervotte, bekend dat zij een
administratief stationsverbod wil invoeren voor individuen of bendes die herhaaldelijk agressief
gedrag vertonen of overlast bezorgen in de treinstations. De logische redenering achter het
verbodsbeleid is simpel : ‘Wie niet in de stations raakt, raakt ook niet op de treinen’. Eigenlijk is
het opleggen van een stationsverbod al mogelijk sinds 2004. Rechters kunnen al een tijd, bvb. bij
2
Wet van 21 december 1998 betreffende de veiligheid bij voetbalwedstrijden, B.S.,3 februari 1999.
gevallen van agressie, een stationsverbod van minimum 15 dagen tot maximum zes maanden
opleggen als bijkomende maatregel. Deze rechterlijke maatregel werd tot op heden nog maar één
keer opgelegd in 2006.
Afgelopen jaren voerden enkele Belgische steden en gemeenten in hun politiereglement de
mogelijkheid in tot het opleggen van een straatverbod. Dit is een verbod, gericht tegen welbepaalde
personen, om zich gedurende een welomschreven tijdspanne op een bepaalde plaats te begeven.
Het straatverbod lokte heel wat reacties uit, zowel naar de opportuniteit als de legaliteit.
Niettemin betonen steeds meer lokale besturen interesse in dit bestuurlijk wapen in de strijd
tegen openbare overlast, en vooral in de prostitutiesfeer.
Onze gemeenten haalden de mosterd in Nederland
3
, waar het straatverbod sedert verscheidene
jaren een beproefd instrument is binnen het grootstedelijk handhavingsbeleid. Het straatverbod
wordt in Nederland geregeld via een gemeentelijke politieverordening die de rechtsfiguur van het
straatverbod binnen de gemeente introduceert en er tevens de algemene modaliteiten van bepaalt.
De maatregel is ingegeven door de noodzaak om snel en efficiënt te kunnen optreden tegen
sociale overlast (bijvoorbeeld openlijk druggebruik) die de leefbaarheid van de woonkern,
voornamelijk in de grote steden, in het gedrang kan brengen. Binnen de gemeentelijke organen is
de burgemeester bevoegd om daden van uitvoering te stellen.
In het Actieplan Overlast en Verloedering, waarmee de Nederlandse ministerraad recent
instemde, worden concrete voorstellen gedaan ten aanzien van zogn. “probleemjongeren”. De
bedoeling is via deze aanpak negatieve groepsverbanden te doorbreken. Burgemeesters zullen een
gebiedsverbod voor hanggroepjongeren kunnen instellen voor maximaal drie maanden, zonder
tussenkomst van de rechter (zgn. wetsvoorstel Ernstige Overlast). De wet voorziet bij
overtreding van het gebiedsverbod een boete of gevangenisstraf. Volgens de wet op de jeugdzorg
mogen gemeenten bepalen wie zorg moet dragen als snelle adequate zorg niet tot stand komt.
Daarnaast krijgen burgemeesters de bevoegdheid om in het uiterste geval instellingen te dwingen
mee te werken of gezinnen die overlast veroorzaken uit huis en de wijk te plaatsen of een
gezinscoach toe te wijzen. Het rijk gaat campussen invoeren voor moeilijke jongeren zonder
uitzicht op werk of woning. In feite komt het erop neer dat burgemeesters veroorzakers van
overlast uit huis zullen kunnen plaatsen.
In antwoord op de vraag of een bestuurlijke overheid ook in België een straatverbod als sanctie
kan opleggen (en of dit bijvoorbeeld niet enkel is voorbehouden aan de rechterlijke macht), moet
worden vastgesteld dat de burgemeester alleszins beschikt over de mogelijkheid om, in het kader
3
Ook andere Europese landen kennen een enigszins vergelijkbaar politioneel straatverbod (Verenigd Koninkrijk, Ierland)
doch in die rechtsstelsels wordt de maatregel veeleer door de rechter dan door het bestuur opgelegd. Aangezien met
name onder andere de bevoegdheid van de bestuurlijke overheid een element van kritiek tegen het “Belgische”
straatverbod vormt, zijn de Angelsaksische voorbeelden hier minder relevant.
van zijn opdracht tot uitvoering van alle politionele bepalingen, zowel gebods- als
verbodsbepalingen op te leggen (Dujardin et al, 1988). In de rechtsleer wordt benadrukt dat de
burgemeester alle maatregelen mag nemen met een individuele of bijzondere draagwijdte die tot
doel hebben binnen de gemeente de openbare veiligheid, rust of gezondheid te waarborgen (Mast
et al, 1988), en thans ook het vermijden van openbare overlast.
4. Besluit :
Leidt COP tot openbare orde politie?
Nadat we deze vier mechanismes uivoerig geschetst hebben, gaan we nu dieper in op de rol van
de politie. Het COP-gedachtengoed is er in grote mate op gericht strategieën van sociale controle
in de publieke ruimte te informaliseren, ondermeer door de relatie politie-bevolking te valoriseren.
In de huidige praktijk van het Belgische veiligheidsbeleid gebeurt meer dan eens het tegendeel,
met name informele kaders worden geformaliseerd in plaats van andersom. Het gaat dus dikwijls
tegengestelde richtingen uit.
Daarenboven is het extreem opvallend dat het veiligheidsbeleid enerzijds ingekleurd wordt door
private actoren, maar anderzijds ook vooral een administratief-bestuurlijke inbedding krijgt.
Onveiligheidsproblemen zijn niet langer problemen die verband houden met criminaliteit en de
etiologie ervan, maar vooral problemen van openbare orde. Het ordeprobleem in de publieke ruimte
is niet langer het exclusieve domein van de politie, maar tevens van tal van andere
toezichthouders. Dit sluit even wel niet uit dat politie meer en meer gelijkgesteld wordt met de
ordehandhaver in de samenleving”. Hoe waardevol en interessant een dergelijk perspectief ook moge
lijken, sommige nadelige consequenties dreigen over het hoofd te worden gezien.
Wilson en Kelling (1982) suggereren in hun beroemde “Broken Windows”-essay dat de inwoners
zelf het best in staat zijn sociale orde te definiëren in hun territorium en te specifiëren hoe dat
bereikt kan worden. Immers : wat is dan wel het “gepaste”, het “juiste”, het “geëigende” niveau
van deze orde? Wesley Skogan refelecteerde hier al over in zijn “Disorder and Decline” (1990) en
noemde het een problematische notie.
1. Op de eerste plaats kunnen we immers niet voorbij de vaststelling dat zich in iedere
gemeenschap ordeverstoringen voordoen. Enig realisme is hier dan ook op zijn plaats. Meer
politie of meer toezichthouders kunnen dat niet voorkomen, en diegene die dit wel gelooft,
gelooft in een utopie.
2. Op de tweede plaats dient de vraag gesteld : over wiens orde gaat het dan wel? Sommigen zijn
geneigd te stellen dat de handhaving van de bestaande (machts-)verhoudingen in een
samenleving tot de essentie van de politietaak behoort en in die zin policing in zijn harde kern
terug te brengen is tot de bewaarder van la raison d’état”, tot de pretoriaanse wacht van het
politiek-economische regime. Anderen zijn eerder geneigd te stellen dat politie slechts bestaan
kan omdat er een gemeenschap, een community, bestaat. Het adagium van het oude crime
fighting model “Wat zou politie doen als er geen wet was?”, wordt erdoor getransformeerd in
“Wat zou de politie doen als er geen community was?” Kortom : de community hanteert de
politie als een instrument, en niet omgekeerd.
3. Diegenen die een dergelijke gemeenschapsgerichte politie genegen zijn blijven echter, op de
derde plaats, met een paradox achter. Immers, opnieuw dringt zich de vraag dan op : over
wiens orde gaat het dan wel? In die gemeenschappen die relatief homogeen zijn is er wellicht
een gedeelde norm, een gedeelde verwachting, inzake een soort van geprefereerde orde. Maar
wat met de steeds heterogener wordende gemeenschappen in de laatmoderniteit, die al lang
niet meer territoriaal gebonden zijn aan localiteiten? Het antwoord van sommigen -als Skogan
en Kelling- luidt: orde in heterogene buurten is niet gegeven maar moet onderhandeld
worden. Dat roept vele vragen op.
Wie spreekt er in wiens naam, wie vertegenwoordigt wie? Wie dient deze laatste dan te
handhaven? Naarmate de diversiteit groeit in de samenleving, groeit dan ook niet de
diversiteit aan wenselijke ordes? Over de orde van welke meerderheid gaat het? Hebben
minderheden en jongeren dan geen recht op een geëigende orde? Lopen we niet het risico dat
de politie zich meer en meer richt op klachten die geuit worden door verzuurde
hardschreeuwers, terwijl zwijgzame (docielere, tolerantere) groepen in de gemeenschap over
het hoofd worden gezien?
4. Op de laatste en vierde plaats is er nog een heel andere overweging. De notie “openbare orde”
is immers in essentie een politiek begrip. Veel meer nog dan het begrip “criminaliteit” is zij
afhankelijk van de conjuncturele politieke context waarbinnen zij haar flexibele interpretatie
krijgt. Of een betoging wordt toegelaten, of er een politieverbod komt voor “hangjongeren”
om bepaalde plekken in de stad te betreden, of er een publiciteitscampagne mag doorgaan in
het centrum van de stad, of die vervuilde rivier al dan niet dient gezuiverd, of dronkelappen
of andere groepen zoals bejaarden in het park zich permanent de zitbanken mogen
toeëigenen, of woonwagenbewoners nu al dan niet op de strook langs de autostrade mogen
verblijven ... telkens gaat het om politieke beslissingen (door de uitvoerende macht) en
telkens vragen deze kwesties om een afweging of het al dan niet gaat om een probleem van
“openbare orde”.
In deze zin wordt “disorder policing” mogelijks een zeer brede discretionaire ruimte
toegemeten, waarbinnen administratieve overheden een oneindige oceaan aan mogelijkheden
(en macht) krijgen. Zolang publieksdienaren handelen in naam van het “algemeen belang”
hoeft die macht nog niet echt problematisch te zijn. Maar het risico op misbruik en arbitraire
toepassing loert wel degelijk om de hoek, weze het alleen maar omdat de afweging inzake
individuele vrijheden erdoor minder aandacht krijgt. Te vrezen valt dat het begrenzen en
controleren van politiële discretie door middel van richtlijnen -zoals Kelling en Coles
bepleiten- niet afdoende is. Zeker daar waar extreemrechtse politieke invloeden aan belang
winnen -en electoraal verzilverd worden- op (groot-)stedelijk niveau dient dit gevaar te
worden onderkend en in het publiek debat te wegen.
Bibliografie
Commissie Kleine Criminaliteit (1986), (Commissie Roethof) Interimrapport 1984. Eindrapport.
Crawford, A. (2006). Fixing Broken Promises? Neighbourhood Wardens and Social Capital. Urban Studies, 43 (5/6).
Devroe, E. (2003), “Last van overlast: volle G.A.S. vooruit? in: “Last van overlast”, Orde van de dag, Kluwer, afl. 24,
dec.
Dujardin, J., Somers, W., Van Summeren, L. en Debyser (1988), J. Praktisch handboek voor het gemeenterecht,
Brugge, Die Keure.
Durkheim, E. (1947), The Division of Labor in Society. Contributors: Emile Durkheim, Publisher: Free Press. Place
of Publication: Glencoe, IL.
Fielding, N. and M. Innes (2006), Reassurance Policing, Community Policing and Measuring Police Performance.
Policing and Society, 16 (2).
Goeminne, B., Enhus, E., Ponsaers, P. (2003), Criminaliteit in de publieke ruimte - Een inleiding in de hotspot
analyse, Reeks Dienst voor het Strafrechtelijke Beleid, n°3, Politeia, Brussel.
Hoogenboom, B. (1994), Het politiecomplex; over de samenwerking tussen reguliere politie, bijzondere
opsporingsdiensten en particuliere recherche, Arnhem, Gouda Quint.
Innes, M. (2005) “Why Disorder Matters ? Antisocial Behaviour and Incivility as Signals of Risk, Scarr Conference.
Lofland, Lyn H. (with John Lofland, David Snow, and Leon Anderson), Analyzi ng Social Settin gs
,
4th edition.
2006. Wadsworth Publishing Company, 2006.
Mast, A., Dujardin, J., Van Damme, M., Vande Lanotte, J. (2002), Overzicht van het Belgisch Administratief Recht,
Mechelen, Kluwer.
Ponsaers, P., Vander Beken, T. (2008), Onderzoek naar de implementatie van de GAS-wet in België: cijfers en
discussies, in : Update in de Criminologie (nr.4), Overlast en de maatschappelijke aanpak ervan. Mechelen:
Kluwer.
Schuermans, F. (2005), “Gemeentelijke administratieve sancties en gewapend bestuursrecht: naar een embryo van
bestuurlijke parketten”, in : Tegenspraak, Cahier 24 : Gewapend Bestuur, Die Keure, Brugge.
Shearing, C. (1992), The relation between Public and Private Policing, in: Tonry, M. and Morris, N., Modern
Policing, Chicago-London, The University of Chicago Press.
Skogan, W. (1990). Disorder and Decline: Crime and the Spiral of Decay in American Cities. New York: Free Press.
Spierenburg, P. (2007), “Apegatjes achtervolgers Sociale controle tussen verschuivende geweldsdrempels en
veranderende noties van privacy”, in: Van de Bunt, H., Spierenburg, P. en Van Swaaningen, R., Drie
perspectieven op sociale controle, Den Haag, Boom Juridische Uitgevers.
Tönnies, F. (1935) Gemeinschaft und Gesellschaft: Grundbegriffen der reinen Soziologie, 8th edition, Darmstadt:
Wissenschaftliche Buchgesellschaft.
Van den Herrewegen, E. (2008). De stad als een belevenis. Bedenkingen bij onderzoek naar overlast en
stedelijkheid”; in Update in de Criminologie (nr.4), Overlast en de maatschappelijke aanpak ervan. Mechelen:
Kluwer.
Van Heddeghem, K. (2006), Bestuurlijke aanpak van overlast: de gemeentelijke administratieve sancties,
Panopticon, Maklu, n°2.
Wilson, J. and G. Kelling (1982). Broken Windows: The Police and Neighbourhood Safety. The Atlantic Monthly,
March, 29-38.
Wood, M. (2004), Perceptions and Experience of Antisocial Behaviour : Findings From the 2003/2004 British Crime
Surevey. Home Office Online Report 49/04.
... Ook veranderingen in de lokale omgeving (ter afschrikking van antisociaal gedrag) worden aangemoedigd. Zo worden er zoveel mogelijk gemeentelijke verordeningen opgesteld, zoals het verbod om alcohol te drinken in publieke ruimten, en worden publieke ruimten specifiek ingericht (geen gemakkelijke banken, felle verlichting, geen hanghoeken…) (Ponsaers, 2008). ...
Chapter
Full-text available
Inleiding In maart 1999 werd door de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken een wetsontwerp 1 ingediend dat de gemeenten meer bestuurlijke armslag moest geven voor het daadwerkelijk voeren van een lokaal veiligheidsbeleid. Nieuw in deze wet was de mogelijkheid die de gemeenten kregen ook zogn. 'overlastproblemen' te bestraffen via een administratief afhandelingssysteem. In België werd de regeling inzake de Gemeentelijke Administratieve Sancties (GAS) dan ook in 1999 een feit. Omtrent de afdwingbaarheid van deze regeling werd tot op heden weinig gepubliceerd. Enige tijd werd gedacht dat dit te wijten was aan het recent karakter van de regelgeving ter zake. Intussen groeit het inzicht dat de bestuurlijke handhaving en sanctionering in ons land toch wel nadrukkelijk afwijkt van de regelingen die in Nederland en Engeland & Wales tot stand kwamen. Het is slechts vanuit een comparatief perspectief dat het eigen karakter van de afdwingbaarheid van de GAS-regeling tot uiting komt. In Nederland werd in 2003 een wetsvoorstel 'kleine ergernissen in de publieke ruimte' (dat overlast wenste aan te pakken) ingediend door de Minister van Justitie en de Minister van Binnenlandse Zaken. In Engeland & Wales kreeg de overlastbeteugeling vorm in de 'Crime and disorder Act' van 1998. Het ligt in de bedoeling van deze bijdrage het afdwingbaarheidsvraagstuk mbt. de GAS-regeling in ons land te articuleren op deze buitenlandse regelingen. Als we de drie systemen vanop afstand bekijken merken we dat ze gebaseerd zijn op drie grote gelijkenissen en drie essentiële verschillen. In de drie systemen treffen we volgende drie gelijkenissen aan : (1) Opvallend is dat in de drie landen een administratieve afhandelingsmogelijkheid voor de overlastaanpak werd gecreëerd, welke evenwel in beroep kan uitmonden in een traditionele strafrechtelijke afhandeling, met een relatief punitieve inslag. (2) Steeds gaat het om een verhouding tussen de nationale overheid die een regelgevend kader schept en de lokale overheid die hiervan gebruik kan maken. De basisgedachte staat telkens voorop dat de gemeenten vrij zijn al dan niet in te stappen in het nationaal voorziene overlastdispositief. Steeds wordt een variërende mate van nationale facilitering aangeboden aan het lokale niveau. (3) De verschillende nationale regelingen voorzien een reeks van specifieke maatregelen (reacties) op vormen van overlast. In het Engeland & Wales is deze lijst van mogelijkheden groter dan in Nederland of België. De regelingen laten de gemeenten vrij om een keuze te maken tussen de maatregelen die zij al dan niet wensen in te voeren op lokaal vlak. In de drie beschouwde landen treffen we evenwel drie belangrijke verschillen aan :  Onderzoeksgroep Sociale Veiligheidsanalyse, UGent. 1 Wetsontwerp tot invoering van de gemeentelijke administratieve sancties, Memorie van toelichting, Belgische Kamer van volksvertegenwoordigers, gewone zitting 1998-1999, 3 maart 1999, 2031/1-98/99. Art. 134 ter en quater van de wet van 13 mei 1999 regelt de overlastproblematiek.
... Omdat de aanpak van overlast in de publieke ruimte gaat over het beperken van vrijheid van mensen zich in een stad te bewegen, het 'regelen' van verkeer in de publieke ruimte, de percepties van mensen over onveiligheid, over normen en waarden, over een collectieve stadsetiquette, over fatsoensnormen, over tolerantie ten aanzien van de andere en over het vraagstuk was overlast nu juist betekent, hebben academici, beleidsmakers, expert-practici en ook (niet onbelangrijk) de gewone stadsbewoner-en/of bezoeker hier vaak een uitgesproken mening over. Controlemechanismen tegen 'openbare overlast' in de publieke ruimte (camera's, toezichthouders, signalisaties, gemeentelijke infrastructuur) zijn immers voor iedereen in de samenleving zichtbaar en ingrijpend (Devroe, Vander Beken & Bruinsma, 2016;Ponsaers, 2008). ...
... Ook veranderingen in de lokale omgeving (ter afschrikking van antisociaal gedrag) worden aangemoedigd. Zo worden er zoveel mogelijk gemeentelijke verordeningen opgesteld, zoals het verbod om alcohol te drinken in publieke ruimten, en worden publieke ruimten specifiek ingericht (geen gemakkelijke banken, felle verlichting, geen hanghoeken…) (Ponsaers, 2008). ...
... Ook veranderingen in de lokale omgeving (om antisociaal gedrag te ontmoedigen) worden aangeraden. Zo worden er zoveel mogelijk gemeentelijke verordeningen opgesteld, zoals het verbod om alcohol te drinken in publieke ruimten en worden publieke ruimten specifiek ingericht (geen gemakkelijke banken, felle verlichting, geen hanghoeken …) (Ponsaers, 2008). ...
... Omdat de gemeentelijke administratieve sancties ook gaan over vrijheid van mensen om zich in een stad te bewegen, over het 'regelen' van verkeer in de publieke ruimte, over percepties van mensen over onveiligheid, over normen en waarden, over een collectieve stadsetiquette, over fatsoensnormen, over tolerantie ten aanzien van de andere en over het vraagstuk wat overlast nu juist be-tekent, hebben academici, beleidsmakers, expert-practici en ook (niet onbelangrijk) de gewone stadsbewoner en/of -bezoeker hier vaak een uitgesproken mening over. Controlemechanismen tegen 'openbare overlast' in de publieke ruimte (camera's, toezichthouders, signalisatie, gemeentelijke infrastructuur) zijn immers voor iedereen in de samenleving zichtbaar en ingrijpend (Ponsaers, 2008). ...
Article
Full-text available
Privatisering van de politiefunctie kadert in een bredere evolutie van plural policing, vooral bestudeerd binnen de Angelsaksische wetenschap (Loader, 2000; Johnston, 2003; Crawford et al. 2005; Crawford, 2006a, 2008; Jones en Newburn, 2002, 2006, 2013; Lea and Stenson, 2007; Stenning, 2009; Reiner, 2013). Het veiligheidsaanbod wordt in deze neo-liberale samenleving gerealiseerd door een gefragmenteerde groep van actoren, met een mix van staatkundige actoren (zoals de reguliere politie) en niet-staatkundige actoren (private veiligheid). Elk draagt een partiële verantwoordelijkheid in het aanleveren van veiligheidsdiensten en -technologieën. De private veiligheidsindustrie, waarbij stedelijke diensten werd uitbesteed, kende in de UK een grote uitbreiding (Jones en Newburn, 1999; Button, 2003; Steden, 2008). Deze outsourcing werd gepropageerd als een hervorming die moest leiden tot grotere efficiëntie en responsiviteit van het lokaal bestuur (Osborne en Gaebler, 1992). Ook kan privatisering gezien worden als een bredere agenda om het actiedomein van de publieke overheid te verschralen (Feigenbaum en Henig, 1994). Gemeenten zien privatisering evenwel vaak als puur pragmatisch, waarbij geëxperimenteerd wordt met nieuwe vormen van dienstverlening, zoekend naar een grotere kostenefficiëntie en een stijgende kwaliteit (Warner en Hebdon, 2001; Bel, et al. 2007; Hebdon en Jalette, 2007). Met uitzondering van het onderzoek van Terpstra, Van Stokkom & Spreeuwers (2013) en de speciale editie over Europese steden in de European Journal on Policing Studies (Edwards, et al. 2014), blijft het Europees comparatief onderzoek over privatisering van politietaken uiterst schaars. Dit heeft tot gevolg dat de stelling dat er een algemene trend inzake privatisering bestaat in Europa, onbetwist blijft. De afwezigheid van internationale vergelijkingen leidt ertoe dat verklaringsmodellen voor plural policing uitsluitend gebaseerd zijn op een beperkte Angelsaksische zienswijze (Devroe & Terpstra, 2015). Het leek ons daarom interessant de stand van zaken te schetsen van de situatie inzake private veiligheidsdiensten in België en Nederland, de landen waar de lezers van de Cahiers zich bevinden. Alhoewel Nederland neigt naar de Angelsaksische realiteit, merken we in België een totaal verschillende realiteit aan. Deze bijdrage beperkt zich tot de private bewaking en beveiligingsdiensten die klassieke politietaken van toezicht en handhaving op het openbaar domein vervullen, en is gebaseerd op onderzoek zowel in België als in Nederland naar de aanwezigheid, de rol, de taken en de bevoegdheden van de private veiligheidssector.
Article
Full-text available
Employment by policing agencies equals or exceeds public police employment in many countries. Reigning conceptions of relations between public police and private policing have changed markedly. A state-centered view of police functions disparaged "private armies" and saw order maintenance as a quintessential function of government. In recent decades, a laissez-faire view has emerged that celebrates "private-public partnerships" and sees private policing as an industry providing both a service and a public benefit. Social theorists question the wisdom and the likely future directions of the privatization of order maintenance.
Article
Full-text available
This article explores the growing emphasis upon the policing of incivilities and anti-social behaviour, situating this within debates about the role of social capital in the construction and maintenance of social order. It outlines a critique of certain dominant assumptions within debates about social capital, notably with regard to crime and security. Nevertheless, social capital is used as a lens through which to consider some of the questions that confront policing interventions in attempts to promote social order and civic renewal. It suggests that fostering weak social ties, rather than strong bonds of 'togetherness', may be preferable in supporting open and tolerant communities. The article considers the work of neighbourhood wardens and their contribution to fostering social order in deprived neighbourhoods. It draws upon research findings from wardens working in the city of Leeds, highlighting dilemmas regarding their ambiguous roles in relation to community cohesion and policing.
Article
The central theme of this article is that current police performance measures are largely inadequate for capturing many dimensions of community policing practice. Focusing upon a recent innovation in policing strategy in the United Kingdom, that of reassurance policing, an argument is developed for alternative ways of thinking about police performance and how it can be gauged. Drawing upon ideas and insights from social research methodology, it is proposed that a more qualitative approach to police performance offers the potential for the development of more meaningful forms of evaluation.
Book
Preface to this edition, by Steven Lukes Introduction to the 1984 edition, by Lewis Coser Introduction to this edition, by Steven Lukes Durkheim's Life and Work: Timeline 1858-1917 Suggestions for Further Reading Original Translator's Note The Division of Labour in Society by Emile Durkheim Preface to the First Edition (1893) Preface to the Second Edition (1902) Introduction PART I: THE FUNCTION OF THE DIVISION OF LABOUR 1. The Method of Determining This Function 2. Mechanical Solidarity, or Solidarity by Similarities 3. Solidarity Arising from the Division of Labour, or Organic Solidarity 4. Another Proof of the Preceding Theory 5. The Increasing Preponderance of Organic: Solidarity and its Consequences 6. The Increasing Preponderance of Organic: Solidarity and its Consequences (cont.) 7. Organic Solidarity and Contractual Solidarity PART II: THE CAUSES AND CONDITIONS 8. The Progress of the Division of Labour and of Happiness 9. The Causes 10. Secondary Factors 11. Secondary Factors (cont.) 12. Consequences of the Foregoing PART III: THE ABNORMAL FORMS 13. The Anomic Division of Labour 14. The Forced Division of Labour 15. Another Abnormal Form Conclusion Original Annotated Table of Contents
  • J Dujardin
  • W Somers
  • L Van Summeren
  • Debyser
Dujardin, J., Somers, W., Van Summeren, L. en Debyser (1988), J. Praktisch handboek voor het gemeenterecht, Brugge, Die Keure.
Het politiecomplex; over de samenwerking tussen reguliere politie, bijzondere opsporingsdiensten en particuliere recherche
  • B Hoogenboom
Hoogenboom, B. (1994), Het politiecomplex; over de samenwerking tussen reguliere politie, bijzondere opsporingsdiensten en particuliere recherche, Arnhem, Gouda Quint.
Why Disorder Matters ? Antisocial Behaviour and Incivility as Signals of Risk
  • M Innes
Innes, M. (2005) "Why Disorder Matters ? Antisocial Behaviour and Incivility as Signals of Risk", Scarr Conference.
Onderzoek naar de implementatie van de GAS-wet in België: cijfers en discussies
  • P Ponsaers
  • T Vander Beken
Ponsaers, P., Vander Beken, T. (2008), "Onderzoek naar de implementatie van de GAS-wet in België: cijfers en discussies", in : Update in de Criminologie (nr.4), Overlast en de maatschappelijke aanpak ervan. Mechelen: Kluwer.