ChapterPDF Available

Ponsaers, P. , Parmentier, S. (2009). “De Vlaamse advocatuur, een empirisch onderzoek”, in Geschiedenis van de advocatuur in de Lage Landen, Martyn, G., Donker, G., Faber, S., Heirbaut, D. (eds.), Hilversum: Verloren, 371-398.

Authors:

Abstract

Tussen juli 2006 en juni 2007 voerde een gemengde onderzoeksequipe van de K.U.Leuven en de Universiteit Gent 1 een onderzoek uit naar het profiel van de Vlaamse advocatuur bij alle advocaten ingeschreven aan één van de 14 Vlaamse balies per 1 december 2006. Het onderzoek was empirisch van aard en hield een kwantitatieve bevraging van alle Nederlandstalige advocaten in België in. 2 Het onderzoek was rechtssociologisch en schreef zich in in de, weliswaar beperkte, onderzoekstraditie over de juridische beroepen in België. Het onderzoek verliep op vraag van en werd gefinancierd door de Orde van Vlaamse Balies. Het omstandige onderzoeksrapport werd intussen gepubliceerd (Parmentier en Ponsaers, 2008). 3 We wensen dit onderzoek aan te grijpen om in deze bijdrage enkele markante tendensen binnen de advocatuur nader te beschrijven en te duiden. 4 We starten onze bijdrage met een overzicht van het onderzoek dat in het verleden werd gevoerd. 1. De stand van het rechtssociologische onderzoek over de advocatuur in België 1.1. Plaats in de rechtssociologie De hedendaagse rechtssociologie biedt zowel onderzoeksbevindingen als algemene theoretische inzichten met betrekking tot een zeer divers gamma aan vragen over het (feitelijke functioneren van het) recht en de voornaamste actoren van het recht. Eigenaardig genoeg, maar bij nader toezien weinig verrassend, vindt men weinig recente gegevens over de Belgische en Vlaamse advocatuur. De enkele pogingen die werden ondernomen om deze beroepsgroep in kaart te brengen, kunnen in grote lijnen ingedeeld worden in een matrix met twee 'leveranciers' en twee types van onderzoek. Aan de ene kant vinden we de academische wereld die reflecteert over een wijde diversiteit aan theoretische en methodologische kwesties, over theoretische kaders die uit het onderzoek worden gedistilleerd, en over de positie van de advocaat in en diens invloed op de sociale, politieke en economische realiteit. Of we vinden er de academicus die met methodologische bagage empirisch materiaal verzamelt over de persoon van de advocaat zonder hier al te veel theorieontwikkeling aan te koppelen. Aan de andere kant vindt men het praktijkgerichte onderzoek dat dikwijls door beroepsgroepen, gespecialiseerde vakbladen of onderzoeksbureaus wordt geïnitieerd en 1 Als promotoren traden op prof. dr. Stephan Parmentier (K.U.Leuven) en prof. dr. Paul Ponsaers (U.Gent) en als onderzoekers lic. Roel Gerits (K.U.Leuven) en lic. Filip Cammaert (U.Gent). 2 Uiteindelijk bereikten 3.163 ingevulde enquêtes (n=8.522) de onderzoeksequipe. Hiermee werd een respons van 37,1 % gerealiseerd, wat meer dan bevredigend mag genoemd worden. 3 S. Parmentier en P. Ponsaers, De Vlaamse advocaat. Wie, wat, hoe? Den Haag 2008. 4 Voor meer specifieke detailresultaten en methodologische kwesties verwijzen we naar het gepubliceerde rapport.
1
DE VLAAMSE ADVOCATUUR, EEN EMPIRISCH ONDERZOEK
Paul Ponsaers en Stephan Parmentier
Tussen juli 2006 en juni 2007 voerde een gemengde onderzoeksequipe van de K.U.Leuven en
de Universiteit Gent
1
een onderzoek uit naar het profiel van de Vlaamse advocatuur bij alle
advocaten ingeschreven aan één van de 14 Vlaamse balies per 1 december 2006. Het
onderzoek was empirisch van aard en hield een kwantitatieve bevraging van alle
Nederlandstalige advocaten in België in.
2
Het onderzoek was rechtssociologisch en schreef
zich in in de, weliswaar beperkte, onderzoekstraditie over de juridische beroepen in België.
Het onderzoek verliep op vraag van en werd gefinancierd door de Orde van Vlaamse Balies.
Het omstandige onderzoeksrapport werd intussen gepubliceerd (Parmentier en Ponsaers,
2008).
3
We wensen dit onderzoek aan te grijpen om in deze bijdrage enkele markante
tendensen binnen de advocatuur nader te beschrijven en te duiden.
4
We starten onze bijdrage
met een overzicht van het onderzoek dat in het verleden werd gevoerd.
1. De stand van het rechtssociologische onderzoek over de advocatuur in België
1.1. Plaats in de rechtssociologie
De hedendaagse rechtssociologie biedt zowel onderzoeksbevindingen als algemene
theoretische inzichten met betrekking tot een zeer divers gamma aan vragen over het
(feitelijke functioneren van het) recht en de voornaamste actoren van het recht. Eigenaardig
genoeg, maar bij nader toezien weinig verrassend, vindt men weinig recente gegevens over de
Belgische en Vlaamse advocatuur. De enkele pogingen die werden ondernomen om deze
beroepsgroep in kaart te brengen, kunnen in grote lijnen ingedeeld worden in een matrix met
twee ‘leveranciers’ en twee types van onderzoek. Aan de ene kant vinden we de academische
wereld die reflecteert over een wijde diversiteit aan theoretische en methodologische
kwesties, over theoretische kaders die uit het onderzoek worden gedistilleerd, en over de
positie van de advocaat in en diens invloed op de sociale, politieke en economische realiteit.
Of we vinden er de academicus die met methodologische bagage empirisch materiaal
verzamelt over de persoon van de advocaat zonder hier al te veel theorieontwikkeling aan te
koppelen. Aan de andere kant vindt men het praktijkgerichte onderzoek dat dikwijls door
beroepsgroepen, gespecialiseerde vakbladen of onderzoeksbureaus wordt geïnitieerd en
1
Als promotoren traden op prof. dr. Stephan Parmentier (K.U.Leuven) en prof. dr. Paul Ponsaers (U.Gent) en als
onderzoekers lic. Roel Gerits (K.U.Leuven) en lic. Filip Cammaert (U.Gent).
2
Uiteindelijk bereikten 3.163 ingevulde enquêtes (n=8.522) de onderzoeksequipe. Hiermee werd een respons
van 37,1 % gerealiseerd, wat meer dan bevredigend mag genoemd worden.
3
S. Parmentier en P. Ponsaers, De Vlaamse advocaat. Wie, wat, hoe? Den Haag 2008.
4
Voor meer specifieke detailresultaten en methodologische kwesties verwijzen we naar het gepubliceerde
rapport.
2
uitgevoerd. Uiteraard kunnen al deze soorten onderzoek niet altijd strikt van elkaar
gescheiden worden.
Er bestaat wel enige onderzoeksliteratuur over ‘the legal profession’ in Vlaanderen,
maar meestal is het onderzoek zeer gefragmenteerd, zijn de onderzoekslijnen gedomineerd
door individuele onderzoekers en is een totaalbeeld van de beroepsgroepen of een algemene
overkoepelende synthese ver zoek. Het weinige materiaal dat wel voorhanden is, is
voortgesproten uit onderzoek door het Instituut Recht en Samenleving van de K.U.Leuven en
het Centrum voor Rechtssociologie van de Universiteit Antwerpen. Deze gapende leemte in
het rechtssociologische onderzoeksveld heeft meerdere gevolgen. Vooreerst bestaan door de
fragmentering van het onderzoek op het gebied van de juridische beroepen weinig
mogelijkheden om verder te werken op duidelijke onderzoekslijnen én ook weinig
mogelijkheden om over deze materies een degelijke onderzoekskennis op te bouwen.
Vervolgens leiden de fragmentering en de ‘marginalisering’ van het onderzoek op het gebied
van de juridische beroepen ertoe dat het dikwijls wordt uitgevoerd door onderzoekers die niet
goed vertrouwd zijn met de juridische wereld. Weinig rechtssociologisch onderzoek in
universitaire centra wordt uitgevoerd door juristen.
Rechtssociologisch onderzoek over ‘the legal profession(s)’ wordt gekarakteriseerd
door een grote verscheidenheid aan onderwerpen en methodologieën. Men kan dus amper
spreken over een systematisch en constructief onderzoeksbeleid en een dito agenda in dit
domein. Eenieder op zoek naar volledige, betrouwbare gegevens over de advocatuur in haar
totaliteit zal dus enigszins onbevredigd terugkeren. Deelstudies zijn er wel, bijvoorbeeld in
het onderzoek naar ‘dispute resolution’. Terwijl het rechtssociologische onderzoek naar de
juridische beroepen veeleer uit beperkte studies bestaat die het individuele interessegebied
van onderzoekers en onderzoeksinstituten ontsluiten, worden andere onderzoeken uitgevoerd
door koepelorganisaties van de juridische beroepen zelf, en in het geval van de advocatuur
door de studiediensten van de lokale ordes of de Orde van Vlaamse Balies, of nog door
vakbladen (The Lawyer, Legal Week, etc.). Dergelijke onderzoeken zijn relevant omdat zij de
discussie over diverse topics opentrekken naar een groot deel van het beroep, en dikwijls door
middel van absolute frequenties (en univariate analyses) een eerste - weliswaar statisch -
beeld schetsen. De wetenschappelijke basis en de consolidatie van deze onderzoeken zijn
echter ver te zoeken.
Wie op zoek gaat naar rechtssociologische literatuur over de advocatuur kan vanuit
diverse perspectieven vertrekken. In het rechtssociologische onderzoek richt de aandacht zich
voornamelijk op de diverse stadia in het proces om advocaat te worden. In het geval van een
focus op jongeren die de keuze maken om rechten te gaan studeren, spreekt men over
onderzoek naar de universitaire instroom en uitstroom van juristen. Na het behalen van het
einddiploma in de rechten maken de juristen keuzes over de richting die ze verder willen
uitgaan. Sommigen kiezen ervoor om zich aan te sluiten bij één van de balies, anderen om
bijvoorbeeld als bedrijfsjurist aan de slag te gaan, of bij een of andere overheidsdienst te
werken. In de rechtssociologische literatuur vertaalt dit zich naar onderzoek over de
werkkringen van juristen. Indien de jurist beslist zich aan te sluiten bij een van de balies,
doorloopt hij eerst een stage van minstens drie jaar. Hier spreken we over onderzoek naar de
advocaten-stagiairs. Voor zover de stagiairs zich later volwaardig aan de balie inschrijven,
handelt het onderzoek over de advocatuur an sich. Globaal genomen kunnen we de meeste
literatuur over de advocatuur indelen in deze vier categorieën. Vanzelfsprekend zijn er ook
studies die niet specifiek focussen op de figuur van de advocaat, maar er indirect wel verband
mee houden, bijvoorbeeld onderzoek over erelonen, systemen van conflictregeling, etc.
5
5
Deelstudies hebben zeker hun belang, hoewel er in dit literatuuroverzicht minder aandacht aan wordt besteed.
Onderzoek naar procesvoering bijvoorbeeld legt soms verbanden naar het aantal advocaten. Simpel gesteld luidt
de hypothese dat de vraag naar juridische dienstverlening gecreëerd wordt door het aanbod aan dienstverleners
3
1.2. De rechtssociologie van juridische beroepen in België
Een aantal artikelen en rapporten bieden een algemeen overzicht van de juridische beroepen
in België, met een specifieke aandacht voor de advocatuur. Meestal combineren deze
publicaties theoretische inzichten of evoluties binnen de advocatuur met empirisch materiaal.
Omdat algemene evoluties hun invloed hebben op de instroom in de balies worden zij
hieronder kort gesitueerd.
Huyse publiceerde in 1988 het artikel ‘Legal experts in Belgium’
6
in het laatste deel
van de trilogie Lawyers in Society, onder het redacteurschap van Abel en Lewis.
7
In deze
bijdrage ging Huyse dieper in op de diversiteit die kenmerkend is voor de Belgische
juristenbevolking en de voornaamste verschillen met de situatie in de ‘common law’ landen.
Hij beschreef aan de hand van cijfermateriaal een aantal stuwende factoren die een voorname
rol spelen in de spectaculaire toename in het aantal juristen na 1970. Vooreerst was er de
impact van een grote hervorming in de toelatingsvereisten voor het hoger onderwijs
(omnivalentie van de humanioradiploma’s) in 1964; later het emancipatieproces van
benadeelde groepen, zoals de opkomst van vrouwelijke juristen en het toenemend aandeel van
de Nederlandstaligen in de juristenbevolking. Aan de hand van bevragingen bij de
afgestudeerden in de rechten toonde hij ook aan dat achtergrond en klasse een effect hebben
bij de toegang tot de juristerij en de toekenning van diverse jobs, maar dat mettertijd meer
studenten uit de lagere middelklasse een rechtendiploma behalen.
In 1997 wierpen Huyse en Sabbe
8
een nieuwe blik op hen die opgeleid zijn om met
recht om te gaan. Hoewel De mensen van het recht een algemene groepsfoto van de juristen in
België bracht, was er toch voldoende aandacht voor de rol van de advocatuur. De auteurs
gaven een overzicht in cijfers van het aantal advocaten en van de evoluties in de samenstelling
van de advocatuur, met specifieke aandacht voor de verdeling man-vrouw en van de
verschillende taalgroepen. Tussen 1970 en 1996 was het aantal advocaten meer dan
verdrievoudigd, en in 1996 telde de Belgische advocatuur bijna 12.000 leden. Niet enkel het
aantal, maar ook de samenstelling van de beroepsgroep was ingrijpend gewijzigd. Zo was het
aandeel van de Nederlandstaligen sterk toegenomen. Het aandeel van de regio Vlaanderen lag
in 1996 op 44 % terwijl de Waalse aanwezigheid slonk tot 21 % en de twee Brusselse balies
samen nog steeds 35 % groepeerden, maar ook hier was de aanwezigheid van de
Nederlandstaligen sterk gestegen. Ook besteedden Huyse en Sabbe opnieuw aandacht aan de
opmars van de vrouw in de advocatuur. Terwijl in 1935 nog geen zestig vrouwelijke
advocaten (2 %) verbonden waren aan de balies, was in 1996 één op drie advocaten een
vrouw.
Bijna profetisch toetsten beide auteurs een voorgesteld model van het vrije beroep aan
de realiteit. Zij concludeerden anno 1997 dat “de afstand tussen het ideaalbeeld van de
en dat meer advocaten zouden aanleiding geven tot meer zaken voor de rechtbank. Het economische argument
bestaat erin dat meer advocaten zouden zorgen voor een val in de prijs die gevraagd wordt voor hun diensten,
waardoor de vraag naar de advocaten zal stijgen. Ook Roos stelt dat “[d]e omvang en samenstelling van de
juristenpopulatie in verband staat met de aard en omvang van rechtsverschijnselen in de samenleving”, N.H.M.
Roos, Juristerij in Nederland. Sociale ontwikkelingen in de opleiding en de beroepen van juristen (Deventer
1981), p. 1.
6
L. Huyse, ‘Legal Experts in Belgium’, in: R.L. Abel en P.S.C. Lewis (red.), Lawyers in society. The civil law
world (California 1988), p. 225-257.
7
R.L. Abel en P.S.C. Lewis (red.), Lawyers in society. The civil law world. California 1988; R.L. Abel en P.S.C.
Lewis (red.), Lawyers in society. The common law world. California 1988; R.L. Abel en P.S.C. Lewis (red.),
Lawyers in society. Comparative theories. California 1989.
8
L. Huyse en H. Sabbe, De mensen van het recht. Leuven 1997.
4
advocatuur als vrij beroep en de werkelijkheid van alledag onophoudelijk is gegroeid. De
controle van de toegang tot het beroep is verzwakt, de beloningsautonomie ondermijnd. (…)
Bovendien verloren de argumenten die het voortbestaan van het vrij beroep moeten
rechtvaardigen veel van hun kracht.”
9
In het geval van de advocatuur is die legitimatie
volgens de auteurs rond drie argumenten opgebouwd: een onvervangbare opdracht, een
unieke service en een unieke deskundigheid en kennis.
10
Veel van het voorbereidende werk
voor het boek werd in 1994 door Sabbe en Huyse gepubliceerd in een cahier van het Instituut
Recht en Samenleving van de Leuvense rechtenfaculteit.
11
Deze publicatie gaf iets meer
diepgaande verklaringen voor de vraag naar juristen en naar juridische dienstverlening en
bood een internationale vergelijking met betrekking tot nieuw gediplomeerden in de rechten
en de juridische beroepsuitoefening.
In De werking van justitie en de juridische beroepen behandelden Bruyninckx en Van
Loon
12
van het Centrum voor Rechtssociologie van de Universiteit Antwerpen in 1998 eerder
summier de juridische beroepen die mee de werking van het gerecht bepalen.
Achtereenvolgens werden advocaten, notarissen, gerechtsdeurwaarders, magistraten en
bedrijfsjuristen onder de loep genomen. Bij iedere beroepsgroep werd de kwantitatieve
evolutie en de organisatie van het beroep geschetst en werd ingegaan op enkele
beleidsvraagstukken.
Van Loon, Delrue en Van Wambeke
13
publiceerden in 1998 ook een artikel dat een
schets beoogde van het empirisch rechtssociologisch onderzoek over juridische beroepen in
Vlaanderen (en in mindere mate België) na 1970. Hun voornaamste conclusie was dat het
onderzoek naar juridische beroepen zeker geen onderwerp is geweest van een systematisch
opgebouwde onderzoekspolitiek. Ook zij bevestigden dat het eerder ging om fragmentarische
studies die de interesses van individuele onderzoekers weerspiegelen. Verder stelden zij dat
het rechtssociologisch onderzoek vrij descriptief van aard is, en er weinig
beleidsvoorbereidend en nog minder beleidsevaluerend onderzoek is gebeurd. Pogingen om
een breder theoretisch rechtssociologisch kader te ontwikkelen waren schaars en beperkt in
reikwijdte. Velle
14
publiceerde in hetzelfde themanummer een overzicht van de Belgische
historiografie van de juridische beroepen.
1.3. Onderzoek naar de advocaten-stagiairs
Empirisch rechtssociologisch onderzoek werd in Vlaanderen verricht naar de situatie van de
advocaten-stagiairs, hoewel dit onderzoek voornamelijk toegespitst was op de situatie van
stagiairs in het gerechtelijke arrondissement Antwerpen en dus slechts onder voorbehoud
gegeneraliseerd kan worden naar de overige balies. Net zoals bij de advocaten-medewerkers
was een volwaardig statuut anno 1986 voor de stagiairs nog niet bereikt. Hun vergoedingen
werden bepaald door de reglementen van inwendige orde van de balies en deze minima
bleken nogal eens te verschillen van balie tot balie, net zoals de toepasselijke reglementering
betreffende de verloning. Bovendien werden de stagiairs geconfronteerd met hoge kosten,
9
Huyse en Sabbe, De mensen van het recht, p. 62.
10
Huyse en Sabbe, De mensen van het recht, p. 59-62.
11
H. Sabbe en L. Huyse, De juristen in België. Een beroepsgroep in beweging. Cahiers van het Instituut Recht
en Samenleving Faculteit Rechtsgeleerdheid K.U.Leuven, nr. 3; Leuven 1994.
12
A. Bruyninckx en F. Van Loon, De werking van justitie en de juridische beroepen. Brussel 1998.
13
F. Van Loon, S. Delrue en W. Van Wambeke, ‘Juridische beroepen in België’, in: Belgisch Tijdschrift voor
Nieuwste Geschiedenis 28 (1998), p. 227-246.
14
K. Velle, ‘Juridische beroepen in België (19de-20ste eeuw). Inleiding’, in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste
Geschiedenis 28 (1998), p. 7-30.
5
onder meer sociale bijdragen, baliebijdrage, verrekening van het ter beschikking gestelde
kantoor en secretariaat.
In een exploratief onderzoek gingen van Langerwerf en Van Loon in 1986
15
dieper in
op de financiële situatie, de werklast en de tijdsbesteding. Aan de hand van een postenquête
bevroegen zij 230 stagiairs die in 1985 op het tableau van de Antwerpse balie voorkwamen.
Uiteindelijk haalden zij een respons van 58 %. Zij groepeerden de bevindingen aan de hand
van diverse thema’s.
In een eerste thema gingen ze dieper in op het profiel van de stagiair. Vrouwelijke
stagiairs maakten in 1985 in Antwerpen 39 % uit van het totaal, mannelijke 61 %. De
gemiddelde leeftijd lag tussen 25 en 26 jaar. Iets meer dan een derde van de stagiairs was
gehuwd en de grote meerderheid van de ongehuwden (68 %) woonde nog bij de ouders. Het
niveau van sociale afkomst lag zeer hoog. 12 % van de vaders oefende een juridisch beroep
uit, van 46 % was de vader hoger bediende of ambtenaar, zelfstandige of vrije beroepen
werden aangetroffen in 41 % van de gevallen. De helft van de stagiairs volbracht zijn stage bij
een alleenwerkende advocaat, terwijl de andere helft in een of andere associatie werkte. Vier
op de tien stagiairs waren bovendien de enige stagiair van de patroon.
Een tweede thema betrof de werkbelasting en tijdsbesteding. De Antwerpse stagiair
anno 1985 werkte gemiddeld 45 uur per week. Mannen werkten iets meer dan vrouwen en er
was een lichte toename van het aantal werkuren naarmate men verder vorderde in de stage.
Het merendeel van de tijd ging naar werk voor de patroon (28 uur), aanzienlijk minder tijd
ging naar eigen zaken (8 uur) en pro Deo-werk (5 uur).
De financiële situatie vormde de derde onderzoekstopic. Het gemiddelde totale
inkomen bedroeg 20.000 BEF [ca. 500 EUR]. In 1985 verdiende een derde van de stagiairs
minder dan 12.500 BEF [ca. 312 EUR] per maand; een middengroep (35 %) moest
rondkomen met een vergoeding tussen 12.500 en 27.500 BEF [ca. 687 EUR], terwijl een
toplaag van 8 % meer dan 50.000 BEF [ca. 1.250 EUR] per maand verdiende. De sterkst
beïnvloedende factor met betrekking tot het inkomen bleek het stagejaar te zijn. Derdejaars
verdienden gemiddeld bijna driemaal zoveel als starters. Andere beïnvloedende factoren
waren het aantal gewerkte uren, het aantal eigen zaken en de burgerlijke staat (ongehuwden
verdienden minder dan gehuwden). Opmerkelijk was dat bijna tweederde van de stagiairs in
1985 niet tevreden was met wat de patroon betaalde.
Een vierde onderzoeksthema was de evaluatie van de stage. Globaal genomen
evalueerde men de stage positief. Precies de helft kleefde er het etiket ‘goed’ op, 18 % zelfs
‘zeer goed’. Twee derde zegde ‘tevreden’ tot ‘zeer tevreden’ te zijn over de opleiding die de
patroon gaf. Het pro Deo-systeem werd in 1985 met meer gemengde gevoelens geëvalueerd.
In een laatste thema stond de vraag ‘wat na de stage?’ centraal. Iets meer dan de helft
van de stagiairs was van plan aan de balie te blijven. Een derde durfde zich er nog niet over
uit te spreken. De kans om aan de balie te blijven, bleek groter wanneer men meer eigen
zaken had. De voorkeur voor een eventuele andere betrekking ging voornamelijk uit naar de
functies van bedrijfsjurist en magistraat.
Parallel met dit onderzoek vond ook een onderzoek plaats bij de tableau-advocaten
behorend tot de balie van het gerechtelijke arrondissement Antwerpen en opgenomen sinds
maximaal 5 jaar. Dit onderzoek werd ook uitgevoerd door Langerwerf en Van Loon
16
en
trachtte enerzijds de situatie van deze groep van jonge advocaten in kaart te brengen en
anderzijds te peilen naar de houding tegenover de recentelijk afgeronde stage. Er werd weer
gewerkt met een vragenlijst die verzonden werd naar 245 advocaten. 143 stuurden de
15
E. Langerwerf en F. Van Loon, ‘Advocaat: een beroep met toekomst? Een onderzoek bij de advocaten-
stagiairs aan de balie te Antwerpen’, in: Rechtskundig Weekblad 49 (1985-1986), p. 2251-2266.
16
E. Langerwerf en F. Van Loon, ‘Wat na de stage? Een onderzoek naar de advocaten-stagiairs met minder dan
vijf jaar tableau aan de Balie te Antwerpen’, in: Rechtskundig Weekblad 49 (1985-1986), p. 2379-2390.
6
vragenlijst terug (58,6 %). Beginnende advocaten evalueerden hun stage in het algemeen vrij
positief. Slechts één op tien beoordeelde de stage uitdrukkelijk negatief en een derde neutraal.
Geslacht bleek weinig invloed te hebben op de waardering van de stage; leeftijd in relatie met
aantal jaren tableau wel. Advocaten met 5 jaar tableau-ervaring stelden zich meer
uitgesproken positief op ten aanzien van de stage (85 %) dan bijvoorbeeld respondenten met
één of twee jaar tableau. De stage werd ook positiever beoordeeld door de respondenten met
een hoger inkomen. Belangrijk is ook te vermelden dat de overgrote meerderheid van de
advocaten zichzelf ‘tevreden’ (54 %) of zelfs ‘zeer tevreden’ (26 %) noemde met het beroep
als advocaat en dan ook zonder voorbehoud van plan was aan de balie te blijven.
Bijna twintig jaar later belichtte het Centrum voor Rechtssociologie van de Antwerpse
Universiteit opnieuw het profiel van de stagiairs verbonden aan de Antwerpse balie.
17
Door
middel van een vragenlijst voorgelegd aan 272 advocaten-stagiars bereikten de onderzoekers
een nettorespons van 80,5 % (219). Zij concludeerden dat het hedendaagse profiel op enkele
belangrijke punten contrasteerde met het imago van de stagiair in 1985. De advocaat-stagiair
anno 2003 was over het algemeen een 26 jaar jonge man of vrouw die werkte in een lokaal
georiënteerd advocatenkantoor waar minstens tien advocaten aan de slag waren. De stagiair
woonde nog maar in één op drie gevallen thuis. Voorzichtigheidshalve kan men hier
concluderen dat de stagiair in 2004 financieel sterker in zijn of haar schoenen stond om het
ouderlijke huis te verlaten. Vrouwen waren even sterk vertegenwoordigd als mannen. Een
ander opvallend verschil was dat de traditionele patroon-stagiair relatie die in 1985 de
meester-leerlingband typeerde plaats had moeten ruimen voor de uitgesproken dominantie
van de advocatenkantoren.
De onderzoekers behandelden ook thema’s zoals het inkomen, de sociale voordelen en
de hulpmiddelen.
18
De overgrote meerderheid van de advocaten-stagiairs in 2003 (91 %)
ontving een ereloon in de vorm van een maandelijks forfaitair bedrag. Daarbij konden de
meeste stagiairs nog rekenen op een bijkomende kostenvergoeding. Een op vijf stagiairs was
verplicht de erelonen die hij of zij ontving in te brengen. 90 % mocht, indien hij of zij het
kantoor zou verlaten, het opgebouwde cliënteel meenemen. De inkomensverdeling die de
onderzoekers presenteerden toonde aan hoe de categorie van de laagste inkomens (minder dan
500 euro) in 2003 verwaarloosbaar klein was (5 %). Wel dient hierbij opgemerkt te worden
dat deze categorie exclusief werd bevolkt door eerstejaars. 48 % van de eerstejaars verdiende
minder dan 1.000 euro. Een op vier van de totale groep stagiairs verdiende 2.000 euro of meer
(brutovergoeding, na aftrek van eventuele kosten). In 1985 bedroeg deze topgroep slechts 8
%, in 2003 was de topgroep dus in volume toegenomen. De auteurs vermeldden wel dat het
zeer opvallend was dat een op drie mannen in deze hoogste looncategorie viel, terwijl maar
een op vijf vrouwelijke stagiairs zoveel verdiende. De factor die de inkomenshoogte het
sterkst bepaalde, bleek de geografische oriëntatie van het kantoor, uitgedrukt in de plaats van
vestiging. Internationale kantoren betaalden de hoogste stagevergoedingen, kantoren die enkel
in Antwerpen gevestigd waren de laagste. Ook het aantal advocaten kon als belangrijke
indicator van het inkomen worden beschouwd. Andere factoren waren de studieresultaten (het
behaalde percentage) en het aantal gepresteerde uren per week. Geslacht ten slotte speelde
geen rol meer, indien de bovenstaande factoren al in rekening werden gebracht.
Uit de enquête bleek ook dat maar liefst 80 % graag wilde blijven werken op het
kantoor na afloop van de stage, terwijl de reële kansen daartoe slechts gematigd ingeschat
werden (54 %). Opvallend is ook dat op twintig jaar tijd het aantal arbeidsuren van de
advocaten-stagiairs nauwelijks was veranderd. Slechts 10 % werkte minder dan 40 uur, ruim
de helft tussen 40 en 50 uur, en 36 % gaf aan meer dan 50 uur per week te werken. Ongeveer
17
G. Franssen, S. Gibens en K. Van Aeken, ‘De advocaten-stagiairs in het gerechtelijk arrondissement
Antwerpen’, in: Rechtskundig Weekblad 68 (2004-2005), p. 34-38.
18
Franssen, Gibens en Van Aeken, ‘De advocaten-stagiairs’, p. 35-36.
7
de helft van de stagiairs verklaarde 80 % of meer van zijn of haar tijd te spenderen aan werk
ten behoeve van de patroon en maximum 15 % voor eigen cliënteel. In aantal uren uitgedrukt
kon men stellen dat 80 % van de stagiairs minder dan 12 uur werkten voor eigen cliënteel, dat
overigens bijna exclusief onder het pro Deo-systeem ressorteerde.
De onderzoekers gingen ook dieper in op de materies en specialisaties.
19
Vooreerst
bevestigden de cijfers het vermoeden dat de solopraktijken vaak minder gespecialiseerd zijn
dan advocatenkantoren. Hoe meer advocaten in een kantoor dus, des te groter de kans op
specialisatie. Uit de enquête bleek dat een omvangrijke groep van 77 % van de advocaten-
stagiairs de stage volbracht in een gespecialiseerde praktijk. Twee op drie werkten in een
kantoor dat voornamelijk werk verrichte in de takken van het handelsrecht; de helft werkte in
een kantoor met vennootschapsrecht of arbeidsrecht en sociaal recht als specialisatie. Ook zei
78 % zich persoonlijk toe te leggen op bepaalde takken van het recht. Deze liepen erg parallel
met die van de kantoren waarin ze werkten.
Het systeem van de kosteloze juridische bijstand werd door de meerderheid van de
stagiairs negatief geëvalueerd. Allereerst werden de lage en te laattijdige betalingen als
pijnpunten bestempeld. Kritiek was er ook op het systeem van deze rechtshulp dat volgens de
stagiairs te log, te bureaucratisch en weinig transparant was. Tegen de achtergrond van de
specialisatie vonden vele stagiairs ook dat deze zaken weinig aansloten bij hun
interessedomeinen en zodoende weinig meerwaarde boden.
1.4. Onderzoek naar de advocaten
In 1995 bestelde de Belgische Nationale Orde van Advocaten bij het Instituut Recht en
Samenleving van de K.U.Leuven een onderzoek naar de situatie van de kleine
advocatenkantoren. Huyse en Sabbe rapporteerden hierover in De advocaat nog alleen?
20
De
eerste onderzoeksfase omvatte een schriftelijke enquête waarvoor alle advocaten via het
Mededelingenblad van de Nationale Orde werden aangezocht, en een postenquête bij een
representatieve steekproef van tableau-advocaten.
21
Het onderzoek wees uit dat in 1995 een kwart van de Belgische tableau-advocaten (of
ongeveer 2.350) een solopraktijk had. 3.800 advocaten (40 %) waren werkzaam in een
kantoor met twee of vier advocaten of medewerkers. Ruim 4.150 advocaten waren niet in een
associatieverband opgenomen, meer dan 4.300 wel. Bijna 800 advocaten werkten deeltijds.
Het ging om opvallend meer vrouwen dan mannen. Ongeveer 1.700 advocaten bevonden zich
in het statuut van medewerker, onder wie 1.100 vrouwen. Bijna de helft van de tableau-
advocaten signaleerde problemen met het tijdsbeheer. Andere belangrijke probleemgebieden
waren taalkundige vaardigheden, permanente vorming, erelonen en publiciteit. Problemen die
door vele solo-advocaten gesignaliseerd werden, waren permanente vorming, tijdsbeheer en
vervangingen. De kleine kantoren ondervonden voornamelijk problemen met betrekking tot
het tijdsbeheer, de taalkundige vaardigheden en de permanente vorming. In de grote kantoren
waren de pijnpunten de taalkundige vaardigheden, het tijdsbeheer en de publiciteit. In de
kleine kantoren kwam de vraag naar hulp het meest voor. Dat gold voor permanente vorming,
opzoekingswerk, informatica, fiscale verplichtingen en publiciteit. In de solopraktijken was de
19
Franssen, Gibens en Van Aeken, ‘De advocaten-stagiairs’, p. 37.
20
L. Huyse en H. Sabbe, De advocaat nog alleen? Verslag van een postenquête uitgevoerd in opdracht van de
Belgische Nationale Orde van Advocaten. Leuven 1996.
21
Uit alle (8.269) toenmalige Belgische tableau-advocaten werd een aselecte steekproef getrokken van 500
advocaten (6 %) en de representativiteit van de steekproefenquête was zeer groot met 363 eenheden. In het
onderzoek waren geen stagiairs inbegrepen. Het vragenformulier dat in de Mededelingen van de Nationale Orde
verscheen, werd door 830 advocaten (waaronder ook stagiairs) ingevuld.
8
hulpgevoeligheid groot ten aanzien van permanente vorming, opzoekingswerk en
vervangingen. Grote kantoren vroegen verhoudingsgewijze minder vaak naar hulp.
In een tweede rapport van het onderzoek in opdracht van de Belgische Nationale Orde
van Advocaten rapporteerden Huyse en Sabbe
22
over een kwalitatieve bevraging bij 47
personen die in de gestratificeerde steekproef van de hierboven vermelde steekproefenquête
voorkwamen.
23
In dit verslag werden de moeilijkheden waarmee éénmans- en kleine kantoren
te kampen hebben, gepreciseerd. Verder gaf het een overzicht op de reacties op elk van de
dertig voorstellen die in de schoot van de Nationale Orde waren uitgewerkt om aan de
geopperde problemen tegemoet te komen én ging het in op de verwachtingen die ten aanzien
van de Nationale Orde bestonden. Het verslag werd afgesloten met een bespreking van de
factoren die het beleid van de Nationale Orde ten aanzien van de kleine kantoren
beïnvloedden.
De opzet van een korte bijdrage in het Liber Amicorum voor Jean Van Houtte van de
Universiteit Antwerpen was om aan de hand van enkele karakteristieken van
advocatenkantoren de evolutie van de internationale juridische dienstverlening in Brussel
tussen 1987 en 1996 kwantitatief te beschrijven.
24
Uit deze studie bleek dat het aantal
vestigingen van internationale advocatenkantoren in die periode duidelijk was toegenomen.
Deze kantoren bleken voornamelijk afkomstig uit de Verenigde Staten en Groot-Brittannië,
maar ook uit andere Europese landen groeide het aantal aan. Relatief gezien waren er meer
Belgische advocaten werkzaam in Europese kantoren dan in niet-Europese. Eenzelfde
vaststelling gold voor het percentage van de partners. Gemiddeld daalde de omvang van de
kantoren. In de Europese kantoren kon wel een verschuiving worden vastgesteld in hun
samenstelling. Proportioneel werkten er in 1996 meer Belgische advocaten dan in 1987. Ook
op het niveau van de partners was een gelijkaardige, maar iets beperktere, verschuiving
merkbaar. De internationale vertakking van de geanalyseerde kantoren nam opmerkelijk toe.
Niet alleen waren er meer buitenlandse (bij)kantoren geopend in de loop van het
geanalyseerde decennium, maar ook meer vestigingen met meer (bij)kantoren. Niet alleen
(West-) Europa bleek aantrekkelijk te zijn, maar ook het Verre Oosten en Oost-Europa waren
belangrijke groeipolen. De internationalisering van de juridische dienstverlening was dus,
aldus de auteurs, een proces dat in de beschouwde periode een sterke ontwikkeling heeft
gekend en vermoedelijk zijn eindpunt nog niet heeft bereikt.
Tot slot vermelden we nog het onderzoek onder de balieleden in het Franstalige
landsgedeelte in ons land, dat - toevallig of niet - in dezelfde periode als het voorliggende
onderzoek naar het profiel van de Vlaamse advocaat (2006-2007) werd opgezet. In La
Tribune, het tijdschrift van de Ordre des Barreaux Francophones et Germanophone (hierna
OBFG), publiceerden Bruyns en de Ville in maart 2007 de resultaten van deze bevraging.
25
Het antwoordpercentage van deze enquête bedroeg 23,5 % (1.525). 45 % van de respondenten
zijn vrouwen, 55 % mannen. Een meerderheid van de advocaten (58,8 %) is jonger dan 35. In
de schijf 35-45 jaar vertegenwoordigen de vrouwelijke advocaten 38,7 % en in de
leeftijdscategorie 55 jaar en ouder 21,3 %.
22
Huyse en Sabbe, De advocaat nog alleen?
23
Van de 340 advocaten die de steekproefenquête hadden beantwoord, kwamen 210 personen in aanmerking
voor de tweede fase van het onderzoek. Uit deze groep werd een gestratificeerde steekproef van 50 advocaten
getrokken, rekening houdende met geslacht, taal en kantoorgrootte. Uiteindelijk werden 47 bruikbare interviews
gerealiseerd.
24
G. Franssen, W. Van Wambeke en F. Van Loon, ‘Internationalisering van de juridische dienstverlening in
Brussel. Een kwantitatief beeld van de internationale advocatenkantoren’, in: F. Van Loon en K. Van Aeken
(red.), 60 maal recht en 1 maal wijn. Liber Amicorum Prof. Dr. Jean Van Houtte (Leuven 1999), p. 595-600.
25
F. Bruyns en C. de Ville, ‘Résultats de l'enquête "l'avocat, une profession qui évolue"’, in: La Tribune de
l'O.B.F.G. 2007, afl. 26, p. 25-43.
9
Het onderzoek ging dieper in op de karakteristieken van de kantoren, de
dienstverlening (soort dienstverlening en behandelde rechtstakken), het type cliënteel,
eventuele bijkomende activiteiten, de vorming, de opinie over de acties van de OBFG en de
instrumenten die deze beroepsgroep voorhanden heeft, en eventuele veranderingen in het
laatste decennium die de advocaat typerend vindt voor het advocatenberoep.
De enquête toont onder meer aan dat advocaten jonger dan 35 jaar overwegend werken
in een kantoor van 18 advocaten of minder, advocaten tussen de 35 en 54 jaar werken in een
kantoor van gemiddeld 14 advocaten, advocaten ouder dan 55 jaar werken overwegend in een
kantoor van gemiddeld 7 à 8 advocaten. Vrouwelijke advocaten werken in kleinere kantoren
(gemiddeld 12 advocaten) dan hun mannelijke confraters (gemiddeld 17 advocaten). In een
zuiver Belgisch kantoor vindt men gemiddeld 11 advocaten, in een internationaal kantoor
vindt men er gauw 50.
In de top vier van types van interventies vinden we adviesverlening, pleitwerk,
assistentie en vertegenwoordiging in onderhandelingen, en het opstellen van contracten. In de
top vier van behandelde zaken vinden we in volgorde van grootte familie- en personenrecht,
burgerlijk recht, handelsrecht en sociaal recht.
Wat het type cliënteel betreft, geeft de overgrote meerderheid (80,4 %) van de
respondenten aan dat ze vooral voor particulieren werken. Daarna vindt men zeer kleine
ondernemingen (48,1 %), kleine en middelgrote ondernemingen (45,9 %) en grote (Belgische)
ondernemingen (24 %). Bij de vraag naar veranderingen (en problemen) die de advocaat heeft
geconstateerd, zijn de volgende tendensen waarneembaar: 29,6 % van de advocaten
onderstreept het groeiende wantrouwen ten aanzien van de gerechtelijke wereld, 24,2 %
onderstreept de introductie van diverse vormen van informatica in het beroep en 18,1 % zien
in elektronisch e-mailverkeer een positieve evolutie, aangezien het een vlottere communicatie
mogelijk maakt. 16,4 % meent dat de cliënt steeds veeleisender wordt en 14,4 % geeft aan dat
er meer betwistingen van het ereloon voorkomen.
1.5. Enkele deelstudies en bevragingen geïnitieerd door beroepsgroepen of vakbladen
In een publicatie van Driessen en anderen
26
werden de resultaten voorgesteld van een
rechtsvergelijkend en rechtssociologisch onderzoek over rechtshulp, dat met de steun van het
Centrum voor Beroepsvervolmaking in de Rechten (CBR) van de Universiteit Antwerpen
werd uitgevoerd. Vertegenwoordigers van de advocatuur, van de rechtshulpverleners en
beleidsverantwoordelijken leverden commentaar. De centrale onderzoeksvraag van het
onderzoeksproject was tweeledig: “Hoe is, in vergelijking met België, de rechtshulp
georganiseerd in de omliggende landen en hoe functioneren deze verschillende
rechtshulpsystemen in de praktijk?” Het werk bestudeerde dan ook het Nederlandse, het
Franse, het Duitse en het Engelse systeem van rechtshulpverlening en vergeleek ze met elkaar
en met het Belgische systeem, onder meer op het vlak van de toekenningsvoorwaarden, de
procedure en de financiering van de rechtshulp. Aangezien de ‘sociale’ rechtshulp die het
voorwerp uitmaakte van deze studie slechts marginaal aan bod kwam in ons eigen empirisch
onderzoek over het profiel van de Vlaamse advocaat, kunnen we naar bovenstaande publicatie
verwijzen zonder er dieper op in te gaan.
In het verslagboek van de derde Advocatendag over het advocatenereloon beschrijft
De Sutter de bevindingen van een onderzoek naar geschillenbeheersing en
26
C. Driesen, G. Franssen, S. Gibens en J. Van Houtte, Naar een meer performante rechtshulp. Een
rechtsvergelijkende en rechtssociologische studie. Brussel 2006.
10
geschillenbeslechting.
27
Door middel van een analyse van 2.138 uitspraken (adviezen, taxaties
en arbitragebeslissingen tussen 1 januari 1997 en 31 december 2004) kwam hij tot volgende
bevindingen. Slechts een miniem deel van de ereloonstaten werd (formeel) betwist door de
cliënten. De meerderheid van de advocaten werd dus niet geconfronteerd met betwistingen.
Indien dit toch gebeurde, beperkte het aantal betwistingen zich tot die groep die geregeld
geconfronteerd werden met ereloonstaatbetwistingen. Het lijkt erop dat slechts enkelen hierop
een monopolie hebben. Een belangrijke factor die De Sutter distilleerde, was het soort
cliënteel en de materie waarin de advocaat werkzaam was. Zo ervoer een advocaat werkzaam
in de materie van het personen- en familierecht een veel groter risico om betrokken te worden
in een ereloongeschil. 26,29 % van de betwistingen met betrekking tot de ereloonstaat
situeerden zich binnen deze discipline.
Belangrijk was ook de vaststelling dat privépersonen ruim de overgrote categorie van
cliënten betrokken in de ereloongeschillen vormden. Redenen hiervoor kunnen zijn dat
privépersonen dikwijls een beroep doen op een advocaat voor bijstand binnen de
bovengenoemde materies, dat privépersonen minder solvabel zijn, en dat zij door hun beperkt
contact met de advocatuur vaak minder goed de kostprijs van een procedure kunnen
inschatten (‘single-shotters’ of ‘one-schotters’
28
). Ondernemingen, overheden en instellingen
kwamen vrij beperkt voor als betrokken partijen in ereloonbetwistingen. Zij werkten dikwijls
samen met vaste advocaten binnen een duidelijke overeenkomst of een abonnementssysteem,
hebben er minder belang bij structurele cliënten af te schrikken met al te hoge bedragen, zijn
vaak beter vertrouwd met procedures en schatten deze dus ook beter in. De Sutter
concludeerde ook dat in de overgrote meerderheid van de gevallen van
ereloonstaatbetwistingen geen mondelinge of schriftelijke overeenkomst tot stand kwam.
Welke waren de meest voorkomende criteria voor de aanpassing van het ereloon? Het
uurtarief werd het vaakst gebruikt voor de berekening van het ereloon. Slechts in een vrij
beperkt aantal gevallen werd een coëfficiënt toegepast voor het behaalde resultaat, de graad
van specialisatie, de hoogdringendheid, de financiële draagkracht van de cliënt, de
anciënniteit van de advocaat of het belang van de zaak. Een niet onbelangrijk aandeel van de
ereloonstaatbetwistingen leek te ontstaan uit een gebrekkige verantwoording hiervan. Cliënten
betwistten voornamelijk de kostprijs voor de opening van het dossier, af en toe werd de facto
toch een inhoudelijke beoordeling van de prestaties doorgevoerd. Advocaten bleken nog
steeds te weinig provisie te vragen of tussentijdse ereloonstaten op te stellen. Ten slotte haalde
De Sutter ook nog enkele bijkomende knelpunten aan die uit de controle door de
beoordelende instantie waren gebleken.
Gedurende de periode juni tot oktober 2006 nam de Federatie voor Vrije en
Intellectuele beroepen (F.V.I.B.) bij 810 vrije beroepsbeoefenaars, waaronder de advocatuur,
een enquête af over samenwerken. De rondvraag omvatte vier onderzoeksvragen. Vooreerst
vroeg men op welke wijze men vandaag al samenwerkte? Uit de rondvraag bleek dat één op
drie vrije beroepers in een solopraktijk werkten. 18 % onderhielden enkel losse
samenwerkingsverbanden. Bijna één op vier van de vrije beroepers waren actief in een zuiver
verticaal samenwerkingsverband. Kostendelende samenwerking kwam weinig voor, en
minder dan één op twintig vrije beroepsbeoefenaars waren onder deze vorm actief. Belangrijk
is wel dat kostendelende samenwerkingsverbanden en integrale associaties het sterkst
vertegenwoordigd waren bij de juridische vrije beroepen. Ten tweede werd de inschatting van
27
T. De Sutter, ‘Geschillenbeheersing en geschillenbeslechting, in: J. Stevens (red.), Advocatenerelonen.
Verslagboek IIIe Advocatendag: "Hoeveel advocaat voor je geld? (en hoeveel geld voor je advocaat?)" (Brugge
2006), p. 125-150.
28
Meer informatie over het onderscheid tussen ‘repeat-players’ en ‘one-shotters’ vindt men in het veelvuldig
geciteerde en becommentarieerde artikel van M. Galanter, ‘Why the ‘haves’ come out ahead: speculations on the
limits of legal change’, in: Law and Society Review 9 (1974), p. 95-160.
11
de voor- en nadelen van samenwerken bevraagd. De belangrijkste voordelen van
samenwerken waren de mogelijkheden om te specialiseren en een betere kwaliteit van de
dienst te realiseren. Om en bij acht op tien beroepsbeoefenaars onderschreven deze stellingen.
Bijna drie op vier meende in samenwerking een middel te zien om de werkdruk beter te
beheersen. Deze stelling speelde vooral in de juridische en de medische sector. Ruim zes op
tien respondenten meenden dat men kosten kan besparen via samenwerking. Wat de risicos
betreft, leek de problematiek van de verdeling van kosten en inkomsten de bovenhand te halen
(50 %). Vier op tien zagen een groot risico op conflicten en ruzie. Ten derde vroeg men of de
vrije beroepers in de nabije toekomst dachten te gaan samenwerken. Ongeveer drie op tien
vrije beroepsbeoefenaars wensten in de nabije toekomst een kostendeling aan te gaan en bijna
vier op tien kozen voor een integrale associatie. Ten slotte werd de behoefte naar meer
praktische informatie over samenwerken gepeild, waarbij zeven op tien een bevestigend
antwoord gaven op de vraag naar meer praktische samenwerking over de mogelijkheden om
samenwerking beter te structureren.
Ook de Orde van Vlaamse Balies doet geregeld bevragingen van haar leden om beter
gefundeerd overleg te kunnen plegen over onderwerpen die van belang zijn voor zowel de
advocatuur als de rechtszoekenden. De OVB verspreidde de voorbije jaren onder andere
informatie over de rol van de advocaat (2005) en over de kennis van de Vlamingen over
echtscheidingen en de rol die een advocaat hierin kan spelen (2006). Relevant in het kader
van deze korte literatuurbespreking is onder meer de bevraging naar het beleid van haar leden
inzake erelonen en kosten van 2006.
29
Uit de rondvraag bleek dat de grootste groep van de
advocaten (40,35 %) het ereloon berekende op basis van uurtarieven. De advocaat werd
hierbij aangemoedigd mee te delen hoeveel tijd hij ongeveer aan de zaak zal besteden.
Wanneer het gemiddelde ereloon in rekening wordt gebracht, heeft de burger een goed beeld
van wat zijn zaak hem zal kosten. Voor binnenlandse ondernemingen lag dat percentage in
dezelfde lijn (40,61 %). Voor internationale bedrijven rekende meer dan de helft op basis van
een uurtarief (55,58 %). 1 op 3 advocaten (33,89 %) rekende per uur adviesverlening aan de
burger een tarief aan dat zich tussen de 75 en 99 euro per uur bevond. Bijna evenveel (27,83
%) advocaten rekenden 100 tot 149 euro aan. Slechts een kleine minderheid hanteerde
tarieven die lager of hoger zijn. Voor ondernemingen lag het gewicht eerder in de schaal van
100 tot 149 euro per uur. Niet alle Vlaamse advocaten berekenden echter hun erelonen op
basis van uurtarieven. Ongeveer een advocaat op zeven berekende zijn ereloon op basis van
de waarde van het geschil of als percentage van het bereikte resultaat. Opmerkelijk is dat de
burger ook een forfaitaire afrekening op het eind van de zaak duldt, wat duidelijk niet geldt
voor niet-particulieren. Naast het ereloon komen bij een zaak ook kosten, zoals het versturen
van brieven of het nemen van kopieën. Hiervoor hanteerde de helft van de Vlaamse advocaten
vaste bedragen per specifieke kost, en meer dan een advocaat op drie (38,30 %)
eenheidstarieven. Ongeveer de helft van de advocaten vroeg een voorschot om de kosten voor
de burger te spreiden. Die regel ging ook op voor ondernemingen. Uit het onderzoek van de
Orde bleek ook dat een grote meerderheid van de Vlaamse advocaten (bijna 80 %) afspraken
maakte met de cliënt over de wijze waarop erelonen en kosten worden berekend. Ongeveer 60
% maakte afspraken over het bedrag van de erelonen en de kosten, maar slechts een
minderheid (6 %) stelde vaak of altijd een schriftelijke overeenkomst met de cliënt op. De
overgrote meerderheid van Vlaamse advocaten (94 %) deed dit zelden of nooit.
In een themanummer besteedde de OVB ook aandacht aan de vrouwen aan de balie. Van der
schueren rapporteerde hierin over een bevraging bij vrouwelijke advocaten.
30
29
Informatie over deze studiedagen kan men downloaden op de website www.advocaat.be en doorklikken naar
‘communicatie’.
30
A. Van der schueren, ‘Vrouwen aan de balie doorgelicht’, in: Ad Rem 2006, afl. 5, p. 6-8.
12
2. Opbouw en methodologie van het onderzoek naar het profiel van de Vlaamse
advocaat
2.1. Vier onderzoeksfasen
Grofweg werden doorheen ons onderzoek vier fasen doorlopen.
- In concreto liep de voorbereidingsfase van juli 2006 tot november 2006. Gedurende deze
periode werd een uitgebreide vragenlijst uitgewerkt en werd deze grondig getest. Bij het
opstellen werd in ruime mate rekening gehouden met de adviezen van de Orde van Vlaamse
Balies. De lijst bevatte uiteindelijk enkel nog vragen met betrekking tot de beroepsuitoefening
waarvan verondersteld mocht worden dat de respondent de antwoorden kende zonder zich
verder te hoeven informeren. De vragenlijst werd onderverdeeld in twee luiken. Het eerste
luik peilde voornamelijk naar elementen die gericht waren op de individuele advocaat, de aard
van de rechtshulpverlening, het cliënteel en het eventuele samenwerkingsverband waartoe de
advocaat behoort. Het tweede luik peilde voornamelijk naar de advocaat in relatie tot de
mensen met wie hij werkt in het samenwerkingsverband waarin hij hoofdzakelijk het beroep
uitoefent.
De bedoeling van de pretests was na te gaan of alle vragen wel degelijk werden
begrepen. Tevens droeg deze pretest ertoe bij de geldigheid te verhogen. Er werd aan een
aantal advocaten een papieren versie van de enquête voorgelegd, die ze in het bijzijn van de
onderzoekers invulden. Zo was het mogelijk onmiddellijk nota te nemen van hun
bemerkingen. Hun opmerkingen hadden vooral te maken met de lengte van de vragenlijst.
Tevens maakten ze bemerkingen over bepaalde begrippen en concepten die best van meer
uitleg werden voorzien. Deze tests boden tevens de gelegenheid de tijd te meten die het
invullen van de vragenlijst vergde. Eens hun bemerkingen verkregen en verwerkt, konden de
onderzoekers startten met het online plaatsen van de eigenlijke vragenlijst.
- De fase van de dataverzameling liep van november 2006 tot en met januari 2007. Gedurende
deze fase werd een e-mail verzonden naar alle Vlaamse advocaten met daarin de link naar de
elektronische vragenlijst. In de loop van deze fase werden drie herinneringen verstuurd.
- Hierna volgde de analysefase, die zich uitstrekte van februari tot mei 2007. Alle data werden
in de vorm van excelbestanden opgevraagd bij de webmaster van de
enquêtesoftwarebeheerder. Vervolgens werden alle excelbestanden ingeladen in het
statistische softwareprogramma SPSS.
31
Een uitgebreide datacleaning werd doorgevoerd en
het bestand werd klaargemaakt voor diepgaandere analyses.
Een eerste univariate analyse van de gegevens werd doorgevoerd en een eerste maal
werd tussentijds gerapporteerd over de resultaten van deze analyse aan de Orde van Vlaamse
Balies. Een tweede analyse, waarin bivariate en multivariate analyses het voorwerp
uitmaakten, werd aan het einde van deze fase uitgevoerd. Tijdens deze fase werden tevens de
meest gangbare toetsen en testen geanalyseerd. In het onderzoeksrapport worden de
uitkomsten significant genoemd bij een betrouwbaarheid van 95 % (alfa = 0,05). Eenvoudig
gesteld wil dit zeggen dat er maximaal 5 % kans bestaat dat de resultaten waargenomen bij de
onderzoekspopulatie afwijken van deze bij de totale populatie. In mei 2007 werden de eerste
resultaten bezorgd aan de Orde van Vlaamse Balies.
31
SPSS is de afkorting van ‘‘tatistical package for the social sciences’, zie www.spss.com.
13
- Mei en juni 2007 werden gereserveerd voor de afsluitende rapporteringsfase. Op 30 juni
2007 werd het onderzoeksproject afgesloten.
2.2. De keuze voor een internetenquête
De onderzoeksequipe opteerde voor een onlinebevraging van de Vlaamse advocatuur. Voor
zover ons bekend, werd deze bevragingswijze nog niet eerder toegepast bij gelijkaardige
enquêtes. Onlinebevragingen zijn sterk in opgang. Dit is erg begrijpelijk. Deze
bevragingswijze laat toe grote hoeveelheden data te verzamelen zonder interviewers, massa’s
drukwerk en verzendingskosten. De methode is tevens aantrekkelijk omdat ze toelaat
antwoorden te verwerken zonder apart data in te moeten voeren.
32
Toch is ook deze vorm van
informatiegaring - zoals overigens elke bevragingsmethode - niet zaligmakend.
33
De
methodiek staat nog in de kinderschoenen en hoewel de mogelijkheden immens zijn, zal nog
veel onderzoek nodig zijn om meer te achterhalen over de kwaliteit van de gegevens die uit
dit soort van survey voortkomen. Niettemin zette de onderzoeksequipe omwille van
verschillende redenen haar keuze door.
De onderzoeksequipe beschikte bij aanvang van het onderzoek over een bijzonder
uitvoerig ontwerp van vragenlijst, ontwikkeld door de studiedienst van de Orde van Vlaamse
Balies. De lengte van de vragenlijst was het gevolg van de verzuchting zoveel mogelijk
informatie te garen ter gelegenheid van de enquêtering.
34
Een dergelijke omvangrijke
vragenlijst dreigde een al te grote non-respons met zich mee te brengen indien de enquête via
de traditionele wegen zou gevoerd worden.
35
Door op de eerste plaats bepaalde
antwoordcategorieën te schrappen en te bundelen werd de vragenlijst ietwat ingekort, maar
het dient gezegd dat de vragenlijst vrij lang bleef uitvallen. Vandaar dat de oorspronkelijke
papieren vragenlijst omgewerkt werd naar een onlinebevraging, waardoor de respons en het
invulcomfort konden geoptimaliseerd worden. Na goedkeuring werd de vragenlijst door de
onderzoeksequipe geprogrammeerd in een daartoe aangepaste enquêtesoftware.
Anderzijds leende de advocatuur zich ook uitermate voor het afnemen van een
bevraging via internet. Het gaat immers om een beroepsgroep die zeer vertrouwd is met en
veelvuldig gebruik maakt van e-mail en internet. Tevens ging de onderzoeksequipe er
(terecht
36
) van uit dat deze beroepsgroep een goede kennis heeft van de terminologie
gehanteerd bij bevragingen. In concreto werd vanuit de Orde van Vlaamse Balies een e-mail
verzonden met enkele instructies en de vindplaats van de webpagina met de link naar de
32
K.J. Witt, ‘Best practices in interviewing via the internet’, in: Proceedings of the Sawthooth Software
Conference (Sequim 1998), p. 15-37.
33
D.A. Dillman, R.D. Tortora en D. Bowker, ‘Principles for constructing web surveys’, working paper
http://survey.sesrc.wsu.edu/dillman/papers.htm.
34
Met bijzondere dank aan mr. Patrick Hofströssler, bestuurder van de studiedienst van de OVB.
35
J. Billiet en H. Waege (red.), Een samenleving onderzocht. Methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek
(Brussel 2003), p. 390.
36
Er werd steeds de mogelijkheid opengelaten om een papieren versie te downloaden en op te sturen naar de
onderzoeksequipe. Slechts twee personen maakten gebruik van deze mogelijkheid.
14
vragenlijst.
37
Op deze webpagina vonden de respondenten informatie over het opzet en de
doelstellingen van het onderzoek, de contactgegevens van de onderzoekers, alsook de
instructies bij het invullen van de vragenlijst. Ze werden dan aangemoedigd om door te gaan
naar de vragenlijst. Desgewenst kon een papieren versie van de vragenlijst afgeladen worden
op deze webpagina. In totaal bezochten 4.869 personen de portaalsite van de enquête.
38
2.3. De representativiteit van de enquête
Survey-onderzoek kenmerkt zich door bevraging van ruime populaties. Zo zal bij een
landelijke bevolkingsenquête onmogelijk de ganse bevolking van het betrokken land kunnen
bevraagd worden, maar zal een ‘representatieve steekproef’ worden getrokken. Een dergelijke
steekproef dient dan voldoende groot te zijn om de verhoudingen in de volledige populatie te
weerspiegelen. Indien dat het geval is, zullen sociale wetenschappers het resultaat dat zij
bekomen bij de bevraagde steekproef met een zekere graad van waarschijnlijkheid
‘veralgemenen’ naar de volledige populatie.
In deze enquête werd besloten geen steekproef te trekken, maar werd meteen de
volledige populatie aangeschreven. Dit was het logische en evidente gevolg van de beslissing
een onlinebevraging te organiseren. Dat betekent concreet dat alle advocaten verbonden aan
de Orde van Vlaamse Balies, meer bepaald alle Vlaamse advocaten die ingeschreven waren
op het tableau van één (of meerdere) van de 14 Vlaamse balies, een participatieverzoek via
een mailbericht ontvingen. Deze 14 balies telden op 1 december 2006 in totaal 8.522 leden.
Naast het feit dat de methode van onlinebevraging de onderzoeksequipe niet
noodzaakte tot het doorvoeren van een aselecte steekproeftrekking, was er nog een andere - en
belangrijke - reden om een dergelijke methodologische keuze te maken. Het bleek immers dat
de Orde van Vlaamse Balies over bijzonder weinig achtergrondvariabelen (geslacht, leeftijd,
en dergelijke meer) beschikte aangaande de volledige advocatenpopulatie, waardoor het
moeilijk - zoniet onmogelijk - was de representativiteit van een eventuele steekproef te
toetsen aan de volledige populatie. De enquête was er immers precies mede op gericht de
achtergrondvariabelen van de volledige advocatenpopulatie beter te leren kennen.
39
37
Internetenquêtes hebben, net als elke bevraging trouwens, als startpunt bij de informatieverzameling dat
respondenten op de hoogte moeten worden gebracht van de geplande bevraging van de doelgroep en dat de
doelgroep moet weten waar zij de enquête kan starten. De onderzoeksequipe vroeg zich af of de boodschap de
individuele advocaat zou bereiken. Mede ten gevolge van strikte maatregelen tegen zogenaamde spam
(ongevraagde commerciële e-mail) ligt het antwoord hierop niet voor de hand. Wat indien de geplande ontvanger
de boodschap niet ontvangt vanwege een foutief of verouderd e-mailadres, of de boodschap door een door
zichzelf, zijn kantoor of door zijn provider ingeschakelde spamfilter? Dit was de doorslaggevende reden om de
communicatie te laten verlopen via de dienst Communicatie van de OVB. Aangezien we voor dit onderzoek
gebruik maakten van dit e-mailbestand weten we niet of de beoogde doelgroep reëel werd bereikt. We weten wel
dat het e-mailbestand regelmatig werd bijgewerkt. Voor diegenen (een klein aantal) die niet beschikten over een
(geldig) e-mailadres werd een alternatief scenario uitgewerkt. Samenhangend met bovenstaande elementen en
rekening houdend met alle vooraf geboden garanties met betrekking tot de anonimiteit van de verstrekte
informatie kan echter niet met absolute zekerheid gecontroleerd worden of het klassieke ‘sender-receiverschema’
werkt in de praktijk.
38
Het verdient in dit kader vermeld te worden dat het mogelijk is dat één en dezelfde persoon bij herhaling de
portaalsite heeft bezocht. Het gaat hier met andere woorden om het aantal ‘bezoeken’ aan de portaalsite, niet om
aantallen personen.
39
De vergelijking met een bevolkingsenquête gaat ook hier opnieuw op. Het is omdat om de tien jaar een
‘census’, een bevolkingsbevraging bij de totale populatie wordt gevoerd, dat het mogelijk is de
achtergrondskenmerken van de totale populatie te toetsen aan die van een steekproef en de representativiteit
ervan na te gaan. In deze zin kan deze enquête bij de Vlaamse advocatuur als ‘census’ beschouwd worden voor
eventueel later onderzoek op basis van een steekproef.
15
Al in het jaarverslag van 2005
40
had de Orde van Vlaamse Balies haar leden
geïnformeerd over het geplande onderzoeksproject, de globale doelstellingen en aspiraties en
de vermoedelijke periode van lancering van de enquête.
41
De Orde van Vlaamse Balies
verstuurde een eerste oproep tot deelname op 17 november 2006. In deze e-mail
beklemtoonde de voorzitter het belang van de bevraging. De e-mail bevatte ook de definitieve
link naar de webtoepassing waar de bevraging zou starten en waar de potentiële respondent de
instructies kon vinden. Deze e-mail werd dus verstuurd naar alle advocaten verbonden aan de
Orde van Vlaamse Balies. Met andere woorden, 8.522 advocaten werden aangeschreven per
e-mail (een minderheid per fax).
42
Deze aankondiging werd in de daaropvolgende maanden nog gevolgd door drie
herinneringsgolven (op 12 december 2006, 9 januari 2007 en ten slotte op 23 januari 2007).
Deze herinneringen werden uit naam van de onderzoeksequipe geschreven, maar werden ook
weer verstuurd door de dienst communicatie van de Orde van Vlaamse Balies. De enquête
werd afgesloten op vrijdag 26 januari 2007. Ze stond dus ruim twee maanden online.
Uiteindelijk bereikten 3.163 ingevulde enquêtes de onderzoeksequipe.
43
Hiermee werd
een respons van 37,1 % gerealiseerd.
44
In sociaalwetenschappelijk onderzoek wordt een
dergelijke respons als zeer bevredigend omschreven, en dus als representatief, bij telefonische
of post-enquêtes ten aanzien van een steekproef.
Het is van belang in deze context opnieuw eraan te herinneren dat het hier gaat om een
respons van 37,1 % van de totale populatie en dus niet van een steekproef. In deze zin kan de
responsratio zeer bevredigend genoemd worden.
De vraag blijft voorliggen of de groep van respondenten al dan niet selectief afwijkt
van de groep van non-respondenten. Om deze test diepgaand te kunnen doorvoeren, beschikte
de onderzoeksequipe over onvoldoende achtergrondvariabelen met betrekking tot de volledige
advocatenpopulatie. Getest op één van de weinige achtergrondvariabelen waarover de Orde
van Vlaamse Balies beschikt ten aanzien van de volledige populatie, met name de spreiding
over de verschillende balies, blijkt de respondentengroep deze spreiding sterk te volgen, met
een kleine oververtegenwoordiging in de respondentengroep van de Antwerpse balie en een
ondervertegenwoordiging van de Gentse balie.
Hieruit kan (voorzichtig) afgeleid worden dat de respondentengroep een afspiegeling
vormt van de volledige populatie en de onderzoeksresultaten bekomen bij de
respondentengroep (voorzichtig) veralgemeend mogen worden naar de volledige populatie.
45
Het zou niettemin goed zijn mocht de Orde van Vlaamse Balies het initiatief nemen een
ruimer aantal achtergrondvariabelen van de advocatenpopulatie te achterhalen, zodat
diepgaander kan nagegaan worden of de responsgroep al dan niet significant verschilt van de
volledige populatie. Voorlopig kunnen we echter (voorzichtig) besluiten dat het hier
40
Orde van Vlaamse Balies, Jaarverslag 2005 (Brussel 2006), p. 3.
41
Ook in latere fases van het project werd door de OVB gecommuniceerd over het belang van de enquête,
bijvoorbeeld in het maandblad Ad Rem. Ook individuele stafhouders van de Vlaamse balies spoorden hun leden
aan om de enquête in te vullen. De onderzoeksequipe is ervan overtuigd dat deze inspanningen van de
beroepsgroep een stimulerend effect hebben gehad op de bereidheid tot medewerking.
42
Aan de advocaten van wie de OVB niet over een e-mailadres beschikte (een 200-tal), werd per fax een
papieren versie toegestuurd. Zij werden ook aangemoedigd de online-enquête in te vullen, of konden indien
gewenst een ingevulde papieren versie terugsturen.
43
Ter vergelijking: in grootschalige bevolkingsenquêtes - zoals de Veiligheidsmonitor - beschouwt men
doorgaans een steekproef van 300 toevallig getrokken onderzoekseenheden als representatief voor een totale
gemeentelijke populatie. Hierbij moet opgemerkt worden dat de bevolking van de meeste Vlaamse gemeenten
groter is dan de totale populatie van advocaten.
44
De onderzoeksequipe ontving slechts twee papieren exemplaren van de enquête terug, wat doet vermoeden dat
een aantal advocaten die de inleidende brief en de enquête via fax ontvingen toch opteerden voor het invullen
van de online-enquête. Het exacte aantal is niet te achterhalen.
45
Dezelfde sterke gelijkenis tussen responsgroep en volledige populatie vertoont het genderaspect.
16
inderdaad gaat om het profiel van de Vlaamse advocaat, zoals vooropgesteld werd bij de start
van het onderzoek.
De dataset bevatte uiteindelijk 2.515 tableau-advocaten en 627 advocaten-stagiairs.
46
Beide laatste groepen werden apart geanalyseerd omwille van de eigenheid van elk van deze
groepen en om een vertekening van de resultaten te vermijden.
3. Onderzoeksresultaten
3.1. Een groeiende beroepsgroep, feminisering en vernederlandsing
In het begin van de jaren zeventig poneerde de rechtssocioloog Vilhelm Aubert de hypothese
dat de omvang van het werk van de advocatuur sterk zou afnemen.
47
Tot deze conclusie
kwam hij op basis van de studie van de juridische beroepen in Noorwegen over een periode
van 150 jaar (1815-1965). Auberts these werd sterk geïnspireerd door een analyse op lange
termijn, waarbij hij vaststelde dat van 1840 tot 1960 het aantal advocaten verzevenvoudigde,
terwijl de bevolking slechts verviervoudigde. De opkomst en bloei van de advocatuur als
toonaangevende beroepsgroep bracht hij in verband met de industriële revolutie. Het aandeel
van de advocatuur in de opbouw van het staatsapparaat tijdens de industrialiseringsfase was
tijdens deze periode groot volgens Aubert omdat het algemeen vormend karakter van de
rechtenstudie precies datgene was wat een industrialiserende samenleving nodig had.
De prominente positie van de advocatuur zou echter, zo verwachtte Aubert,
langzaamaan aan twee kanten worden ondergraven. In de eerste plaats zou de advocaat-
generalist terrein verliezen ten voordele van de advocaat-specialist. Op de tweede plaats zou
de juridische beslissingsmethode (in feite bedoelt hij de rechterlijke besluitvorming) steeds
meer plaats moeten inruimen voor een totaal ander beslissingsmodel, meer bepaald één
waarbij via onderhandelingen en bemiddeling naar compromisoplossingen wordt gezocht.
Aubert vermoedde dat het beroep zou inkalven, omdat het juridische beslissingsmodel voor
partijen in een conflict te grote risico’s met zich meebracht. Men kan immers alles winnen,
maar ook alles verliezen. Om die reden nam Aubert aan dat het recht (en de rol van de
advocaat) aan belang zou inboeten, ten voordele van persoonlijke onderhandelingen en
minnelijke schikkingen buiten de juridische kanalen.
De hypothese van Aubert heeft niet stand gehouden, zo weten we nu. Afgelopen
decennia is de advocatenstand in de meeste westerse geïndustrialiseerde landen onder een
steeds sterker wordende expansiedruk komen te staan, zo ook in ons land. Afgelopen 150 jaar
kende het beroep immers een opvallende groei.
48
Terwijl de Belgische advocatuur in 1850
slechts 813 leden telde, groeide deze beroepsgroep gestaag verder uit. In 1910 waren er 2.399
Belgische advocaten. Tussen 1910 en 1920 leek de groei wat stil te vallen, maar in de
daaropvolgende twee decennia kwamen er meer dan 1.500 advocaten bij. In 1940 waren er
3.694. Tot 1970 stagneerde de groei (3.813 leden), maar daarna tekende zich opnieuw een
opvallende expansie af.
46
21 respondenten vulden de vraag of ze al dan niet stagiair waren niet in. Op basis van andere verstrekte
informatie kon dit ook niet achterhaald worden. Deze werden dan ook gedefinieerd als missing values en niet
inbegrepen in de data-analyse van de groepen tableau-advocaten en advocaten-stagiairs.
47
V. Aubert, ‘Enkele sociale functies van wetgeving’, in B. Peper en K. Schuyt, K. (red.), Proeven van
rechtssociologie uit het werk van Vilhelm Aubert (Rotterdam 1971), p. 46-74.
48
Het inventariseren en samenvoegen van cijfermateriaal over de Belgische en Vlaamse advocatuur is gebeurd
aan de hand van de registers en tabellen die door de Orde van Vlaamse Balies aan de onderzoeksequipe werden
bezorgd.
17
Resultaat hiervan was dat in 1980 de Belgische advocatuur 6.648 leden telde en tien
jaar later waren het er al 9.189. In 1996 waren er 11.657 advocaten in ons land. Opnieuw tien
jaar later, in 2006, is het aantal opgelopen tot 15.212 of een advocaat per 691 inwoners. Van
dit totaal is 56 % (8.522 personen) verbonden aan de Vlaamse balies. De stagnatie in de
advocatenstand, die Aubert aankondigde begin jaren zeventig heeft zich dus manifest niet
voorgedaan. Het tegendeel heeft zich juist gerealiseerd.
Evolutie van het aantal advocaten verbonden aan de Nederlandstalige balies in België
(1997 2006)
6.976
7.109
7.134
7.233
7.582
7.882
8.150
8.387
8.440
8.522
6.000
6.500
7.000
7.500
8.000
8.500
9.000
1.12.1997
1.12.1998
1.12.1999
1.12.2000
1.12.2001
1.12.2002
1.12.2003
1.12.2004
1.12.2005
1.12.2006
Bron: Orde van Vlaamse Balies (2007)
In tegenstelling tot de toekomstvoorspelling van Aubert wordt de groei van het
advocatenberoep niet zozeer bepaald door een afnemende maatschappelijke vraag of behoefte
aan rechtshulp, maar eerder als de resultante van een stijgend aanbod. Dit stijgend aanbod is
mede het gevolg van een verhoogde productie op het niveau van het onderwijssysteem. Het is
een open vraag of wij hier van een overproductie voor de arbeidsmarkt van advocaten
moeten/mogen spreken.
Het beroep van advocaat is niet ingekalfd ten voordele van andere beroepsgroepen,
maar gediversifieerd. Kortom, de advocatuur is er in grote mate in geslaagd nieuwe
ontwikkelingen en activiteiten (onderhandeling en bemiddeling) te incorporeren in het beroep
in plaats van deze taken aan andere beroepsgroepen over te laten.
Huyse en Sabbe gaven in de jaren negentig, toen zij hun studie Mensen van het recht
voerden, twee verklaringen voor deze expansiedruk.
49
Enerzijds verwezen zij naar de
democratisering van het onderwijs ten gevolge van de universitaire hervorming in de jaren
zestig, waardoor meer studenten uit lagere sociale klassen toegang verwierven tot het
universitair onderwijs. Anderzijds verwezen zij naar de emancipatie van de vrouw, die
inwerkte op de studentenaantallen. Deze laatste verklaring heeft ongetwijfeld bijgedragen tot
de feminisering van het advocatenberoep en meteen dan ook tot de groei van de beroepsgroep.
Nadat de eerste vrouwen pas in 1922 tot de balie werden toegelaten, was in 1969 amper 10 %
van de Belgische advocaten een vrouw. Daarna groeit hun aantal gestaag, van één op vier in
1982 tot één op drie in 2006. In onze respondentengroep troffen we, na analyse, 44 %
vrouwen aan en 56 % mannen. De toename van vrouwelijke advocaten volgde dus met enige
vertraging, deels omdat niet alle vrouwen de ambitie hadden om hun diploma op die wijze te
verzilveren en mede omdat de stereotiepe opvattingen over de vrouw en haar vermeende
49
Huyse en Sabbe, De mensen van het recht.
18
ongeschiktheid voor het advocatenberoep lange tijd overeind zijn gebleven.
50
De door ons
vastgestelde ontwikkelingen sporen met de trends die eerder door Huyse en Sabbe waren
uitgezet, zowel inzake de evoluties in de advocatuur als met betrekking tot de instroom van
het aantal studenten in de rechten.
51
Interessant is ook de opsplitsing van het aantal advocaten per regio. Over de jaren
groeide het aandeel van de Vlaamse advocaten (zonder de Nederlandstalige balie van Brussel)
eerst van 37,9 % in 1970 tot 44,1 % in 1996, maar daarna vertoont het een dalende trend tot
40,7 % in 2006. De gemiddelde groei sinds 1997 voor alle Nederlandstalige balies samen
bedroeg 22 %, maar deze groei was niet overal even sterk en er bestaan grote verschillen
tussen de groeipercentages in de balies. De Nederlandstalige balie te Brussel was
ontegensprekelijk de sterkste groeipool (met 45 %). Daarnaast vertoonden ook de balies van
Dendermonde, Hasselt en Kortrijk groeicijfers rond het gemiddelde. De andere balies lagen
qua groei onder het gemiddelde. Een enkele balie - die van Ieper - verloor 10 % van haar
advocaten.
Aan de andere kant van de taalgrens zien we de omgekeerde beweging, namelijk dat
het aandeel van de Waalse balies (zonder Brussel) systematisch verkleinde van 26,1 % in
1970 tot 21,2 % in 1996. Daartegenover bleef het aandeel van de Brusselse balie redelijk
constant, met een licht dalende trend, van 36 % in 1970 naar 34,7 % in 1996.
52
Anno 2006
beschikten alle Franstalige balies samen over 44 % van het aantal advocaten.
Van de 8.522 advocaten die op 1 december 2006 verbonden waren aan de Orde van
Vlaamse Balies waren er 1.401 die het beroep uitoefenen als stagiair.
53
Van de 627
advocaten-stagiairs die onze vragenlijst invulden, waren 43,4 % mannen en 56,5 % vrouwen.
In het eerste jaar stage zien we, met 62,2 % vrouwelijke respondenten, een duidelijk
overwicht aan vrouwelijke stagiairs ten opzichte van hun mannelijke confraters. In het tweede
en derde jaar stage bleek de verdeling iets minder uitgesproken. In het tweede jaar telden we
53,1 % vrouwen tegenover 46,9 % mannen en het derde jaar telde 53,3 % vrouwen tegenover
46,7 % mannen.
Uit het bovenstaande concluderen we dat de Belgische en Vlaamse advocatuur de
laatste decennia een nadrukkelijke groei kende, waarbij het toenemende aandeel van vrouwen
in het oog springt. Opvallend ook is dat de groei van de Nederlandstalige balies niet overal
een even sterke expansie kende. Er zijn grote verschillen tussen de groeipercentages in de
balies en de grootste, de Nederlandstalige balie te Brussel, is ontegensprekelijk de sterkste
groeipool. Uit onze meer gedetailleerde resultaten blijkt overigens dat deze groei niet
toegeschreven kan worden aan het aantal advocaten-stagiairs. Hoewel de balies qua personele
samenstelling enkel groeien, is de groei op het vlak van de groep advocaten-stagiairs het
laatste decennium nauwelijks geëvolueerd, eerder gestagneerd of gedaald.
Op de positie van de advocaten-stagiairs komen we op het einde van deze bijdrage
terug. Onderstaande paragrafen hebben uitsluitend betrekking op de tableau-advocatuur, met
uitsluiting dus van de stagiairs.
3.2. Verdere ontwikkeling van samenwerkingsvormen
In ons onderzoeksproject hanteerden we definities die gebruikt worden door de Orde van
Vlaamse Balies zelf, en waarvan dus kan aangenomen worden dat ze binnen de beroepsgroep
50
Huyse en Sabbe, De mensen van het recht, p. 47-49. Zie ook de bijdrage van Patrick Humblet in deze bundel.
51
Sabbe en Huyse, De juristen in België.
52
Huyse en Sabbe, De mensen van het recht, p. 46.
53
Bron: Orde van Vlaamse Balies (2007).
19
voldoende ingeburgerd zijn, om samenwerkingsverbanden te categoriseren.
54
De OVB stelt
dat samenwerkingsverbanden duurzaam moeten zijn, dat deze duurzaamheid ook een
georganiseerde samenwerking vergt en dat de intensiteit de aard van de samenwerking
bepaalt. De meest intensieve vorm is de associatie, iets minder intensief is de groepering en
het minst intensief is het netwerk.
Ruim vier op de tien tableau-advocaten (1.013 personen) maakten deel uit van een
associatie. 17,2 % van de respondenten (432 personen) gaf aan tot een groepering te behoren
en 34,8 % (876 personen) werkte op dat ogenblik in een solopraktijk. 6,5 % zat ook in een
netwerk (of 163 advocaten). Respondenten konden hier meerdere antwoordmogelijkheden
aankruisen.
Verder werd hen gevraagd of hun solopraktijk een EBVBA
55
was of niet en 13,4 % van
de advocaten (1.436) antwoordde hierop bevestigend. Op de vraag of het netwerk, de
groepering of de associatie waaraan men deelneemt, zelf een rechtspersoon uitmaakt
(n=1.547), antwoordde 52,5 % positief en 47,5 % negatief. Op de vraag naar de aard van de
rechtspersoon, kwamen 755 antwoorden. 47,4 % onder hen antwoordde dat het netwerk, de
groepering of de associatie een CVBA was, 35,9 % werkte onder de vorm van een BVBA, en
6,2 % deed dit onder de vorm van een coöperatieve vennootschap met onbeperkte
aansprakelijkheid. Slechts 0,7 % werkte onder de vorm van een NV, en 9,8 % deed dit onder
nog een andere organisatievorm.
Een andere vraag peilde naar de aard van de buitenlandse rechtspersoon en slechts 80
advocaten beantwoordden deze vraag. 15 % onder hen stelde te werken onder de vorm van
een BVBA of een daarmee vergelijkbare buitenlandse rechtsvorm; 18,8 % werkte binnen een
NV of een daarmee vergelijkbare buitenlandse rechtspersoon; 8,8 % onder de vorm van een
CVBA of een daarmee vergelijkbare buitenlandse rechtspersoon; en 6,3 % onder de vorm van
een coöperatieve vennootschap met onbeperkte aansprakelijkheid of een daarmee
vergelijkbare buitenlandse rechtspersoon. De grootste categorie (18,8 %) stelde te werken
onder een andere rechtsvorm en de meest in het oog springende was hier een limited liability
partnership (LLP).
Verder werd gepeild naar het land volgens welk recht de buitenlandse rechtspersoon
opgericht was (n=95). Hier verwezen twaalf advocaten naar het Nederlandse recht, een
advocaat naar het Franse recht, en een advocaat naar het recht van het Groothertogdom
Luxemburg. 53 advocaten werkten onder de vorm van een buitenlandse rechtspersoon
opgericht volgens het recht van het Verenigd Koninkrijk en 24 onder Amerikaans recht.
Negen advocaten ten slotte hadden hun samenwerkingsvorm opgericht volgens ander
buitenlands recht, meer bepaald Ierland, Bermuda en Zwitserland.
Ook werd getracht om toekomstige ontwikkelingen te vatten. Zo werd de vraag gesteld
wat men in de toekomst van plan was met de solopraktijk. Wil men er een EBVBA van
maken of niet, overweegt men tot een netwerk, een groepering of een associatie toe te treden
of niet? Op de vraag of men zijn solopraktijk al dan niet zou willen omvormen tot een
EBVBA, antwoordde 50,4 % van de advocaten die deze vraag beantwoordden (n=930) dit
‘misschien’ te zullen doen. 28,1 % van de respondenten stelden dit hoogstwaarschijnlijk nooit
te zullen doen, zonder het echter uit te sluiten, en 11,2 % stelde dit nooit te zullen doen. Aan
de andere kant plande 2,9 % van de advocaten om binnen het komende jaar zijn solopraktijk
54
Orde van Vlaamse Balies, Samenwerkingsverbanden tussen advocaten en eenpersoonsvennootschappen van
advocaten (onuitg. 2006), p. 15.
55
Eenpersoons Besloten Vennootschap met Beperkte Aansprakelijkheid (EBVBA).
20
tot een EBVBA om te vormen en stelde 7,5 %
56
zijn solopraktijk zeker binnen de komende
vijf jaar tot een EBVBA om te zullen vormen.
Vervolgens werd gevraagd of men met zijn solopraktijk tot een netwerk zou toetreden
(n=877). 54,3 % van de respondenten op deze vraag stelde dat ‘misschien’ te zullen doen, 31
% zou dit hoogstwaarschijnlijk nooit doen en 10,5 % nooit. 3,4 % gaf aan dit zeker binnen de
komende vijf jaar te zullen doen en een zeer klein deel (0,6 %) stelde binnen het jaar zijn
solopraktijk tot een EBVBA om te vormen.
Nadien werd de advocaten gevraagd of ze het overwogen of zouden overwegen met hun
bestaande solopraktijk tot een groepering toe te treden (n=875). Hier stelde 49 % dit
misschien te zullen doen, maar wanneer wisten ze niet. 35 % stelde dan weer dit
hoogstwaarschijnlijk nooit te zullen doen en 11,7 % zou dit nooit doen. Het aantal dat stelde
dit binnen de vijf jaar wel te zullen doen, bedroeg 20 advocaten of 2,3 % en 1,8 % plande dit
binnen het jaar te doen.
Hoe zit het met diegenen die met hun solopraktijk tot een associatie zouden willen
toetreden (n=887)? 45,1 % stelde dit misschien te willen doen en 35,3 % wilde dit
hoogstwaarschijnlijk nooit doen. 14,7 % was zekerder van zijn stuk en antwoordde nooit te
zullen toetreden tot een associatie met hun solopraktijk. Anderzijds gaf 3,2 % van de
respondenten te kennen zeker binnen de komende vijf jaar te zullen toetreden tot een
associatie. Verder was er nog een mogelijkheid om een eigen termijn op te geven waarbinnen
men eventueel met zijn solopraktijk tot een associatie zou toetreden. Eén respondent
antwoordde dit binnen twee jaar te doen, drie advocaten gaven aan dit binnen 10 jaar te willen
doen.
Ten slotte stelden we ook de omgekeerde vraag. Indien men geen solopraktijk had,
wenste men dit dan op een bepaald moment toch te doen (n=1.329)? Het overgrote deel van
de advocaten, 52,3 %, antwoordde dit hoogstwaarschijnlijk nooit te zullen doen, maar liet de
mogelijkheid toch open. 25,4 % stelde dat ze misschien naar een solopraktijk wilden
overschakelen en lieten zoals de voorgaande de mogelijkheid open. 20,2 % stelde echter nooit
te zullen overschakelen tot een solopraktijk en bleven dus liever samenwerken met één of
meer advocaten. 1,5 % (of 28 respondenten) verklaarden zeker binnen de komende vijf jaar
over te schakelen naar een solopraktijk.
In De mensen van het recht van 1997 stelden Huyse en Sabbe al dat het
éénmanskantoor niet langer de dominante praktijkvorm was en dat de overgrote meerderheid
het beroep samen met anderen uitoefende. Volgens hun gegevens werkte één tableau-
advocaat op vier nog solo, vier op tien advocaten werkten op kleine schaal in een kantoor van
twee tot vier advocaten of medewerkers en nog eens bijna 25 % waren verbonden met een
kantoor van tussen vijf en twintig advocaten en medewerkers. De rest werkte in grote
kantoren. Wat de handelsvorm betreft, stelden zij dat de helft van de advocaten deel uitmaakte
van een associatie, van wie één op vijf koos voor een kostenassociatie en de overigen (30 %)
in een geïntegreerde associatie, waar kosten en baten gedeeld worden, werkten.
57
Al bij al lijkt het er sterk op dat de trend op het gebied van
samenwerkingsverbanden, die tien jaar geleden al zichtbaar was, zich verder doorzet.
Daarmee is de advocaat nog meer dan vroeger ook een ‘organisational (wo)man en een team
player geworden, en dat vormt zeker een nieuwe uitdaging om, naast de klassieke juridische
kennis en vaardigheden, ook andere vaardigheden en kennis - in de sectoren van de
communicatie en de organisatie - te verwerven. Deze uitdaging stelt zich niet enkel voor de
individuele advocaat, maar ook voor de balies en voor de rechtsfaculteiten.
56
Voor dit percentage werden de antwoorden samengeteld van de categorieën ‘zeker binnen de komende 5 jaar’
en ‘zeker binnen de komende x jaar’. Dit omdat bij de laatste categorie, waar men werd gevraagd een getal in te
vullen, nooit een getal hoger dan 5 jaar was opgegeven.
57
Huyse en Sabbe, De mensen van het recht, p. 51; Huyse en H. Sabbe, De advocaat nog alleen?, p. 31.
21
3.3. Waarde van bijkomende diploma’s, zeker deze in het buitenland behaald
Interessant in ons onderzoek is het hoge aantal respondenten dat aangeeft nog over een ander
universiteitsdiploma dan dat van jurist te beschikken. Zo geven vier op de tien advocaten aan
nog een ander universiteitsdiploma te hebben verworven. Dit aantal ligt hoger bij mannen
(43,4 %) dan bij vrouwen (35,9 %). Opmerkelijk ook is dat één op de tien advocaten in het
buitenland studeerde na het behalen van het rechtendiploma, en tevens dat opvallend veel
advocaten ook beschikken over een diploma in de criminologische wetenschappen (licentiaat
of aanvullende opleiding). Het onderzoek leert ook dat zowel bijkomende
universiteitsdiploma’s als bijkomende studies in het buitenland een positief effect hebben op
de verloning als advocaat, met andere woorden dat advocaten met een dergelijke achtergrond
een groter inkomen kunnen verwerven. Hieraan dient toegevoegd dat dit verband minder sterk
is als het enkel om een bijkomend binnenlands diploma gaat. Een en ander zou kunnen
betekenen dat advocaten met meer diploma’s in grotere mate in grotere kantoren terecht
komen, waar de verloning gemiddeld hoger lijkt te liggen dan in andere kantoren.
De vaststelling dat een aanzienlijk deel van de advocaten over een bijkomend diploma
beschikt, kwam eerder al naar voor in de onderzoeken van Huyse over de werkkringen van de
alumni van de Leuvense Rechtsfaculteit, die voor het eerst in 1987 plaatsvonden.
58
Deze trend
heeft zich dus duidelijk verdergezet. Aan het specifieke verband tussen een (vooral
buitenlands) bijkomend diploma en de verloning als advocaat besteedde vroeger onderzoek
geen aandacht, zodat vergelijkingen met het verleden op dit punt onmogelijk zijn.
3.4. Duidelijke specialisatie
Dit brengt ons bij de vaststellingen op het gebied van specialisatie, een onderwerp dat tot voor
enkele jaren door de balies werd geweerd omdat advocaten in principe in alle takken van het
recht thuis moesten zijn. Specialisatie, laat staan publiciteit hiervoor, werd met een argwanend
oog bekeken. De laatste jaren wordt echter opener over specialisaties gesproken en kunnen
advocaten hun specialisatiedomeinen makkelijker dan vroeger kenbaar maken. Over het
algemeen verschaft ons onderzoek duidelijkheid over twee zaken. Ten eerste, dat advocaten
wel degelijk één of meer specialisatiedomeinen hebben, en dat in het algemeen mannen zich
vaker aanmelden als specialisten in het administratief recht, het handelsrecht, het fiscaal recht
en het vennootschapsrecht, terwijl vrouwen vaker een specialisatiegraad in de rechtstakken
sociaal recht en familierecht vermelden. Een tweede vaststelling is dat het aantal
rechtsgebieden waarop advocaten werkzaam zijn afneemt naarmate de grootte van het kantoor
waarin ze werkzaam zijn toeneemt, wat er zou kunnen op wijzen dat grotere kantoren over
een grotere graad van specialisatie beschikken.
Beide vaststellingen wekken weinig verwondering in een buitenwereld die zelf in
toenemende mate gespecialiseerd wordt. In die zin volgt de ontwikkeling in het
advocatenberoep de trend die al in eerdere onderzoeken was aangegeven. Zo vermeldden
Franssen, Gibens en Van Aeken enkele jaren geleden al, voor het arrondissement Antwerpen,
dat hoe meer advocaten in een kantoor werken, des te groter de kans op specialisatie zal zijn,
58
L. Huyse, C. Van Wanseele, G. Sepelie en M. Lens, Werkkringen van juristen. Rapport van een onderzoek bij
duizend alumni van de Leuvense Rechtsfaculteit. Leuven 1989; L. Huyse en H. Sabbe, Werkkringen van juristen.
Een follow-up studie (1986-1989). Leuven 1993; L. Huyse en K. Meireman, ‘Werkkringen van juristen. De
loopbaan van de Leuvense alumni van de lichtingen 1990-1992’, in: Jura Falconis 1999, afl. 1.
22
en dat de solopraktijken vaak minder gespecialiseerd zijn dan grotere advocatenkantoren.
59
Ze
gingen echter niet op de inhoudelijke specialisatiegebieden en op de verschillen tussen
mannen en vrouwen.
3.5. Meerdere criteria van verloning en de communicatie hierover
Hoe advocaten hun ereloon begroten, vormde een belangrijk onderdeel van ons onderzoek.
Doen ze dit volgens de gepresteerde tijd en hanteren ze dus een uurtarief? Doen ze dit in
functie van de waarde van de zaak? Of zijn er nog andere criteria in het geding? Ook
combinaties zijn uiteraard mogelijk. Deze informatie is niet enkel van nut voor de advocaat
zelf, maar heeft uiteraard ook een specifiek belang voor de cliënt. Het onderzoek heeft
uitgewezen dat de Vlaamse advocaat een combinatie van methoden voorstaat: bijna twee op
de drie advocaten (72,4 %) laten hun erelonen afhangen van de gepresteerde tijd, terwijl bijna
de helft (48,3 %) ook de waarde van de zaak als referentiepunt neemt, en 36 % het ereloon
begroot in functie van een welbepaalde prestatie. Bijna de helft van de advocaten laat zijn
honorarium ook soms afhangen van het succes in een bepaalde zaak, maar een op de vijf doet
dat nooit. De gehanteerde methode hangt overigens af van het soort cliënt waarvoor men
werkt. Voor zaken met rechtspersonen en particulieren is de uurmethode de favoriete
methode, maar deze wordt minder gebruikt bij internationale cliënten en bij overheden.
Nog belangrijker voor de cliënt is te weten of advocaten over hun erelonen en de kosten
communiceren. Hier zijn de resultaten merkwaardig. Meer dan de helft van de respondenten
geeft aan vaak afspraken te maken over het bedrag van de erelonen en de andere kosten, en
meer dan vier op de tien sturen hiertoe ook ereloonnota’s toe. Slechts een kleine minderheid
(15 %) sluit echter vaak of altijd een schriftelijke overeenkomst met de cliënten af. Een
vergelijkbaar aandeel communiceert over de algemene voorwaarden van de dienstverlening.
Vooral vanuit het standpunt van de helderheid ten aanzien van de cliënt, en dus ook de
voorspelbaarheid van de eindkost, lijkt het ons dat hier nog zeker werk aan de winkel is. Dat
belet blijkbaar niet dat de erelonen in meer dan vier op de vijf gevallen (82,9 %) vlot worden
betaald. En indien er problemen met de betaling ontstaan, situeren deze zich voor meer dan de
helft bij de fysieke personen.
Opnieuw is het zeer moeilijk om deze gegevens te contextualiseren, in de zin dat ze met
vorig onderzoek zouden kunnen vergeleken worden. Wel stoten we op een punt dat al sinds
jaar en dag een knelpunt van het advocatenberoep uitmaakt, namelijk de bepaling van het
ereloon en vooral de transparantie hierover ten aanzien van de cliënt. In algemene termen
werden deze punten al in voorgaand onderzoek behandeld.
60
Ook de Orde van Vlaamse Balies
is er zich van bewust dat het een gevoelig punt betreft. Daarom doet ze geregeld
praktijkgerichte bevragingen bij haar leden, onder meer nog in 2006.
61
Uit deze rondvraag
was gebleken dat de overgrote meerderheid van de advocaten (40,35 %) hun ereloon berekent
op basis van uurtarieven, en werd de advocaat aangemoedigd om aan de burger mee te delen
hoeveel uren een zaak ongeveer in beslag zou nemen. Uit dezelfde enquête kwam naar voor
dat ongeveer een advocaat op de zeven zijn ereloon op basis van de waarde van het geschil of
als percentage van het bereikte resultaat berekende. Ook kwam hier naar voor dat een grote
meerderheid van de Vlaamse advocaten (bijna 80 %) weliswaar afspraken maakt met de cliënt
over de wijze waarop erelonen en kosten worden berekend, maar dat slechts een kleine
minderheid (6 %) vaak of altijd een schriftelijke overeenkomst met de cliënt opstelt.
59
Franssen, Gibens en Van Aeken, ‘De advocaten-stagiairs’, p. 34-38.
60
Onder meer in Huyse en Sabbe, De mensen van het recht, p. 58.
61
Informatie over deze studiedagen en onderzoek kan men downloaden: www.advocaat.be en doorklikken naar
‘communicatie’.
23
Het belang van de kostprijs van een rechtszaak is niet beperkt tot de private relatie tussen
de advocaat en zijn cliënt, maar verwijst ook naar de publieke dimensie van de toegang tot het
recht en de rechtsbedeling. Sinds de jaren zeventig hebben talrijke rechtssociologische studies
aangetoond dat de financiële implicaties van een rechtszaak een van de grootste drempels
vormen op de weg naar het recht.
62
En het bekende onderzoek van de Amerikaanse
rechtssocioloog Galanter leerde dat deze drempels niet voor iedereen gelijk zijn, maar relatief
hoger zijn voor de personen die éénmalig of zelden met het gerecht in contact komen (de
zogenaamde ‘one-shotters’) en relatief lager voor de organisaties die veelvuldig de juridische
procedures gebruiken (‘repeat-players’).
63
3.6. Weinig verschil tussen tableau-advocaten en advocaten-stagiairs
Bovenstaande resultaten sloegen enkel op de groep van de tableau-advocaten, niet op de
advocaten-stagiairs. Op 21 maart 2007 waren er 1.223 Nederlandstalige stagiairs, veruit het
grootste deel hiervan (28,4 %) in Brussel, en verder in Antwerpen, Gent en Leuven. Van onze
respondenten was een meerderheid vrouw (54,3 %) en in het eerste stagejaar liep die op tot
bijna twee op de drie (62,2 %).
Voor de meeste aspecten blijkt het profiel van de advocaten-stagiairs in hoge mate
overeen te komen met dat van de tableau-advocaten. Er zijn geen noemenswaardige
verschillen met betrekking tot de bijkomende diploma’s in binnen- of buitenland, weze het dat
het verband met een betere verloning nog niet zo duidelijk is tijdens de stage. Met betrekking
tot de specialisatiedomeinen volgen de stagiairs grotendeels de tableau-advocaten. Ze houden
zich vooral bezig met burgerlijk recht, handelsrecht, familierecht en strafrecht, met
gelijkaardige verschillen tussen mannen en vrouwen. De advocaten-stagiairs hanteren in grote
lijnen dezelfde berekeningswijze van de erelonen, behalve dat de waarde van de zaak een
minder belangrijk criterium vormt en dat slechts een op de drie stagiairs soms een ‘success
fee’ toepast. Over erelonen en kosten worden in de meeste gevallen afspraken met de cliënten
gemaakt, maar evenmin als de tableau-advocaat maken de stagiairs een geschreven
overeenkomst op.
Op één punt echter is er een opmerkelijk verschil tussen de groep van de tableau-
advocaten en die van de advocaten-stagiairs, namelijk met betrekking tot de
samenwerkingsverbanden. Méér dan de helft van de stagiairs (57,1 %) loopt stage in een
associatie, één op de zeven (15,8 %) in een groepering en één op de twintig (5,7 %) oefent
zijn beroep uit in een netwerk. Van de stagiairs zijn er slechts 11,8 % werkzaam bij een solo-
advocaat. Dit is aanzienlijk minder dan het aandeel van de solo-advocaten zelf. Dit betekent
uiteraard niet dat de stagiairs zich later niet zouden kunnen vestigen als solo-advocaat, maar
meer waarschijnlijk lijkt de hypothese dat stagiairs hun beroep later zullen uitoefenen in de
lijn van het samenwerkingsverband waarbinnen ze stage hebben gelopen.
4. Tot slot
De rechtssociologische literatuur beschikbaar in ons land met betrekking tot de advocatuur
leert ons dat de hoeveelheid studies en empirisch materiaal beperkt blijft, én ook dat een
algemene synthese van dit onderzoek quasi onmogelijk is. Vandaar de moeilijkheid om
resultaten uit voorgaande onderzoeken met het door ons uitgevoerde onderzoek naar het
62
Zie onder meer: M. Cappelletti en B. Garth (red.), Access to Justice, Vol 1: A World Survey. Milaan 1978.
63
Galanter, ‘Why the ‘haves’ come out ahead’.
24
profiel van de Vlaamse advocaat te vergelijken. Nederland staat op het vlak van onderzoek
met betrekking tot de advocatuur voorlopig iets verder
64
. Ook Frankrijk
65
lijkt aan een
inhaalbeweging bezig en publiceert regelmatig cijfers over diverse aspecten van de
advocatuur.
Het door ons gevoerde onderzoek naar het profiel van de Vlaamse advocaat vormt een
primeur in de zin dat voor het eerst de hele beroepsgroep werd aangeschreven en dat voor het
eerst een beeld is verkregen dat (voorzichtig) representatief kan worden genoemd. Dit beeld is
echter nog wat statisch, omdat het om een eenmalige foto gaat. Het spreekt vanzelf dat, om
échte evoluties doorheen te tijd te kunnen ontwaren, het aangewezen is op geregelde
tijdstippen een nieuwe foto van dezelfde beroepsgroep te nemen, en dus een bepaalde
systematiek in dergelijk onderzoek in te bouwen.
64
M. ter Voert, ‘Het profiel van de Nederlandse advocatuur’, in: S. Parmentier en P. Ponsaers, De Vlaamse
advocaat. Wie, wat, hoe? (Den Haag 2008), p. 186-210; N.H.M. Roos, Juristerij in Nederland. Sociale
ontwikkelingen in de opleiding en de beroepen van juristen (Deventer 1981).
65
In Frankrijk kent men bijvoorbeeld ‘L’Observatoire’, dat feiten en cijfers over de advocatuur verzamelt, zie
http://www.cnb.avocat.fr/index.php.
ResearchGate has not been able to resolve any citations for this publication.
Article
Full-text available
this paper are those of the authors and should not be attributed to the Gallup Organization or Washington State University. Comments should be directed to dillman@wsu.edu.
Best practices in interviewing via the internet
  • K J Witt
K.J. Witt, 'Best practices in interviewing via the internet', in: Proceedings of the Sawthooth Software Conference (Sequim 1998), p. 15-37.
  • Zie Onder
Zie onder meer: M. Cappelletti en B. Garth (red.), Access to Justice, Vol 1: A World Survey. Milaan 1978.