Content uploaded by Paul Ponsaers
Author content
All content in this area was uploaded by Paul Ponsaers on Aug 08, 2022
Content may be subject to copyright.
Bijdrage voor het boek van Ackaert & Van Craen “Veiligheid en leefbaarheid in een
multiculturele samenleving” (werktitel).
“Politiewerk in multiculturele buurten”.
Easton, M., Ponsaers, P., Demarée, C., Enhus, E.,
Elffers, H., Hutsebaut, F, Gunther Moor, L.
Abstract:
In deze bijdrage wordt een antwoord geformuleerd op de vraag hoe politiemensen omgaan
met etnisch-culturele minderheden op basis van data verzameld in het kader van een 34
maand durend beleidsgericht onderzoek naar de toepassing van de gemeenschapsgerichte
politiezorg in multiculturele buurten (in opdracht van Federaal Wetenschapsbeleid). Daarbij
werden in vijf Belgische politiezones observaties uitgevoerd bij wijk- en interventieagenten
die in multiculturele buurten werkzaam zijn.
Het onderzoek beoogt inzicht te verwerven in de manier waarop interacties tussen politie en
etnisch-culturele minderheden verlopen en de elementen die deze interacties beïnvloeden.
Percepties, betekenisverlening en verwachtingen werden in kaart gebracht. Concreet zal de
bijdrage ingaan op de beeldvorming over etnische culturele minderheden bij wijk- en
interventieagenten met aandacht voor de inhoud ervan, de totstandkoming en de factoren die
erop van invloed zijn. Vervolgens wordt de vraag beantwoord in welke mate en op welke
manier beelden en attitudes ook het gedrag van de politiemensen op het terrein beïnvloeden
met aandacht voor de situationele, contextuele, persoonlijke en organisatorische factoren die
daarop van invloed zijn.
Inhoud
1. Situering van het onderzoek
2. Politiewerk in multiculturele buurten
2.1. ‘Over- en underpolicing’ van groepen, niet van buurten
2.2. ‘Overpolicing’ van vaste (lastige) klanten
2.3. ‘Underpolicing’ en verwaarlozing
2.4. Twee zijden van dezelfde medaille
2.5. Aversie tegen het COP-discours en toch ernaar handelen
2.6. Relatie tussen intern vertoog en aanpak
3. Beleidsrelevantie
3.1. Politiële ervaringskennis over problematische deelgemeenschappen valoriseren
3.2. Kennis over minder gekende (problematische) deelgemeenschappen verruimen
3.3. “Two-way” communicatie tussen politie en gemeenschappen
3.4. De gemeenschapsgerichte politiezorg in vraag stellen
Who is who?
Prof. dr. Marleen Easton (Hogeschool Gent – associatie Universiteit Gent - departement handelswetenschappen en bestuurskunde –
onderzoeksgroep bestuurlijke veiligheidsvraagstukken - associatieonderzoeksgroep governance of security)
Chaim Demarée (voormalig onderzoeker op dit project verbonden aan de Hogeschool Gent, vanaf 1 april wetenschappelijk medewerker op
de vakgroep criminologie van de Vrije Universiteit Brussel).
Prof. dr. Paul Ponsaers (Universiteit Gent, faculteit rechtsgeleerdheid - vakgroep strafrecht en criminologie, onderzoeksgroep sociale
veiligheidsanalyse - associatieonderzoeksgroep governance of security),
Prof. dr. Els Enhus (Vrije Universiteit Brussel - vakgroep criminologie, onderzoeksgroep sociale veiligheidsanalyse),
Prof. dr. Henk Elffers (Vrije Universiteit Amsterdam, faculteit der rechtsgeleerdheid, departement strafrecht en criminologie & Nederlands
studiecentrum criminaliteit en rechtshandhaving NSCR Leiden)
Prof. dr. Frank Hutsebaut (Katholieke Universiteit Leuven, faculteit rechtsgeleerdheid – Leuvens instituut voor criminologie)
Lodewijk-Gunter Moor (voormalig voorzitter Stichting voor Maatschappij, Veiligheid en Politie, Nederland.)
2
1. Situering van het onderzoek
Ter gelegenheid van de politiehervorming in ons land, geconsolideerd door de wet van 7
december 1998, opteerde de overheid er voor community (oriented) policing (COP) in te
voeren als officieel politiemodel. De implementatie van het COP-model is niet
vanzelfsprekend en roept bij de betrokkenen zelf heel wat vragen op. Omdat community
policing haar historische wortels heeft in de remedies tegen aanslepende conflicten tussen de
politie en etnische minderheden in Groot-Brittannië, drong de vraag zich op hoe dit model in
ons land in multiculturele buurten met een diverse en complexe samenlevingscontext vorm
krijgt. De (internationale) politieliteratuur stipuleert immers regelmatig de problematische
relatie tussen politie en etnische minderheden, die gekenmerkt wordt door wantrouwen en
afstand. De relatie staat onder druk omwille van (wederzijdse) negatieve percepties, visies en
verwachtingen, maar evenzeer omwille van structurele buurtfactoren zoals achterstelling en
demografische heterogeniteit (i.e., versnippering van gemeenschappen). Deze context, waarin
politieagenten dienen op te treden, vormt een belangrijke barrière die de toepassing van een
COP-politiebeleid lijkt te bemoeilijken, Bovendien roepen inhoudelijke ambiguïteiten die
besloten liggen in het COP-model met betrekking tot het concept ‘dé gemeenschap’,
bijkomende vragen op.
Om de ‘vertaalslag’ van COP in multiculturele buurten enerzijds te onderzoeken en anderzijds
naar de toekomst toe te ondersteunen is inzicht in de dagdagelijkse praktijk, in de manier
waarop interacties tussen politie en etnische minderheden vorm krijgen en verlopen
onontbeerlijk. Voorliggend onderzoek wil vat krijgen op deze factoren en processen door na
te gaan in welke mate COP in multiculturele buurten en tijdens omgang met etnische
minderheden (al dan niet) vorm krijgt en hoe beide partijen daar zelf tegenover staan.
Dergelijke vorm van politieonderzoek sluit nauw aan bij wat wordt aangeduid als
politiesociologie, hetgeen in beeld brengt hoe politiewerk concreet gestalte krijgt in het
sociaal proces tussen politie-inspecteurs en burgers en tussen inspecteurs onderling (van der
Torre, 1998).
Voorliggend onderzoek hanteerde om die reden een sociaal constructionistisch
interpretatiekader als theoretische invalshoek. Deze theorie beveelt bij de studie van
maatschappelijke (sociale) problemen aan om een ‘stap’ achteruit te zetten en aandacht te
besteden aan wie ‘iets’ een sociaal probleem noemt en hoe dat probleem wordt gedefinieerd.
Het legt met andere woorden de nadruk op betekenissen (‘meanings’) en betekenisverlening
(Clarke, 2006; Burr, 2003). Dit opent de weg voor vragen hoe politie-inspecteurs hun wereld-
en mensbeeld construeren (Van Maanen, 1978) en wat de gevolgen daarvan zijn voor sociale
handelingen (in casu politiepraktijken) (Swidler, 1986); hoe zij tegenover een multiculturele
werkcontext staan; in welke mate en waarom agenten voor wat betreft COP in termen van
moeilijkheden, ‘grenzen’ of het ‘haalbare’ denken; in welke mate politievisies op
politiepraktijken wegen en of dit geheel de beleidspogingen die in essentie een
cultuurverandering beogen (in casu community oriented policing) al dan niet belemmert
(Boussard, Loriol & Caroly, 2006).
Die uitgangspunten reflecteren zich dan ook in de drie kerndoelstellingen van dit onderzoek.
1. Nagaan hoe COP in de interactie met etnische minderheden in het kader van de afhandeling
van dagelijkse taken en incidenten al dan niet vorm krijgt [realiteit].
2. Nagaan hoe etnische minderheden de interactie met politie in het kader van hun
afhandeling van dagelijkse taken en incidenten percipiëren/ervaren en wat hun verwachtingen
terzake zijn, én nagaan in hoeverre deze verwachtingen congruent zijn met de
aandachtspunten binnen het COP-model [perceptie van etnische minderheden].
3
3. Nagaan in welke mate politiefunctionarissen die op het terrein werkzaam zijn COP in de
interactie met etnische minderheden in kader van de afhandeling van dagelijkse taken en
incidenten toepasbaar achten, welke problemen en mogelijkheden zij terzake zien en welke
hun verwachtingen zijn [perceptie van politie].
Inzicht in deze materie biedt aangrijpingspunten om de toepassing van de Belgische
interpretatie van community (oriented) policing te ondersteunen en levert een meerwaarde
voor beleidsmakers -en andere instanties- die politie in haar ontwikkeling naar deze filosofie
wensen te ondersteunen.
Met deze focus levert voorliggend onderzoek een bijdrage aan een onontgonnen domein
binnen het wetenschappelijk onderzoek. De relatie tussen de politie en etnische minderheden
is voorheen amper in België, en schaars in het buitenland, empirisch bestudeerd. Het
onderzoek is veelal fragmentarisch in die zin dat wordt ingezoomd op deelaspecten van deze
relatie (bv. institutioneel racisme cf. Lea, 2004) of deze relatie slechts secundair aan bod komt
en geenszins de focus is van het onderzoek (cf., Van San & Leerkens, 2001; Vercaigne,
Mistiaen, Walgrave & Kesteloot, 2000). Bovendien nam dit genoemd onderzoek nauwelijks
community (oriented) policing als uitgangspunt, wat bijdraagt tot de originaliteit van
voorliggende studie.
Omdat zelden empirisch onderzoek werd verricht, noch in België, noch elders, naar
community (oriented) policing in multiculturele buurten; is geopteerd voor kwalitatieve
onderzoeksmethoden (semi-gestructureerde interviews met aansluitend observaties ‘on the
spot’ en afsluitende rondetafelgesprekken). In relatie tot de onderzoeksdoelstellingen pleiten
drie argumenten voor deze methodologie. Een eerste argument wordt ontleend aan de
geschiktheid van dergelijke methoden om inzicht te verwerven in de wijze waarop interacties
zich in de praktijk (de facto) manifesteren. Dat er weinig gekend is over de exacte
onderzoekscontext en dergelijke methoden precies een exploratie van die context in termen
van beïnvloedende factoren mogelijk maakt, is het tweede argument voor deze keuze. Het
derde argument schuilt in de kracht van deze methoden om de wisselwerking tussen de
betekenissen en percepties gehecht aan sociale fenomenen door actoren (zowel politie als
etnische minderheden) enerzijds en de praktijk van het politiewerk anderzijds inzichtelijk te
maken.
Na een voorbereidende fase (explorerende literatuurstudie) werd in vijf multiculturele buurten
in respectievelijk vier Belgische politiezones het kwalitatieve onderzoek, dat telkens 6
maanden in beslag nam, uitgevoerd. Naast een spreiding over het Belgische grondgebied en
medewerking van de korpsleiding, zijn de graad van verstedelijking en de diversiteit in de
verblijfsgeschiedenis van etnische minderheden de belangrijkste inhoudelijke criteria voor de
selectie van (de buurten binnen) de politiezones. Een contextanalyse van elke politiezone
faciliteerde de selectie van (vertegenwoordigers van) de allochtone gemeenschap (in totaal
37) in functie van de semi-gestructureerde interviews; waarmee de intrede op het
onderzoeksveld werd gestart. Semi-gestructureerde interviews (in totaal 24) met politie-
inspecteurs uit de geselecteerde politiezone gingen de observatieperiode ‘on the spot’ (in
totaal 182 dagen) vooraf. Het veldwerk in de vijf multiculturele buurten werd afgerond met
twee rondetafelgesprekken (één in elk landsgedeelte) waarin de onderzoeksresultaten en
beleidsaanbevelingen aan ervaringsdeskundigen uit allochtone- en politiemiddens ter
verfijning werden voorgelegd.
4
2. Politiewerk in multiculturele buurten
Dit onderzoek gaat in essentie over beeldvorming, met andere woorden over wederzijdse
perceptie van burgers en politie en op welke wijze deze tot stand komt, in relatie tot
community (oriented) policing (COP). Voorstanders van COP pleiten ten voordele van een
politie die in de gemeenschap staat. Het gaat er in deze
zienswijze met andere woorden om dat de politie haar
beeldvorming over de gemeenschap opbouwt op basis van
hetgeen zich in de breedte in deze samenleving afspeelt
enerzijds, en dat de gemeenschap haar beeldvorming over de
politie ontleent aan hetgeen zich in de politie in de breedte
afspeelt anderzijds (zie figuur 1). Of om het anders te stellen: het
gaat om de spiegels waarin men de realiteit observeert, of nog :
om de mate waarin deze spiegels niet vervormd zijn door een al
te gereduceerde of fragmentaire perceptie. De COP-aspiratie
levert uiteraard een soort van ideaalbeeld op, dat wellicht nooit
op een optimale wijze zal kunnen benaderd of gerealiseerd
worden, met name een niet vertekende beeldvorming. Niettemin
is het een sterk beeld, omdat het weerspiegelt dat de wederzijdse beeldvorming gestoeld is in
een dergelijke situatie op adequate en evenwichtige informatie -in de breedte- van beide
realiteiten.
Uit dit onderzoek blijkt overduidelijk dat deze optimale situatie verre van gerealiseerd is.
2.1. ‘Over- en underpolicing’ van groepen, niet van buurten
Uit het onderzoek komt nadrukkelijk naar voor dat de politie op
regelmatige basis slechts in contact komt met delen van de
gemeenschap, zeker in zogenaamde “problematische buurten”.
Deze groepen of individuen in de buurtgemeenschap, de zgn.
“vaste klanten”, zijn het voorwerp van ‘overpolicing’ (in de
literatuur ook wel aangeduid met de term “police property”)
(Reiner, 2000). Anderzijds zijn er groepen in een
buurtgemeenschap waarmee de politie niet of nauwelijks in
contact komt, die zij met andere woorden eigenlijk niet of slecht
kennen. De facto is hier sprake van ‘underpolicing’ (zie figuur
2).
Het onderzoek heeft zich toegespitst op buurten met een
heterogene demografische samenstelling. Dat was één van de
uitgangspunten bij de selectie van de observatiesites. Het is
markant vast te stellen dat precies in dezelfde geografische omschrijving beide soorten van
groepen (die voorwerp zijn van ‘over-’ en ‘underpolicing’) tezelfdertijd aanwezig zijn, zo
leren we uit dit onderzoek. Het gaat met andere woorden niet om een geografisch kenmerk,
maar om een groepskenmerk binnen deze buurten. Of nog helderder: het gaat niet om de
perceptie van de politie van zogenaamde ‘problematische buurten’, maar eerder om de
beeldvorming met betrekking tot zogenaamde ‘problematische groepen’ in heterogeen
samengestelde buurten.
Figuur 1 : Visuele voorstelling
COP – Optimale verhouding
politie / gemeenschap
Figuur 2 : Visuele voorstelling
COP – Gebrekkige verhouding
politie / gemeenschap
5
De demarcatielijn is niet eenvoudig te trekken in functie van loutere etniciteit, maar heeft te
maken met een samenspel van diverse factoren, die hierna achtereenvolgens aan bod komen.
Het onderzoek leert ons dus dat de scheidingslijn tussen beide groepen niet eenduidig
verloopt tussen allochtone groepen enerzijds en autochtone groepen anderzijds. Er zijn
etnische minderheden en individuen in deze problematische buurten die voorwerp zijn van
‘overpolicing’, terwijl andere etnische minderheden en individuen veeleer te maken hebben
met ‘underpolicing’. Zoals er trouwens ook etnische minderheden zijn in dezelfde buurten die
te maken hebben met ‘overpolicing’, terwijl andere autochtonen geconfronteerd worden met
‘underpolicing’.
Dé buurtgemeenschap, zoals deze in een COP-visie wordt voorgestaan, bestaat dan ook niet
voor straatagenten
1
, zo konden we vaststellen doorheen dit onderzoek. Dagelijks ervaren zij
de conceptuele vaagheid van een notie als ‘gemeenschap’. Eerder suggereert de beeldvorming
van agenten het bestaan van een wel bijzonder gefragmenteerd maatschappelijk lappendeken
van origines, gedragspatronen, voorkeuren, statussen, “culturen” en leeftijden. Zij ervaren
kortom multiple buurtgemeenschappen.
Conclusie: De politie komt maar in aanraking met een (klein) deel van de gemeenschap. Of
om het anders te stellen: het ervaringsmateriaal waaruit politiemensen beelden construeren
omtrent de gemeenschap is fragmentarisch, maar niet enkel dat, de beeldvorming komt ook
selectief tot stand.
2.2. ‘Overpolicing’ van vaste (lastige) klanten
Van ‘overpolicing’ is slechts sprake bij een kleine minderheid van groepen en individuen in
buurtgemeenschappen, zo blijkt uit ons onderzoek. Het is met deze groepen dat de politie een
gevoel van nabijheid ervaart (wat niet impliceert dat ze ‘mentaal’ nabij zijn, integendeel). De
politie ontmoet deze ‘vaste klanten’ de ene keer als slachtoffer, dan weer als dader. De grens
tussen beide rollen blijkt bijzonder diffuus. Het gaat om “vaste klanten” die ‘werk met zich
meebrengen’ voor de politie, herhaaldelijk appél doen op de politiële dienstverlening en
tussenkomst (“banale” of ‘kat uit de boom’ interventies), of waar de politie zelf van mening is
dat zij erop dient toe te kijken uit eigen initiatief. De ene keer ligt de politiële tussenkomst in
de repressieve sfeer, de andere keer in de dienstverlenende of zorgende sfeer. Opvallend is
overigens dat deze groepen over weinig of geen eigen opvangmogelijkheden beschikken en
dat hun zelfredzaamheid bijzonder klein is. Het zijn met andere woorden groepen die niet
beschikken over solide sociale netwerken. Het gevolg hiervan is dat zij enkel appél (kunnen)
doen op de politie, de enige instantie die zij van naderbij kennen indien zich problemen
voordoen. Werk is altijd lastig, en deze “vaste klanten” worden ook al snel als ‘lastige
klanten’ gezien door de politie. Het is dan ook logisch dat de politie rond deze groepen sterke
en uitdrukkelijke beelden opbouwt.
Belangrijke groepen van deze “vaste (lastige) klanten” zijn terug te vinden in economisch
zwakke groepen van de buurtgemeenschap, welke in een eerder marginale situatie zijn beland,
met gebrekkig sociaal kapitaal en lage scholingsgraad, met een eigen lifestyle, met weinig
verbale vaardigheid en kennis van de voertaal, met een weinig stabiele woonplaats, in een
bepaalde leeftijdsgroep, met al dan niet een gerechtelijk verleden … en ook wel nu en dan een
1
Met de term ‘agent’ verwijzen we hier naar het beroep van politieagent in de sociologische betekenis van het woord en
geenszins naar de graad ‘agent’ bij de politie.
6
bepaalde etniciteit
2
. Politiemensen die met deze groepen regelmatig in aanmerking komen
schrijven specifieke attributen toe, zoals bepaalde vervelende attitudes en specifieke (ook wel
uiterlijke) kenmerken. Politieagenten hebben, vóórdat zij opnieuw ter plaatse komen, al
meteen beelden en verwachtingspatronen over de situatie die zij gaan aantreffen en over het
gedrag waarmee ze zullen geconfronteerd worden.
De politie brengt deze “vaste (lastige) klanten” onder in beoordelingsschema’s, in eigen
categorieën, waaromtrent zij sterke beelden creëren. Soms vallen de grenzen van deze
categorieën samen met etniciteit, maar evenzeer met andere kenmerken zoals leeftijd,
gebrekkige ouderlijke controle, genderaspecten, marginaliteit, immigratiestatus enz. Politiële
categorieën worden dus zeker niet exclusief geconstrueerd op basis van etniciteit, weze het
dat op sommige momenten etniciteit voor de constructie van sommige specifieke categorieën
wel degelijk van wezenlijk belang kan zijn (bijvoorbeeld Marokkaanse jongens).
Voor sommige van deze “police property” groepen worden eigen roepnamen bedacht, bvb.
“schelen”, “groseilles”, maar ook “kaks” en “carapilsiens”, “eencelligen”, … Eigen,
betekenisvolle categorieën worden geconstrueerd op basis van politiële ervaringskennis.
Agenten drukken met dergelijke roepnamen complexe maatschappelijke verschijnselen uit
3
.
Dit werkt functioneel, aangezien de termen betekenisvol zijn binnen de politiële subcultuur en
interne communicatie toelaten. Buiten de politieorganisatie verliezen de termen echter in
grote mate hun betekenis of relevantie. Voor politiemensen is de ontwikkeling van een
dergelijk vocabularium een middel om op een gedetailleerde en verfijnde wijze specifieke
groepen onderling kort aan te duiden. Deze praktijk is erg lokaal verankerd en divers, doch
slechts intersubjectief als men deze lokale taal in zijn rijkdom weet te vatten. Met deze
roepnamen duiden politiemensen ‘breuklijnen’ aan, differentiëren ze tussen verschillende
groepen. Uit onze observaties ter zake blijkt nogmaals overduidelijk dat politiemensen de
(multiculturele) buurt en haar bewoners niet als één gemeenschap waarnemen en dus ook niet
als één gemeenschap behandelen.
‘Overpolicing’ van bepaalde groepen in de gemeenschap brengt met zich mee, we schreven
het al, dat politie beelden opbouwt die uitermate specifiek en selectief zijn. Dit wil evenwel
niet zeggen dat deze beelden volkomen uit de lucht gegrepen zijn en niet zouden stoelen op
enige ervaringskennis. Van genoemde “property” groepen beschikt de politie over een vrij
adequaat, fijnmazig en realistisch beeld. Het gaat immers om kennis die verder reikt dan de
gangbare in de samenleving. Het is juist door de herhaaldelijke en dagelijkse confrontatie en
interventie, door het frequent inslijten van beelden, dat beelden vastere vorm krijgen en
categoriseringen tot stand komen. Politiemensen zijn wellicht de enige actoren in de
samenleving die zo regelmatig te maken krijgen met erg specifieke problematische groepen in
buurtgemeenschappen.
2
Het is overigens opvallend dat precies deze set van risicokenmerken sterk gelijkend zijn op deze die vastgesteld worden bij
andere actoren binnen de strafrechtsbedeling. Uit ander onderzoek (Beyens, 2000) blijkt immers dat ook parketmagistraten en
rechters in hun dagelijkse praktijk deze extra-justitiële beelden hanteren om beslissingen op te baseren. Het gaat bij hen om
een gelijkaardige set van toegeschreven kenmerken die moeten toelaten te oordelen over de kansen tot integratie in de samenleving, dan
wel de risico’s op non-integratie. Ook bij deze magistraten gaat het niet zelden om gelijkaardige, loutere beeldvorming, welke niet gesteund
is op systematische waarneming, maar op eerder anekdotische ervaringskennis. Het verdient echter beklemtoond te worden dat het hier
geenszins gaat om vormen van zgn. “discriminatie”, wel om een weinig onderbouwd oordeel omtrent integratiemogelijkheden. Deze
vaststelling is evenwel niet van belang ontbloot. In deze zin immers wijkt de beeldvorming van politiemensen niet wezenlijk af van deze van
actoren uit andere echelons van de strafrechtsbedeling en bevestigen de aanwezige beelden elkaar in hoofde van de strafrechtsbedienaars.
3
Of deze categoriseringen nu al dan niet als discriminatoir dienen beoordeeld te worden spreken we ons hier niet uit. We kunnen ons
afvragen of niet elke vorm van categorisering discriminerend werkt. Het is er ons hier in eerste instantie om te doen dat we vaststellen dat de
gemaakte indelingen niet verlopen volgens etnische breuklijnen en in die zin niet etnisch discriminerend bedoeld zijn.
7
Het is niet omdat politiemensen slechts met een deel van de buurtgemeenschap interageren
dat deze interacties niet betekenisvol zouden zijn. Politiemensen komen -willens nillens- op
de werkvloer in contact met deze problematische groepen en beschikken over een erg breed
arsenaal aan praktijken, variërend op een continuüm van sociaal preventief tot louter
repressief, om hiermee om te gaan (en waar we later uitgebreider op terug komen). Eén ding
is immers voor hen duidelijk: zij zullen dienen keuzes te maken en te ageren. Sommige van
deze praktijken kunnen als werkzaam en nuttig beoordeeld worden door de hiërarchie, andere
niet. Punt is evenwel dat deze praktijken in grote mate onbekend zijn bij de hiërarchie en
nauwelijks of niet bespreekbaar zijn in de schoot van de korpsen (of er buiten) en dus amper
gevaloriseerd worden.
Hierdoor groeit in hoofde van politiemensen het politieel cynisme en neemt de frustratie en
professionele isolatie toe. Wijk- en interventieagenten trachten duidelijk te maken waar de
problemen liggen, maar krijgen onvoldoende gehoor (naar hun aanvoelen) binnen het korps.
Hierdoor ontstaat hogervermelde interne politiële subcultuur, een politieel vocabularium, die
moeilijk of niet nog binnen het korps of met de buitenwereld kan gecommuniceerd worden.
Dit verschijnsel wordt in de hand gewerkt doordat straatagenten met problematische
realiteiten geconfronteerd worden die in feite slechts door andere actoren (de hulpverlening,
de sociale sectoren, de jeugdbescherming, …) een oplossing kunnen krijgen. Vaak dienen de
straatagenten echter vast te stellen dat de verhoopte oplossing er niet komt. Het gevolg
daarvan is een toename van gevoelens van onmacht en/of frustratie. Politiemensen, zeker
wijkagenten die deze problemen ’s avonds mee naar huis nemen, kennen deze problemen
maar al te goed, maar voelen zich onmachtig om aan de oorzaken te remediëren. Het
overheersende gevoel dat achterblijft is ‘vechten tegen de bierkaai’.
Vele politieorganisatorische aspecten dragen bij tot dit groeiende onmachtsgevoelen.
Onderbemanning, missiedruk, de ‘haastidee’ van de interventieploegen, de zware
administratieve last van de wijkwerking en het feit dat vooral in het grootstedelijk weefsel
talloze agenten werkzaam zijn die onvoldoende vertrouwd zijn met de lokale context spelen
ongetwijfeld een bijkomende rol. Heel wat agenten voelen zich in de kou staan, omdat ze in
een context werken waar de brede mantelzorg het laat afweten, justitie in hun perceptie “al te
laks” omgaat met de pogingen die zij ondernemen om corrigerend op te treden, en omdat ze
ook wel geconfronteerd worden met een soms wel erg mondige bevolking. In sommige
gevallen leidt dit tot een pseudo-gedoogbeleid.
Het gevoelen van niet begrepen en gehoord te worden neemt dan ook toe. Het verdient
aanbeveling veel meer dan in het verleden de beschikbare politiële ervaringskennis te
systematiseren en aan te wenden. Immers, deze ervaringskennis afdoen als loutere
stereotypering lijkt ons te makkelijk. Straatagenten hebben recht van spreken als het gaat om
groepen die zij van erg nabij en goed kennen. Indien het politieel cynisme toeneemt zonder
enige vorm van dialoog, groeit de kloof tussen politie en de gemeenschap, en dat is nu precies
wat in een COP-visie dient tegen gegaan te worden, met name het “zij”- en- “wij”-gevoel.
2.3. ‘Underpolicing’ en verwaarlozing
Sommige groepen in buurtgemeenschappen zijn daarentegen weinig of slecht gekend bij de
politie. Het is één van de meest markante vaststellingen in dit onderzoek dat inzake
opvattingen over het gewenste optreden van de politie er geen opvallende verschillen bestaan
tussen problematische en minder problematische groepen in de buurt, gekende of slecht
gekende gemeenschappen, of tussen allochtone en autochtone bewoners. Zowat iedereen wil
een aardige en behulpzame politie. De politie dient voor ieder van hen aanwezig, bereikbaar,
8
beschikbaar, bekend te zijn met (ook kleine) problemen en gekend te zijn.
Dit staat in schril contrast met de opvatting die minder problematische groepen in
buurtgemeenschappen hebben over het noodzakelijke politiewerk ten aanzien van …
‘anderen’. Die anderen verdienen dan law and order, dus repressieve aandacht van de politie,
zo blijkt uit ons onderzoek. Deze vaststelling sluit aan bij Lerner’s theorie over The belief in a
Just World (Lerner, 1980). In buurten en wijken lijken bewoners telkens weer ‘anderen’ te
beschouwen als veroorzakers van problemen. Niemand rekent zichzelf tot die anderen. Het
zijn binnen een stad bepaalde wijken, binnen een wijk bepaalde straten en binnen een straat
bepaalde huizen. Bewoners zoeken voordurend bevestiging dat zij deugen en anderen niet.
Ook hier spelen bij autochtone en allochtone bewoners dezelfde mechanismen. Beelden van
allochtone en autochtone bewoners over politiewerk vertonen opvallende gelijkenissen.
(1) Sommige van de eerder onbekende groepen (die met ‘underpolicing’ geconfronteerd
worden) zijn eerder onproblematisch. ‘underpolicing’ brengt met zich mee dat de politie
onvoldoende in aanraking komt met die meerderheid van groepen in de buurtgemeenschap die
minder problematisch en wel degelijk zelfredzaam zijn. Veel van de positieve buurt- en
wijkdynamiek gaat voorbij aan de wijk- en de interventieagent. Politiemensen beschouwen
het niet tot hun opdracht deze dynamieken van naderbij te leren kennen. Hierdoor blijven
grote delen van het gemeenschapsleven onbekend voor politiemensen, en dreigen zij de
(gekende) uitzondering tot (onbekende) regel te gaan verheffen. Zij zijn te weinig vertrouwd
met de positieve krachten die uitgaan van grote groepen in de buurtgemeenschap, waardoor
de sterke beelden omtrent kleine problematische groepen te weinig gecorrigeerd worden en te
veel veralgemeend dreigen te worden. Het antidotum tegen politieel cynisme is aanwezig in
problematische buurten en wijken, maar wordt onvoldoende benut, waardoor opnieuw de
kloof tussen politie en de buurtgemeenschap groter wordt.
(2) Naast deze eerder onproblematische groepen zijn er ook buurtgemeenschappen, en zeker
in de in dit onderzoek onderzochte buurten, die geconfronteerd worden met tal van
samenlevingsproblemen en zijn dus vanuit dit standpunt wel degelijk als maatschappelijk
problematisch te beschouwen. Het zijn groepen waarvan de politie minder goed kan
inschatten of slechts een vermoeden heeft wat hun activiteiten zijn, welke problemen of
conflicten er bestaan. Deze categorie van groepen is in zekere zin ook minder afgelijnd en
heel wat diffuser. Overigens zijn het niet zelden deze groepen die regelmatig de slachtofferrol
toebedeeld krijgen. Deze groepen doen nauwelijks een beroep op de politie als er zich
problemen stellen, ze zijn dikwijls aangewezen op eigen oplossingsmechanismen en
zelfredzaamheid. In de schoot van deze buurtgemeenschappen groeit de beeldvorming dat zij
voorwerp zijn van politiële verwaarlozing en onderbescherming. Omtrent deze groepen
beschikt de politie wel enigszins over beelden, doch deze zijn eerder diffuus en weinig
uitdrukkelijk. Opnieuw dient hier benadrukt dat zowel allochtonen als autochtonen van deze
groepen deel uitmaken. Laat ons dit even van naderbij bekijken.
(2a) Een eerste onbekende groep betreft rondtrekkers, mobiele groepen van mensen. Het zijn
groepen die bijvoorbeeld slechts een korte periode in multiculturele buurten verblijven
(bijvoorbeeld mensen op doorreis, asielzoekers, mensen zonder papieren, nieuwkomers die
terug vertrekken, zigeuners en studenten). Een groot bevolkingsverloop is overigens een
typisch kenmerk van multiculturele buurten. Precies ten gevolge van dit grote verloop slagen
agenten er niet in een scherp beeld te bekomen van deze groepen, de verwachtingspatronen in
te schatten, laat staan er een relatie mee op te bouwen. De zeldzame contacten met deze
groepen verlopen in de praktijk vaak uitsluitend via de wijkwerking, bijvoorbeeld in kader
van administratieve afhandelingen tijdens de inschrijving in de gemeente. Met andere
9
woorden, de politie heeft niet of onvoldoende de gelegenheid en tijd (of zelfs de capaciteit)
om ze te leren kennen.
(2b) Over andere -onbekende- groepen in multiculturele buurten heeft de politie een eerder
stereotiep beeld, dat niet of nauwelijks afwijkt van de beelden die dominant in de
samenleving aanwezig zijn. Een gebrek aan kennis en tastbaarheid of een gevoel van sociale
afstand die de politie ervaart, lijkt het gebruik van clichématige beelden -die al snel
gerelateerd worden aan bepaalde criminaliteits- en overlastprofielen- te stimuleren. Zo
associëren straatagenten bvb. Oost-Europeanen relatief snel met “zware wapens” (vanwege
een vermeend “oorlogsverleden”) en zijn zigeuners steevast “dieven” en “prutsers”. Deze
beelden zijn echter weinig ervaringsgerelateerd en worden door straatagenten vrijwel
naadloos gekopieerd uit de ruimere maatschappelijke beeldvorming. De vaststelling dat
beelden van gekende groepen (“overpolicing”) en deze ongekende groepen (“underpolicing”)
door elkaar lopen doet de overtuiging groeien in hoofde van politiemensen dat deze laatste
een even groot realiteits- en ervaringsgehalte bevatten.
(2c) Daarnaast zijn er groepen die al geruime tijd in de multiculturele buurt wonen, vaak
gedurende meerdere generaties. Het zijn zogenaamde sedentaire groepen, die echter de
voorkeur ontwikkeld hebben om hun “eigen zaken te regelen”, zich oriënteren op de sociale
netwerken binnen de ‘eigen’ (etnische) groep, waaronder de Belgische Turken en Pakistani
vermeldenswaardig zijn. In de praktijk merken agenten dat deze groepen nauwelijks een
beroep doen op de politie, omdat eigen conflictbemiddeling boven de tussenkomst van de
politie verkozen wordt. Er gaan weinig klachten uit van deze bevolkingsgroepen en de
aangiftebereidheid bij slachtofferschap ligt erg laag. Straatagenten krijgen slechts met erg veel
moeite informatie los (bijvoorbeeld inzake gerechtelijke kantschriften). De politie heeft hier
ondanks een fysieke nabijheid en zelfs indrukken van een correcte relatie en/of respectvolle
houding van de leden van die gemeenschap, vaak een gevoel van afstand en gebrek aan
tastbaarheid. Het zijn drempels die agenten aanvoelen en belemmeren om in te schatten wat
‘echt’ leeft in deze gemeenschappen, welk beeld ze hebben over de politie, wat de
gemeenschap precies verwacht en met welke activiteiten ze zich bezig houden. Deze
vaststellingen houden wellicht verband met de culturele preferenties van bepaalde etnische
deelgemeenschappen. Ze zijn niettemin ook relevant in het kader van een COP-beleid. Ze
illustreren immers significante problemen op het vlak van partnerschap, probleemoplossend
werken en doelmatige externe oriëntering.
Toch merken we nog twee zaken op met betrekking tot bovenstaande vaststellingen.
(1) Genoemde hindernissen om een betere kennis te hebben over grote delen van de bevolking
worden door politiemensen als zodanig vastgesteld. Uiterst zelden gebeurt dit echter expliciet
in relatie tot een COP-aanpak. Agenten hechten vooral belang aan cultuurgerelateerde
aspecten indien die in hun ogen relevant zijn tijdens interacties op het terrein. Vooral die
zaken (misverstanden, verkeerde interpretaties, taalproblemen of attitudes) die voor
politiebeambten als denigrerend overkomen worden door agenten benadrukt. Alhoewel in het
vertoog van de agenten deze ‘culturele verschillen’ (naargelang de zone) vaak worden
benadrukt, wijst ons onderzoek uit dat die minder frequent voorkomen dan het (intern)
vertoog doet vermoeden en meer subtiele culturele voorkeuren van belang zijn, met name de
notie van “gesloten gemeenschappen” en de vaak vernoemde voorkeur om de “eigen zaken te
regelen”.
(2) Een tweede kwestie met betrekking tot de door de agenten vaak aangehaalde notie van
afstand die ze ervaren met bepaalde etnische minderheden, is dat die haaks lijkt te staan op de
10
teneur van de gesprekken die we met talloze leden van die gemeenschappen voerden en
waarin de vraag naar nauwere contacten (in een neutrale context wel te verstaan) één van de
opvallende verwachtingen ten aanzien van de politie is. Het zijn deze groepen die een hardere
en kordatere politie wensen in functie van overlastproblemen, die ze dan weer vaak aan
derden wijten.
2.4. Twee zijden van dezelfde medaille
Deze studie maakt zichtbaar dat over- en underpolicing twee kanten van dezelfde medaille
zijn. In een buurt of wijk kan de politie extra letten op bepaalde groepen van “vaste klanten”,
die bij hen te boek staan als personen die veelvuldig crimineel of overlast gedrag plegen.
Voor andere bewoners kan deze extra aandacht voor medebewoners juist leiden tot
verwaarlozing. De politie lijkt zich om deze laatste bewoners niet te bekommeren, zij staan
als het ware in de kou. Met andere woorden, de beeldvorming ontstaat dat extra aandacht voor
de één leidt tot onverschilligheid voor de ander.
Indien we de beschreven diversiteit aan deelgemeenschappen binnen één en dezelfde
multiculturele buurt beschouwen moeten we vaststellen dat vandaag meer groepen
geconfronteerd worden met ‘underpolicing’ dan met ‘overpolicing’. We stelden vast dat, in
lijn met buitenlands onderzoek (Crowhter, 2004), bepaalde groepen van burgers in
multiculturele buurten als het ware schreeuwen om meer aandacht. Het gaat om een vorm van
“underpolicing” die in de richting gaat van een vermijdende, reactieve stijl ten aanzien van
die buurten, maar die zeker niet exclusief kan toegeschreven worden aan de beelden die
agenten over de buurt en bewoners hebben.
In de beeldvorming van agenten over de bevolking kunnen vaak dus genoemde twee
ideaaltypes op een continuüm geplaatst worden, met name deelgemeenschappen die erg
gekend zijn enerzijds, en deelgemeenschappen die eerder ongekend zijn anderzijds.
We merken dat, in het geval van de gekende “vaste klanten”, agenten keuzes maken uit
meerdere vertogen en praktijken of handelingsmodaliteiten. Het betreft een palet aan vertogen
en praktijken die naargelang de situatie door agenten kunnen gekozen én gebruikt worden.
Soms zijn deze maatschappelijk, dan weer organisationeel of zelfs individueel ingekleurd. We
konden doorheen dit onderzoek vaststellen dat in de praktijk meer keuzes (binnen het
beschikbare arsenaal aan praktijken) voorhanden zijn bij de beter gekende groepen.
Handelingsmodaliteiten en praktijken liggen hier tot op zekere hoogte in elkaars verlengde.
Het is dergelijk palet dat ontbreekt bij groepen waar de tastbaarheid laag is en clichématige
vertogen de toon zetten, waar onvoldoende contextkennis bestaat en stereotiepe indrukken
door collega’s zelden gecorrigeerd worden. Op dergelijke momenten vallen agenten terug op
een eendimensioneel consensusdiscours, welke niet zelden repressief van aard is. In de mate
dat het hier gaat om ongekendere groepen blijkt de beeldvorming van politie-inspecteurs al
snel te neigen naar een pessimistische, argwanende, soms zelfs dominant negatieve perceptie.
Opnieuw blijkt dit mechanisme geen verband te houden met het ‘autochtoon’ of ‘allochtoon’
zijn. Zulke beeldvorming komt scherp tot uiting in het intern vertoog, in de vorm van
uitspraken die soms weinig aan de verbeelding overlaten. Opvallend is evenwel dat deze
discoursen zich niet noodzakelijk vertalen in de praktijk, op het terrein, tijdens omgang met
die bevolkingsgroepen in kwestie. We dienen dan ook te concluderen dat er in dit geval niet
noodzakelijk een rechtstreeks verband bestaat tussen het gevoerde vertoog enerzijds en het
gedrag op de werkvloer anderzijds.
11
2.5. Aversie tegen het COP-discours en toch ernaar handelen
De doorgedreven categorisering van specifieke groepen en de hieruit voortvloeiende interne
subcultuur, houdt naar ons inzicht verband met de wijze waarop agenten trachten weerstand te
bieden tegen beleidspogingen om de politiecultuur drastisch te veranderen. Terwijl nauwe
contacten, samenwerking en een dienstverlenende opstelling als voornaamste
taakdoelstellingen vooropgesteld worden vanuit het beleid, blijken de prioriteiten van agenten
anders te liggen. Agenten van het basis- maar ook middenkader zijn immers niet erg begaan
met die -naar hun aanvoelen van boven af opgelegde- wijze van werken. Vooral
interventieagenten, en in mindere mate wijkagenten, -zo blijkt uit dit onderzoek- blijken uit te
blinken in het negeren, minimaliseren, zelfs ridiculiseren van de COP-filosofie.
De aanpak wordt omwille van de (multiculturele en grootstedelijke) context niet toepasbaar of
opportuun geacht. Een COP-beleid wordt door hen agenten ervaren als (te) “soft”. Menig
inspecteur raakt qua kennis vaak niet verder dan het beaat reproduceren van een aantal COP-
pijlers. Slechts een minderheid erkent het nut ervan en slaagt erin om het totaalconcept van de
filosofie voor de eigen rol of voor het politiekorps in het geheel te plaatsen. Agenten vinden
COP “te abstract” en hebben naar eigen zeggen moeite om de relevantie ervan in te zien. Het
argument bij uitstek is vaak dat COP “hier niet kan”. De indruk ontstaat dat het gevoerde
COP-beleid niet ervaren wordt als van onderuit gedreven, maar als een ‘manageriale’ top-
down benadering, vreemd aan de ‘echte’ politiepraktijk
4
.
Dit is niettemin een erg vreemde vaststelling omdat de bevindingen in dit onderzoek
suggereren dat de aanpak op de werkvloer juist wél heel wat elementen COP bevat. We
stelden vast dat agenten naargelang de bevolkingsgroep of context ettelijke aanpakken of
strategieën (kunnen) hanteren, die in lijn liggen met de doorgedreven kennis die ze hebben
over specifieke samenlevingsproblemen, individuen, groepen, buurten en zelfs sociale
netwerken. Opvallend is dat sommige wijkagenten hier bijzonder vaardig in blijken te zijn.
We merkten praktijken op bij deze agenten die de problemen waarmee ze geconfronteerd
worden werkbaar en controleerbaar weten te houden, al is het maar met de spreekwoordelijke
pleister op het houten been. Het gaat in zekere zin om ‘COP- real-praktijken’ omdat zij met
deze fenomenen geconfronteerd worden en geen andere instanties zich erom diepgaand
bekommeren. Om die werkelijkheid enigszins controleerbaar of werkbaar te houden,
ontwikkelt de politie specifieke en eigen omgangsvormen die gekenmerkt worden door
bemiddeling, overleg, sussen (dus een focus op de-escalatie), maar ook het in het oog houden
en desnoods ‘hard’ aanpakken bij gebrek aan beter.
Niet enkel suggereren we dat de aanpak van agenten COP-elementen bevat, maar dat omwille
van de veelzijdige aanpakken en strategieën waarbij het categoriseringsmechanisme een rode
draad in het geheel is, zelfs sprake is van multiple COP-praktijken.
Omdat (in beperkte mate weliswaar) kan gesproken worden over een COP-aanpak en er
variatie van aanpakken is op te merken naargelang deelgemeenschappen, blijft de weerstand
van agenten tegen een COP-beleid werkelijk verbazen en kan die weerstand onvoldoende
verklaard worden door de gebrekkige kennis ervan. COP behoort volgens de agenten wellicht
tot de zogenaamde ‘externe’ wereld, die in hun ogen weinig of geen aansluiting heeft met een
substantiële ‘echte politiële realiteit op het terrein’. COP heeft geen plaats in de wereld zoals
agenten die zelf percipiëren en structureren. De filosofie komt over als een corpus alienum en
4
Op zich is dit een markante vaststelling, aangezien COP juist een dergelijke top-down
benadering tracht te voorkomen.
12
lijkt incompatibel met de unieke manier van hoe politieagenten de werkcontext percipiëren,
(re)construeren en er naar eigen zeggen noodgedwongen op moeten inspelen. COP wordt
ervaren als iets ‘vreemd’, dat door een ‘externe wereld’ wordt opgelegd, en dit lokt grote
weerstand uit.
2.6. Relatie tussen intern vertoog en aanpak
Welke factoren veroorzaken zogenaamde ‘overpolicing’ of ‘underpolicing’? Wat is de relatie
tussen beeldvorming, intern vertoog en aanpak op het terrein? De factoren die we hier
aanhalen schematiseren de meer complexe werkelijkheid. We maken hier abstractie van
algemene contextfactoren zoals vormen van formele controle inzake racisme, de
migratiegeschiedenis en de mate van etnische densiteit.
(1) Een eerste factor houdt verband met de tendens bij straatagenten om zelfstandig
prioriteiten te bepalen, min of meer los van de beleidsvoering. De prioritering van deze
agenten staat veel meer in relatie tot de gepercipieerde en ervaren realiteit op de werkvloer
(inzake criminaliteit, overlast en buurtproblemen). Straatagenten construeren eigen mentale
misdaadprofielen die zij relateren aan specifieke deelgemeenschappen en hun aanpak op
afstemmen. Deze profilering is in grote mate gestoeld op anekdotische ervaringskennis en niet
op systematische analyse. Beleidssturing is er eveneens in grote mate vreemd aan. Volgens
Boussard et al. (2006) reflecteert deze tendens hetgeen straatagenten beschouwen als ‘echt
politiewerk’ of als ‘echte klanten’.
Sommige afgelijnde etnische minderheden zoals de zigeuners hebben hieronder rechtstreeks
te lijden. Het gaat om een bevolkingsgroep waarmee agenten zowel mentaal als fysiek afstand
(willen) ervaren en tevens systematisch een misdaadprofiel aan koppelen. Het is een groep
waar het negatieve beeld zich steevast vertaalt tijdens interacties, onafhankelijk van de
betrokken agent(en) én de specifieke situatie (met uitzondering van de wijkwerking).
(2) Een tweede factor ligt in het verlengde van voorgaande. Opnieuw gaat het om een conflict
inzake prioriteitenstelling van de agenten, met name op het vlak van wat als ‘echt’ en ‘onecht’
politiewerk wordt gezien, en dus evenzeer tegen beleidsvisies kan ingaan. In dat opzicht
kunnen de talrijk vastgestelde bitsige interacties met gemarginaliseerde autochtone
bevolkingsgroepen aangehaald worden. Dit gedrag is in zeker opzicht te begrijpen gezien de
resultaten van het onderzoek suggereren dat deze groepen vaak als lastige klanten worden
beschouwd en politieagenten langs de frustratiedrempel scheren omwille van de onmacht die
zij ervaren aan de oorzaken van de steeds terugkerende problemen te kunnen remediëren. In
een dergelijke situatie rest dikwijls enkel nog de-escalerend optreden.
(3) Als derde factor vermelden we hier dat vaak situationele aspecten de toon van een
interactie en de aanpak van agenten beïnvloeden. Het is in de concrete situationele context dat
achterliggende beelden of voorkeuren tot uitdrukking komen. Dit blijkt vooral het geval te
zijn indien de situatie en vooral dan het gedrag van de burger veel raakvlakken vertoont met
de zogenaamde attributen die agenten in hun categoriseringssysteem de persoon of groep in
kwestie aanmeten. Met andere woorden, wanneer de beschikbare ‘vooroordelen’ bevestiging
vinden in de ogen van de agenten. Deze vaststelling is erg consistent en houdt sterk verband
met de wijze waarop agenten hun eigen rol definiëren en hoe ze het gedrag van de burger
desgevallend interpreteren. In dit verband is het van belang te onderstrepen dat inspecteurs
meer begaan zijn met het respect dat zij verwachten van burgers omwille van hun
gezagsfunctie, dan met het respect dat zij dienen te betonen ten aanzien van deze burgers.
13
(4) Tijdens interacties met de zogenaamde ‘property groups’, kunnen agenten naargelang de
situatie kiezen uit meerdere opties op het vlak van vertoog én aanpak. Agenten kunnen
bijvoorbeeld afwijken van het dominante maatschappelijk vertoog en dankzij veelvuldige
ervaring opteren voor specifieke strategieën of een aanpak op maat. Het kan hard en
controlerend zijn, maar ook sussend of bemiddelend. Er is -zo blijkt- nogal wat keuze.
Dergelijke keuzemogelijkheden lijken echter te ontbreken tijdens interacties met groepen
waaromtrent slechts gebrekkige (ervarings-)kennis voorhanden is. Politieagenten lijken op
dergelijke momenten greep te verliezen op de situatie en terug te vallen op een
‘consensusaanpak’, die nauw aanleunt bij achterliggende, doch clichématige beelden en
opgeklopte criminaliteitsprofielen.
(5) Een vijfde factor betreft het ‘cultureel en sociaal kapitaal’ van de straatagenten. Het slaat
op het geheel van achterliggende attitudes, politieke voorkeuren, kennis, sociale
vaardigheden, maar ook op ervaring, kennis van diverse maatschappelijke vertogen en
strekkingen, sociale netwerken en milieus die worden gefrequenteerd in het privéleven, edm.
Die factor verheldert in het bijzonder de precaire relatie tussen politieagenten en jonge Noord-
Afrikanen. Deze jongeren hebben over het algemeen te lijden onder een (aanzienlijk) negatief
imago. Dit weerspiegelt zich in het defaitistisch vertoog dat in een aantal politiezones op
korpsniveau op te merken viel. De relatie tussen politie en deze groepen kan niet anders dan
problematisch worden genoemd.
De beeldvorming ten aanzien van Noord-Afrikaanse jongeren is gestoeld op expliciete
mentale misdaad- en overlastprofielen. Toch konden we geen zogenaamde ‘consensusaanpak’
vaststellen, in tegenstelling tot hetgeen we observeerden tav. zigeunerfamilies. Integendeel.
Tijdens interacties met bijvoorbeeld Marokkaanse jongens viel vooral behoedzaamheid op. In
de praktijk merken we (ondanks het negatieve beeld) zelfs een palet aan verschillende
‘zachte’ en ‘harde’ aanpakken of toenaderingsstrategieën op, sterk afhankelijk van agent tot
agent. Sommige agenten hanteren eerder een zwart/wit vertoog. Deze agenten verkiezen
eerder hardere toenaderingspogingen, ongeacht de situatie. Dit soort van optreden
observeerden we vooral bij agenten die zichzelf ter rechterzijde van het politieke spectrum
situeren en sneller dan collega’s de multiculturele samenleving hekelen. Zij bleken minder
geneigd bemiddelend op te treden. Andere agenten vertolkten een meer genuanceerd beeld,
dat tevens afwijkt van het bij wijlen “harde” vertoog in de schoot van het korps. Het waren zij
die bovendien werk maakten om negatieve uitlatingen van collega’s inzake politiewerk in
multiculturele buurten te relativeren. Zij lijken eerder voor andere vormen van optreden te
opteren, overigens opvallend vaak met succes en corrigeerden uitspraken of handelingen van
collega’s, echter nooit in het bijzijn van de burger zelf.
3. Beleidsrelevantie
In relatie tot bovenstaande onderzoeksresultaten worden drie clusters aanbevelingen
voorgesteld in functie van de optimalisatie van de implementatie van COP in multiculturele
buurten.
3.1. Politiële ervaringskennis over problematische deelgemeenschappen valoriseren
Het verdient aanbeveling de beschikbare politiële ervaringskennis van politiemensen op het
terrein over gekende problematische deelgemeenschappen en de aanpak ervan te
valoriseren.
Een belangrijke stap daartoe is het systematiseren en (indien mogelijk) registreren van deze
14
ervaringskennis. Niet om politiemensen te controleren an sich maar om het interne leereffect
te verhogen. Blijkbaar past dit soort ervaringskennis niet binnen de registratiesystemen en
prestatiemeetsystemen zoals die momenteel gehanteerd worden binnen de politie. Vooral
(maar niet enkel) het maken van een proces-verbaal is in de huidige systemen makkelijk
traceerbaar en wordt op deze manier disproportioneel gevaloriseerd in het politiewerk. Het
staat immers veraf van het soort ervaringskennis dat dit onderzoek aan het licht bracht en dat
gehanteerd wordt bij het uitvoeren van het overgrote deel van het politiewerk in
(multiculturele) buurten. Er zou met andere woorden verder moeten worden nagedacht over
de wijze waarop die ervaringskennis in kaart kan worden gebracht en bijgevolg naar waarde
kan worden geschat.
Een essentiële stap in het uitwisselen van ervaringskennis kan schuilen in het werken met
(horizontale) intervisiemomenten waarbij inspecteurs onder elkaar (en met relevante partners
vanuit de integrale veiligheidsgedachte) hun kennis, ervaring, tactieken en technieken
uitwisselen maar vooral ook kunnen ingaan op de dilemma’s die ze daarbij op het terrein
ervaren. Op deze manier wordt de grens van het politiewerk in relatie tot andere actoren in het
veiligheidsdomein verder afgebakend bvb. in relatie tot bemiddeling. Bovendien is dat een
mogelijkheid voor de leidinggevenden bij de politie om de beleidsvrijheid van hun mensen op
het terrein te erkennen en die mensen ruimte te geven om na te denken over een verantwoorde
invulling van die beleidsvrijheid op het terrein. Zo kan dit proces inzicht genereren in de mate
waarin het al dan niet mogelijk is om onderscheidbare keuzealternatieven te formuleren in
relatie tot de discretionaire ruimte van politiemensen op het (multiculturele) terrein. Naast
intervisiemomenten kan er ook via coaching meer aandacht worden besteed aan de valorisatie
van de ervaringskennis van politiemensen op de werkvloer. Het uiteindelijke doel is bij te
dragen tot vormen van ‘smart’ policing.
Aansluitend kan het leereffect van beide aanbevelingen tot een leerproces worden
omgevormd indien ervaringskennis ook een plaats krijgt in de wijze waarop het functioneren
van politiemensen wordt geëvalueerd en beloond. Het belonen van creativiteit in de omgang
met complexe problemen in (multiculturele) buurten kan als ‘incentive’ van groot belang zijn
voor de herwaardering van de wijkwerking en dit zowel in relatie tot de wijk- als interventie-
inspecteurs. Een belangrijke kanttekening hierbij is dat moet worden vermeden dat de aard
van de beloning leidt tot het weghalen van inspecteurs uit de buurten. Niet zelden betekent
een ‘upgrade’ binnen de politie méér bureelwerk, wat op zich niet de bedoeling kan zijn in
relatie tot een uitbouw van COP.
Tenslotte moet worden meegegeven dat deze aanbevelingen staan of vallen in relatie tot de
structurele en statutaire context waarin ze worden geïmplementeerd. Sinds de
politiehervorming in 1998 zijn er immers heel wat normeringen en statuten die op dit domein
niet altijd de nodige flexibiliteit mogelijk maken. Het herdenken van deze elementen in
functie van een kwaliteitsvolle dienstverlening aan de bewoners van (multiculturele) buurten
is hier aan de orde.
3.2. Kennis over minder gekende (problematische) deelgemeenschappen verruimen
Het verdient aanbeveling de beschikbare politiële ervaringskennis van politiemensen op het
terrein over minder gekende deelgemeenschappen en de aanpak ervan te verruimen, te
faciliteren en positief te stimuleren. Op basis van voorliggend onderzoek is duidelijk
geworden dat dit de belangrijkste miskende uitdaging is van het hedendaags politiewerk in
multiculturele buurten. Er zijn immers deelgemeenschappen waarover de politie geen of
nauwelijks kennis heeft en dat is in het kader van COP een ware lacune te noemen gezien elk
15
van deze deelgemeenschappen in onze democratische rechtsstaat een gelijkwaardige
dienstverlening (mag) verwacht(en).
Om op deze lacune in te spelen is het belangrijk dat politiemensen hun contacten in
(multiculturele) buurten verruimen door meer en systematische contacten uit te bouwen, ook
op microniveau, met het oog op het opbouwen van vertrouwen met leden van
deelgemeenschappen die niet meteen in het oog springen of gekend zijn. Dit betekent dat er
geïnvesteerd wordt in contacten waarbij niet meteen duidelijk is wat het onmiddellijke
resultaat (laat staan effect) is in termen van de huidige prestatiemeetsystemen bij de politie. Er
dient te worden nagedacht over hoe deze inspanningen kunnen gevaloriseerd worden met het
oog op een betere maatschappelijke inbedding van de politie in (multiculturele) buurten.
Voor het uitbouwen van deze contacten is het aangewezen om even over het ‘muurtje’ te
kijken en methodieken uit relevante andere sectoren (zoals het straathoekwerk) te verkennen
in functie van een betere dienstverlening aan deelgemeenschappen. Deze evolutie kan op zijn
beurt positief gestimuleerd worden door ‘incentives’ uit te werken die onder meer de
creativiteit van politiemensen op dit domein bekrachtigen en op deze manier eveneens
bijdragen tot het ontwikkelen van ‘smart’ cops.
Tenslotte kan het functiegericht rekruteren van politiemensen in deze context een nuttige piste
zijn voor de toekomst. Terwijl er momenteel op een uniforme manier gerekruteerd wordt, wat
betekent dat elke rekruut op termijn op gelijkaardige functies kan terechtkomen, is een vorm
van selectiviteit bij rekrutering maar vooral ook bij selectie een mogelijkheid om
doelgerichter in te spelen op de personele vereisten gerelateerd aan COP. Het is immers een
utopie er vanuit te gaan dat een uniforme rekrutering op een amorf profiel automatisch zal
bijdragen tot een grotere selectie van ‘smart’ cops. Aansluitend geldt ook voor de diverse
opleidingen binnen het politielandschap dat deze in termen van de vereisten verbonden aan
COP gescreend worden teneinde in functie van de vooropgestelde doelstellingen beter te
‘punten’
5
. Het doel is een korpsbrede gemeenschapsgerichte aanpak te stimuleren en de
valkuil dit toe te wijzen aan één of meerdere functies binnen de politieorganisatie
(bijvoorbeeld wijkwerking) te overstijgen.
3.3. “Two-way” communicatie tussen politie en gemeenschappen
Uit dit onderzoek blijkt dat niet enkel de politie maar ook de deelgemeenschappen in
multiculturele buurten te lijden hebben onder vervormde, onvolledige, fragmentarische
beelden over de (lokale) politie. Iets dat zich in de praktijk laat merken door gebrekkige
kennis en informatiedoorstroming; verkeerde of onrealistische verwachtingspatronen en sterk
veralgemeende indrukken over (te) zichtbare politiepraktijken, terwijl andere minder
zichtbare praktijken amper bekend raken. Politiemensen langs hun kant verkondigen
moeilijkheden, soms zelfs weerstand, om de verwachtingen en wensen van de
deelgemeenschappen in te schatten of gaan er prat op die toch ‘goed’ te kennen. Bijgevolg
verdient het aanbeveling de valorisatie van de beschikbare ervaringskennis van alle
deelgemeenschappen in problematische buurten over de politie te vergroten.
Cruciaal daarbij is de informatie-uitwisseling tussen de politie en de deelgemeenschappen te
stimuleren in termen van een tweerichtingsverkeer. Al te vaak worden deelgemeenschappen
5
PONSAERS, P., Donderdag 16 oktober 2008 – Egmont Palace, Brussels. International Seminar : Police education and
training in Belgium: on the way to Bologna? Organisator : Centrum voor Politiestudies. Lezing : "Conclusions of the
seminar".
16
louter aanzien als ‘leveranciers’ van nuttige informatie (vanuit een instrumentele visie) en
minder als vragende partij naar informatie over wat de politie precies doet en waar de
accenten liggen in het veiligheidsbeleid. Nochtans schuilt daar in termen van COP een
uitdaging gezien het verstrekken van informatie een essentieel dienstverlenende taak is aan de
deelgemeenschappen. Uit voorliggend onderzoek blijkt bovendien dat de
deelgemeenschappen doorgaans een meer proactieve(re) houding verwachten vanwege de
politie. Beide partijen hebben baat bij een wederzijdse inschatting van problemen, wensen,
verwachtingen, rechten én plichten. Op een systematische wijze de politiepraktijken in
bepaalde (delen van) buurten (alsook de beperkingen daarvan) toelichten, kan bijdragen tot
begrip bij deelgemeenschappen over de rol en functie van de politie in hun samenleving.
Geïnformeerde mensen kunnen bijvoorbeeld méér begrip opbrengen voor mogelijke overlast
die door bepaalde politieacties in hun buurt wordt gegeneerd. Het is een mogelijkheid tot een
beter inbedding van de politie in deelgemeenschappen waarmee voor het overige nauwelijks
contact is. Een doelstelling die zonder meer congruent is met de COP-gedachte. Dit is
tenslotte de betekenis van één van de COP-pijlers in ons land, het zogn. ‘empowerment’.
Het is evenwel belangrijk in communicatie met de deelgemeenschappen op zoek te gaan naar
de meest geschikte manier om deze uitwisseling van informatie concreet vorm te geven.
Zonder twijfel blijven face-to-face contacten een erg krachtig instrument om aan deze
behoefte tegemoet te komen, maar impliceert dit tegelijkertijd een zware investering bij het
nastreven van een zekere systematiek. Nochtans is het van groeiend belang dat de politie niet
enkel zorg draagt voor zogn. ‘aanspreekbaarheid’, maar reëel het aanspreken van burgers in
face-to-face contacten (pro)actief realiseert.
3.4. De gemeenschapsgerichte politiezorg in vraag stellen
Tenslotte is een reflectie over het gedachtegoed zoals vervat in het concept van COP aan de
orde. Uit voorliggend onderzoek blijkt dat politiemensen tijdens de gesprekken en interviews
de filosofie an sich amper kunnen reproduceren of de korpsbrede implicaties ervan nauwelijks
kunnen schetsen. Niettemin blijkt uit de observaties op het terrein dat meerdere
politiepraktijken wel degelijk aanleunen bij de filosofie van COP. Met andere woorden,
hoewel de vijf pijlers (externe oriëntering, partnerschap, probleemoplossend werken,
verantwoording en empowerment) zelden vlot in de mond worden genomen, zijn er gangbare
praktijken die wel degelijk illustreren dat COP in de (multiculturele) praktijk mogelijk is
6
.
Het zou evenwel van overmoed getuigen om te beweren dat dit afdoend zou zijn voor het
welslagen van het democratische vernieuwingsproces van het Belgisch politielandschap dat
op gang werd getrokken met de wet op de geïntegreerde politie in 1998. Dit onderzoek toont
immers glashelder aan welke uitdagingen er nog wachten met oog op de effectieve
implementatie van COP. Aandacht voor de politiepraktijken zoals geïllustreerd in voorliggend
onderzoek is onontbeerlijk voor het huidig politiebeleid indien een volgende stap wil gezet
worden.
We sluiten dan ook af met de aanbeveling voorliggend onderzoek als informatiebron te
hanteren bij het verder uitwerken van COP. De tijd is gekomen dat het besef groeit dat
bijkomende beleidsnota’s en richtlijnen over deze materie, zoals onder meer de nota
‘excellente politiezorg’, politiemensen op het terrein nog nauwelijks aanspreken. De tijd is
rijp om politiemensen op het terrein als ‘praktijkprofessionals’ te behandelen en hun
6
Dit bleek ook uit rondetafelgesprekken in alle Belgische provincies met als onderwerp de toepassing van de
gemeenschapsgerichte politiezorg in relatie tot diverse doelgroepen. Voor meer zie Easton, Ponsaers & Tange (2008).
17
ervaringskennis als uitgangspunt te nemen bij het verder aansturen van het
veranderingsproces. Op deze manier krijgt de bekwame betrokkenheid (intern empowerment)
van politiemensen een reële kans, wat een belangrijke hefboom is tot bekwame betrokkenheid
(extern empowerment) van buurtbewoners (in casu etnische minderheden in multiculturele
buurten). Met deze aanbeveling wil voorliggend onderzoek bijdragen tot een verdere
democratisering van ons Belgisch politiebestel.
De politie wordt door bepaalde deelgemeenschappen ‘overbevraagd’ en dit beïnvloedt in
grote mate de tijd en de wijze waarop er oog is voor andere gemeenschappen. Dat is de
realiteit waarin politiemensen op het terrein dagelijks werken en waarin wordt gevraagd om
gemeenschapsgericht te werken. De vijf pijlers van deze filosofie vereisen dat er vanuit het
politiebeleid méér aandacht uitgaat naar deze realiteit en de ervaringskennis zoals in deze
studie uitgebreid aan bod kwam. Op deze manier kunnen politiemensen op een bekwame
manier betrokken worden bij het uitvoeren van hun taak in een (multiculturele) samenleving...
4. Bibliografie.
BEYENS, K. (2000). Straffen als sociale praktijk. Een penologisch onderzoek naar
straftoemeting. Brussel: Vubpress.
BOUSSARD, V., LORIOL, M., & CAROLY, S. (2006). Catégorisation des usagers et
rhétorique professionnelle. Le cas des policiers sur la voie publique. Sociologie du travail,
48(2), 209-225.
BURR, V. (2003). Social Constructionism (tweede editie). Londen: Routledge.
CLARKE, J. (2006). Social Constructionism. In: MCLAUGHLIN, E. & MUNCIE, J. (eds.),
The Sage dictionary of Criminology. Londen: Sage.
CROWTHER, C. (2004). Over-policing and under-policing social exclusion. In: BURKE, R.
H. (ed.), Hard cop, soft cop. Dilemmas and debates in contemporary policing. Cullompton:
Willan Publishing.
EASTON, M., TANGE, C., PONSAERS, P. (eds.), Out of the box – Diversiteit in Diversiteit
/ Diversité dans la Diversité, Politeia, CEP-CPS-Comité P, Brussel, 2008, pp. 152.
Lea, J. (2004). From Brixton to Bradford: official discourse on race and urban violence in the
United Kingdom. In: Gilligan, P. & Pratt, J. Crime, Truth and Justice: Official Inquiry,
Discourse, Knowledge. Willan Publishing, p183-240.
LERNER, M. J. (1980). The belief in a just world. A fundamental delusion. New York:
Plenum Press.
REINER, R. (2000). The politics of the police (derde editie). Oxford: University Press.
SWIDLER, A. (1986). Culture in action: Symbols and strategies. American sociological
review, 51 (april), 273-286.
VAN MAANEN, J. (1978). The asshole. In P. K. MANNING & J. VAN MAANEN (eds.),
Policing: A View from the Street (pp. 302-328). New York: Random House.
18
VAN SAN, M. & LEERKES, A. (2001). Criminaliteit en criminalisering. Allochtone
jongeren in België. Amsterdam: University Press.
VERCAIGNE, C., MISTIAEN, P., WALGRAVE, L. & KESTELOOT, C. (2000).
Verstedelijking, sociale uitsluiting van jongeren en straatcriminaliteit. Leuven:
onderzoeksrapport in opdracht van de Dienst voor Wetenschap, Technologie en Cultuur.