Content uploaded by Paul Ponsaers
Author content
All content in this area was uploaded by Paul Ponsaers on Aug 07, 2022
Content may be subject to copyright.
1
Ponsaers, P. (2010). “Politieonderzoek, of caleidoscoop zonder lichtinval”, in
De verantwoordelijkheid voor
veiligheid – Uitgave ter gelegenheid van het afscheid van drs. Lodewijk Gunther Moor
, Van der Vijver, K.,
Deelman, P. (eds.), Stichting Maatschappij, Veiligheid en Politie, Dordrecht, 51-76.
Politieonderzoek, of kaleidoskoop zonder lichtinval
Kritische evaluatie van 25 jaar politieonderzoek in Europa en de Angelsaksische wereld
Paul Ponsaers
Inleiding
Zowat vijf jaar geleden hebben we het plan opgevat om een overzicht samen te stellen van
het politieonderzoek dat tot stand kwam in Europa en in de Angelsaksische wereld. Als ik
schrijf ‘we’, dan bedoel ik meer precies Lode Van Outrive (professor emeritus van de
KULeuven en voormalig voorzitter van de Raad van Bestuur van het Centrum voor
Politiestudies - CPS), Carrol Tange (doctorandus aan de Université Libre de Bruxelles en
voormalig voorzitter van het Centre d’Études sur la Police – CEP) en mezelf (professor aan
UGent en eveneens voormalig voorziter van de Raad van Bestuur van het Centrum voor
Politiestudies - CPS). Met deze bijdrage willen deze ‘uittreders’ hulde brengen aan Lodewijk
Gunther Moor, afscheid nemend directeur van de Stichting Samenleving, Maatschappij en
Politie - SMVP.
Het boek is er intussen, en het is een kanjer geworden (Ponsaers, Tange & Van Outrive,
2009). Het lag in onze bedoeling een werkinstrument samen te stellen voor
politieonderzoekers. Het boek moest bijdragen tot een beter begrip van hetgeen zich in de
breedte ontwikkelde afgelopen 25 jaar onder de gemeenschappelijke noemer van
‘politieonderzoek’. Al te dikwijls staan taalbarrières dit begrip in de weg. De dominantie van
de Angelsaksische wetenschappelijke wereld is immers opmerkelijk, en dit fenomeen is
afgelopen jaren alsmaar toegenomen.
Deze dominantie speelt natuurlijk ook in andere wetenschappelijke onderzoeksdomeinen,
maar al te vaak wordt vergeten dat doorheen het gebruik van een taal ook dominante
kennisinhouden worden binnengesmokkeld in het Europese politieonderzoek, waardoor
meteen ook andere thema’s minder aan bod komen. Door deze vorm van hedendaagse
kolonisatie ontstaat selectiviteit of ‘tunnelblindheid’. We hopen met de publicatie deze
hegemonie deels te kunnen doorbreken. Het is immers duidelijk dat het beschikbaar
onderzoeksdispositief in de verschillende Europese landen veel meer potentieel tot
synergieën inhoudt dan algemeen wordt aangenomen. Laat ons in deze bijdrage trachten
een helder zicht op zaken te geven.
We zijn er uiteindelijk in geslaagd in ons boek bijdragen samen te brengen van
politiedeskundigen uit het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten, Australië, Nederland,
Hoogleraar Criminologie en Rechtssociologie, Universiteit Gent, Faculteit Rechtsgeleerdheid, Vakgroep
Strafrecht & Criminologie, Onderzoeksgroep Sociale Veiligheidsanalyse.
2
België, Frankrijk, Denemarken, Noorwegen, Zweden, Zwitserland, Portugal, Spanje, Italië en
ex-Joegoslavië. We realiseren ons dat hiermee geen uitputtend overzicht wordt geboden
over het politieonderzoek dat afgelopen 25 jaar werd doorgevoerd, maar denken toch een
mooi representatief staal te hebben bijeen gebracht.
1. De achterliggende financiering en structurering van het politieonderzoek
We werden met stomheid geslagen toen we met dit project van start gingen door de
verscheidenheid in het beschikbare politieonderzoek. Het is opmerkelijk dat de
onderzoeksthema’s aanzienlijk variëren naargelang de besproken landen. We moeten dan
ook vaststellen dat de verspreiding van het onderzoek meestal beperkt blijft tot de nationale
wetenschappelijke markt, waardoor het zich moeilijk verder kan ontwikkelen en verdiepen.
Hierdoor krijgt onderzoek nogal eens een ‘anekdotisch karakter’, zoals Alexandra Sigrist
(2009) opmerkt.
Deze vaststelling hangt samen met het opvallende tekort aan theoretische grondslag.
Politieonderzoek lijkt wel een rijkgekleurde kaleidoskoop, doch deze rijkdom komt
nauwelijks of niet tot uiting omwille van het gebrek aan lichtinval.
Meestal immers gaat het immers om onderzoek dat vanuit beleidsmiddens wordt
aangevraagd. De thema’s weerspiegelen dan ook overwegend ad hoc behoeften van
pragmatische beleidsmakers. Dat is de reden waarom achter deze kaleidoskoop aan
onderwerpen slechts uiterst zelden een programma van fundamenteel onderzoek kan
gevonden worden, waardoor een grotere consistentie en kennisaccumulatie zou kunnen
gerealiseerd worden. Het erg nationaal (zelfs lokaal) karakter van het onderzoek komt ook
tot uiting in de vaststelling dat politieonderzoekers vaak binnen de eigen landsgrenzen
blijven als ze literatuur zoeken die hen zou kunnen inspireren. Bovendien blijken
politieonderzoekers ervan uit te gaan dat de definitie van het onderzoeksprobleem zo
specifiek nationaal is dat buitenlands onderzoek slechts in beperkte mate zou kunnen
bijdragen bij de ontwikkeling ervan.
Maar deze situatie is ook toe te schrijven aan de manier waarop het onderzoek naar de
politie in de betreffende landen gefinancierd en gestructureerd wordt. Er zijn landen waar
een aanzienlijk deel van het onderzoek verricht wordt binnen de politie. Het instrumenteel
karakter, de hulpvaardige opstelling, van het wetenschappelijk onderzoek naar de politie valt
zondermeer op. Het wetenschappelijk onderzoek ‘naar’ de politie tendeert nogal eens naar
onderzoek ‘voor’ de politie, waardoor de onafhankelijkheid ervan vaak ter discussie staat.
De huidige trend gaat nog verder, zoals bevestigd wordt in verschillende bijdragen. We
kunnen een toenadering waarnemen tussen de politie en de universitaire instellingen, meer
bepaald daar waar het gaat om het politie- en het regulier universitair onderwijs. Meer dan
ooit bezetten mensen uit de politiestructuur plaatsen in het academisch milieu, met
specifieke leerstoelen en onderzoekspersoneel. Hierdoor wordt het onderscheid tussen
onderzoek naar en door de politie nog meer versluierd. We merken dan ook een tendens om
het politieonderzoek te controleren, te bemeesteren, te recupereren en te leiden. We
stellen deze ontwikkeling in landen vast die in een transitiefase zitten, zoals in Oost- of
3
Latijns Europa, maar tevens in landen waar het politieonderzoek sterk ontwikkeld is. Men
kan er niet onderuit, ook in Nederland vallen dergelijke tendensen waar te nemen.
De fundamentele vraag naar de manier waarop het wetenschappelijk politieonderzoek kan
bijdragen tot de uitbouw van het wetenschappelijk kennispatrimonium wordt hierdoor
ontweken. Algemeen gesproken domineren politieacademies steeds vaker het onderzoek.
Een zeker wantrouwen ten aanzien van universitaire onderzoekers en hun analyse komt niet
langer exclusief tot uiting doorheen het weigeren van toegang tot de instelling en de
bronnen, maar tevens doorheen het inkapselen van de kennisproductie als zodanig.
In feite moeten we vaststellen dat waarachtig onafhankelijk, fundamenteel
politieonderzoek, dat op lange termijn wordt uitgezet, ronduit zeldzaam is. Haast alle
auteurs vermelden deze lacune. Wanneer zich dan toch onderzoek ontwikkelt dat los staat
van de pragmatische agenda van de politie, gebeurt dat meestal op een beperkte en
precaire wijze, doorheen het werk van een paar solisten, vaak onder de vorm van
doctoraten. Eerder zelden kunnen politieonderzoekers doorheen een dergelijk pad hun
wetenschappelijke loopbaan verder uitbouwen. Typische en zeldzame voorbeelden van
lange termijn investeringen zijn de werken van Reiner (1991; 1992; 2000) in Groot-
Brittannië, Monjardet (1985; 1994; 1996; 2008) in Frankrijk en Brodeur (1995; 1998; 2003) in
Canada.
Dit brengt met zich mee dat het doorgaans voor politieonderzoekers niet of nauwelijks
mogelijk is om het onderzoeksvoorwerp zelf te bepalen. Dit leidt vaak tot subtiele
confrontaties met politie-instanties. In plaats van toenemende kwaliteit van het onderzoek
als zodanig komt meestal enkel een verbeterde communicatie tot stand tussen onderzoekers
en politie. Men leert elkaar beter kennen, dat wel, maar verdiepend empirisch onderzoek
volgt hier niet noodzakelijk uit. Politieonderzoekers komen op deze wijze terecht in een
ondersteunende rol en dreigen getransformeerd te worden tot adviseurs.
Grote en breed opgezette onderzoeksprogramma’s, zoals we die aantreffen in Noord-
Amerika, zijn ronduit zeldzaam of onbestaande in Europese landen. Als ze al bestaan is dat
vaak na een significante hervormingsfase van justitie en politie, en overleven ze slechts voor
een beperkte periode. Op het moment van grondige veranderingen, zoals in België of
Nederland, duiken ze even op, maar nooit lang genoeg om tot volledige ontwikkeling te
kunnen komen. Gezien het onderzoek in grote mate afhankelijk is van voortdurende
herstructurering en reorganisatie blijft het broos en kwetsbaar. De permanente verandering
verhult vaak schommelingen in machtsrelaties tussen wetenschappers en (vooral centrale)
autoriteiten. Het is goed om in dit verband ter herinneren aan de turbulente ontwikkeling
van de positie van onderzoekers in het geval van het Franse INHES (vroeger IHESI) of de
overgang van wetenschappelijk beleid naar politiecontrole in het geval van het Catalaanse
Centre d’Estudis de Seguretat.
De continuïteit in het politieonderzoek dat het Britse Home Office in staat was uit te bouwen
is in dit opzicht opmerkelijk, terzelfdertijd ruimte latend voor parallel universitair onderzoek.
In Nederland is ook enige stabiliteit te merken in het beleid aangaande politieonderzoek.
Niettemin moet deze situatie niet overgewaardeerd worden. De wijze waarop de zaken zich
aandienen kan misleidend zijn en verbergt mogelijke machtsstrijd. In dit opzicht is het debat
4
dat zich ontwikkelt betreffende het Nederlands onderzoeksprogramma ‘Politie en
Wetenschap’ kenmerkend.
2. Voorwaarden voor de productie van politieonderzoek: een kwestie van ruimte
waarin onafhankelijk onderzoek kan gedijen en strijden
Zoals reeds opgemerkt speelt de taal van het onderzoek en de daaruit voortvloeiende
publicaties een belangrijke rol. Publicaties in het Engels zijn in dit opzicht het meest courant.
Niettemin vermeldt Manning (2009) de dominerende invloed van een eerder beperkte elite
van Anglo-Amerikaanse sleutelfiguren, welke zich beweegt tussen verschillende prestigieuze
instellingen. Deze dominantie brengt met zich mee dat het onderzoek uit andere landen
nauwelijks of niet gekend is in het milieu van politieonderzoekers. In landen als Australië en
Nieuw-Zeeland, de Scandinavische landen, maar ook de landen van het voormalige
Joegoslavië, blijkt in feite enkel het Anglo-Amerikaans onderzoek gekend. Onderzoekers
verlaten zich op vertrouwde ‘kennisburchten’, hetgeen gepaard gaat met een diepgaand
wantrouwen in publicaties uit andere landen, in het bijzonder als ze gepubliceerd worden in
andere talen.
Gedurende de 70-er jaren, maar vooral tijdens de 80-er jaren, hebben zich in diverse landen
gelegenheden voorgedaan die het politieonderzoek in een stroomversnelling brachten.
Hierin heeft zonder enige twijfel de berichtgeving aangaande endogene en exogene
politieproblemen een rol gespeeld, tegen de achtergrond van een globale economische
crisis, die op haar beurt politieke crisissen met zich meebracht. Hierbij springt in het oog dat
-vooral in Angelsaksische landen en in Nederland- openbare of parlementaire onderzoeken
vrij regelmatig ondersteund werden door wetenschappelijke onderzoekers. Dergelijke link
tussen politieke evenementen en de directe en intensieve betrokkenheid van
politieonderzoekers is eerder zeldzaam in vele West-Europese landen, vooral in deze met
een centralistische staatsstructuur.
Hoewel natuurlijk ook in deze landen de politieke context het onderzoek medebepaald.
Getuige daarvan is de opvallende en steeds terugkerende aandacht voor het fenomeen
corruptie. In het typische voorbeeld van België (2009) is deze betrokkenheid eerder
gebrekkig, wellicht omdat dit land zich situeert tussen een meer Latijns centralisme en een
typisch Nederlandse traditie, gebaseerd om een sterke gemeentelijke autonomie.
Het moge duidelijk zijn : zonder dat we de auteurs er nadrukkelijk om verzochten hebben
alle auteurs in de bundel waarop we deze bijdrage baseren een opvallende nadruk gelegd op
het belang van de socio-economische en bovenal politieke context. Kortom : de organisatie
van de Staat speelt een essentiële rol speelt in de organisatie van het politiesysteem. Een
bepaald aspect van de democratisering van de politieke en administratieve structuren speelt
een vooraanstaande rol, meer in het bijzonder wanneer het gaat om de handhaving of
introductie van meer lokale politiediensten die verantwoording dienen af te leggen aan
overheden die zelf lokaal zijn. Dit staat in schril contrast met nationale of gecentraliseerde
vormen van politie, die toch dikwijls vooral ter beschikking staan en blijven van de centrale
regering. Het zijn deze gecentraliseerde politiediensten die hun positie ziet versterken of
verzwakken in functie van reconstructie op het niveau van de staat zelf (het verschijnen van
dictatoriale regimes, mogelijks gecombineerd met het verdwijnen van een voormalige staat).
5
Laat ons trachten de interacties tussen politie, onderzoek en politiek te modelleren. We
stellen vast dat, als een politiesysteem zich openstelt voor bepaalde vormen van empirisch
onderzoek, die meestal bottom-up gebeurt en dat het onderzoek zich toespitst op de meest
zichtbare, dagelijkse vormen van (lokaal) politiewerk. Naast beïnvloedende politieke en
mediaomstandigheden, vertonen de institutionele structuren die zich openstellen voor
onderzoek, bepaalde typische kenmerken:
• Het gaat niet zelden om systemen waarin multiple aggregatieniveau’s (geledingen) van
politiediensten kunnen onderkend worden (vooral dan nationale, regionale en
gemeentelijke niveau’s);
• Deze zijn cumulatief in staten die eerder gedecentraliseerd of (con)federaal
functioneren, en die over een substatiële mate van lokale autonomie beschikken;
• De mate waarin de processen van staatscontrole stabiel zijn en blijven.
De ontwikkeling van politieonderzoek is daardoor in grote mate afhankelijk van de
pacificatie van machtsrelaties. Dit blijkt uit het feit dat politieonderzoek het best gedijt in die
landen waar sociale en politieke conflicten zijn bedaard, waardoor de wederzijdse associatie
van politieke overheden met hun korpsen versterkt wordt. Het gaat met andere woorden
om periodes waarin er een relatief machtsevenwicht bestaat, hetgeen dikwijls tot
uitdrukking komt door een groei in het onderzoek aangaande criminaliteitsbestrijding ten
nadele van het onderzoek met betrekking tot openbare ordehandhaving. Het lijkt er dus op
dat structurele en conjuncturele parameters, zoals de wil van bepaalde overheden om beter
vertrouwd te raken met “hun” politie, en de concurrentie tussen verschillende
machtsniveau’s om de controle op de politie te verwerven, een soort van vacuüm laat,
waarin neutraal politieonderzoek (tenminste bij aanvang) kan ontwikkelen.
Na de fase van verkenning en eerste vernieuwende (soms anecdotische) onderzoeken, die
dikwijls retrospectief van aard zijn, rijst de vraag op welke wijze deze situatie kan verankerd
worden. Deze vraag wordt nogal eens gevoed door de wetenschappelijke illusie een soort
van exhaustiviteit te kunnen bereiken in het begrip van de politierealiteit. Wanneer echter
het onderzoeksveld zich niet terug dichtplooit en professionalisering zich kan doorzetten,
dan zal al snel het evenwicht tussen onafhankelijke politieonderzoekers en de (meestal
centrale) overheid al gauw verstoord raken. Dat doet zich voor als het evenwicht tussen
onderzoek naar politie verschuift in het voordeel van onderzoek voor de politie, zodat de rol
van onafhankelijk onderzoek gereduceerd wordt tot toegepast onderzoek en zelfs tot extern
deskundig onderzoek, uitgeoefend door specialisten uit andere domeinen. Volgens
Mouhanna (2009) plegen deze laatsten als het ware “raids” op het politieveld, die per
definitie kort en zeer beperkt zijn.
Maar tussen het veroveren van onderzoeksterritoria en het zoeken naar innovatie (nieuwe
onderwerpen), zijn er twee logica’s die actoren van verschillende politieke, professionele en
wetenschappelijke disciplines verdelen, met name die van wetenschappelijke “ontdekking”
en die van het “monitoren” op lange termijn van reeds ontdekte onderwerpen. De eerste
logica wordt voornamelijk gewaardeerd binnen het wetenschappelijk en academisch milieu,
en volgt gewillig de politieke (reformistische) koers, in een streven naar innovatie en succes.
6
De tweede logica resulteert in het delicate probleem van het toezicht en evaluatie vanop
afstand van gekende (“oude”) problemen en onderzoeksonderwerpen.
Het is geen echte verrassing dat in landen die een dictatoriaal regime gekend hebben,
bijvoorbeeld in de drie Latijnse landen Italië, Spanje en Portugal (Recasens I Brunet, 2009),
het wetenschappelijk politie onderzoek (en meer algemeen de kritische reflexie met
betrekking tot politie) traag ontwikkelt. Als gevolg hiervan blijft het empirisch onderzoek hier
onderontwikkeld en blijven bronnen en wetenschappelijke netwerken haast onbestaand,
waardoor gevestigde politieorganisaties in dezelfde historische rol kunnen blijven. Landen
die een eerder chaotische situatie en oorlogen kenden, zoals in het voormalig Joegoslavië,
ontwikkelden ook geen goed geordend politiesysteem, noch degelijk politieonderzoek (Ahic
et al., 2009). Politie en onderzoek naar politie is in deze landen op eenzelfde tempo aan het
ontwikkelen: traag en moeilijk.
Deze voorbeelden tonen aan dat politieke interesse in politie en veiligheidsproblemen
essentieel is voor de ontwikkeling van politieonderzoek, ondanks het feit dat deze relatie
specifieke vormen kan aannemen in landen in politieke transitie.
Het is opvallend dat, eens we in een land lokale politie aantreffen, dit soort van politie zich
openstelt voor onderzoek, terwijl grote nationale politieorganisaties over het algemeen
wantrouwig blijven (sterker nog vijandig) als onderzoekers “hun achtertuin” betreden. Het is
een fenomeen waarop bijna alle auteurs de aandacht vestigen.
Zij zijn het er ook grondig over eens dat staten blijkbaar wensen te investeren in een nieuw
sterk publiek “managerialism”, waardoor nogmaals de invloed van de Angelsaksische
literatuur wordt onderstreept. Dit gaat gepaard met een behoorlijk duidelijke aanwezigheid
van private en commerciële organisaties in het politieonderzoek. Deze evolutie
transformeert de relatie tussen onderzoek en politie en versterkt een minder kritische
tendens, meer georiënteerd naar de legitimering van politie.
3. Wat voor onderzoek? Disciplines en methodes, onderwerpen en breuklijnen
De relaties tussen academische en politionele werelden zijn duidelijk aan het evolueren.
Eens de pioniersperiode voorbij is worden de connecties tussen onderzoekers en politie in
veel landen gekenmerkt, door een geleidelijke overgang naar kruisbestuiving en relatieve
symbiose. Hieruit vloeien hybride onderzoeken voort, zowel “voor” als “naar” de politie. In
dit verband is het opmerkelijk vast te stellen dat onderzoekers met een verleden van
politieagent geen uitzondering vormen. Zij onderhouden hechte relaties met de
politiewereld. Ook andersom zien we voormalige universitaire onderzoekers ingelijfd
worden binnen onderzoekssettings van de overheid of de politie.
In een dergelijke context ontwikkelt zich een onderzoekscultuur waarin onderzoekers
eigenbelang ontwikkelen en als consulenten ad hoc expertises gaan uitvoeren en worden de
voorwaarden gecreëerd om een onderzoeksproductie te ontwikkelen over politie die sterk
beïnvloed is door pragmatisme, weze het bestuurskundig of operationeel van aard.
7
Deze evolutie in de aard van het politieonderzoek vertaalt zich in de methoden van
onderzoeksfinanciering en in de positionering van de onderzoeksinstellingen hierbij
betrokken. De concentratie van onderzoekskennis in bepaalde instituten, hun invloed en
graden van onafhankelijkheid aan de ene kant en de verdeling van selectief onderzoek
gebaseerd op expertise aan de andere kant, is voor een groot deel afhankelijk van de wijze
waarop de financiering verloopt. In ieder geval dient opgemerkt dat financiering van
onafhankelijk onderzoek relatief zwak evolueert.
Deze situatie sluit ook het debat af met betrekking tot de mogelijkheid om een
geïntegreerde, algemene theorie over politie te kunnen ontwikkelen; een mogelijkheid die
meteen al ernstig in vraag gesteld wordt door de vermenigvuldiging en verbreding van de
onderzoeksonderwerpen in het politiedomein (Brodeur, 2003). Ook brengt het onderzoekers
ertoe afstand te nemen van het ontwikkelen van theorieën die zoeken naar de eigenheid van
politie en zijn meervoudige realiteit (Monjardet & Ocqueteau, 2004). In de aanwezigheid van
zulke institutionele realiteiten blijft het probleem van geschikte financieringskanalen voor dit
type van onderzoek de kop opsteken.
Onderzoekers zelf dienen te kiezen tussen opdrachtgevers die geïnteresseerd zijn in dit
onderzoeksveld en die hen allicht de nodige bewegingsruimte zullen laten, en zij die geen
interesse hebben of ermee rekening houden dat de financiering al elders bestaat.
Verschillende bijdragen bevestigen dat eens een (mogelijke) pioniersperiode voorbij is, men
systematisch in een onzekere periode van kristallisatie terechtkomt van dominante
academische expertise in de vorm van academische “expertisepolen” of instituten die op
één of andere wijze afhankelijk zijn van de Staat. Het is daar dat het belang van de
financiering door de regering zich uit. In tegenstelling tot de hoge vlucht dat het
regeringsonderzoek heeft genomen steunt het gewicht van fundamenteel onderzoek -zoals
in heroïsche tijden- op de persoonlijke initiatieven van onderzoekers en academici. Pioniers
of “solisten” worden de “overlevers”, sterker nog de “achterhoede”, van fundamenteel
politieonderzoek, dat steeds verder afgesloten raakt van zijn onderwerp.
Deze voorwaarden beïnvloeden sterk het heersende beeld dat politie intensief voorwerp is
van onderzoek, waardoor er weinig ruimte overblijft voor een benadering van de politie als
een element van de maatschappij in het algemeen of van het politiek-administratief systeem
in het bijzonder (Cachet, 1985). Een sociaal antropologisch project, gefinancierd door de
Portugese Stichting voor Wetenschap, illustreert bijzonder goed de vernieuwende,
systematische en jammer genoeg te zeldzame aard van zulke benaderingen en de
onderwerpen ervan.
3.1. Het oogpunt (discipline en methode) van waaruit de politie onderzocht wordt
Het onderwerp “politie” is, zoals elk ander, afhankelijk van de verscheidenheid van
bestaande benaderingen. Vanuit historisch oogpunt merken we een groeiende distantie van
juridisch-technische studies, die er nogal eens naar neigen de rol van politie te beperken tot
die van loutere crime fighter. Dat is hetgeen Bittner wilde, een beweging op touw zetten ten
voordele van de heropleving van de reflexie omtrent politie en belangrijke debatten op gang
brengen betreffende de grenzen van dit onderzoeksonderwerp, zelfs de mogelijkheid
8
overwegen om een globale theorie erover te ontwikkelen (Brodeur, 2003). Het is
ongetwijfeld zo dat er intussen in de meeste landen een kritisch debat is op gang gekomen.
Dit kritisch debat ondervindt niettemin moeilijkheden om tot volheid te komen in
vernieuwende onderzoeksprogramma’s, die de plaats, rol en activiteiten van politie in vraag
stellen, voornamelijk omdat de regering de reflexie domineert. De dominantie van
politiebehoeften bij de themazetting van onderzoeksonderwerpen kan bij gelegenheid
nieuw perspectieven openen omwille van nieuw gemobiliseerde disciplines, maar dit blijft
zeldzaam gezien de beperkende context. Immers ter gelegenheid van de themazetting wordt
uitgegaan van het zoeken naar oplossingen die overeenkomen met de politiële
probleemdefinitie, met de wens om “politiewetenschappen” te ontwikkelen, die de
groeiende vervaging van de grens tussen politie en wetenschap bevordert. Hoewel er
verscheidenheid is, kan deze beschreven worden als intern en centripetaal, gericht op korte
termijn perspectieven, op basis van definities van onmiddellijke problemen en vaak
gekoppeld aan gevoelige politieke omstandigheden.
Ten slotte garandeert het bestaan van onafhankelijk fundamenteel onderzoek niet altijd dat
klassieke legalistische of statistische benaderingen worden overstegen. De regelmatig
vastgestelde convergentie tussen staat, zeg maar politie, en onderzoeksinstituties leidt tot
een intensifiëring van deze tendens, ten nadele van bepaalde vormen van meer
fundamenteel onderzoek. Onderzoek wordt op deze wijze uitgenodigd om te participeren in
de productie van veiligheid, intussen de zaak van iedereen geworden, inclusief deze van de
onderzoeker dus. Hoewel deze externe positionering van belang kan zijn voor elke
wetenschappelijke aanpak, geldt dit het parallellisme tussen criminologie in het algemeen en
onderzoek naar politie in het bijzonder. De vraag dringt zich op hoe een evenwicht te
bewaren tussen “naar” en “voor” onderzoek, en tussen fundamenteel en toegepast
onderzoek. Elke discipline die zichzelf uitnodigt in de kring van politieonderzoek vertoont
dezelfde problemen van weerstand tegen de pragmatische druk van politie. Politie blijkt
meer een meer “plural” of meervoudig te zijn (Monjardet & Ocqueteau, 2004), zonder dat
politie noodzakelijkerwijs in de mogelijkheid is deze meervoudigheid invulling te geven,
hetgeen te wijten is aan de onmogelijkheid zichzelf te bevrijden van deze utilitaire druk.
Wellicht is het daardoor dat politiewetenschappen zich lange tijd naast (los van) de
criminologie hebben ontwikkeld. Politieonderzoek ondergaat meer echter een toenemende
criminologische signatuur, met een multidisciplinaire invalshoek. Dat doet niets af van het
feit dat de meeste studies dominant morfologisch of descriptief van aard zijn. Daarenboven
valt een versnelde groei op in disciplinaire variabiliteit die het onderzoeksdomein blijven
doorsnijden, meestal in functie van specifieke en dringende behoeften van de politie zelf.
Opvallend is de eerder perifere, zoniet marginale, positie die geschiedkunde en sociologie
innemen in het brede palet van politieonderzoek, juist twee sociale wetenschappen die de
potentie inhouden om een extern perspectief op de politie te ontwikkelen. Overigens blijkt
dat precies deze twee disciplines zich makkelijk laten combineren, zoals we kunnen
vaststellen in het schaarse onderzoek in het Verenigd Koninkrijk, Australië en Italië.
Onderzoek vanuit pschychologische of antropologische invalshoek is nauwelijks voorhanden,
ondanks de schaarse uitzondering op de regel.
9
Behoudens operationele studies, werd afgelopen decennium vooral een beroep gedaan op
de sociale wetenschappen naar aanleiding van eerder functionele bijdragen van de
managementwetenschappen aan het politieapparaat. Dit gebeurde in de bredere context
van het zogn. New Public Management (NPM) en van het “crisis management”. Deze
belangrijke tendens ging ten nadele van te zeldzame socio-historische studies. Eigenaardig
dat de oorsprong van het politieonderzoek, met name de sociologie, dermate makkelijk het
onderspit lijkt te delven ten voordele van de bestuurskunde.
Toen in West-Europa onderzoeksprogramma’s naar het politiewezen werden opgezet in
verschillende landen ging het in grote mate om louter juridisch-technische studies, welke
trouwens nog steeds worden gevoerd. Deze juridische bijdragen getuig(d)en van een eerder
instrumentele visie op de politie-institutie binnen een veranderende context en de
voortdurende ontwikkeling van nieuwe normen, in het bijzonder dan uiteraard
strafrechtelijke. Studies omtrent de legale context waarbinnen de politie functioneert zijn
dan ook relatief dominant, ondanks het feit dat bij herhaling benadrukt wordt dat hun
belang dient gerelativeerd te worden in relatie tot de activiteiten van de politie.
In het verlengde hiervan, hoewel de onderzoekstechnieken en -methodes ook behoorlijk wat
variëren, is het opmerkelijk dat het zeer vaak gaat om een combinatie van verschillende
methodologische aanpakken, waarbij het persoonlijk interview lijkt te domineren. Ondanks
de vaststelling dat de meeste onderzoekers pleiten voor het doorvoeren van participerende
observatie als meest geëigende onderzoeksmethode voor politieonderzoek, dient eraan
herinnerd te worden dat dit slechts mogelijk is wanneer hiertoe de middelen voorhanden
zijn en de toegang tot het onderzoeksveld verzekerd is. Ondanks het feit dat over het
algemeen een stijging valt waar te nemen van de financiële middelen besteed aan
politieonderzoek, moeten we een terugval vaststellen van dit soort van onderzoek, gegeven
de financieringsproblemen en de onderzoeksduur die degelijke participerende observaties
vereisen.
Documentenstudie blijft, op voorwaarde dat het niet gaat om een hagiografie van
politiediensten, een belangrijke bron voor wetenschappelijk onderzoek naar de politie. Deze
methode laat toe om nieuwe onderzoeksperspectieven te ontwikkelen en op een rustige
manier “trendy” en “hot” onderwerpen te behandelen, ondanks het toegangsprobleem dat
zich dikwijls stelt.
Vormen van innovatief onderzoek hebben we kunnen detecteren, weze het op eerder
beperkte schaal. Zo is er bijvoorbeeld het onderzoek gebaseerd op observaties door middel
van videobewaking, wat nogal onthullende resultaten blijkt op te leveren aangaande de
politieactiviteit. Deze techniek werd zeer recent gehanteerd door Lomell in Noorwegen en
door Dixon in Australië.
3.2. Schandalen leiden tot tunnelblindheid
Sommige aanleidingen zijn natuurlijk van groot belang voor de algemene oriëntatie van
onderzoeksonderwerpen als het over politie gaat. Politieonderzoek ontstaat meestal in
woelig water, en wordt meer dan eens getriggerd door schandalen en dramatische
gebeurtenissen die tot crisissen aanleiding geven, waaromtrent de media overigens
10
uitgebreid berichten. Deze context beïnvloedt en structureert sterk de ontwikkeling van het
politieonderzoek, niet enkel de onderzoeksthema’s, maar ook de gehanteerde methoden,
zoals reeds opgemerkt. Dat betekent niet dat de politie niet bij machte zou zijn deze
omstandigheden in haar voordeel om te buigen, zeker daar waar het gaat om die
politietaken die discreet of ‘geheim’ van aard zijn. In feite versterkt de frequente
bekommernis om een duidelijk antwoord te verschaffen op schandalen (die door de media
worden uitvergroot) de tendens vanwege beleidsmakers om bij voorkeur onderzoek naar de
politie op lokaal niveau te financieren. Men gaat immers uit van de veronderstelling dat
dergelijke schandalen een grote impact hebben op de opinie van burgers en dit geeft
voeding aan de intentie beter greep te krijgen op deze publieke opinie. Dit kadert dan ook in
de zorg die overheden besteden aan de ontwikkeling van nieuwe strategieën om het
dagelijks beeld dat over de politie domineert te beïnvloeden. Een dergelijke bekommernis
beïnvloedt ingrijpend de onderzoeksfinanciering, een kritieke factor voor de oriëntatie van
het politieonderzoek.
Meestal is in deze omstandigheden de themazetting van het onderzoek eerder gerelateerd
aan “lokale” politieke motivaties (nu en dan in de vorm van investeringen door de centrale
regering in dit lokaal gebied) dan aan theoretische belangstelling. Deze configuratie geeft
goed de spanning aan tussen “theorievorming over politie” en “politie-organisatie”, en in
welke mate de mogelijkheden beperkt zijn om de theorievorming over politie te verdiepen.
Veel onderzoekers zijn ten gronde de mening toegedaan dat politiekennis voortvloeit uit de
kennis van de interventieagent, kennis over hun taken en hun organisatie. Zelden is echter
dergelijke kennis voldoende aanwezig vanuit een universitaire setting of een
onderzoeksinstelling.
De positie van de onderzoeker kan significant beïnvloed worden door verschillende factoren,
die mede de ontwikkeling van empirisch onderzoek zullen oriënteren, zoals het bestaan van
criminologie als een erkende, wetenschappelijke discipline en/of het bestaan van reguliere
basisopleidingen die erkend worden in de context van de politieopleiding, zoals in Australië
(Dupont, 2009) en Nederland (De Kimpe, Ponsaers & Verhage, 2009) bijvoorbeeld.
Hoger gesignaleerde conjuncturele aanleidingen tot onderzoek brengen met zich mee dat
het risico bestaat dat de onderzoeksdynamiek al vlug in mekaar stort. Daarom zijn er
klaarblijkelijk ook velden -“modes”- die verlaten worden door het onderzoek, zeker wanneer
er elementen zijn op het niveau van de politieke financieringscontext die zich hierop enten in
een logica van “ontdekking” (cfr. supra). Een dergelijke logica gaat in tegen vormen van
longitudinaal evaluatieonderzoek die gericht zijn op het volgen van evoluties over een
langere termijn. Samen met de gesignaleerde modetrends en de bevestiging van het dat de
verhoopte veranderingen hebben plaatsgevonden en de problemen dus opgelost zijn, leidt
dit tot de situatie dat noch politici, noch politiemensen sterk geneigd zijn onderzoek te
reactiveren. Zij riskeren immers dat zij geconfronteerd worden met de erkenning van het
falen van de ondernomen hervormingen.
Naast de ontdekkingstocht naar “ontdekkingen”, die door onderzoekers gewaardeerd wordt
omdat dergelijke onderzoek toelaat het beeld van wetenschappelijke innovatie in stand te
houden en het mogelijk maakt een onderzoeksveld wetenschappelijk als het ware te
“bezetten”, valt het op dat onderzoek steeds sneller resultaten moet opleveren. Dit is niet
11
enkel omwille van politieke redenen, maar ook omdat de onderzoeksfinanciering enkel
uiterst krappe tijdruimtes laat. Verder dient erkend te worden dat meer dan ooit voorheen
academische carrières snellere en hogere output vergt. We doelen hier op de publicatie- en
raking-logica die steeds ingrijpender ingang vindt, waardoor longitudinaal onderzoek
alsmaar moeilijker te realiseren valt.
3.2.1. Opmerkelijk grote verscheidenheid van de onderzoeksthema’s en -onderwerpen
Terugkerende thema’s … voor continuïteit in het onderzoek?
Op grond van wat hierboven reeds werd neergeschreven zijn de vroegst ontwikkelde en
frequentst voorkomende onderzoeksonderwerpen : de lokale politie en de meest zichtbare
politiepraktijken op straat. Het feit dat deze thema’s behoren tot het dagelijkse leven, een
soort van familiariteit inhouden en omwille van hun frequente associatie met problemen van
politiële ethiek, groeien zij als het ware uit tot onvermijdelijke onderwerpen. Eens deze
thema’s voorwerp zijn geweest van onderzoek leiden ze haast evident tot evaluaties die
gericht zijn op het nagaan van de conformiteit tussen politiepraktijken en de
politieopleiding.
Die onderwerpen die te maken hebben met discrete of geheime politiële praktijken worden
meestal enkel op een normatieve manier aangepakt, door het updaten van procedures en
doctrines, welke uiteindelijk terug uitlopen op organisatorische aangelegenheden zoals
structuur, taken en politiecultuur.
Een bepaalde diversiteit … voor een bepaalde creativiteit?
De thematische diversiteit is onbetwistbaar, maar lijkt bovenal een luxe in die landen die
beschikken over een substantieel onderzoekspatrimonium. Indien een dergelijke nationale
traditie ontbreekt, is deze diversiteit eerder te begrijpen als een kwestie van het verzamelen
van monografieën, sterker nog, van anecdotes vanwege een paar leergierige individuen, of
het nu gaat om politiemensen dan wel om academici. Dergelijke initiatieven geven zelden
aanleiding tot creatieve openingen voor verder onderzoek en verdiepend inzicht in de
politie. Meestal is dit het gevolg van het feit dat er een gebrek is aan een solied theoretisch
kader om de onderzoeksbevindingen in te kaderen.
De excessen van politieonderzoek
Het gaat hier om twee vormen van excessen, met name van diversiteit en van continuïteit.
Het gaat telkens om excessen die nadelig kunnen zijn voor zijn tegenhanger, aangezien het
in feite gaat om twee complementaire aspecten, die beide essentieel zijn voor een gezond
onderzoeksbeleid. Er is verspreiding van inspanningen aan de ene kant ten gevolge van een
te grote diversiteit, onder de vorm van een onophoudelijke zoektocht naar nieuwigheden
(hetgeen een doel op zich lijkt te worden), en traagheid aan de andere kant ten gevolge van
een te grote continuïteit, hetgeen ertoe kan leiden dat het domineren van het
onderzoeksdomein een doel op zich lijkt te vormen. Deze twee tendensen resulteren in een
combinatie van oppervlakkigheid (eenmalig onderzoek) en institutionalisering (“officiële”
thema’s en onderwerpen). Hoewel deze excessen en de eruit voortvloeiende
12
tekortkomingen grondig verbonden zijn met politieke en professionele weerstand, zijn ze
daarolm niet minder ook het product van tekortkomingen die ingeworteld zijn in
onderzoeksinstellingen zelf.
Het terugkerend onderscheid tussen onderzoek voor en naar de politie blijft hierbij ook op
de achtergrond aanwezig. Deze vaststellingen hebben betrekking op de
onderzoeksobjectieven en toegangsproblemen waarmee het onderzoek onvermijdelijk
samenhangt (cfr. hierboven de aard van de symbiose en de bastaardvormen die ermee
gepaard gaan, of de definities gegeven door Manning) (2009). Dit onderscheid mag
natuurlijk niet bekeken worden op een naïeve of idealistische manier, maar dient begrepen
te worden als ideaaltypes die toelaten mogelijke gebreken te detecteren die de ontwikkeling
van kennis omtrent politie hinderen. Hoewel dus met deze typologie voorzichtig dient
omgesprongen te worden, is het duidelijk dat excessen met betrekking tot het ene aspect
invloed hebben op het andere, meer precies wanneer het gaat om de geproduceerde
resultaten. Dit geldt zowel vanuit het standpunt van de aard en de vorm van hun
verschijningsvorm, als van de onderzochte onderwerpen. En dit is van toepassing vanuit het
standpunt inzake aard en vorm van hun verschijningsvorm, als vanuit de onderzochte
onderwerpen.
We moeten ons dan ook de vraag durven te stellen of de dominante thema’s inzake
criminaliteitscontrole in het toegepaste politieonderzoek geen voorwaarde zijn (geworden)
voor het overleven van meer fundamenteel onderzoek? Getuige hiervan is het hedendaags
fenomeen van de systematische ontwikkeling van werk betreffende kennisproductie
(functioneel en operationeel volgens politiecategorieën, in de dominante context van
criminaliteitscontrole) (Brodeur, 2003). Dit wordt dan gerealiseerd middels partnership en
internalisering (het eerste lijkt het tweede systematisch te moeten vooraf gaan). In een
dergelijke context hebben politie én beleid nood aan kennis en onderzoek (ad hoc, indien
mogelijk), de academische wereld interesseert zich aan politie (is interessant als eventuele
lesinhoud, ook als interessante externe financieringsbron).
Deze situatie werkt convergentie in de hand tussen overheid en onderzoekswereld. Dit
resulteert bijvoorbeeld in : (1) meer etnologisch en microsociologisch onderzoek, dat vooral
gericht is op politiediensten zelf en minder op politieoverheden en leidinggevenden; (2)
meer macrosociologisch (lees : bestuurskundig en organisationeel) onderzoek, dat vooral
bedoeld is voor politieoverheden en politiechefs. Deze opdeling is natuurlijk niet verrassend
en maakt deel uit van de achtergrond waarop afgelopen decennia het politievraagstuk zich
situeerde, met name de eeuwwende die de hervormingsgedachte (“Police 2000”)
symbolisch heeft omgeven. Meteen heeft het politieonderzoek een programmatisch
karakter gekregen, ingebed in gewenste significante sociale veranderingen.
3.2.2. Twee grote gesels die deze diversiteit relativeren
Politiecultuur blijft een aantrekkelijk onderwerp
We moeten vaststellen dat de politiecultuur een aantrekkelijk onderwerp voor onderzoek
blijft in diverse landen, vooral in de Scandinavische landen (Hoigard, 2009). Niettemin is het
opvallend dat de term “politiecultuur” diverse inhoudelijke ladingen dekt, en zowat alles of
13
niets betekent. Soms gaat het over een bepaald aantal politietaken, dan weer over één
specifieke functie (zoals gerechtelijk werk, of interactie met het publiek of met
minderheden), of heeft de term enkel betrekking op de interactie tussen politiecollega’s, of
nog de attitudes, opinies en gevoelens die die naar voor komen met betrekking tot normen
en waarden.
De “cultuur”-notie draagt met andere woorden zowel subjectieve als objectieve elementen
in zich, maar genereert vooral unificerende effecten, waarop Monjardet in het verleden
reeds wees (Monjardet, 1996). Niettemin kunnen we een aantal vernieuwingspistes
aanstippen in de cultuurbenadering van de politie, inzoverre ze zich niet beperken tot
loutere veranderingsintenties.
De vervrouwelijking van het politieberoep wordt op deze manier bijvoorbeeld steeds meer
gekozen als onderzoeksonderwerp, daar waar het gaat om de personeelssamenstelling en
beroepsloopbanen in politiekorpsen. Ook wordt ingegaan op de interne en externe effecten
van een dergelijke evolutie, hoe de feminisering al dan niet de uitvoering van politietaken in
het algemeen (of van specifieke taken in het bijzonder) wijzigt (bijvoorbeeld met betrekking
tot bepaalde clichés, bijvoorbeeld in relatie tot kindermishandeling of verkrachting). Ook
wordt aandacht gegeven aan het mogelijk effect van de feminisering, maar ook van de
etnische diversificatie van politiediensten, op de sociale voorstellingen die politiemensen
zich maken. Deze onderwerpen worden gesignaleerd in het Verenigd Koninkrijk door
Westmarland (Westmarland, 2001; Punch & Bisschop, 2009) en in de Verenigde Staten door
Sklansky (2007)en ook door Pruvost (2005) in Frankrijk (Mouhanna, 2009) of Martín
Fernández in Spanje en ook Ase, Aberg en Andersson in de Scandinavische landen.
Ook vormen “ongewenst politieel gedrag”, “afwijkend gedrag”, “politiegeweld” en
“politiecorruptie” (zelfs de zwijgcode) in het kader van de studie van de politiecultuur
belangrijke onderzoeksonderwerpen. Vernieuwende tendensen kunnen we waarnemen in
het onderzoek gecoördineerd door Dixon (1990) in Australië, dat van Jobard (1994) in
Frankrijk en Norée (2000) in Zweden. Enigszins verrassend te noemen, gezien de context, is
het feit dat dergelijk onderzoek (occassioneel) tot stand voormalig Joegoslavië, in het
bijzonder in Slovenië.
Politiestructuur als containerbegrip
De politiële structuur of organisatie is ook een vergaarbak van diverse themata van
onderzoek, zoals functies, professionele status, machten, verantwoordelijkheden, het
gebruik van discretionaire bevoegdheid, edm. Zeer vaak beperkt onderzoek zich tot een
beschrijving in plaats van over te gaan tot een echte analyse of beoordeling. De
“reorganisaties” en “hervormingen” van politiesystemen prikkelen in het bijzonder de
interesse van onderzoekers, maar dit leidt frequent tot loutere descripties, sterker nog tot
de herbevestiging (in een politiecontext) van bestaande en dominante managementnormen.
Dit leidt tot een vorm van “managerialisme” dat zich laat leiden door een zich ontwikkelende
consultancymarkt gericht op politie, een markt die bijzonder lucratief kan zijn en groeit ten
nadele van evaluaties die op een genuanceerdere wijze hervormingen bestuderen.
14
In deze context van doordringende hervormingen, kan men een verhoogde, zeg maar
massieve focus op “politiemodellen” vaststellen, voornamelijk op “gemeenschapsgerichte
politie” en “buurtpolitie”, vergezeld van diverse methoden (in het bijzonder “probleem
georiënteerde politie”). Eens de toon was gezet bij de auteurs zoals de Engelsman Fielding
(1992), werden deze onderwerpen snel overal populair. De dominantie van de
Angelsaksische invloed is opnieuw onbetwistbaar, waardoor opnieuw de nood ontstaat voor
bredere benaderingen, ver weg van “trendy” onderzoek. De dominante aanpakken streven
vooral naar het creëren van nieuwe filosofieën (meestal via een cultuurverandering) of
nieuwe, meer professionele methodes voor de organisatie van het politiewerk (meestal via
diverse specialisaties). Het is daarom niet verrassend dat evaluatieonderzoek een
vooraanstaande uitdaging is geworden, balancerend “binnen” en “buiten” posities, van
hervorming en kritiek, maar onmiskenbaar meer in het voordeel van het eerste.
3.2.3. Gebreken en troeven van politieonderzoek
Verschillende auteurs vermelden gebreken en hiaten in het bestaande
politieonderzoekspatrimonium. De Amerikaanse auteurs (Maning & Warfield, 2009)
bijvoorbeeld leggen de klemtoon op diverse onderwerpen die voor het ogenblik afwezig zijn
in het werk van landgenoten. Terecht merken zij op dat de vaak pragmatische
onderzoeksaanpak of de nood aan snelle resultaten met zich meebrengt dat politie
onvoldoende bestudeerd wordt in zijn associatieve, socio-economische of mediacontext.
Ten eerste merken zij een teveel aan etnocentriciteit op, maar ook teveel onderzoek naar
politie en te weinig onderzoek naar “policing”. In dit verband wordt echter opgemerkt dat
deze observaties wellicht gemakkelijk kunnen veralgemeend worden naar andere landen,
gezien overal sterk reducerende stereotype beelden aanwezig zijn omtrent de
maatschappelijke rol van de politie.
Tal van voorbeelden worden door de auteurs gegeven in het boek omtrent mogelijke nieuwe
perspectieven om de politierealiteit te bestuderen, in het bijzonder daar waar het gaat om
het groeiend “consumentisme” ten aanzien van veiligheid en politie, en ook in de vervaging
van de grenzen met nieuwe veiligheidsactoren in de sfeer van toezicht en bewaking, private
beveiliging en zelfs recherche. Voorbeelden hebben we hiervan genoteerd in het Verenigd
Koninkrijk door Jefferson & Shapland (1994), in Frankrijk door Ocqueteau (1997) en ook
volgens de werken van Hoogenboom (1994) in Nederland en België (Rosenthal et al, 2005).
De institutionele dynamiek van een bepaald type van politieonderzoek in een specifieke
nationale context maakt dat de balans ofwel doorslaat in de richting van een alibifunctie en
een pragmatische bekommernis, dan wel in de richting van meer extern onderzoek, met alle
kenmerken van dit laatste zoals : zichtbare fluctuaties, moeizame opstartfases en inherente
spanningen. Institutionele grenzen beïnvloeden ook wat niet bestudeerd wordt, of moeilijk
bestudeerd wordt, of wat steeds moeilijker wordt, zoals het empirisch onderzoek naar
transnationale politie tegen de achtergrond van het Schengenakkoord.
Maar naast de hiaten die door de verschillende nationale reviewers worden gesignaleerd,
bevatten de bijdragen in ons boek ook tal van voorbeelden van onderzoekswerk dat meer
dan bijzondere belangstelling waard is en om herhalingsonderzoek vraagt in andere
contexten. Vanuit dit oogpunt blijkt Australië opmerkelijk vruchtbare bodem voor innovatie
15
(Dupont, 2009). Hier wordt op een nuttige wijze de Angelsaksische invloed gemobiliseerd,
terwijl ook nieuwe onderzoekswegen worden bewandeld die zich hiervan onderscheiden
zonder zich ervan te isoleren.
Het junior management wordt regelmatig betrokken bij onderzoek, maar het senior
management niet, tenzij op een “onzichtbare”, indirecte manier, door hen te mobiliseren als
getuigen in het onderzoek naar hun ondergeschikten. Uit onderzoek blijkt dat dit senior
management over een grotere mobiliteit beschikt dan het junior management. Het zou
interessant zijn de methoden en motivaties van deze mobiliteit diepgaander te bestuderen,
alsook meer de besluitvormingsprocessen, het management, de budgettering en het
beleidsontwerp te bestuderen. Voorbeelden hiervan zijn Reiner (1991) in het Verenigd
Koninkrijk ; Wall (1998), Mastrofski (2006), Hunt & Magenau (1989) in de Verenigde Staten;
Ocqueteau (2006) in Frankrijk; en ook De Kimpe (2006) in België.
De relatie tussen de strafrechtsbedeling en de politie is al te uitzonderlijk het onderwerp van
onderzoek, net zoals ook het recherchewerk dat is, en meer specifiek de actoren in de sfeer
van de bestrijding van economische en financiële criminaliteit. Dit soort van
politieonderzoek stoot blijkbaar courant op problemen van toegankelijkheid van
bronnenmateriaal, gekoppeld aan de lage intrinsieke zichtbaarheid van dit soort van
politiewerk, en voornamelijk het geheim dat er ermee gepaard gaat. Blijkbaar bemoeilijkt dit
het krijgen van toegang tot databestanden, zelfs wanneer er zich een soort van
onderzoekstraditie ontwikkelt.
Ondanks dat het een behoorlijk oud onderwerp is, wordt het politieel vakbonswezen relatief
weinig bestudeerd. Zoals de werken van Monjardet of bepaalde Australische werken over
het onderwerp illustreren van Finnane (2002), Fleming et al. (2006) is dergelijke studie
nochtans fundamenteel, in het bijzonder voor het begrijpen van de weerstand tegen de
introductie van veranderingen in politieorganisaties, zowel in organisatie als in de
taakuitvoering.
De verkeerspolitie is ook een verwaarloosd domein, opnieuw met de opmerkelijke
uitzondering van Australië (Homel, 1988) en ook Zwitserland (Koenig, 1989). Opvallend is dat
de politieactiviteit in dit domein duidelijk maakt dat specifieke fenomenen, specifieke
onderzoeksmethodieken vergen.
Ook het politieonderwijs, een onderzoeksveld waarvan het belang nochtans permanent
onderlijnd wordt door hervormingsbewegingen, blijft een verwaarloosd onderzoeksdomein.
In navolging van Angelsaksisch onderzoek over opleidingsmethoden (zoals : Van Maanen,
2003) werden recent onderzoeken gevoerd in Australië (Chan et al., 2003) en in Frankrijk
(Gorgeon & Monjardet, 2004), onderzoek dat als voorbeeld kan gelden om gereproduceerd
te worden in andere nationale contexten.
Het is opmerkelijk dat het politiewerk dat zich concentreert op “risicopopulaties”, wellicht
één van de exponentieel groeiende politieaktiviteiten, zelden onderwerp is van onderzoek,
tenminste van solied empirisch onderzoek dat het traditionele onderwerp van etnische
discriminatie overstijgt. Diverse alternatieve onderzoekswegen vinden we terug in Engelse,
Franse, Zwitserse, Scandinavische en Portugese werken. In dit opzicht moet de originaliteit
16
van een Australische studie naar het inzetten van informanten in dit kader (Settle, 1995)
opnieuw vermeld worden. Australië is bovendien ook het land van te zeldzame studies
gewijd aan strafrechtelijke gegevens en informatie verzameld in politiecomputers.
Op het hiatenlijstje dienen we eveens de geringe aandacht te vermelden voor de studie van
de impact van technologie op het politiewerk. Dit gebrek is uiteraard verbonden met het
reeks gesignaleerde gebrek aan onderzoek naar geheim politie- en onzichtbaar kantoorwerk.
Beide soorten van activiteiten worden immers in toenemende mate gevoerd middels
technologische hulpmiddelen. Vooral bepaalde vroege Noord-Amerikaanse, maar ook
Australische en Belgische, studies zijn in deze context het vermelden waard, aangezien zij
zich richten op de logica die zich ontwikkelt bij de invoering van technologisch materiaal (in
de informatiehuishouding, maar eveneens in het forensisch onderzoek). De groeiende
aandacht voor nieuwe informatie- en communicatietechnologie verwijst eveneens naar de
zich constant versterkende band tussen politie en media. Hierdoor wordt de illussie van
openheid en toegankelijkheid gewekt, maar wordt vooral duidelijk dat politie zich tot in de
kleinste details bekommert over haar imagoprobleem als instelling in het algemeen en over
de garandering van de individuele rechten in het bijzonder. De Noord-Amerikaanse
pionieronderzoeken kennen slechts een paar (te zeldzame) equivalenten, bijvoorbeeld in
België. Dit soort van onderzoek zal in het algemeen herinneren aan de zorg voor de
verdediging van rechten en vrijheden als het politiewerk onder het mediavoetlicht komt,
niet enkel in fictie serials of tijdens het journaal, maar evenzeer doorheen documentaires of
vormen van real-life televisie.
Onderzoek naar internationale politiesamenwerking neemt toe (onder andere in het kader
van antiterrorisme), doch al te traag. Gezien de juridische dimensie die hiermee gepaard
gaat en de moeilijke toegang tot gevoelige informatie, gaat het om een onderzoeksdomein
dat slechts moeizaam de nieuwsgierigheid van onderzoekers weet te wekken. Veel
onderzoek in deze sfeer beperkt zich tot juridische descriptie van complexe situaties. Een
paar Belgische, Franse en Scandinavische werken pogen deze diagnose wat bij te stellen.
In laatste instantie dient opgemerkt dat er een gebrek bestaat aan vergelijkend onderzoek in
Europese context. Met de uitzondering van zeldzaam Italiaans onderzoek in de jaren 1990, is
de vergelijking van de verschillende nationale politiesystemen op basis van empirische
onderzoeken vooral het product van Amerikaans en Engels onderzoek, waarvan de grenzen
en vooral reducerende effecten opgemerkt werden. Dit veld blijft grotendeels bezet door
onderzoek van historische aard, dat zich alligneert op een “alles is beter dan niets”-tendens.
4. Het wetenschappelijk en disciplinair etnocentrisme overstijgen
Zoals we reeds opmerkten zijn de ontwikkeling en het handhaven van onafhankelijk en
kwaliteitsvol onderzoek naar politie nauw verbonden aan opportuniteitsstructuren, met
name : (1) de afstand tussen de staat en de politie (die de politieke gevoeligheid bepaalt van
het onderzoeksobject), (2) de gelaagdheid van de politieorganisatie, en (3) de graad van
internalisering van kwalificaties en vaardigheden door de politie.
Hieraan dienen we verdere omstandigheden toe te voegen die specifiek zijn voor het
universitair onderzoek en onderwijs, die de impact van de middelpuntvliedende of –
17
zuigende kracht van de staat versterken (of verzwakken?) op de productie van
wetenschappelijke kennis inzake politie. Deze omstandigheden passen in een internationale
context die gekenmerkt wordt door onevenwichten, wederzijdse beïnvloeding tussen landen
van doctrines, modellen en wetenschappelijke producties. Hoe contradictorisch het ook
moge klinken : soms leidt dat tot wederzijdse versterking, zelfs wanneer er wederzijds
wantrouwen bestaat, tot wederzijdse minachting.
We besluiten deze bijdrage door te benadrukken dat dit niet de ultieme studie is,
geproduceerd op basis van het beschikbaar onderzoek naar politie. Om deze ambitie waar te
maken zouden natuurlijk nog veel andere landen moeten worden opgenomen in het
overzicht. We zijn er ons natuurlijk ook zeer bewust van dat het hier gaat om “levende
materie” en dat er elke dag duizenden onderzoekers over de hele wereld bezig zijn met
politieonderzoek. We zijn echter overtuigd dat het oneindig wenselijk zou zijn om zo’n
vertaalwerk en grondig onderzoek van politiestudies verder uit te bouwen, studies die nu al
te gecompartimenteerd zijn of in een immobiliserende dominatiestrijd verwikkeld zijn.
Referenties
AHIC, J., BISSCHOP, L., MAESEELE, T., KLIMA, N., VAN DROOGENBROECK, S. (2009). Former Yugoslavia :
Research development and surprises, in : Ponsaers, P., Tange, C., Van Outrive, L. (eds.), Regards sur la police
– Insights on police, Un quart de siècle de recherche sur la police en Europe et dans le monde anglo-saxon –
Quarter of a century research on police in Europe and the anglo-saxon world, Bruylant : Bruxelles/Brussels.
BRODEUR, J.-P. (1995). Comparisons in policing: an international perspective, Aldershot, Avebury Publishing.
BRODEUR, J.-P.(ED.) (1998). How to Recognize Good Policing: Problems and Issues, Thousand Oaks, CA, Sage.
BRODEUR J.-P. (2003). Les visages de la police. Pratiques et perceptions, Montréal, Presses de l’Université de
Montréal.
CACHET, A. (1985). “Sociologie van de politie sinds '70”, Tijdschrift voor de Politie, 1, 1-11.
CHAN, J., DEVERY, C., DORAN, S. (2003). Fair cop: Learning the art of policing, Toronto, University of Toronto
Press.
DE KIMPE, S. (2006). Het woord is aan de korpschef – Een onderzoek naar het profiel en het discours van de
Vlaamse korpschef van de lokale politie, Brugge, Uitgeverij Vanden Broele, Reeks Burger, bestuur & beleid.
DE KIMPE, S., PONSAERS, P., VERHAGE, A. (2009). Belgique : Évolution d’une recherceh entre contexte
sociopolitique et confluence partielle d’intérêts, in : Ponsaers, P., Tange, C., Van Outrive, L. (eds.), Regards
sur la police – Insights on police, Un quart de siècle de recherche sur la police en Europe et dans le monde
anglo-saxon – Quarter of a century research on police in Europe and the anglo-saxon world, Bruylant :
Bruxelles/Brussels.
DIXON, D., BOTTOMLEY, K., COLEMAN, C., GILL, M. WALL, D. (1990). “Safeguarding the rights of suspects in
police custody”, Policing and Society, 1, 115-140.
DUPONT, B. (2009). Australie : Entre liens privilégiés avec la recherche anglo-Américaine et innovation, in :
Ponsaers, P., Tange, C., Van Outrive, L. (eds.), Regards sur la police – Insights on police, Un quart de siècle de
recherche sur la police en Europe et dans le monde anglo-saxon – Quarter of a century research on police in
Europe and the anglo-saxon world, Bruylant : Bruxelles/Brussels.
FIELDING, N. (1992). Community Policing, Oxford, Clarendon Press.
FINNANE, M. (2002). When police unionise: The politics of law and order in Australia, Sydney, The Institute of
Criminology.
FLEMING, J., MARKS, M., WOOD, J. (2006). ‘Standing on the inside looking out’: The significance of police
unions in networks of police governance, The Australian and New Zealand Journal of Criminology, 39, 1, 71-
89.
GORGEON, C., MONJARDET, D. (2004). “La socialisation professionnelle des policiers, dix ans plus tard, tome 4:
la cristallisation”, Paris, IHESI CERSA Acadie.
HOMEL, R. (1988). Policing and punishing the drinking driver, New York, Springer-Verlag.
18
HOOGENBOOM, A.B. (1994). Het politiecomplex: over de samenwerking tussen politie, bijzondere
opsporingsdiensten en particuliere recherche, Arnhem, Gouda Quint.
HØIGÅRD, C. (2009). Denmark, Norway and Sweden: When limited research is rhyming with extensive works
and broad themes, in : Ponsaers, P., Tange, C., Van Outrive, L. (eds.), Regards sur la police – Insights on
police, Un quart de siècle de recherche sur la police en Europe et dans le monde anglo-saxon – Quarter of a
century research on police in Europe and the anglo-saxon world, Bruylant : Bruxelles/Brussels.
JEFFERSON, T., SHAPLAND, J. (1994). “Criminal Justice and the Production of Order and Control”, British Journal
of Criminology, 34, 3, 265-284.
JOBARD, F. (1994). L’usage de la force par la police dans les pays anglo-saxons, Paris IHESI-IEP.
KOENIG, M. (1989). “Verkehrsdelinquenz aus polizeilicher Sicht”, in Groupe suisse de travail de criminologie
(Ed.), Délinquance routière, Grüsch, Verl. Rüegger, 315-323.
MAGENAU, J., HUNT, R.G. (1989). “Socio-political networks for Police Role-Making”, Human Relations, 42, 547-
560.
MANING, P.K., YURSZA WARFIELD, G. (2009). United States : Research for the police and knowledge
accumulation, in : Ponsaers, P., Tange, C., Van Outrive, L. (eds.), Regards sur la police – Insights on police, Un
quart de siècle de recherche sur la police en Europe et dans le monde anglo-saxon – Quarter of a century
research on police in Europe and the anglo-saxon world, Bruylant : Bruxelles/Brussels.
MASTROFSKI, S. (2006). “On Community Policing”, in WEISBURD, D., BRAGA, A. (Eds), Police Innovation,
Cambridge, Cambridge University Press, 44-73.
MONJARDET, D. (1985). “Police et sociologie : questions croisées”, Déviance et société, 8, 4, 297-311.
MONJARDET, D. (1994). “La culture professionnelle des policiers”, Revue française de sociologie, 35-3, juillet-
septembre, 393-412.
MONJARDET, D. (1996). Ce que fait la police ; sociologie de la force publique, Paris, Éditions La Découverte.
MONJARDET, D. OCQUETEAU, F. (DIR.) (2004). Problèmes politiques et sociaux ; la police : une réalité plurielle,
Dossier n° 905.
MONJARDET, D. (2008), Notes inédites sur la chose policière 1999-2006, Paris, La découverte.
MOUHANNA, Ch. (2009). France : Une lutte incessante autour de la recherche sur la police et le policing, in :
Ponsaers, P., Tange, C., Van Outrive, L. (eds.), Regards sur la police – Insights on police, Un quart de siècle de
recherche sur la police en Europe et dans le monde anglo-saxon – Quarter of a century research on police in
Europe and the anglo-saxon world, Bruylant : Bruxelles/Brussels.
NORÉE, A. (2000). Laga befogenhet. Polisens rätt att använda vold, Akademisk avhandling för juris
doktorsexamen vid Stockholms universitet, Stiftelsen Skrifter ugitt av Juridiska fakulteten vid Stockholms
universitet.
OCQUETEAU, F. (1997). Les défis de la sécurité privée, Paris, l’harmattan.
OCQUETEAU, F. (2006). Mais qui donc dirige la police ? Sociologie des commissaires, Paris, Armand Colin.
PONSAERS, P., TANGE, C., VAN OUTRIVE, L. (eds.) (2009). Regards sur la police – Insights on police, Un quart de
siècle de recherche sur la police en Europe et dans le monde anglo-saxon – Quarter of a century research on
police in Europe and the anglo-saxon world, Bruylant: Bruxelles/Brussels, 607.
PRUVOST, G. (2005). L’accès des femmes à la violence légale. La féminisation de la police (1935-2005), thèse de
doctorat, Paris, EHESS, décembre.
PUNCH, M., BISSCHOP, L. (2009). United Kingdom : Legacy of the founders of the research on police, in :
Ponsaers, P., Tange, C., Van Outrive, L. (eds.), Regards sur la police – Insights on police, Un quart de siècle de
recherche sur la police en Europe et dans le monde anglo-saxon – Quarter of a century research on police in
Europe and the anglo-saxon world, Bruylant : Bruxelles/Brussels.
RECASENS I BRUNET, A., RODRIGUEZ BASANTA, A., DA AGRA, C., LEITE QUEIROS, C., SELMINI, R. (2009).
Espagne, Portugal et Italie : Un développement de la recherche au cœur de démocraties latines fragiles, in :
Ponsaers, P., Tange, C., Van Outrive, L. (eds.), Regards sur la police – Insights on police, Un quart de siècle de
recherche sur la police en Europe et dans le monde anglo-saxon – Quarter of a century research on police in
Europe and the anglo-saxon world, Bruylant : Bruxelles/Brussels.
REINER, R. (1991). Chief Constables, London, Oxford University Press.
REINER, R. (1991). “Policing and the police”, in MAGUIRE, M., MORGAN, R., REINER, R. (Eds), Oxford Handbook
of Criminology, Oxford, Clarendon, 998-1049.
REINER, R. (1992). The politics of the police, Oxford, Oxford University Press.
REINER, R. (2000). “Police Research”, in King, R., Wincup, E. (Eds), Doing research on crime and justice, Oxford,
Oxford University Press, 205-235.
SETTLE, R. (1995). Police informers: Negotiation and power, Leichhardt, The Federation Press.
19
SIGRIST, A. (2009). Une recherche disparate pour une monde policier éclaté, in : Ponsaers, P., Tange, C., Van
Outrive, L. (eds.), Regards sur la police – Insights on police, Un quart de siècle de recherche sur la police en
Europe et dans le monde anglo-saxon – Quarter of a century research on police in Europe and the anglo-
saxon world, Bruylant : Bruxelles/Brussels.
SKLANSKY, D. (2007). Democratic Policing, Palo Alto, Stanford University Press.
TANGE, C. (2009). Belgique : Évolution d’une recherche entre contexte sociopolitique et confluence partielle
d’intérêtes, in : Ponsaers, P., Tange, C., Van Outrive, L. (eds.), Regards sur la police – Insights on police, Un
quart de siècle de recherche sur la police en Europe et dans le monde anglo-saxon – Quarter of a century
research on police in Europe and the anglo-saxon world, Bruylant : Bruxelles/Brussels.
VAN MAANEN, J. (2003). « Comment devient-on policier ? », in BRODEUR, J.-P., MONJARDET, D., Connaître la
police : grands textes de la recherche anglo-saxonne, Paris, La Documentation Française, 129-154.
WALL, D. (1998). The Chief Constables of England & Wales: the socio-legal history of a criminal justice elite,
Aldershot, Ashgate.
WESTMARLAND, L. (2001). Gender and Policing: Sex, Power and Police Culture, Collumpton, Willan Publishing.