ArticlePDF Available

Ponsaers, P. (2017). "De strijd om de controle op politie en inlichtingendiensten", Cahiers Politiestudies, Herinneren en vergeten in de politie, nr. 45, 79-114.

Authors:

Abstract

Dit artikel tracht inzicht te geven in de ontwikkeling van de Veiligheid van de Staat (VSSE), de burgerlijke inlichtingen- en veiligheidsdienst van België. Het gaat meer bepaald om de wijze waarop de parlementaire controle op deze dienst tot stand kwam (Van Laethem, Vanderborght, 2013). Hierbij mag niet uit het oog verloren worden dat de Belgische Grondwet van 1830 niets vermeldt over de VSSE, of de ‘Openbare Veiligheid’. De dienst zal pas in 1998 van een wettelijk kader worden voorzien, meer dan anderhalve eeuw later. De bijdrage zal inzicht geven hoe de strijd om het politieke zeggenschap over de VSSE doorkruist werd door de historische zienswijze van de dienst zelf op de politie, en de herhaaldelijke pogingen om de politie tot verlengstuk van de eigen opdracht te maken. Het gaat kortom over de strijd om de heerschappij over de politieke politie. Ook zal duidelijk worden dat de staatskundige positie van de VSSE binnen de uitvoerende macht bij herhaling vragen opriep. De dienst is veelvuldig speelbal geweest van machtsverwerving tussen diverse ministeries zoals Justitie, Binnenlandse Zaken en Defensie. Het is vooral een geschiedenis die inzicht geeft in de dominantie van de uitvoerende macht, ten nadele van deze van de primus inter pares van de machten, de wetgever. Het is evenzeer een geschiedenis waaruit blijkt dat de centrale macht op bepaalde momenten botst met de lokale democratie. Dit historisch deel wordt ondersteund door een reeks van originele geschiedkundige documenten die ter beschikking werden gesteld van de auteur. Het stuk sluit af met een aantal evaluatieve bedenkingen die parlementairen maakten gedurende interviews gevoerd door de auteur omtrent de werking van het Vast Comité van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (Comité I) en het Vast Comité van Toezicht op de Politiediensten (Comité P). Beide genoemde diensten zijn de huidige controlediensten die rechtstreeks rapporteren aan de parlementaire opvolgingscommissie voor de Comité’s I en P.
1
De strijd om de controle op politie en inlichtingendiensten
Paul Ponsaers
1
Inleiding
Dit artikel tracht inzicht te geven in de ontwikkeling van de Veiligheid van de Staat (VSSE),
de burgerlijke inlichtingen- en veiligheidsdienst van België. Het gaat meer bepaald om de
wijze waarop de parlementaire controle op deze dienst tot stand kwam (Van Laethem,
Vanderborght, 2013). Hierbij mag niet uit het oog verloren worden dat de Belgische
Grondwet van 1830 niets vermeldt over de VSSE, of de ‘Openbare Veiligheid’. De dienst zal
pas in 1998 van een wettelijk kader worden voorzien, meer dan anderhalve eeuw later.
De bijdrage zal inzicht geven hoe de strijd om het politieke zeggenschap over de VSSE
doorkruist werd door de historische zienswijze van de dienst zelf op de politie, en de
herhaaldelijke pogingen om de politie tot verlengstuk van de eigen opdracht te maken. Het
gaat kortom over de strijd om de heerschappij over de politieke politie.
Ook zal duidelijk worden dat de staatskundige positie van de VSSE binnen de uitvoerende
macht bij herhaling vragen opriep. De dienst is veelvuldig speelbal geweest van
machtsverwerving tussen diverse ministeries zoals Justitie, Binnenlandse Zaken en Defensie.
Het is vooral een geschiedenis die inzicht geeft in de dominantie van de uitvoerende macht,
ten nadele van deze van de primus inter pares van de machten, de wetgever. Het is evenzeer
een geschiedenis waaruit blijkt dat de centrale macht op bepaalde momenten botst met de
lokale democratie. Dit historisch deel wordt ondersteund door een reeks van originele
geschiedkundige documenten die ter beschikking werden gesteld van de auteur.
Het stuk sluit af met een aantal evaluatieve bedenkingen die parlementairen maakten
gedurende interviews gevoerd door de auteur omtrent de werking van het Vast Comité van
Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (Comité I) en het Vast Comité van
Toezicht op de Politiediensten (Comité P). Beide genoemde diensten zijn de huidige
controlediensten die rechtstreeks rapporteren aan de parlementaire opvolgingscommissie voor
de Comité’s I en P.
I. De geschiedenis
1. Vóór de Belgische Revolutie
Vanaf 30 september 1795 wordt het politiesysteem van de Franse bezetter ingevoerd in de
Zuidelijke Nederlanden. Tijdens de periode van de burgerlijke republiek (van 1794 tot 1799)
staat de revolutionaire gedachte nog voorop dat politie haar herkomst hoort te vinden in de
burgerij, en dus onder een burgerlijke controle dient te staan. Het directoire bestaat uit zeven
ministers. Eén van hen, de minister van Politie en Justitie, heeft bevoegdheid over de
Openbare Veiligheid en de beveiliging van het grondwettelijk regime.
1
Professor dr. emeritus, Hoogleraar Universiteit Gent, Faculteit Rechtsgeleerdheid, Vakgroep Strafrecht,
Criminologie & Sociaal Recht.
2
Napoléon Bonaparte geeft vanaf 1799 aan het politieapparaat een dictatoriale signatuur. Hij
plaatst de politie niet naast bestuur en justitie, maar erboven. De politie moet de héle
samenleving controleren, dus ook wat het bestuur en de justitie hierin doen. De burgerlijke
controle raakt zo goed als uitgeschakeld. De leidende politieke rol wordt waargenomen door
de minister van Algemene Politie, Joseph Fouché. Hij is de ontwerper van het Napoleontisch
politiesysteem. Politie wordt een geheim, machtig en onontbeerlijk wapen in de handen van
de keizer. De "Police Générale" wordt meer en meer een politieke politie, met informanten,
tipgevers en sterke banden met tal van politiekorpsen (Van Outrive et al., 1992).
Tijdens de Franse periode zijn er drie politiemachten. Ten eerste is er sinds 1791het "Corps de
la Gendarmerie Nationale", dat op het einde van 1809 omgevormd wordt tot "Gendarmerie
Impériale”. Ten tweede voerde een decreet uit 1789 de gemeentelijke politie ("police
municipale") in, met als taak het voorkomen van de misdrijven, en de zorg voor de dagelijkse
orde in de gemeenten en steden. Ten derde werd tussen 1800 en 1810 een burgerwacht
("garde nationale") opgericht, die de openbare orde moet handhaven en de grenzen en kusten
dient te bewaken.
De Verenigde Provinciën (het grondgebied dat ongeveer overeenkomt met het huidige
Nederland in het noorden) en de Zuidelijke Nederlanden (het territorium van het huidige
België in het zuiden), hebben sinds 1579 elk een eigen, zelfstandige ontwikkeling
doorgemaakt. Sinds 1810 echter maken ze samen deel uit van het Franse Keizerrijk onder
Napoléon Bonaparte, tot vanaf 1813 de Franse troepen zich terug beginnen te trekken. De
geallieerde mogendheden besluiten in 1814 verder te strijden tot de totale nederlaag van de
Fransen.
Op 16 maart 1815 stelt Willem I zichzelf aan tot koning van het Verenigd Koninkrijk der
Nederlanden, het “Royaume Uni des Pays-Bas”. Willem I, neemt het Napoleontisch
politiestelsel over in 1815 in de Zuidelijke Nederlanden. Vanaf 1815 wordt Cornelis Felix van
Maanen aangesteld tot minister van Justitie
2
. van Maanen handhaaft echter de grondgedachte
van de Franse "Algemene Politie". Hij wordt even gevreesd en gehaat als Fouché.
Op 27 februari 1814 beslissen de Hollandse machtshebbers om een maréchaussée-korps (de
voormalige gendarmerie) in te richten in de Belgische departementen. De gemeenten krijgen
wel zeggenschap over hun gemeentelijke korpsen. Dit heeft te maken met een grote
gemeentelijke autonomie, krachtens de zogenaamde fundamentele wet van 1815 (Devroe &
Ponsaers, 2013). Deze gemeentelijke autonomie wordt echter vanaf 1825 terug ongedaan
gemaakt, doordat burgemeester en schepenen vanaf dan rechtstreeks door de koning worden
benoemd.
Het oude politiesysteem opdoeken wordt een eis van de Belgische revolutionairen in 1830,
maar die zal alvast niet ingewilligd worden ...
2. De Belgische Onafhankelijkheid, de Openbare Veiligheid en de Orangisten
In 1830 doet de Belgische Revolutie zich voor, welke tot de onafhankelijkheid van België zal
leiden. Willem I werd een autoritaire regeerstijl verweten. De weerstand hiertegen was
gegroeid in de Zuidelijke Nederlanden. Een opvoering van de opera de Stomme van Portici
op 25 augustus 1830 is de ultieme aanleiding voor een opstand van de burgerij, gevolgd door
2
Een minister van Politie bestaat niet langer.
3
volksrumoer. Het regeringsleger van Willem I reageert op de kleine troepenmacht die de
nieuwe Belgen in Brussel verzamelen, maar blijkt niet voorbereid op een volksoproer in de
nog kronkelige middeleeuwse straten van de stad. Onder meer de woning van de gehate van
Maanen wordt in brand gestoken.
Burgerwachten van verschillende aard verschijnen in het straatbeeld op initiatief van de
burgerij. In enkele steden wordt aan deze wachten hulp verleend door de Hollandse overheid.
Ze beschermen bezittingen van de burgerij en bedwingen mogelijke volksopstanden. Na
gevechten her en der raakt het Hollandse leger in ontbinding en wordt het bijna geheel uit de
zuidelijke provincies verdreven (Pirenne, 1933).
Nog voordat België haar onafhankelijkheid uitroept richt het Voorlopig Bewind van de
Zuidelijke Nederlanden op 25 september 1830 de Openbare Veiligheid in (Plaisant, 1830).
2.1. Het Voorlopig Bewind
Het Voorlopig Bewind roept op 4 oktober 1830 de onafhankelijkheid uit. Er is echter nog
geen sprake van een geconsolideerde natie. België moet zich nog bewijzen ten opzichte van
de buurlanden, en er heerst een constante dreiging vanuit het Noorden
3
Bij de onafhankelijkheid is België een hoofdzakelijk ruraal land. Van de toenmalige 2.359
gemeenten zijn er slechts een 20-tal met meer dan 20.000 inwoners en een 50-tal met meer
dan 10.000 inwoners. In de meeste (kleine) gemeenten vinden we een landelijke politie, in de
grotere gemeenten treffen we de gemeentelijke politie aan. De taken bestaan uit het doen
toepassen van de politiereglementen inzake de cabaretten, de herbergen en de
ontuchthuizen, de huisbedienden, de vreemdelingen, de bedelaars en de leurders " (Van
Outrive et al., 1992).
Amper een paar dagen na de oprichting van België, op 15 oktober 1830
4
, worden vijf
administrateurs-generaal benoemd voor vijf comités die de kern moeten worden van vijf
toekomstige ministeriële departementen: Oorlog, Binnenlandse Zaken, Financiën, Justitie en
Openbare Veiligheid. Enkele dagen later komt daar ook nog een commissie Buitenlandse
Zaken bij. Door middel van deze besluiten wordt de administrateur-generaal van de Openbare
Veiligheid, Isidore Plaisant, benoemd en worden hem een aantal bevoegdheden toegekend.
Plaisant is jurist, lid van de Brussels burgerwacht en één van de hoofdfiguren van de
Belgische revolutie (Cools et al., 2005). Hij staat er in de eerste plaats voor in om de invloed
van Oranje in te dijken. De bevoegdheden van de administrateur-generaal worden beperkt tot
het toezien op de uitvoering van de wetten en reglementen van Algemene Politie”,
uitdrukking waarmee verwezen wordt naar de oude Napoleontische opvatting over de
politieke functie van de politie. Hij mag deze diensten vorderen om de uitoefening van zijn
opdrachten te garanderen
5
.
3
Daar bovenop komt nog eens dat België het eerste jaar zonder staatshoofd doorbrengt. Er zijn verschillende
kandidaten die in aanmerking komen voor een titel als koning. Van deze zwakke positie wordt door de
orangisten gebruik gemaakt om te trachten Willem I terug op de troon te krijgen.
4
Pasinomie, 1830-1831, I, 30-31.
5
Pas in 1884 zal worden opgemerkt dat deze bevoegdheden onwettig zijn. Een ambtenaar kan namelijk bij KB
geen speciale bevoegdheden krijgen. Maar zoals de toenmalige minister van Financiën opmerkte, werd het
budget voor de Openbare Veiligheid intussen al 35 keer gestemd en werd het KB voortdurend toegepast. Zie:
Annales Parlementaires de la Chambre, 4 décembre 1884, 153-170.
4
De burgerwachten worden door het Voorlopig Bewind erkend. Hun opdracht bestaat uit "het
handhaven van de gehoorzaamheid aan de wetten, het bewaren of herstellen van de orde en
de publieke rust, het helpen van nationale leger bij zijn binnenlandse operaties, het
verzekeren van de onafhankelijkheid van België, alsmede de integriteit van zijn grondgebied".
Ze zijn onder meer onderworpen aan het gezag van de burgemeesters (Van Outrive et al.,
1992).
2.2. Nationaal Congres
Op 3 november 1830 kiezen 30.000 cijns- en bekwaamheidskiezers de 200 leden van het
Nationaal Congres. Dit stelsel had natuurlijk invloed op de samenstelling van het Nationaal
Congres, waarin voornamelijk aristocraten en vertegenwoordigers uit de hoge lagen van de
bevolking waren vertegenwoordigd. Om aan de onzekerheid het hoofd te bieden beslist het
Nationaal Congres om een voorlopig staatshoofd te kiezen, de regent Surlet de Chokier. In
deze toestand van onzekerheid op internationaal vlak is het van groot belang ieder mogelijk
gevaar in het oog te houden. Daarom krijgt de Openbare Veiligheid een grote vrijheid (Velle
et al., 2003). De belangrijkste taak van het Nationaal Congres is het opstellen van een
Grondwet voor de nieuwe staat
6
.
Op 13 december 1830 brengt administrateur-generaal Isidore Plaisant verslag uit aan het
Nationaal Congres omtrent de stand van zaken in het land met betrekking tot de Openbare
Veiligheid (Plaisant, 1830). Hij onderhoudt de vergadering over de wanorde en de
provocaties die het land heeft ondergaan. Plaisant werpt zich op in zijn betoog als leider van
de politie. Hij pleit voor een onafhankelijke politie, autonoom ook van de regering, waarmee
hij aangeeft dat hem nog steeds het Napoleontische model van “La Police Générale” voor
ogen staat. Hij wijst erop dat de gemeentepolitie hem de meeste zorgen baart en voor
verbetering vatbaar is (De Chabrol-Chaméane & Plaisant, 1835-1836). “De politie dient vrij
te zijn van elke vreemde invloed. Op deze wijze heeft de politie in al haar geledingen geen
andere opdracht dan de handhaving van de openbare orde, van de vrijheid en van de
veiligheid van personen en hun eigendommen”, zo stelt hij (Plaisant, 1830, 389).
Plaisant houdt een vurig pleidooi ten voordele van de creatie van een “centraal punt” waar de
politie en andere diensten hun informatie aan moeten doorspelen en kunnen terugvinden. En
hij rondt af met te stellen: “Naar dit centrale punt (…) moeten alle inlichtingen worden
verzonden. Daar worden ze met elkaar in verband gebracht, worden ze tegen elkaar
afgewogen, meegedeeld aan die overheden waarvoor ze nuttig kunnen zijn, en die kunnen dan
de noodzakelijke maatregelen treffen en nagaan hoe ze door een algemeen toezicht nadelige
projecten en schendingen van de sociale orde kunnen voorkomen. Dit is, mijne heren, de
opdracht die werd toevertrouwd aan de algemene administratie van de Openbare Veiligheid”
(Plaisant, 1830, 390). Een standpunt waarmee Plaisant ambieert de politiediensten ten dienste
te maken van zijn ‘Openbare Veiligheid’. Verder benadrukt hij dat de Openbare Veiligheid
de goede werking van een aantal diensten dient na te gaan: de postdiensten en de
verkeerswegen (omwille van het belang ervan voor de handel), het bedrijfsleven (omwille van
het economisch belang), theaters (omwille van de vrijheid van meningsuiting en de kunst). Hij
6
Na de instelling van het Nationaal Congres wordt de dynastie van Nassau vervallen verklaard op 24 november.
Toch zal een groep van orangisten blijven ijveren om de Prins van Oranje als toekomstige vorst van België op de
troon te krijgen, hoewel de meest populaire kandidaat als vorst van België de hertog van Nemours was, zoon van
de koning van Frankrijk. Maar de koning van Frankrijk weigert dit aanbod. Het land zit enkele maanden na het
uitroepen van zijn onafhankelijkheid nog steeds zonder staatshoofd. Dit doet het gevoel van onzekerheid
toenemen.
5
gaat uitvoerig in op de gevangenissen en de huizen van bewaring en weldadigheid, (de Le
Court, 1903)
7
.
2.3. Grondwet
Op 7 februari 1831 wordt de Belgische Grondwet goedgekeurd. Als staatsvorm wordt
geopteerd voor een constitutionele monarchie binnen een parlementaire democratie. België
krijgt één van de meest liberale grondwetten uit deze tijdsperiode. Inderdaad wijdt Titel II
opvallend veel aandacht aan de Belgen en hun vrijheden, de vrijheid van woord, godsdienst,
vergadering, pers en vereniging (Keunings, 1988). Het is duidelijk dat de Belgische
grondwetgever zich nadrukkelijk wenst te ontdoen van het onderdrukkende imago van het
Hollandse regime van voor de onafhankelijkheid (Delhaye, 1995). Niettemin blijft het
Nationaal Congres in de praktijk erg voorzichtig met het toekennen van deze vrijheden. Dat
geldt in eerste instantie voor het coalitieverbod
8
. Wanneer overeenkomsten worden gesloten
die betrekking hebben op werkweigering of wanneer er samenscholingen plaats vinden om de
vrijheid van arbeid of nijverheid te belemmeren (stakingen onder meer), dient de openbare
macht op te treden, zo voorziet de grondwet.
Er blijven nog andere bronnen van ontevredenheid. Bepaalde delen van de bevolking vinden
dat er te weinig rekening wordt gehouden met de midden- en lagere klasse, waartoe een groot
deel van de democratische republikeinen behoort. Door de nieuwe grondwet en de invoering
van het cijnskiesrecht worden ze de facto uitgesloten van het politieke gebeuren, ondanks het
feit dat ze een niet te ontkennen rol hadden gespeeld in de Belgische revolutie (Lamberts,
2001). Ook bevindt de economie, die onder het bewind van Willem I een grote bloei had
gekend, zich in crisis. Dit maakt dat vele handelaars en industriëlen hopen op een terugkeer
onder Hollands bewind. Dit alles zorgt voor onrust.
In de Grondwet wordt niets ingeschreven omtrent een dienst die zou moeten instaan voor de
Openbare Veiligheid, laat staan omtrent de controle erop. Toch blijft de administrateur-
generaal in functie. Het Nationaal Congres voert enkel een debat over de positie van de
administrateur-generaal (Libert, 2005)
9
. Keunings (1989, 4) merkt op dat de Belgen van bij de
start twee grote principes hanteren bij de inrichting van de Openbare Macht, enerzijds de
controle vanwege de wetgever op de Openbare Macht, anderzijds (en vooral) de terugkeer
naar een zeer strenge decentralisatie, waarbij aan de burgemeesters een centrale rol wordt
toebedeeld (Keunings, 1988). De Belgische wetgever kiest dus voor een grote mate van
gemeentelijke autonomie. Deze wordt in artikel 41 van de grondwet vastgelegd
10
.
In datzelfde jaar, op 16 februari 1831, worden ministers in plaats gesteld. De voormalige
comités zijn intussen uitgegroeid tot ministeriële departementen, met uitzondering van de
Openbare Veiligheid, die een administratie blijft onder de leiding van een administrateur-
7
Pandectes belges, T. IV, Administration de la Sûreté Publique, 433.
Na een conferentie in Londen erkennen op 20 december 1830 de grote mogendheden, Groot-Brittannië en
Frankrijk voorop, de onafhankelijkheid van België (Pirenne, 1933).
8
Dat verbod dateerde al van 1791, uit de Franse tijd, maar wordt eveneens in de Belgische grondwet
opgenomen. Het coalitieverbod stelt dat elke vereniging van werknemers of werkgevers in strijd is met de
grondbeginselen van vrijheid en gelijkheid.
9
Er wordt in de Grondwet ook niets specifiek ingeschreven met betrekking tot het statuut van de gemeentelijke
of de landelijke politie (Van Outrive et al., 1992). Wel worden artikelen voorzien inzake de burgerwacht (artikel
122) en de gendarmerie (artikel 120), doch wettelijke initiatieven tot regeling van beide diensten blijven uit.
10
Art. 41 bepaalt : “De uitsluitend gemeentelijke (…) belangen worden door de gemeenteraden (…) geregeld
volgens de beginselen bij de Grondwet vastgesteld”.
6
generaal. Reeds op 3 maart 1831 wordt de Openbare Veiligheid opgeslorpt door het
ministerie van Binnenlandse Zaken (Libert, 2005). Er wordt voorzien dat de Openbare
Veiligheid zal worden opgeheven vanaf 1 april 1831
11
. Deze beslissing zal evenwel nooit
worden uitgevoerd.
In mei 1831 wordt Emmanuel François, voormalig lid van het Nationaal Congres en
Luxemburgs advocaat, benoemd tot administrateur-generaal van de Openbare Veiligheid, in
opvolging van advocaat-generaal Plaisant. François blijft het ambt bekleden tot aan zijn dood
in 1839
12
. François betreurt dat hij niet over geheime archieven beschikt, noch over dossiers
aangaande onder toezicht geplaatste vreemdelingen. Hij krijgt de informanten van zijn
voorganger doorgeschoven, waaronder hij - naar zijn oordeel - zes “onbetrouwbare personen”
aantreft. In feite is hij in grote mate afhankelijk van de gendarmerie, die hem elke maand een
verslag over het klimaat bij de openbare opinie bezorgt. De beschikbare middelen zijn uiterst
krap: tussen 30.000 en 80.000 fr. op jaarbasis (Keunings, 1987). Hij beklaagt er zich over niet
te beschikken over spionnen in het buitenland, terwijl het land overspoeld wordt door
Hollandse geheimagenten.
De politieke toestand in het land is verre van stabiel. Reeds snel na de Belgische Revolutie
blijkt immers een relatief grote groep mensen twijfels te hebben over hun nieuwe vaderland.
De orangisten situeren zich in welbepaalde arrondissementen, vooral in het Noorden van het
land
13
.
2.4. Een staatshoofd
Het Nationaal Congres verkiest uiteindelijk een staatshoofd, Leopold I, op 4 juni 1831 met
een grote meerderheid van 152 op 196 stemmen. Leopold heeft wat het congres denkt nodig
te hebben, namelijk de steun van Engeland en internationale ervaring en prestige. Het
Nationaal Congres blijft als wetgevend orgaan voortbestaan tot aan de verkiezing van het
eerste Parlement.
De regering dient op 1 oktober 1831, bij monde van de ministers Jean Raikem (Justitie)
14
en
Felix De Mûelenaere (Binnenlandse Zaken)
15
bij de Kamer van Volksvertegenwoordigers,
een wetsvoorstel in “aangaande de Veiligheid van de Staat”
16
. Het voorstel ademt de
tijdsgeest uit, refereert naar de staat van oorlog, en de regering is van mening dat deze
toestand noopt tot een uitzonderingswet. De wet zal slechts van kracht zijn tot op het ogenblik
dat de vrede weer wordt ingesteld, zo wordt voorop gesteld.
11
Regentbesluit van 3 maart 1931.
12
Hij heeft twee klerken, twee expeditieklerken en een deurwachter tot zijn beschikking. Hij moet alle
geschreven stukken zelf opstellen, tot hij er in 1835 eindelijk een afdelingshoofd bij krijgt.
13
In de jaren 1831-1834 doen zich nogal wat onlusten voor waarbij orangisten zijn betrokken. De voorstanders
van een opslorping door Frankrijk (de unionisten) vinden we vooral terug in het Zuiden van het land. In deze
periode is België nog steeds in staat van oorlog met Holland en moet de Openbare Veiligheid instaan voor het
indijken van het orangisme en het unionisme.
14
Raikem speelde een belangrijke rol in het Nationaal Congres. De eerste wet op de rechterlijke organisatie werd
door Raikem voorgesteld. Hij bracht ook de Openbare Veiligheid (Sûreté) en het Gevangeniswezen onder de
verantwoordelijkheid van de minister van justitie.
15
Nadat de nieuwe koning op 21 juli 1831 was geïntroniseerd en de eed had afgelegd, belastte hij de Mûelenaere
met de samenstelling van een regering.
16
1 octobre 1931, Projet de loi concernant la Sûreté de l’Etat, présenté par les Ministres de la Justice et de
l’Intérieur, Rapport à l’appui du projet de loi ayant pour objet la Sécurité de l’État.
7
In het oorspronkelijk voorstel trekt de regering behoorlijk wat bevoegdheden naar zich toe in
de vrijwaring van de Openbare Veiligheid. Het voorstel wordt grondig geamendeerd en
wordt op 6 oktober 1831
17
in de Kamer voorgesteld. Het uiteindelijke voorstel stelt diegenen
strafbaar die contacten onderhouden met vijandelijke mogendheden of inlichtingendiensten,
en daardoor de militaire of politieke situatie van België schaden. Het voorstel is erop gericht
vreemdelingen te verplichten zich op te houden in de hen toegewezen gemeente. Zij die deze
gemeentegrenzen overschrijden zullen uit het land worden gezet.
Er wordt voorgesteld de administrateur-generaal van de Openbare Veiligheid ruime
bevoegdheden toe te wijzen, onder het onmiddellijk gezag van de ministers. Hij zou
beschikken over de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie in het Brusselse
arrondissement en zou andere officieren van gerechtelijke politie (van de gemeentelijke
politie) kunnen vorderen om vaststellingen te doen. Verder zou hij gemachtigd worden om
mandaten tot meenemen af te leveren, verdachten te ondervragen en om hen te verwijzen naar
de onderzoeksrechter, en hij zou in beschuldiging gestelde vreemdelingen kunnen laten
opsluiten in afwachting van een rechterlijke beslissing. Verder zou de administrateur
huiszoekingen kunnen verrichten, in aanwezigheid van een onderzoeksrechter, die verplicht
zou zijn te voldoen aan het eerste verzoek van de administrateur-generaal, op straffe van
afzetting.
Het voorstel wordt na drie dagen intensief debatteren ingetrokken, als gevolg van de
tegenstand van de meerderheid van de sprekers, die ruim de voorkeur geven aan het lokale
gezag ten nadele van de centrale macht. De eerste poging om de Openbare Veiligheid van
een wettelijk kader te voorzien wordt hiermee afgevoerd. De Openbare Veiligheid slaagt er
dus niet in de hand te leggen op de gemeentelijke politie. De burgemeesters willen niet in dit
politieke project meestappen (Keuning et al., 2004).
Op 9 januari 1832 wordt de Openbare Veiligheid naar Justitie overgeheveld, bij Koninklijk
Besluit op initiatief van minister van Justitie Jean Raikem (Libert, 2005), zonder dat er een
wet voorhanden is om dit KB te kaderen
18
. Het hoofd van de Openbare Veiligheid wordt in
het KB ermee belast toe te zien op de uitvoering van de wetten en de reglementering inzake
de ‘Algemene Politie onder de bevoegdheid van de minister van Justitie. Het wordt hem
toegelaten rechtstreeks te corresponderen met de andere ministers. Het wordt hem tevens
toegestaan rechtstreeks te corresponderen met alle openbare ambtenaren, met de officieren
van de gendarmerie en met de commandanten van de verschillende brigades van dit korps. Hij
kan hen vorderen om de noodzakelijke acties te ondernemen die moeten toelaten de wetten en
de reglementering inzake de Algemene Politie te doen toepassen. Nog steeds ademt het KB
met andere woorden de Napoleontische gedachte uit.
In de praktijk komt het erop neer dat de dienst contacten dient te onderhouden met de politie.
De administrateur-generaal van de Openbare Veiligheid kan vorderen en contacten
onderhouden met de leden van de gendarmerie. In feite wordt gesuggereerd dat hij zich boven
de andere diensten van de Openbare Macht situeert, zonder dat dit uitdrukkelijk zo gesteld
wordt (Picard & d’Hoffschmidt, 1881). Het KB verschaft evenwel geen enkel dwangmiddel.
17
6 octobre 1931, Rapport de la section centrale, fait par M. Bourgeois, Sur le projet de loi concernant la Sûreté
de l’Etat, Chambre des Représentants.
18
Handgeschreven correspondentie, bron: Veiligheid van de Staat.
Pas in 1884 zal men zich bewust worden van het illegale karakter van dit besluit. Een ambtenaar kan immers
geen bijzondere machten toegekend krijgen bij KB (Libert, 2005). In 1884 stelt men vast dat het besluit in feite
continu werd toegepast en 35 keer de begroting werd gestemd.
8
De burgemeesters, die verantwoordelijk zijn voor de gemeentepolitie, zien de samenwerking
tussen “hun” politie en de Openbare Veiligheid met lede ogen aan, terwijl de Openbare
Veiligheid zich beklaagt over het gebrek aan medewerking vanwege de gemeentepolitie
(Keunings, 1989, 7).
In een rapport dat de Openbare Veiligheid opstelt ten aanzien van de regering in 1833
19
staat
te lezen: Wij zijn verplicht te zeggen dat de politie van de stad (n.v.d.r. bedoeld wordt
Brussel) algemeen gesproken absoluut niets waard is (…) Er zijn er bij die vijanden zijn van
de regering. Zij vergemakkelijken het plegen van inbreuken op reglementen. Anderen
verzetten zich min of meer openlijk tegen bevelen die gegeven worden door hun
politiecommissaris. Allen zijn lui (…) Er zijn er zelfs bij die zich voornamelijk bezighouden
met het publiek maken van de geheimagenten van de administrateur-generaal van de
Openbare Veiligheid. Soms lijkt het wel alsof zij in opdracht handelen”.
2.5. Le Sac d’Avril
Tussen 1831 en 1834 doen zich nogal wat anti-orangistische acties voor in Brussel,
Antwerpen, Gent en Luik, die variabel zijn qua morfologie, duur, omvang, intensiteit,
gewelddadigheid en destructiviteit (Deneckere, 1996). In 1834 verbiedt de minister van
Justitie publiekelijk uitdrukking te geven aan een orangistische gezindheid. De Openbare
Veiligheid wordt terug ondergebracht bij Binnenlandse Zaken (Libert, 2005), en de
orangisten gaan grotendeels ondergronds.
De zgn. “plundering van de Brusselse adel” (ook :le sac d'avril”) vindt plaats op 5 en 6 april
1834. Vermoedelijk gaat het om een afrekening van pro-Belgische betogers op de
orangistische adel, die nog veel aanhangers kent in het jonge België (Van Kalken, 1936, 9-
35). Aanleiding is de verkoop van de in beslag genomen paarden uit de stoeterij van de prins
van Oranje in Tervuren, waaronder het paard van de prins, waarmee deze nog had gevochten
in de Slag bij Waterloo. De Openbare Veiligheid infiltreert in orangistische en anti-
orangistische kringen, maar ook in kringen van republikeinen.
Voor het eerst wordt het leger ingezet bij binnenlandse ordehandhaving op vordering van de
Brusselse burgemeester. De ongedisciplineerdheid van de troepen, de opvallende inertie bij de
opwelling van patriottische woede en de vijandigheid van de officieren tegen de burgerlijke
overheden brengt aardig wat kritiek met zich mee. De gendarmerie dient te interveniëren om
het leger de controle te laten behouden.
Leopold I schrijft aan de minister van Binnenlandse Zaken, de Theux de Meylandt, naar
aanleiding van de gebeurtenissen. Hij schrijft : Z.M. verbindt U ertoe rechtstreeks
informatiemiddelen te bedenken, wat tot op heden door onze politieke politie (nvdr.: hiermee
wordt de Openbare Veiligheid bedoeld) verwaarloosd werd (Simon, 1963, 62). In een
andere brief richt de Koning zich rechtstreeks tot de minister: “Tracht de politie zo te
organiseren dat zij inlichtingen inwint bij goedwillende personen uit de samenleving. Ik heb
redenen om te geloven dat er nog steeds vele intriges spelen met Holland, of meer bepaald
met de overheden van dat land. Hou me op de hoogte van hetgeen er gebeurt” (Bronne,
1943).
19
A.G.R., Police des étrangers, d.g., n°93 (geciteerd door Keunings (1989, 7).
9
Bij gebrek aan personeel en ten gevolg van de zwakte van de gendarmerie, ziet de ‘Openbare
Veiligheid’ zich verplicht een beroep te doen op de gemeentelijke polities, voornamelijk dan
deze van Brussel, om in enige mate ingelicht te worden over de toestand in het land. De
relaties tussen de Openbare Veiligheid en de plaatselijke overheden blijven echter
gespannen (Keunings, 1988).
Minister van Justitie D’Huart dient op 15 mei 1834 een wetsvoorstel in met betrekking tot de
Openbare Veiligheid, naar aanleiding van de le sac d'avril
20
. In essentie komt het voorstel
erop neer dat de bestuurlijke overheden in hiërarchische orde (burgemeesters, gouverneurs,
minister) de gewapende macht (gendarmerie en/of de burgerwacht) preventief kunnen
vorderen wanneer de openbare orde wordt bedreigd
21
.
Vrij vlug worden in het Parlement dan ook de debatten geopend over de Openbare
Veiligheid
22
, echter zonder enig resultaat. Twee stellingen staan lijnrecht tegenover elkaar:
sommigen pleiten voor het behoud van een politieke politie ten bate van de regering, anderen
vinden de Openbare Veiligheid doelloos en weinig doeltreffend (Keunings, 1988). De
kredieten die het Parlement toestaat aan de Openbare Veiligheid zijn behoorlijk klein en
schommelen tussen de 30 à 45.000 frank.
Een wettelijke regeling met betrekking tot de uitwijzing van vreemdelingen, die in
uitzonderingen voorziet wanneer de vreemdeling met België verbonden is door familiale of
andere banden, komt er in 1835. Uitwijzingskwesties worden geconcentreerd bij de
uitvoerende macht (Cuvelier, 1939, 21-39).
2.6. Een directeur-generaal van de Algemene Politie van het Rijk?
Een nieuwe poging wordt ondernomen op 27 augustus 1839 door de toenmalige
administrateur-generaal van de Openbare Veiligheid Emmanuel François om zijn dienst van
een wetgevend kader te voorzien. François komt terug op de oude Napoleontische gedachte
en stelt voor alle politiemensen van het rijk onder het rechtstreeks gezag te plaatsen van een
directeur-generaal van de Openbare Veiligheid
23
. In feite doet François een voorstel voor een
directoraat-generaal van een Algemene Politie van het Rijk, of gaat het om een ministerie van
Politie, eerder dan van de Openbare Veiligheid
24
? Het voorstel bevat tal van andere, vrij
heterogene aanzetten.
Zo eigent hij zich onder meer het recht toe wetten en reglementen inzake de Openbare
Veiligheid zelf te publiceren (sic) en wenst hij officieren die beschikken over de hoedanigheid
van officier van gerechtelijke politie te kunnen vorderen. Hij stelt voor de gemeentelijke
politie van Brussel en van Laken, Schaarbeek, Sint-Joost-ten-Noode, Etterbeek, Elsene, Sint-
20
18 juni 1834, Rapport fait par M. D’Huart, au nom de la section centrale, Sur le projet de loi présenté par M. le
ministre de la justice dans la séance du 15 mai 1834, sur la Sûreté Publique, Chambre des Représentants.
21
Een oude politiewet uit de Franse revolutionaire tijd voorziet immers dat de gemeenten de schade dienen te
vergoeden (tot het dubbel van de werkelijke waarde) die voortvloeit uit het oproer op hun territorium. De rechter
had de stad Brussel, naar aanleiding van “Le sac d'avril”, veroordeeld tot het betalen van dergelijke
schadeclaims.
22
Mon. B., 22 janvier 1835.
23
Meer precies bedoelt hij alle politiecommissarissen, politieagenten, stadswachten, veld- en boswachters.
Verder wenst hij alle burgerwachten, de gendarmerie en de Brusselse veiligheidsgardes ter beschikking te
krijgen. Tevens wenst hij het leger te kunnen vorderen.
24
Handgeschreven correspondentie, bron: Veiligheid van de Staat.
10
Gillis, Anderlecht en Molenbeek samen te voegen
25
. De burgemeesters mogen enkel na zijn
uitdrukkelijk advies het aantal manschappen verminderen. Hij stelt verder voor het afleveren
van reispaspoorten, van visa en van werkmansboekjes te beheren, waartoe hij de
burgemeesters wel kan delegeren. Hij wenst toe te zien op de toepassing van de wet op de
bedelarij en landloperij. Ook plaatst hij het toezicht op de penitentiaire inrichtingen onder zijn
gezag in het voorstel, alsook de cabaretten, drankgelegenheden en ontuchthuizen. Ook stelt hij
voor toe te zien op drukkerijen en boekhandels, maar ook schouwburgen, in functie van de
goede zeden. Het voorstel maakt administrateur-generaal François over aan zijn
voogdijminister, de minister van Binnenlandse Zaken de Theux de Meylandt, die het
overmaakt aan zijn ambtsgenoot van Justitie, Antoine Ernst, voor advies.
In september 1839 schrijft Ernst naar zijn ambtsgenoot van Binnenlandse Zaken
26
. Hij wijst
erop dat de achterliggende gedachte om een sterkere politie op de been te brengen een goede
gedachte is, doch dat in het voorliggend ontwerp het gevaar schuilt van een politieke politie
die ingaat tegen de bevoegdheden van de lokale en gerechtelijke politie. Het komt volgens de
minister van Justitie niet toe aan een centrale macht om de lokale belangen te behartigen,
waarmee hij teruggrijpt naar één van de grondoorzaken van de Belgische Revolutie.
Overigens is hij de mening toegedaan dat bestuurlijke en gerechtelijke opdrachten,
onderscheid dat uit de napoleontische periode stemt
27
, niet met elkaar mogen verward worden
en dat deze opdrachten zo’n diverse taken inhouden dat ze onmogelijk gestuurd kunnen
worden vanuit één centrale dienst. De minister is de gedachte van een politieke politie wel
genegen, doch deze zou zich moeten beperken tot de Openbare Veiligheid en dus niet alle
andere politie-instanties mogen impliceren.
Toch vindt de minister dat het ontwerp enkele interessante gedachten bevat. Zo is hij er
voorstander van dat alle inlichtingen die betrekking hebben op de Openbare Veiligheid snel
worden ingewonnen en teruggespeeld naar de betrokken overheden. Ook is hij te vinden voor
het feit dat de Openbare Veiligheid goede contacten onderhoudt met de penitentiaire
instellingen. Vooral de situatie in de hoofdstad, Brussel, houdt hem bezig en ook in dit
verband vindt hij elementen in het voorstel van François die van nut kunnen zijn. De gedachte
om in Brussel, strijdtoneel van politieke passies”, een soort van préfecture op te richten
vindt hij interessant
28
. Doch, dit laatste zou veeleer het voorwerp dienen uit te maken van een
afzonderlijk wetsvoorstel. In interne kabinetsnota’s
29
wordt de administrateur-generaal
verweten teveel macht naar zich toe te willen trekken. Ook wordt eraan herinnerd dat de
Openbare Veiligheid de gerechtelijke overheden al voldoende in verlegenheid heeft
gebracht en dat een dergelijk project dus niet aan de orde kan zijn. Een tweede poging om de
Openbare Veiligheid van een wettelijk kader te voorzien wordt hiermee afgevoerd zonder dat
er maar een begin van een parlementair debat heeft plaatsgevonden.
2.7. Een stabiliserende Gemeentewet
Op 30 maart 1836 komt er uiteindelijk een Gemeentewet
30
, in grote mate onder impuls van de
minister van Binnenlandse Zaken de Theux de Meylandt. Ze is geïnspireerd door de Franse
25
In het licht van de huidige discussie omtrent de fusie van de Brusselse politiezones naar aanleiding van de
terreuraanslag van 22 maart 2016, op zijn minst een merkwaardig voorstel.
26
Handgeschreven correspondentie, bron: Veiligheid van de Staat.
27
Dit onderscheid blijft tot op de dag van vandaag één van de grondvesten van het Belgische politiebestel, ook
na de hervorming van 1998.
28
Ook de “préfecture” stamt uit de napoleontische periode en bestaat nog steeds in Frankrijk.
29
Handgeschreven correspondentie, bron: Veiligheid van de Staat.
30
De wet werd pas op 24 juni 1988 volledig vervangen door de ‘nieuwe gemeentewet’.
11
wetgeving en voert een evenwicht in tussen de centralisatietendens en het streven naar meer
plaatselijke autonomie. Om de gemeenten aan de eventuele willekeur van de uitvoerende
macht te onttrekken, draagt de grondwetgever de regeling van de gemeentelijke instellingen
op aan de wetgever. De wetgever moet bij deze opdracht een aantal principes eerbiedigen die
in de grondwet (artikel 108) zijn opgenomen en die globaal steunen op drie grondgedachten:
de gemeentelijke autonomie, het administratief toezicht en de openbaarheid van
gemeentezaken.
Met de Gemeentewet van 30 maart 1836 worden de bevoegdheden inzake lokale politie
eenduidig aan de burgemeesters overlaten. Het is de logische consequentie van het
wantrouwen van het Parlement, waarin veel burgemeesters zetelen, in de centrale macht
(Keuning et al., 2004). De Openbare Veiligheid is er niet in geslaagd de hand te leggen op
de gemeentelijke korpsen. Voor een goed begrip van de notie “gemeentelijke autonomie” is
deze wet essentieel. De wet voorziet dat de burgemeesters en de schepenen worden benoemd
door de Koning uit de verkozen leden van de gemeenteraad
31
.
De gemeentelijke politieambtenaren zijn deel van het gemeentelijk personeel en worden
betaald door de gemeenten zelf. De uitgestrekte bevoegdheden die de burgemeester verkrijgt
inzake politie zorgen ervoor dat hij een preventieve aanpak inzake openbare orde kan
ontwikkelen (Van Outrive et al., 1992). Hij krijgt voor deze taak formeel de algemene
politiebevoegdheid (Renaut, 1999). De burgemeester, die verantwoordelijk is voor openbare
ordehandhaving op het grondgebied van de gemeente, heeft het recht andere politiediensten
dan de gemeentepolitie te vorderen. Hij is hoofd van de bestuurlijke politie (Vandendriessche,
2001).
Als reactie op de nieuwe gemeentewet komt een nieuw wetsvoorstel tot stand in de schoot van
de Openbare Veiligheid
32
. Opnieuw wordt voorgesteld een directeur-generaal van de politie
aan te stellen, ditmaal echter met provinciale directies die onder de verantwoordelijkheid van
de directeur-generaal zouden moeten ageren. De provinciale directeurs zouden dan over de
politiebevoegdheden beschikken die bij gemeentewet van 1836 aan de gemeentelijke
overheden werden overgedragen. Het voorstel blijft in de fardes van de Openbare Veiligheid
opgeborgen zonder enig politiek gevolg. De poging om de Openbare Veiligheid van en
wettelijke grondslag te voorzien en de gemeentelijke autonomie te doorbreken op het vlak van
politie blijft dan ook opnieuw zonder enig gevolg.
Slechts na 1839 zullen de orangisten het verzet opgeven. Nederland erkent de Belgische
onafhankelijkheid pas in 1839, na een lange en kostbare zgn. “volhardingspolitiek”. De
Belgische overheid besluit de Openbare Veiligheid als dienst te behouden, enerzijds
omwille van de delicate positie van het land op internationaal vlak, anderzijds omwille van
het toenemend aantal vreemdelingen dat naar België vlucht.
3. Centralisme en gemeentelijke autonomie op gespannen voet
In deze periode begint de werkende bevolking -die tot dan toe slecht is georganiseerd, onder
meer omwille van het coalitieverbod- zich onder druk van de werkloosheid en de crisis te
manifesteren. Er breken regelmatig (algemene) stakingen uit. De geïmmigreerde arbeiders
31
De gemeenteraad is het ‘beraadslagend orgaan’ van de gemeente, vertegenwoordigt de bevolking en beschikt
over de volheid van bevoegdheden voor de aangelegenheden van gemeentelijk belang.
32
Handgeschreven correspondentie, bron: Veiligheid van de Staat.
12
worden terug naar hun land van herkomst gestuurd. In 1867 zal het coalitieverbod afgeschaft
worden.
3.1. Politieke vluchtelingen
Alexis Hody volgt de overleden Emmanuel François op als administrateur-generaal van de
Openbare Veiligheid op 3 januari 1839 (Keunings, 1985-1986). Hij bouwt de dienst verder
uit, onder meer door een uitgewerkt fichesysteem, door regelmatige contacten met
buitenlandse veiligheidsdiensten, door de aanwerving van bekwame medewerkers en door het
gebruikmaken van de ontluikende fotografie
33
. Vanaf 1839 wordt de politie verzocht dagelijks
een uitreksel uit het register van hotelhouders en kamerverhuurders over te maken aan de
Openbare Veiligheid.
In 1840 verhuist de Openbare Veiligheid opnieuw naar het departement Justitie en wordt
samengevoegd met de Administratie der Gevangenissen (Libert, 2005). Er zijn nogal wat
politieke vluchtelingen die uit Frankrijk het land binnenstromen. Het toezicht op
vreemdelingen wordt vanaf 1840 aangescherpt onder administrateur-generaal Hody. De
gemeentepolitie wordt verplicht iedere aankomst van een vreemdeling die zich in de
gemeente wil vestigen aan de Openbare Veiligheid te melden. Het is de administrateur-
generaal die dan oordeelt over de wettigheid van de aanwezigheid (Cuvelier, 1939, 12-35).
Vanaf 1840 heeft de Openbare Veiligheid ook de handen vol met het opkomend socialisme.
Hody pakt de verspreiders van de kiemen van anarchie en wanorde aan (Kuypers, 1930).
Vooral Fransen en Duitsers (onder wie Karl Marx en Friedrich Engels) ontvluchten hun land
en zoeken in België asiel. De Openbare Veiligheid probeert ze zoveel als mogelijk te weren
en, als dat niet lukt, hen tot politieke inactiviteit te brengen. Na de val van de Parijse
Commune in Frankrijk concentreert de Openbare Veiligheid zich met behulp van de politie
van Brussel en Luik op de Franse politieke vluchtelingen. Ze werkt daarbij nauw samen met
de Parijse politie en met de andere politiediensten in België (Bronne, 1959).
Hody zorgt ervoor dat er een omzendbrief komt op 13 februari 1840 die de politie verplicht
dagelijks een lijst te bezorgen van alle vreemdelingen die tijdelijk of definitief in het land
wensen te blijven. De lijst bevat biografische data, activiteiten, antecedenten, financiële
gegevens, edm. (Libert, 2005). De uitwijzingen gebeuren niet altijd op wettelijke gronden en
dat wordt door de rechtbanken, tot in Cassatie, vastgesteld. Vanaf datzelfde jaar moeten de
Procureurs-Generaal gegevens verstrekken aan de Openbare Veiligheid over het resultaat
van hogere beroepen in correctionele zaken en de aard van de processen aangespannen voor
de assisenhoven, vooral in verband met vrijspraken van vreemdelingen (Libert, 2005). Met de
omzendbrief van 6 januari 1842 moeten de gemeentebesturen de activiteiten van
vreemdelingen nagaan en de Openbare Veiligheid rapporteren over hun betrokkenheid bij
buitengewone omstandigheden.
De gedachten van Emmanuel François uit 1839 vonden dan toch in afgezwakte vorm ingang.
3.2. De gemeentelijke autonomie onder druk
33
In 1840 kreeg hij er de opdracht bij van inspecteur generaal van de gevangenissen. Samen met Edouard
Ducpétiaux en Adolphe Quételet, werd hij één van de voorvechters van het cellulair systeem. Hij bleef deze
tweede functie uitoefenen tot in 1848.
13
Op 30 juni 1842 wordt de gemeentewet opnieuw gewijzigd. De wijziging voorziet in de
mogelijkheid voor de koning om eveneens een burgemeester te kiezen buiten de leden van de
gemeenteraad. Deze wet geeft de burgemeester persoonlijk, als afgevaardigde van de
regering en agent van de administratieve macht de controle op de politie en op de uitvoering
van de politiereglementen. Bij Koninklijk Besluit van 21 november 1846 wordt een gedeelte
van de Administratie der Gevangenissen en van de Openbare Veiligheid tot het Bureau de
Sûreté Publique omgevormd. Dit bureau wordt bevoegd voor ‘Algemene Politie,
binnenlandse veiligheid en houdt toezicht op de vreemdelingen (Libert, 2005, 28)
34
.
Deze aanval op de gemeentelijke autonomie leidt tot heftige kritieken, die een nieuwe
wetswijziging met zich meebrengt op 31 maart 1848. Vanaf dan kan de koning geen
burgemeester meer benoemen buiten de leden van de gemeenteraad.
De wens van Hody om de politie te centraliseren brengt hem ook in conflict met sommige
burgemeesters, ondermeer met Charles de Brouckère, toenmalig burgemeester van Brussel.
Na de revolutie van 1848
35
en de staatsgreep in Frankrijk van 1851 wil de Brouckère het land
openstellen voor Franse ballingen. Als de Brouckère bepaalde annexionisten
36
in bescherming
neemt loopt het dispuut hoog op. De Openbare Veiligheid beschikt over tal van informanten
in Parijs, aan de grenzen, in republikeinse clubs, ... De betaling ervan werd door het Rekenhof
als geheime uitgave beschouwd (Libert, 2005). “Het zal hij of ik zijn”, laat de Brouckère aan
de koning en aan de eerste-minister weten. Het gevolg is dat Hody wordt verzocht ontslag te
nemen.
Hody wordt in 1852 opgevolgd door Napoleon Verheyen als administrateur-generaal van de
Openbare Veiligheid. Hij blijft aan het hoofd tot aan zijn dood in 1869. Leopold II volgt zijn
vader, Leopold I, op als staatshoofd op 17 december 1865. Victor Berden volgt Verheyen op
in 1869
37
. Hij blijft deze functie uitoefenen tot in 1882. Het is alweer onrustig in het land bij
zijn benoeming.
3.3. Het probleem Brussel
De territoriale bevoegdheid van de officieren van gerechtelijke politie zorgt voor
moeilijkheden, vooral in het Brusselse. Een eerste poging om het probleem aan te pakken
komt tot stand, wanneer in 1872 besloten wordt een speciale afdeling van een 50-tal leden in
de schoot van de gemeentelijke politie van Brussel op te richten die zich uitsluitend met
gerechtelijk werk zal bezighouden. Tussen 1872 en 1880 zijn de paspoortbrigade en de
gerechtelijke afdeling van de Brusselse politie echte filialen van de Openbare Veiligheid en
van het parket. De parketten, zo blijkt, beginnen een niet te verwaarlozen rol te spelen op het
gebied van de politieke politie (Libert, 2005).
Als op 18 juni 1878 de liberale regering Frère-Orban - Van Humbeeck gevormd wordt treedt
Jules Bara aan als minister van Justitie. Hij roept Berden in oktober 1879 bij zich om hem aan
te stellen als secretaris-generaal van het ministerie, ook al blijft Berden nog gedurende een
paar jaar de Openbare Veiligheid leiden.
34
Deze bevoegdheden worden nog eens herhaald in een KB van 14 april 1880.
35
In 1848 wordt Karl Marx door de Openbare Veiligheid uitgewezen.
36
Voorstanders van de annexatie van België door Frankrijk.
37
Berden heeft vooral naam gemaakt door de inspanningen die hij deed voor de penitentiaire inrichtingen
14
In februari 1880 schaft de toenmalige burgemeester van Brussel Anspach de gerechtelijke
sectie binnen zijn korps terug af. Hij stelt immers vast dat de afdeling een “bijkantoor van het
parket” is geworden, dat volkomen aan zijn controle ontsnapt. Anspach wenst niet langer een
stedelijke dienst te financieren, die voor het hele land werkt (De Le Court, 1969, 13).
Georges Gautier de Rasse wordt in 1882 administrateur-generaal van de Openbare Veiligheid,
in opvolging van Victor Berden. De activiteit van de dienst is in deze periode vooral gericht
tegen de quasi-revolutionaire activiteiten binnen de socialistische beweging en tegen
anarchisten (Puissant, 1979). In beide gevallen zijn er heel wat vreemdelingen bij betrokken.
In 1882 roept de Brusselse burgemeester Buls zijn politie tot de orde en verzoekt haar enkel
nog informatie over socialisten en anarchisten door te spelen naar de Openbare Veiligheid
(Keunings, 1983, 153-154).
Op 12 maart 1883 maakt Gautier een wetsvoorstel over aan de minister van Justitie
38
. Het is
het vierde in rij dat uitgaat van de Openbare Veiligheid. Het voorstel strekt ertoe om in
Brussel een politie op te richten die bevoegd is inzake de openbare veiligheid, de
vreemdelingenpolitie en de bijstand bij de strijd tegen de criminaliteit. Met het oog op de
criminaliteitsbestrijding wordt voorgesteld dat een aantal agenten ter beschikking worden
gesteld van het parket om de magistratuur bij te staan in de uitoefening van hun functies. Dit
voorstel beperkt zich tot het gerechtelijk arrondissement Brussel.
Daar waar het gaat om de openbare veiligheid en de vreemdelingenpolitie wordt voorgesteld
dat het personeel zal werken voor de Openbare Veiligheid, onder de verantwoordelijkheid
van de minister van Justitie op het volledige territorium van het land. Aan het hoofd zou een
directeur komen te staan en twee adjuncten. Verder zou de dienst bestaan uit inspecteurs en
agenten, waarvan het aantal bij MB zou vastgesteld worden. Het personeel zou aangesteld
worden door de minister van Justitie, na advies van de Procureur-Generaal van Brussel.
Er komt opnieuw niets van terecht. Een aantal gebeurtenissen zullen immers de bespreking
ervan flink doorkruisen. Nog steeds is er geen enkel wetsvoorstel door het Parlement geraakt
dat de Openbare Veiligheid van een wettelijke grondslag voorziet en de controle op de dienst
zou kunnen grondvesten.
3.4. “Le grand complot”
In 1884 is de Openbare Veiligheid op de hoogte van alle betogingen die worden voorbereid,
onder meer deze die betrekking hebben op de schoolstrijd. In alle vroeg-socialistische clubs
en later ook andere progressieve groeperingen in die jaren zitten informanten.
Alfred Dufuisseaux, de stichter van de “Republikeinse Socialistische Partij” in 1887, denkt
dat het uur van de grote confrontatie geslagen is. Hij roept op tot het houden van
volksvergaderingen en wil een “constituante” samenstellen. Op 2 december 1888 houden de
aanhangers van Dufuisseaux een geheime bijeenkomst te Châtelet om een revolutionaire
staking voor te bereiden. Laloi (waarvan later blijkt dat hij een provocateur is in dienst van de
Openbare Veiligheid), slaagt erin voorzitter van het congres te worden en zijn handlangers
te laten infiltreren in de beweging. Zij mengen zich bij manifestaties onder de arbeiders en
aarzelen niet arbeidersbetogingen te doen ontaarden. De regering verkondigt dat er een
38
Handgeschreven correspondentie, bron: Veiligheid van de Staat.
15
uitgebreide samenzwering tegen de Openbare Veiligheid is ontdekt en schuift de
verantwoordelijkheid in de schoenen van Dufuisseaux.
Het komt tot een assisenproces. Niet minder dan 27 personen staan terecht. Tijdens het proces
blijkt dat de Openbare Veiligheid een provocatie organiseerde om de Waals revolutionaire
beweging te discrediteren (Mommen, 1980, 52-53). Een zekere Leonard Pourbaix, die tevens
terecht staat, blijkt als informant van de Openbare Veiligheid te hebben gefungeerd. Het
blijkt dat hij affiches verspreidde in de Borinage-streek, waarin opgeroepen werd tot opstand.
Provocateurs mengden zich bij betogingen onder de arbeiders en werden door de Openbare
Veiligheid betaald. Ze schrokken er niet voor terug dynamiet te gebruiken om de spanning op
te drijven en stelden zelfs voor Leopold II te vermoorden (Dijck, 1959, 370). Er wordt
gesuggereerd dat eerste minister August Beernaert (die Pourbaix zou ontvangen hebben) en
zijn vroegere minister van Justitie Joseph Devolder van de plannen op de hoogte waren. Het
blijkt dat administrateur-generaal Gautier over inlichtingen beschikte die hij naar de oppositie
doorgespeeld had, terwijl zijn eigen minister, Jules Lejeune, er zich over bekloeg niet over
deze inlichtingen te beschikken (Christiaensen, 2004).
De meeste beschuldigden worden in 1889 vrijgelaten. Pourbaix wordt evenwel veroordeeld.
De provocatie blijkt overduidelijk. Leonard Pourbaix wordt beschouwd als het brein achter
het hele opzet, voor rekening van de Openbare Veiligheid.
Over de zaak Pourbaix werden talrijke interpellaties gehouden in het Parlement. De liberale
volksvertegenwoordiger Jules Bara gaat in het Parlement tekeer tegen Beernaert, die hij
beschuldigt het oproer te hebben uitgelokt om een streng optreden tegen links te kunnen
rechtvaardigen. Bara is vanaf 4 december 1898 vier dagen lang aan het woord. Hij maakt het
proces van de Openbare Veiligheid en van de hoge medeplichtigen. Hij onthult de
tegenstellingen tussen het Parket-Generaal en de Openbare Veiligheid. De administrateur-
generaal van de Openbare Veiligheid, de Rasse, wordt in 1890 “op disponibiliteit” gesteld en
al zijn bevoegdheden werden hem ontnomen door minister August Beernaert. Het budget van
de Openbare Veiligheid wordt drastisch teruggeschroefd van 60.000 tot 15.000 Bfr. (Libert,
2005).
Op 25 januari 1890 worden de sinds 1832 toegekende bevoegdheden van de administrateur-
generaal afgeschaft en wordt de functie eveneens afgeschaft. Er wordt een directeur-generaal
van de Openbare Veiligheid met beperkte bevoegdheden geïnstalleerd. Voortaan kan alleen
de minister van Justitie (en niet de directeur-generaal zelf) zich voor
veiligheidsaangelegenheden tot openbare ambtenaren wenden, maar in feite zal hij een groot
deel van zijn prerogatieven terug delegeren naar de directeur-generaal, zodat alles in feite bij
het oude blijft (Suys, 1980, 24).
3.5. Krachtmeting tussen centralistische en lokale tendenzen
De mensen trekken massaal van het platteland naar de industriële centra, waar het
werkaanbod echter beperkt blijft. De lonen dalen en er komt werkloosheid. In 1886 komt het
tot een keerpunt. Op verschillende plaatsen breken grootschalige stakingen uit. Ze worden
gewelddadig onderdrukt in de industriële en stedelijke gebieden. Leopold II kondigt in 1886
de noodzaak van een politiek van sociaal verweer aan. Een parlementaire commissie moet
voorstellen formuleren om de toestand van de arbeiders te verbeteren.
16
De meest kenmerkende ontwikkeling voor deze periode is ongetwijfeld de groeiende impact
van de burgemeester op de politie. Door de wet van 30 december 1887 worden enkele artikels
van de gemeentewet van 1836 aangepast. Alleen de burgemeester staat voortaan in voor de
uitvoering van de politiereglementen en politiewetten. Deze hoogste gemeentelijke instantie
oefent nu alleen gezag uit over de politieagenten.
Het is temidden van deze roerige periode dat besloten wordt een “neutrale zone” in te stellen
rond het koninklijk paleis, het Parlement en de ministeries te Brussel. De neutrale zone moet
als het ware een afzonderlijke gemeente vormen, waar het Brussels politiekorps onder het
bevel van de regering moet optreden tegen demonstranten. Eerste minister Beernaert sluit er
in 1890-1891 een akkoord over met de burgemeester van Brussel. Alle betogingen in de zone
worden verboden (de Selliers de Moranville, 1939, 318-319). Deze regeling, die tot op
vandaag nog steeds geldt, krijgt geen wettelijke basis
39
.
In 1896 dient minister van Justitie Begerem een ontwerp van wet in tot oprichting van een aan
het parket verbonden speciale dienst, belast met de bestrijding van criminaliteit. De oppositie
en de gemeentepolitie protesteren heftig (Libert, 2005). Op 26 februari 1892, tijdens de
begrotingsdiscussie van Justitie, stelt minister van Justitie, F. Lejeune, opnieuw voor een
afzonderlijke politie op te richten, die belast wordt met de strijd tegen de misdadigheid.
Volgens hem blijft teveel criminaliteit nog ongestraft en doet de politie er veel te weinig aan.
De reacties op deze voorstellen zijn unaniem. Men wil niets weten van een dergelijk project,
dat als voorwendsel de strijd tegen de misdadigheid neemt om de gemeentelijke autonomie
aan te tasten en een regerings- of staatspolitie te creëren, die al snel een politieke politie zal
dreigen te worden. Ze kan gemakkelijk gebruikt worden, zo wordt opgeworpen, door de
directeur van de Openbare Veiligheid om de betogers en de politieke meetings te bewaken
40
.
3.6. Illegale uitwijzingen
Op 12 februari 1897 komt er een nieuwe wet op de vreemdelingen. De socialisten zijn
verontwaardigd over de protectionistische reflex van de regering. Die wordt ervan
beschuldigd de macht over de vreemdelingen volledig in handen van de politie te geven
41
. In
het Parlement worden willekeurige uitwijzingen, zoals die van Victor Hugo, aan de kaak
gesteld. Men blijft illegaal optreden, ook tegen voorlopig verblijvende vreemdelingen. Men
drijft ze uit bij KB, hoewel dit wettelijk enkel kan voor legaal gevestigde vreemdelingen. Als
ze het land weer binnenkomen, worden ze gevangen gezet. Bovendien gebeuren er
voortdurend administratieve uitwijzingen. De minister beroept zich hiervoor op een decreet
dat nog dateert uit de periode van het Voorlopig Bewind. De geldigheid van de toepassing van
deze “uitzonderingswetten” wordt uiteraard ernstig betwist. Toch gaat de Openbare
Veiligheid gewoon door met aanhoudingen, uitwijzingen of arrestaties van vreemdelingen,
met als enige argument dat hun aanwezigheid op het grondgebied wel eens een bedreiging
zou kunnen betekenen voor de openbare rust (Godding, 1976, 9-11).
De oppositie dringt er voortdurend op aan dat de vreemdelingen meer waarborgen moeten
krijgen. Ze eisen een rechtelijke uitspraak in plaats van de bestaande administratieve
afhandeling. Steevast krijgt ze als antwoord dat Justitie niet bevoegd is om zich met politieke
39
Pas op 2 maart 1954 zal door de wet tot voorkoming en beteugeling der aanslagen op de vrije uitoefening van
de door de Grondwet ingestelde souvereine machten (BS 19.03.1954) deze toestand een wettelijke basis krijgen
40
Pas in 1919 zal de gerechtelijke politie bij de parketten van een wettelijke basis worden voorzien.
41
X (1934), “L’expulsion des étrangers et le délit de rupture de ban”, in Revue de Droit Pénal et de Criminologie
et Archives Internationales de Médecine Légale, Janvier, 118.
17
aangelegenheden in te laten. Trouwens, elke vorm van openbaarheid kan schadelijk zijn voor
de vreemde persoon (Godding, 1976, 312). De oppositie vraagt meer dan eens naar een
algemene wet, die het statuut van de vreemdeling definitief zou regelen, zodat hij zou weten
waar hij aan toe is. Maar die komt er niet.
Het is niet eenvoudig in te schatten hoe de Openbare Veiligheid in deze periode precies
functioneert. Omtrent de opeenvolgende administrateurs-generaal, de Latour (1890-1903), de
Rode (1903-1906) en Gonne (1906-1917) komen we weinig te weten. De dienst richt haar
acties vooral op vreemdelingen, anarchisten en politieke vluchtelingen. Maar zijn die groepen
of personen nu echt zo gevaarlijk voor de bestaande orde als de Openbare Veiligheid doet
uitschijnen? Het is moeilijk om in te schatten. Zelfs indien de repressieve apparaten van de
centrale macht zich ongerust maken over het toestromen van vreemdelingen in precaire
situaties, lijkt de regering toch serener en kent ze slechts beperkte middelen toe aan de
Openbare Veiligheid. Het budget van de Openbare Veiligheid bedraagt in deze periode
immers nooit meer dan een half procent van de Justitie-begroting.
4. De twee wereldoorlogen
Op 23 december 1909 wordt Albert I Koning van België. Vijf jaar later, op 2 augustus 1914,
stelt Duitsland België een ultimatum met de eis tot vrije doortocht. België weigert, waarop
Duitsland het neutrale België de oorlog verklaart. Op 4 augustus trekt Duitsland België
binnen. Op politioneel vlak is de toestand tijdens de wereldoorlog volkomen veranderd. Een
reglement van 11 oktober 1916 geeft de centrale uitvoerende macht tijdens oorlog of staat van
beleg meer bevoegdheden. De regering oefent alle politiebevoegdheden uit (Van Outrive et
al., 1992). De gendarmerie en de politie vervoegen het leger, waardoor een vacuüm ontstaat.
4.1. De militaire veiligheid neemt het voortouw
Bij KB van 1 april 1915 wordt een "Veiligheidsdienst van het Leger" opgericht en dit voor de
ganse duur van de oorlog (Vanneste, 2000). Deze dienst wordt belast met de beteugeling van
misdaden en delicten in de legerzone, waaronder spionagedaden. Door het decreet van 16
oktober 1916 wordt de Militaire Veiligheidsdienst opgericht, samengesteld uit agenten met
een gerechtelijke bevoegdheid (Libert, 2005).
Op 11 november 1918, om 5 uur 's ochtends werd de wapenstilstand getekend. Tussen 1918
en 1939 volgen achttien coalitieregeringen elkaar in een snel ritme op. Een dertigtal
regeringscrisissen hebben tot gevolg dat de democratie op haar grondvesten davert. Er is veel
politieke agitatie en zowel de links- als de rechts-extremistische bewegingen kennen veel
succes.
In 1919 komt de wet op de gerechtelijke politie bij de parketten tot stand. Blijkbaar is nu alle
weerstand uit naam van de gemeentelijke autonomie weggevallen tegen de oprichting van een
criminele politie.
In 1920 wordt bij het ministerie van Landsverdediging een dienst in het leven geroepen die
belast wordt met de taken van contraspionage in al haar vormen en van toezicht op
subversieve groepen in het leger (Libert, 2005).
4.2. De oprichting van de Veiligheid van de Staat en van de Algemene Rijkspolitie
18
Met het KB van 25 november 1925, houdende het organiek reglement van het ministerie van
Justitie, wordt de functie van hoofd van de Openbare Veiligheid terug ingevoerd, vanaf nu
wordt hem de titel van administrateur-directeur-generaal toegekend. De dienst is belast met de
‘Algemene Politie, de paspoorten en visa, de vreemdelingenpolitie, de school voor
criminologie en wetenschappelijke politie, de gerechtelijke techniek en laboratoria en de
gerechtelijke identificatiedienst en fotografie (Libert, 2005). In de schoot van de Openbare
Veiligheid wordt een eerste directie Veiligheid van de Staat opgericht. De tweede directie
wordt belast met de Vreemdelingenpolitie en de derde directie met de School voor
Criminologie en Wetenschappelijke Politie.
René Beltjens, magistraat, wordt in 1929 hoofd van de Openbare Veiligheid. Robert de Foy,
magistraat, vervult vanaf 8 augustus 1933, na het plotse overlijden van René Beltjens, de taak
van dienstdoende administrateur van de Openbare Veiligheid. Hij wordt officieel benoemd
op 30 december 1934 als hoofd van de Openbare Veiligheid. Datzelfde jaar wordt Leopold
III gekroond tot Koning van België. Op 5 juni 1934 verhuist de Openbare Veiligheid nog
maar eens van het ministerie van Justitie naar Binnenlandse Zaken, om een weinig later de
omgekeerde weg terug te gaan (Van Outrive et al., 1992).
Uiteindelijk wordt bij wet van 25 juni 1934 de Algemene Rijkspolitie (ARP) officieel
opgericht, als een onderdeel van de administratie van het ministerie van Binnenlandse Zaken.
De voorbereiding van de oprichting heeft enige tijd in beslag genomen. Dit nieuwe orgaan is
een administratieve dienst, wiens rol het is de minister bij te staan en raad te geven bij de
uitoefening van zijn opdrachten van administratieve politie. Dit betekent in de praktijk dat de
Algemene Rijkspolitie op een regelmatige basis de informatie verzamelt vanwege de
rijkswacht, de Openbare Veiligheid, de gemeentepolitie en de Militaire Veiligheid, omtrent
politieke bewegingen, zogenaamde subversieve groepen, stakingen, meetings, en dergelijke
meer (Van Outrive et al., 1992). Blijkbaar is Binnenlandse Zaken het gependel van de
Openbare Veiligheid tussen Justitie en Binnenlandse Zaken zo grondig beu dat ze ditmaal met
de steun van de regering, én eindelijk bij wet, een eigen dienst voor de coördinatie tussen de
politiediensten tot stand brengt. De bevoegdheid op de “Algemene Politie” komt vanaf nu niet
meer voor in de opdracht van de Veiligheid van de Staat.
4.3. Het uitbreken van WOII
De verkiezingen van 24 mei 1936 kondigen het begin aan van een regimecrisis, zoals België
er nog nooit één kende in zijn geschiedenis. De extremistische partijen krijgen 46 zetels, wat
neerkomt op één-vierde van het totaal, terwijl de traditionele partijen 18% van hun aanhang
verliezen (Van Outrive et al., 1992). Het communisme wordt als het dreigende gevaar
beschouwd. Veiligheidsdiensten van verschillende landen, waaronder België, nemen deel aan
de “IKK Internationale Kriminalpolizeiliche Kommission”, de voorloper van Interpol. Men
wil de uitwisseling van vertrouwelijke gegevens organiseren om de communistische infiltratie
tegen te gaan. De IKK komt mettertijd onder invloed van de Gestapo. Enkele ambtenaren van
de Veiligheid van de Staat, nemen deel aan een congres van de IKK te Berlijn eind augustus
1937. Robert de Foy is zeer terughoudend tegenover dergelijke bijeenkomsten en neemt er zo
weinig mogelijk aan deel (Libert, 2005).
In 1937 verwerft de Generale Staf van de Krijgsmacht de bevoegdheid over de militaire
veiligheid
42
. Walter Ganshof van der Meersch wordt in februari 1940 voorgedragen om
42
K.B. 27 mei 1937 (niet gepubliceerd).
19
auditeur-generaal bij het Militair Gerechtshof te worden. Pas na aandringen van eerste
minister Hubert Pierlot en de tussenkomst van de koning aanvaardt hij. Hij wordt
geïnstalleerd op 9 april 1940.
Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog wordt de Openbare Veiligheid van het
ministerie van Justitie overgeheveld naar het ministerie van Landsverdediging bij KB van 8
maart 1940 “tot inrichting van het Bestuur van de Veiligheid van den Staat”. De
administrateur krijgt verregaande bevoegdheden inzake coördinatie van de politiediensten en
het speuren naar bewijzen van bedreigingen van burgerlijke en militaire veiligheid (Gerard-
Libois & Gotovich, 1971). Vanaf nu staat de Foy aan het hoofd van de pas opgerichte dienst.
Bij Besluitwet van 10 maart 1940 krijgen bepaalde ambtenaren van de Veiligheid van de Staat
bevoegdheid van officier van gerechtelijke politie. Dat geldt ondermeer voor administrateur-
generaal de Foy en inspecteur-generaal Louwage. Zij hebben zelfs recht van voorrang op de
officieren van gemeentepolitie en van de rijkswacht, ook op de burgemeester. Dit geldt tot op
de dag dat het leger weer op vredesvoet is (Van Outrive et al., 1992). In een brief van de hand
van Louwage
43
staat uitdrukkelijk vermeld “dat het steeds de Auditeur-Generaal was(nvdr:
Ganshof van der Meersch dus) “die de Veiligheid van de Staat in werkelijkheid leidde”.
4.4. Regering in ballingschap
Met de oorlog die dreigt worden veiligheidsmaatregelen genomen. Een coördinatiecomité
wordt opgericht dat de maatregelen moet voorbereiden die in geval van invasie dienen
genomen te worden. Dit comité bestaat uit Paul-Emile Janson (minister van Justitie), Alfred
Remy
44
, Camille Pholien en Alfred Destexhe (respectievelijk procureur-generaal bij de hoven
van Beroep van Gent, Brussel en Luik), Raoul Hayoit de Termicourt (advocaat-generaal bij
het Hof van Cassatie) en Robert de Foy (administrateur van de Staatsveiligheid).
Op 16 april 1940 geeft minister van Justitie Janson opdracht aan de procureurs des Konings
(en via hen aan de gerechtelijke politie, de krijgsauditeurs, de rijkswacht en de
politiecommissarissen) om lijsten op te maken van Belgische of buitenlandse personen die
ervan verdacht worden betrekkingen te onderhouden met Duitse overheden of die de militaire
operaties konden belemmeren. Op 7 mei 1940 geeft Janson opdracht over te gaan tot arrestatie
van verdachten indien vijandelijkheden zouden uitbreken. De oorlogstoestanden brengen met
zich mee dat de administrateur-directeur-generaal van de Openbare Veiligheid over enorme
bevoegdheden beschikt.
Na de inval van de Duitsers in België op 10 mei 1940 werd door de Belgische regering de
staat van beleg uitgevaardigd. Diezelfde dag werd door de administrateur-generaal van de
Staatsveiligheid, Robert de Foy, het bevel gegeven om alle verdachte Belgen en
vreemdelingen te arresteren. Enkele duizenden Duitsters, onder wie spionnen en uit Duitsland
gevluchte Joden, alsook enkele honderden Belgen werden opgepakt: leden van VNV,
Verdinaso, Rex en communisten.
Op 12 mei 1940 krijgt Inspecteur-Generaal Fernand Louwage van de auditeur-generaal en van
de administrateur-generaal de opdracht Brussel te verlaten met het personeel en alle
43
Gedactylografeerde correspondentie, bron: Veiligheid van de Staat, dd. 5 september 1940.
44
Remy was gedurende enkele jaren administrateur-generaal geweest van de Openbare Veiligheid, gedurende de
periode 1927-1929.
20
documentatie en zich voorlopig op te houden in Diksmuide
45
. Louwage voert dit order uit. Als
hij echter merkt dat noch de auditeur-generaal, noch de administrateur-generaal intussen
Brussel hebben verlaten laat hij het commando over aan zijn vervanger en keert hij terug naar
Brussel om met zijn chefs te overleggen.
Op 15 mei krijgt Fernand Louwage het bevel van de auditeur-generaal om te vertrekken naar
Le Havre Ste-Adresse, waar hij zich met zijn personeel ter beschikking moet stellen van
minister van Justitie De Vleeschouwer. De administrateur-generaal bevestigt dit order in de
loop van de namiddag. Robert de Foy zou aan Louwage gezegd hebben dat hij hem zou
vervoegen. Dit plan wordt evenwel onmogelijk gemaakt door de snelle vorderingen die de
Duitse troepen maken. Op 23 mei draagt de auditeur-generaal Ganshof op aan Louwage te
vertrekken naar Poitiers, waar hij zich ter zijn beschikking dient te houden. Op 27 mei roept
auditeur-generaal Ganshof van der Meersch Louwage naar Parijs. Louwage schrijft
46
: “Dat ik
van deze gelegenheid gebruik heb gemaakt om een bezoek te brengen aan de Franse Sûreté
Nationale om de moeilijkheden toe te lichten die de Belgische Staatsveiligheid ondervindt in
Frankrijk. De Franse autoriteiten hadden de inlijving van onze dienst en mezelf in de Franse
Sûreté in het vooruitzicht gesteld”.
Op 28 mei 1940 capituleert Leopold III en wordt daarmee krijgsgevangene. De regering
verklaart dat de koning als krijgsgevangene in de onmogelijkheid is om te regeren. Bijgevolg
oefent de ministerraad de koninklijke macht voorlopig uit. De regering gaat in ballingschap.
Hubert Pierlot komt in scherp conflict met de Koning naar aanleiding hiervan (Velaers & Van
Goethem, 1994). De koningskwestie is een feit.
Diezelfde dag keert inspecteur-generaal Louwage terug van de Franse Sûreté, waar hij
geconfronteerd werd met een opvallende vijandigheid ten gevolge van de capitulatie van
Leopold III
47
. Louwage getuigt van het feit dat een officier van het 2de Franse bureau hem is
komen vinden in Poitiers en dat deze de loyaliteit (ten aanzien van de geallieerden) van het
personeel van de Belgische Staatsveiligheid in twijfel trekt. De auditeur-generaal Ganshof
bevestigt dat de Franse Sûreté Nationale ook bij hem heeft geklaagd omtrent de verdachte
houding van bepaalde ambtenaren van de Staatsveiligheid. Ganshof beveelt Louwage het
personeel te vragen om loyaal te blijven aan de regering en de geallieerden.
Kort hierop richt Fernand Louwage zich vanuit Poitiers tot alle leden van de dienst in een
rondschrijven
48
, waarin hij aandringt op loyaliteit ten aanzien van de regering. Louwage
getuigt in zijn brief van 5 september dat hij met deze actie conflicten tussen de ambtenaren en
agenten van zijn dienst wenste te voorkomen, omwille van hun geografische verspreiding,
maar eveneens omwille van hun diverse herkomst. Zij blijken immers afkomstig te zijn uit
zowat alle politiekorpsen van het land.
De Duitse bezetter is niet tevreden over de acties van de Foy tegen hun sympathisanten en
begin juli wordt hij door de Duitsers gearresteerd. Hij wordt echter niet naar de gevangenis
verwezen, maar naar Duitsland overgebracht. Ganshof van der Meersch wil de Belgische
regering naar het buitenland volgen, maar hij wordt door de snelle opmars van de Duitse
troepen tegengehouden. In juli 1940 keert hij naar België terug en wordt onmiddellijk door de
Duitse bezetter opgepakt en tot het einde van het jaar opgesloten. Eenmaal vrijgelaten begint
45
Gedactylografeerde correspondentie, bron: Veiligheid van de Staat, dd. 5 september 1940.
46
Gedactylografeerde correspondentie, bron: Veiligheid van de Staat, dd. 5 september 1940.
47
Gedactylografeerde correspondentie, bron: Veiligheid van de Staat, dd. 5 september 1940.
48
Gedactylografeerde correspondentie, bron: Veiligheid van de Staat, dd. 30 mei 1940.
21
hij met het organiseren van inlichtingendiensten ten behoeve van de Belgische regering in
ballingschap.
Nog datzelfde jaar wordt de Veiligheid van de Staat opnieuw overgebracht naar het ministerie
van Justitie voor de ganse duur van de oorlog (Vanneste, 2000). De activiteiten van zijn
Dienst blijven voortaan echter beperkt tot de Vreemdelingenpolitie, terwijl de Dienst
Veiligheid van de Staat officieel wordt afgeschaft. Na verloop van tijd wordt de Foy
vrijgelaten, op basis van de goede betrekkingen die de Duitse geheime diensten vóór de
oorlog met de Foy en de Belgische Staatsveiligheid hadden onderhouden in de strijd tegen het
communisme.
Op 14 augustus 1940 komt de Foy terug in Brussel aan. Hij mag zijn functie terug opnemen
en oefent die uit tot aan zijn bevordering tot secretaris-generaal van het ministerie van Justitie
in 1943
49
(Van Doorslaer, 1990). Bij zijn terugkeer in Brussel stelt Fernand Louwage vast dat
men zijn trouw ten aanzien van de Koning in twijfel trekt. Hij schrijft op 5 september 1940
(cfr. supra) een brief vanuit Poitiers aan de voorzitter van de commissie van secretarissen-
generaal
50
om zich te verantwoorden. Hij beklaagt zich over het feit dat men twijfels heeft
geuit “terwijl hij, ondanks de bedreigingen die men aan mijn adres uitsprak, altijd partij heeft
getrokken voor de Koning”.
Fernand Lepage, magistraat, wordt het hoofd van de Geheime Dienst tijdens de Tweede
Wereldoorlog voor de regering in London. Hij komt op 5 november 1940 in Londen aan en
wordt onmiddellijk aan het hoofd gesteld van de Belgische Dienst voor de Staatsveiligheid,
onder de voogdij van de minister van Justitie. Zijn benoeming op 19 november vermeldt hem
als 'administrateur ad interim'. Hij zal vier jaar lang die functie bekleden. De opdracht was
duidelijk: binnen de clandestiniteit van het verzet de contacten met het bezette land herstellen
en alle initiatieven van strijd tegen de bezetter stimuleren (Peeters, 1998). De Belgische
regering brengt nauw contact tot stand tussen het Belgische verzet en de geallieerde
legerleiding. Veel van de opdrachten van Lepage dienden op het terrein te worden
gerealiseerd door het verzet in België, uiteraard in het grootste geheim. Sommige
verzetsgroepen lijden onder interne verdeeldheid of worden door de Duitsers ontmanteld of
opgerold (De Lovinfosse, 1974).
Lepage krijgt niet altijd steun van Pierlot en van minister van Buitenlandse Zaken Spaak. De
eerste vreest dat Lepage te zeer aan de hand loopt van de Britse geheime diensten, de tweede
vreest voor het inzetten van ambassadepersoneel in sommige buitenlandse ambassades
(Debruyne, 2004).
4.5. Interne strijd
Vanaf juni 1943 wordt Lepage geflankeerd door William Ugeux, uit België ontsnapt, die
directeur-generaal wordt van een hervormde militaire directie 'Inlichtingen en Actie'. Vanaf
eind juli 1943 wordt Lepage daarenboven overvleugeld door de in Londen gearriveerde
Ganshof van der Meersch die het tot Hoog Commissaris voor de Staatsveiligheid schopt,
bevoegd voor de coördinatie van het Verzet en voor de handhaving van orde en veiligheid na
de Bevrijding (Velu, 1994). Hiermee komt Ganshof zowel boven de Staatsveiligheid als
49
De vorige secretaris-generaal, Gaston Schuind had op 1 oktober 1943 een ambtsverbod gekregen. Het was
Schuind niet gelukt om van de Duitsers te bekomen dat de Belgische justitie, vanaf de politiediensten tot aan de
gerechtshoven, onafhankelijk kon blijven en niet ondergeschikt werd aan de bezetter.
50
Ingesteld op 13 juli 1940.
22
boven de 2de Sectie van de Algemene Staf van het Leger te staan en kan hij de disputen
tussen beide arbitreren (Strubbe, 1992). Hij bereidt de naoorlogse bestraffing van
collaborateurs met de Duitsers voor.
Het is de Foy die contacten legt met de regering en de Staatsveiligheid in Londen, en meer in
het bijzonder met Ganshof van der Meersch en Ugeux. Ondertussen slaagt de Foy erin om in
oktober 1943 een akkoord te bereiken met de Duitse bezetter omtrent de continuïteit van de
Belgische rechtsgang (Van Doorslaer, 1990). Hij blijft secretaris-generaal tot aan de
Bevrijding van Brussel.
In de zomer van 1944 onderneemt een doodseskader, aangevoerd door Robert Verbelen
51
, een
mislukte poging om de Foy uit de weg te ruimen. De Foy was toen al geruime tijd in contact
met verzetslui en was in de mogelijkheid hen diensten te bewijzen. De laatste weken voor de
Bevrijding duikt de Foy onder.
Op 30 augustus 1944 schrijft Lepage vanuit London een brief naar zijn minister van Justitie
met het oog op het nemen van maatregelen aan de grensposten in het licht van de nakende
bevrijding
52
. Hij vraagt hiervoor personeel te kunnen inzetten afkomstig uit de lokale
politiekorpsen en de lokale rijkswacht.
Op 1 september 1944 wordt de Foy door de regering in Londen geschorst in zijn functie.
Nochtans verklaart de regering dat zijn houding onberispelijk was geweest (Van Den
Wijngaert, 1990).
Op 3 september 1944, dag van de bevrijding van Brussel, wordt Ganshof (terug in België)
bevorderd tot de graad van luitenant-generaal en bekleedt hij de functie van hoog commissaris
voor de Staatsveiligheid. Hij is tevens hoofd van de 3de Sectie van de Belgische Militaire
Missie bij het hoofdkwartier van de geallieerde strijdmachten. Hij neemt zijn taak van
auditeur-generaal bij het Krijgshof weer op, belast met de ontwapening van het verzet, met de
vervolging van collaborateurs wegens het plegen van misdrijven tegen de veiligheid van de
Staat (Dumon, 1994). Tijdens deze periode wordt hij 'vice-koning van België' genoemd. Hij
reorganiseert de diensten van de staatsveiligheid. Op 21 september 1944 keert de regering
Pierlot terug uit haar ballingschap te Londen.
5. De Koude Oorlog
Na WOII blijft de aandacht uitgaan naar communistische groeperingen, zeker na het uitbreken
van de koude oorlog. Maar ook de andere kant van het politieke spectrum, uiterst rechts,
wordt in de gaten gehouden. Uit de collaboratie gegroeide extreem-rechtse groeperingen
vormen een mogelijke bedreiging voor de eenheid van België
53
. Op te merken valt dat de
Openbare Veiligheid in die periode nog steeds geen wettelijke basis heeft. Veel wordt nog
steeds geregeld via K.B.'s, al dan niet gepubliceerde M.B's en dienstnota's.
5.1. De koningskwestie
51
Verbelen was leider van het Veiligheidskorps van De Vlag en medewerker van de Sicherheitsdienst (SD). Het
Korps hield verschillende razzia's tegen leden van het verzet,
52
Gedactylografeerde correspondentie, bron: Veiligheid van de Staat, dd. 30 augustus 1944.
53
Zo wordt bv. De Vlaamse militanten Orde (VMO) sedert 1953 in het oog gehouden. Ook Voorpost, Were Di
en het Front de la Jeunesse kunnen rekenen op de belangstelling van de Veiligheid van de Staat.
23
Ondertussen is de regering Pierlot vervangen door een regering van nationale eenheid onder
leiding van Achille Van Acker, die besprekingen start met het oog op de terugkeer van de
koning. Deze lopen op niets uit als blijkt dat de regering troonsafstand eist. Van Acker biedt
het ontslag van de regering aan. Leopold III vraagt Ganshof van der Meersch om een regering
te vormen, maar hiervoor bestaat geen parlementaire meerderheid. Ganshof vreest dat de
terugkeer van de koning aanleiding zou geven tot ernstige rellen en de handhaving van de
openbare orde niet kan worden gewaarborgd. Hij weigert de opdracht.
Na de Bevrijding brengt Lepage zijn diensten over naar Brussel. Zoals vele van de Londense
medewerkers die aan een nieuwe carrière begonnen of hun vroegere activiteiten hernemen
verlaat hij snel de Dienst en wordt vanaf november 1944 opgevolgd door Paul Bihin als
administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat. In januari 1945 wordt de Veiligheid
van de Staat opnieuw ondergebracht bij het ministerie van Landsverdediging
54
.
Het politieke klimaat is niet gunstig voor de Foy. Er wordt tegen hem een gerechtelijk
onderzoek geopend. In november neemt hij ontslag uit zijn functie. Hij wordt buiten
vervolging gesteld
55
(Van Doorslaer & Verhoeyen, 1986). Op 1 augustus 1947 komt hij terug
naar België en wordt in hetzelfde jaar opnieuw administrateur-generaal van de
Staatsveiligheid. De terugkeer van de Foy valt samen met het begin van de acties die gevoerd
worden tegen communisten en de Sovjet-Unie, die aanzwellen naarmate de Koude Oorlog
meer actueel wordt (Debruyne, 2005)
56
.
Bij besluiten van de Regent van 1 april 1948 en van 28 mei 1948 wordt de Veiligheid van de
Staat terug bij de Algemene Directie van de Openbare Veiligheid van het ministerie van
Justitie gevoegd. Tot 1993 zal de dienst één van de twee afdelingen van de Openbare
Veiligheid vormen, samen met de Vreemdelingenpolitie (later de Dienst
Vreemdelingenzaken). De diensten doen een beroep op militairen, ook op gedetacheerde
rijkswachters en leden van de gerechtelijke politie. Algemeen kan gesteld worden dat de
Openbare Veiligheid zich vooral inlaat met de epuratie, met behulp van de
inlichtingendiensten uit het verzet (Van Outrive et al., 1992).
In maart 1950 komt in Wallonië een algemene staking van de grond tegen de terugkeer van de
koning. Als de regering volgens de uitslag van een referendum de goedkeuring van de
verenigde kamers wil stemmen, weigert de liberale coalitiepartner en verlaat de regering. De
verkiezingen in juni 1950 hebben dan ook de koningskwestie als inzet. De nieuwe regering
Duvieusart stelt op 20 juli 1950 vast dat aan de onmogelijkheid van de Koning om te regeren
een einde is gekomen en op 22 juli keert Leopold III terug naar België. Daarop worden in
Wallonië en in Vlaanderen nieuwe stakingen gehouden.
Te Grâce-Berleur, bij Luik, worden op 30 juli 1950 drie betogers gedood door
rijkswachtkogels, een vierde zal later overlijden (Van Outrive et al., 1992). De situatie dreigt
te ontsporen door een “mars op Brussel” op 2 augustus 1950. Spoedoverleg tussen de drie
grote politieke families leidt tot een akkoord om de koninklijke bevoegdheden over te dragen
aan kroonprins Boudewijn. Op 31 juli ontvangt Leopold III de eerste minister en stemt hij in
met dit plan. Tijdens de daaropvolgende nacht komt hij terug op zijn beslissing. Nadat
54
Activiteitenverslag van het Comité I, 1995, Titel 1, hoofdstuk 1, 6.
55
Van april 1946 tot maart 1947 is hij rechter in de internationale rechtbank van Tanger om zich in België wat te
doen vergeten.
56
De Staatsveiligheid is, samen met het Tweede Bureau van het Belgisch Leger, betrokken bij het organiseren
van 'stay behind' groepen. Dit gebeurt in het grootste geheim en zal pas een halve eeuw later volop bekend raken
(Erdman & Hasquin, 1991).
24
Duvieusart dreigt met ontslag en haast alle andere ministers zich solidair verklaren met de
premier, bindt de koning op 1 augustus in en gaat hij akkoord met de troonsafstand ten
voordele van zijn zoon. Op 11 augustus 1950 legt Boudewijn de grondwettelijke eed af voor
de Verenigde Kamers
57
.
Een echte schoolstrijd ontbrandt in september '54, wanneer de regering 110 leraren uit het
officieel onderwijs, gediplomeerden uit het vrij onderwijs, afzet. De schoolstrijd eindigt met
het schoolpact op 20 november 1958. Het is in de stroom van deze gebeurtenissen dat de wet
op de rijkswacht van 2 december '57 wordt gestemd, meer dan 125 jaar nadat deze voorzien
was in de constituante. Voorlopig beschikt de Veiligheid van de Staat zelf nog steeds niet
over een dergelijk wettelijk kader.
5.2. De eerste tekenen van openheid
In 1958 wordt Ludovic Caeymaex, magistraat, administrateur-generaal hoofd van de
Openbare Veiligheid, in opvolging van de Foy, van wie hij de adjunct was
58
. De dienst blijft
nu goed en wel onder de bevoegdheid van de minister van Justitie, en bevat twee afdelingen:
(1) de Vreemdelingenpolitie, die de wettelijke en administratieve bepalingen inzake
vreemdelingen toepast; en (2) de Veiligheid van de Staat, die samengesteld is uit centrale
directies en buitendiensten.
In 1964 treedt administrateur-directeur-generaal van de Openbare Veiligheid, Caeymaex, in
de openbaarheid met een tekst over de "Machten, zendingen en methoden van de Veiligheid
van de Staat" (Caeymaex, 1964). De auteur definieert de opdracht van zijn dienst erg vaag:
"De algemene zending aan de Veiligheid van de Staat toegedeeld ligt in deze zin zwaar van
woorden en van betekenis; het is haast onmogelijk deze zending op klaardere wijze te
definiëren omdat in feite de concrete zendingen van de Veiligheid van de Staat veeltallig zijn,
kies en dikwijls door omstandigheden bepaald". Bedoeld wordt dat de Veiligheid van de Staat
een instrument is van de staat om zo te waken over het behoud van haar soevereiniteit, d.w.z.
haar onafhankelijkheid, "hare integriteit en de goede gang van haar instellingen, door het
behoud van de orde en de openbare vrede te verzekeren". In '72 verschijnt opnieuw een
werkstuk van de hand van Caeymaex (1972). De zeer ruime opdracht die hij aan de Openbare
Veiligheid geeft springt meteen weer in het oog: dit omvat al wat de veiligheid van de
machten en van de bevolking betreft. Het is een prerogatief van de uitvoerende macht en het
gaat om preventieve, administratieve politie. Alle administratieve en gerechtelijke
"mechanismen" zijn erbij betrokken.
Caeymaex verwijst in deze tekst verder naar de bijzondere opdrachten van de rijkswacht
inzake openbare veiligheid, krachtens de wet van '57. Ook worden al de instanties van
administratieve politie opgesomd, die eveneens met de openbare veiligheid gelast zijn: de
Algemene Rijkspolitie, de rijkswacht, de procureurs-generaal en hun ondergeschikten, de
krijgsauditeurs, de gerechtelijke politie, de administratie van de gevangenisinrichtingen, de
dienst gerechtelijke identificatie, de gouverneurs en de arrondissementscommissarissen, de
burgemeesters en de gemeentepolitie. De ambtenaren van de Openbare Veiligheid mogen,
57
Tijdens de eedaflegging komt het tot een incident toen het communistische kamerlid en partijvoorzitter Julien
Lahaut uitriep "Vive la République". Op 18 augustus 1950 wordt Lahaut door enkele aanhangers van Leopold III
vermoord. Het gerechtelijk onderzoek blijft zonder resultaat, doch in 1985 slagen Rudi van Doorslaer en Etienne
Verhoeyen erin de daders te identificeren (Van Doorslaer & Verhoeyen, 1985).
58
Vanaf het ontstaan ervan was hij betrokken bij de organisatie van de Stay-behind activiteiten. De
Staatsveiligheid had hiervan de leiding voor wat betreft de burgerlijke operaties, onder de afkorting STC:Mob.
25
aldus Caeymaex, de medewerking van al deze instanties rechtstreeks vragen en hebben
toegang tot alle inlichtingen. De Caeymax-theorie laat ongetwijfeld een diepe stempel na op
het politieel inlichtingenwerk, omdat zij opnieuw de ruime praktijk legitimeert dat alle
politiediensten eigenlijk bij het politiek inlichtingenwerk betrokken horen te zijn in de
traditionele betekenis van de “Algemene Politie”.
5.3. Naar een wettelijk kader
In 1975 wordt Albert Raes (magistraat) adjunct-administrateur-generaal van de Openbare
Veiligheid, bij Caeymaex, die hij in 1977 opvolgt. Volgens het KB van 25 november '77
beschikt het Bestuur Openbare Veiligheid over een personeelsbestand van 341 personen.
Het Bestuur wordt geleid door een administrateur-directeur-generaal en door een adjunct-
administrateur voor elk van de twee diensten (Veiligheid van de Staat, Vreemdelingenzaken).
Tijdens de jaren 70-80 komt de Staatsveiligheid vaak in woelig vaarwater terecht. Bij
herhaling wordt de werking van de dienst in vraag gesteld. Een jaren aanslepend probleem is
dit van kleine extreemrechtse groepen, onder meer Westland New Post en Front de la
Jeunesse waarbij sommige infiltraties van agenten van de Staatsveiligheid werden in vraag
gesteld. Dit gaf aanleiding tot parlementaire onderzoeken (De Bock, 1981).
II. De huidige controle
Op 4 juli 1990 keurt de Ministerraad het grootschalige Pinksterplan goed
59
. In dit plan
verbindt de Regering zich ertoe bij het Parlement een ontwerp van wet in te dienen, waarbij
de opdrachten en de organisatie van de Veiligheid van de Staat zou worden bepaald. Ook
wordt een toezichtswet op de Inlichtingendiensten in het vooruitzicht gesteld.
1. De oprichting van Comité P en I
Eén en ander was het gevolg van de besluiten die de parlementaire onderzoekscommissie naar
de wijze waarop de bestrijding van het banditisme en terrorisme georganiseerd wordt. De
onderzoekscommissie had het volgende aanbevolen: Het Parlement heeft thans geen enkele
controle op de werking van deze dienst (n.v.d.r. bedoeld wordt de VSSE). Een externe
controle door het Parlement is echter ten zeerste aangewezen, gezien de Veiligheid van de
Staat zelf een cruciale rol moet spelen in het behoeden van de democratische rechtsorde. De
structuur en de werking van de dienst kunnen dus in principe niet geheim zijn, tenzij voor
specifieke opdrachten
60
. De parlementaire onderzoekscommissie had dan ook besloten: “Het
is duidelijk gebleken dat de werking van de inlichtingendiensten op dit ogenblik niet voldoet.
Om hieraan te verhelpen moeten enerzijds hun opdrachten en bevoegdheden wettelijk
nauwkeurig worden omschreven en moeten ze anderzijds onderworpen worden aan een extern
toezichtsorgaan
61
. Hetzelfde gold overigens voor de politiediensten.
Het is de toezichtswet die er het eerste komt, met de Wet van 18 juli 1991 waarbij het Vast
Comité van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten, het ‘Comité I’, wordt
opgericht. In de Memorie van Toelichting van het wetsontwerp tot regeling van het toezicht
59
Met het oog op het schrijven van deze bijdrage werden zes diepte-interviews afgenomen van leden van de
huidige parlementaire opvolgingscommissie, van verschillende politieke strekking. Er werd hen anonimiteit
gegarandeerd.
60
Parl. St. Kamer 1989-90, nrs. 47K0059/008 tot 47K0059/010.
61
Parl. St. Kamer 1089-90, nr. 47K0059/011, 1 en 2.
26
op de politie- en inlichtingendiensten wordt het toezichtsorgaan omschreven als een
instelling met een eigen karakter, die een wettige en noodzakelijke aanvulling is voor de
bestaande vormen van parlementaire en van hiërarchische controle. De toezichtsorganen
komen niet in de plaats van de parlementaire controle, noch van de controle door de
verantwoordelijke ministers en door de verantwoordelijke bestuurlijke gerechtelijke
overheden, maar staan daar los en onafhankelijk van
62
. De opdracht van de toezichtsorganen
is dubbel: enerzijds moet gecontroleerd worden of de diensten de grondwettelijke rechten van
individuen niet schenden, anderzijds moeten zij de effectieve werking en de onderlinge
coördinatie van de diensten nagaan. De optie voor organen van de uitvoerende macht, zoals
de controleorganismes in sommige andere Europese landen die fungeren als afzonderlijke
diensten binnen het ministerie van Binnenlandse Zaken, vond geen voorstanders dus (Van
Parys, 2013). Het gaat evenwel ook niet om instellingen intern aan het Parlement. Het gaat
om onafhankelijke comités, die worden opgevat als instrumenten van het Parlement, externe
organen die aan het Parlement worden gehecht. Ook wordt benadrukt dat het bestaan van deze
Comités het bestaan van ‘intern toezicht’, zoals de hiërarchische controles of inspecties (om
na te gaan of de richtlijnen en werkingsregels correct worden opgevolgd), niet in de weg
staan.
2. De parlementaire opvolgingscommissie
Op hun beurt zijn de Comités verantwoording verschuldigd aan een parlementaire
opvolgingscommissie (Ponsaers, 2013). Deze opvolgingscommissie beschikt over specifieke
bevoegdheden, met name de aanduiding van de leden van de controleorganen (Comité I en
Comité P) voorstellen aan het Parlement; de verslagen van deze controleorganen in ontvangst
nemen en, op grond daarvan, initiatieven nemen ten aanzien van het Parlement en de
bevoegde ministers; onder bepaalde voorwaarden, een inzagerecht in de dossiers die bij de
controleorganen in onderzoek zijn, uitoefenen; en zaken bespreken die verband houden met
de activiteiten van politie- en inlichtingendiensten, zoals bijvoorbeeld bepaalde praktijken die
worden aangewend. Hierbij werd onderstreept dat de vertrouwelijkheid van individuele
dossiers moest worden gewaarborgd.
De opvolgingscommissie moet ook de plaats worden waar de parlementaire besprekingen
over wetsvoorstellen en ontwerpen zullen worden gehouden. Het is opvallend dat de controle
op de inlichtingen- en politiediensten toekomt aan het Parlement en niet aan de uitvoerende
macht, waardoor meteen recht wordt gedaan aan de positie van de wetgever als primus inter
pares onder de machten, wars van de gegroeide praktijk doorheen de geschiedenis om het
functioneren van de diensten in grote mate afhankelijk te maken van de politieke keuzes van
de uitvoerende macht, waardoor het Parlement slechts een indirecte sturing had via haar
interpellatiemogelijkheid van de regeringsleden. Overigens wordt via deze regeling formeel
de politieke hegemonie van de regeringsmeerderheid doorbroken en wordt aan leden van de
oppositie de kans geboden deel uit te maken van de parlementaire opvolgingscommissie.
3. Eindelijk een wet op de inlichtingendiensten
Overigens mag het contradictorisch genoemd worden dat het Parlement de beschikking krijgt
over een controle-instrument op de inlichtingendiensten, die in feite nog steeds niet door de
wetgever zélf zijn voorzien van een wetgevend kader. Het is immers bijzonder moeilijk in te
62
Parl. St. Kamer 1990-91, nr. 47K1305/001, 5.
27
denken dat een pertinente controle kan georganiseerd worden op diensten die niet beschikken
over heldere regelgeving.
Dat stelde de Raad van State ook vast in haar advies bij het wetsontwerp tot regeling van het
toezicht op de politie- en inlichtingendienst: De Raad van State ziet zich genoodzaakt te
wijzen op de moeilijkheid die ontstaat doordat het ontwerp controles instelt op de wijze
waarop de bedoelde diensten hun taken uitoefenen, alvorens deze allemaal zijn omschreven.
[…] Die leemte kan de doelmatigheid van de controle die zou moeten worden uitgeoefend
aantasten. Volgens de uitleg die de gemachtigden van de regering hebben verstrekt zou het in
de bedoeling van de regering liggen die taken te omschrijven en het statuut van het personeel
van de Veiligheid van de Staat in de nabije toekomst vast te stellen, en zou het advies van de
Raad van State over dit onderwerp grotendeels bepalend zijn voor de inhoud van de
toekomstige wets- en verordeningsteksten in verband met die kwesties. Logischerwijze kan
zulke werkwijze niet de beste zijn
63
.
Uiteindelijk neemt de regering het initiatief in 1996 met een wetsontwerp dat zal uitmonden
in de wet van 30 november 1998 houdende de regeling van de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten. Voor het eerst sedert haar ontstaan, worden opdracht en bevoegdheid van
de Veiligheid van de Staat uitdrukkelijk wettelijk geregeld. In haar commentaar op het
ontwerp merkt de Raad van State op: De grondwet vestigt een stelsel van scheiding der
machten, waarin ieder van de drie machten die zij instelt een uitsluitend voor haar
weggelegde bevoegdheid bezit en binnen de grenzen van die bevoegdheid los van de andere
twee machten staat’. Enerzijds betekent dat, dat voor de Raad van State de ministers
verantwoordelijk zijn tegenover de wetgevende macht, en dus verantwoording dienen af te
leggen over het door hen gevoerde beleid aan het Parlement, waarmee het principe van de
gangbare parlementaire controle wordt bevestigd, ook inzake het functioneren van de
inlichtingendiensten. Anderzijds betekent dat echter ook dat de uitvoerende macht zelf haar
organisatie en werkwijze bepaalt, waardoor de oprichting en de organisatie van de
inlichtingendiensten een zaak van de regering blijft. Het staat daarentegen de wetgever vrij
om zijn eigen bevoegdheden ten volle uit te oefenen door de activiteiten van de inlichtingen-
en veiligheidsdiensten nauwkeurig wettelijk te omschrijven.
De initiatiefnemers schrijven uitdrukkelijk in hun Memorie van Toelichting dat de
beleidsbepaling inzake inlichting en veiligheid, in tegenstelling tot de controle op de diensten,
veeleer op regeringsniveau dient te gebeuren en niet op het niveau van de diensten zelf, noch
op het niveau van het parlement. Kortom, met de invoering van de wet zal het primaat van de
politiek, meer bepaald van de uitvoerende macht, uitdrukkelijk worden bevestigd ten aanzien
van de inlichtingendiensten? Met dat doel voor ogen besluit de regering een Ministerieel
Comité in te stellen om deze beleidsbepaling te realiseren (De Ruyver, 2013).
4. Het Ministerieel Comité en College voor inlichting en veiligheid
Dit comité (vandaag Nationale Veiligheidsraad) geeft advies over politieke en legislatieve
initiatieven op het vlak van inlichtingen en veiligheid. De Raad van State merkt in dit verband
op dat hiermee een belangrijk deel van de bevoegdheid van de uitvoerende macht wordt
gedelegeerd, met inbegrip van een aantal wezenlijke kenmerken. Verder bepaalt de wet dat de
beslissingen van dit Comité worden uitgevoerd door een College voor inlichtingen en
63
Parl. St. Kamer 1990-91, nr. 47K1305/001, 56.
28
veiligheid (vandaag Coördinatie Comité), dat belast is de door het ministerieel comité
uitgezette koers te operationaliseren, de opdrachten te verdelen en te coördineren.
Hierbij merkt de Raad van State op dat hierdoor het gevaar bestaat dat op vrij discretionaire
wijze het bepalen van de concrete functioneringsregels wordt overgelaten aan een
administratief college of zelfs aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten zelf.
In 2006 wordt het coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse (OCAD) onder het toezicht van
de Comités I en P geplaatst. De toezichtsopdracht is dezelfde als voor de inlichtingendiensten:
de bescherming van de rechten die de Grondwet en de wet aan de personen waarborgen en de
coördinatie en de doelmatigheid van OCAD.
5. Van één naar twee opvolgingscommissies
De parlementaire opvolgingscommissie van beide Comité’s komt er niet meteen (Vanhevele,
2013). In een eerste fase (1991-1994) bestaat er immers nog geen dergelijke commissie. Het
parlement beperkte zich tot het oprichten van een gemengde werkgroep van Kamer en Senaat
onder leiding van Johan Vande Lanotte, die zich moest buigen over de huishoudelijke
reglementen van beide comités.
Hierna werd een ‘bijzondere commissie belast met de parlementaire begeleiding van de Vast
Comités van toezicht op de politie- en inlichtingendienst’ opgericht. In de praktijk vergaderen
deze commissies bijna altijd samen, zodat er sprake was van een ‘gemengde commissie’. Aan
deze situatie komt een einde wanneer in 1999 een taakverdeling tot stand komt tussen Kamer
en Senaat. Voortaan volgt de Kamer vooral het Comité P op en de Senaat het Comité I. In de
Kamer wordt in 1994 een bijzondere commissie opgericht, bestaande uit 7 leden, onder het
voorzitterschap van Tony Van Parys. In de Senaat gebeurde dat eveneens, onder het
voorzitterschap van Senaatsvoorzitter Frank Swaelen. Beide commissies vergaderden niet
zelden samen.
Doorheen de tijd raken de relaties binnen de Comités en met de bevoegde ministers erg
verziekt. In juli 1995 zijn de parlementaire begeleidingscommissies genoodzaakt om over te
gaan tot een evaluatie van de werking ervan. In totaal houden de begeleidingscommissies 17
vergaderingen om tot een eindrapport te komen
64
. Hierin komen de begeleidingscommissies
tot harde conclusies over beide Comités, maar maken zij een genuanceerde analyse over de
wettelijke bevoegdheid van de Comités en de opportuniteit van de verschillende
toezichtsonderzoeken waartegen door de minister bezwaren waren geuit.
Dit evaluatieverslag resulteert in een reeks van aanbevelingen waarvan de meeste door de
plenaire vergaderingen van beide assemblees worden goedgekeurd. Opvallend is dat deze
aanbevelingen niet beperkt zijn tot de Comités. Zo is er ook een aanbeveling waarin de
bevoegde ministers worden opgeroepen om de samenwerking te bevorderen met de eigen,
interne controleorganen en de Comités alle relevante informatie te bezorgen. Dit leidt tot een
wetsvoorstel op 19 juli 1996 in de Senaat
65
en op 25 juli 1995 in de Kamer
66
.
64
Parl. St. Senaat 1995-96, nr. 1-258/1 en Parl. St. Kamer 1995-96, nr. 49K0437/001.
65
Parl. St. Senaat 1995-96, nr. 1-390/1.
66
Parl. St. Kamer 1995-96, nr. 49K0673/001.
29
Deze voorstellen bevatten een precisering van de opdrachten van de Comités, het verbod om
op eigen initiatief advies uit te brengen over wetsontwerpen of -voorstellen, een integratie van
het Comité I in het Comité P, de vermindering van het aantal leden van het Comité I tot drie,
de verplichting om de senaat te verwittigen wanneer het Comité I op eigen initiatief een
onderzoek opent, het parlement mag de huishoudelijke regelementen van de Comités op eigen
initiatief wijzigen, en een precisering van de rol van de voorzitters van de Comités. De
voorstellen komen terecht te midden van de Dutroux-crisis en de politiehervorming. Er wordt
een nieuw voorstel ingediend. De krachtlijnen ervan blijven dezelfde, met dit verschil dat van
de fusie tussen beide Comités geen sprake meer is. Uiteindelijk leidt dit tot de wet van 1 april
1999. Het is vanaf dan dat er de facto twee afzonderlijke begeleidingscommissies aan de slag
gaan. Het aantal leden in de begeleidingscommissies wordt beperkt omwille van het
confidentiële karakter van de werkzaamheden van de commissie.
6. … en terug
In 2014 zal, met het Vlinderakkoord in het kader van de 6de staatshervorming, het
tweekamerstelsel worden afgeschaft en wordt de senaat herleid tot een ontmoetingsplek
tussen gewesten en gemeenschappen van het federale België. Er komt opnieuw één
opvolgingscommissie in de schoot van de Kamer voor zowel het Comité I als het Comité P.
Alleen de fractievoorzitters krijgen een zitje, waarbij alleen de voorzitters van de fracties die
minstens 12 leden telden, stemgerechtigd zijn.
In datzelfde jaar wordt in de Kamer een voorstel van reglementswijziging goedgekeurd rond
de samenstelling van één begeleidingscommissie
67
. Voortaan heeft elke politieke fractie
68
minstens één vertegenwoordiger in de opvolgingscommissie. Vanaf nu gaat de Kamer dus uit
van het evenredigheidsbeginsel. De commissie zal zoveel leden tellen als nodig is, zodat
iedere politieke fractie in de Kamer ten minste één commissielid heeft. Er worden geen
plaatsvervangers benoemd
69
. De leden van de commissie worden telkens aangewezen bij het
begin van de zittingsperiode.
7. Een positieve zelfevaluatie
Op 13 november 2014 benoemt de Kamer van Volksvertegenwoordigers de volgende
Volksvertegenwoordigers: N-VA: Koenraad Degroote, Peter Buysrogge, Hendrik Vuye; PS:
Laurette Onkelinx, André Frédéric; MR: Denis Ducarme, Philippe Pivin; CD&V: Servais
Verherstraeten (tevens ondervoorzitter), Franky Demon; Open Vld: Patrick Dewael (tevens
ondervoorzitter); Sp.a: Karin Temmerman (vervangen door Hans Bonte); Ecolo-Groen:
Stefaan Van Hecke; cdH: Christian Brotcorne. De voorzitter van de commissie is Siegfried
Bracke (N-VA), tevens voorzitter van de Kamer van Volksvertegenwoordigers.
Bij de start van de nieuwe opvolgingscommissie vindt er een lange discussie plaats omtrent de
geheimhouding waartoe de leden zich dienen te verbinden. In het verleden was men immers
67
Parl. St. Kamer 1994, nr. 393/001.
68
Hier wordt bedoeld: de erkende politieke fracties. De facto betekent dat dat het moet gaan om politieke
partijen die minstens 5 leden tellen. De niet-erkende politieke fracties krijgen geen zitting, waarmee PvdA en
Vlaams Belang worden uitgesloten. Zij kunnen ook geen waarnemer afvaardigen in de schoot van de commissie.
69
Reglement van de Kamer van volksvertegenwoordigers. Wijziging, BS 31 oktober 2014.
Extra informatie: Voorstel tot wijziging van artikel 149 van het Reglement van de Kamer van
volksvertegenwoordigers betreffende de samenstelling van de commissie belast met de begeleiding van het Vast
Comité P en het Vast Comité I, Parl. St. Kamer 2014, nr. 54K0393/001.
30
nogal eens geconfronteerd met lekken naar de media. De vraag komt aan bod of de leden een
document moeten ondertekenen waarin ze de beoogde confidentialiteit garanderen.
Sommigen opperen zelfs dat alle leden een veiligheidsmachtiging moeten ondergaan.
Uiteindelijk wordt besloten dat toch maar niet te doen en wordt afgegaan op de
professionaliteit van de leden.
Verschillende leden van de opvolgingscommissie stellen dat de dialoog in de schoot van de
commissie constructief verloopt. De werkzaamheden worden, aldus de respondenten,
gekenmerkt door grondigheid, professionaliteit en kritische zin. De leden zijn tevreden over
de discussiecultuur in de schoot van de commissie. Zij zijn van mening dat het helpt dat de
vergaderingen van de opvolgingscommissie achter gesloten deuren verlopen, dat maakt dat
er geen politieke spelletjes gespeeld worden. En “Er moet niet gescoord worden. Er is een
zekere collegialiteit over de partijgrenzen heen. Iedereen gaat ervan uit dat niemand boven de
rechtsstaat staat, ook de leden van de diensten niet. Omtrent het ritme van vergaderen (twee à
drie vergaderingen op jaarbasis) worden wel wat bedenkingen gemaakt.
Een echte monitoring van de aanbevelingen en de consequenties die door de Comités worden
geformuleerd is er evenwel niet. Alle respondenten beschouwen dit als een ernstig manco.
Soms heeft de commissie de indruk achter de feiten aan te lopen, de onderzoeken van de
Comités duren lang en verlopen traag immers. Het gebeurt dat na de vergadering een meeting
wordt ingepland met de premier of de vicepremier. Indien er zich een discussie voordoet over
bevoegdheden wordt dat uitgeklaard via de ministers en vindt er rechtstreekse informatie-
uitwisseling plaats. Er is met andere woorden uitdrukkelijk overleg tussen leden van de
uitvoerende en wetgevende macht.
Besluit
Lange tijd overheerst de gedachte bij de ‘Openbare Veiligheid’ dat de dienst het hoogste
belang van het land’ moet dienen, en zich daarom kan onttrekken aan elke vorm van controle,
in het verlengde van de Napoleontische gedachte van de ‘Algemene Politie’. In feite plaatst de
‘Openbare Veiligheid’ zich boven het bestuur, allergisch voor elke vorm van politieke
beïnvloeding. Getuige daarvan de wetgevende initiatieven die worden genomen vanuit de
‘Openbare Veiligheid’ om een zo autonoom mogelijke positie uit te bouwen, laat staan
voorwerp te worden van parlementaire controle.
De geschiedenis van politie- en inlichtingendiensten leert ons dat er een lange periode strijd
werd gevoerd tussen beide soorten van diensten omtrent de dominantie. Bij herhaling trachtte
de Belgische burgerlijke inlichtingendienst de politie in te schakelen in haar opdracht en
controle te verwerven op de politie. De dienst loopt tegen de grenzen van een centralistisch
bestuur aan wanneer de lokale besturen, en in eerste instantie de burgemeesters, vat krijgen op
een groot deel van de politieopdracht. Deze onderlinge machtsstrijd is vandaag in grote mate
gepacificeerd. Hoewel sommigen de mening zijn toegedaan dat in feite de SVVE niet langer
een eigen bestaansreden heeft en nuttig zou kunnen ingeschoven worden in de bestuurlijke
opdracht van de politie. Anderen zijn dan weer de mening toegedaan dat dergelijke evolutie
de deur zou openen voor de inrichting van een waarachtige ‘politieke politie’.
Met de inrichting van de Comités I en P en de bijhorende parlementaire opvolgingscommissie
heeft het Parlement zich verzekerd van de mogelijkheid om democratische controle uit te
oefenen op de politie- en inlichtingendiensten. Het domein is in grote mate gepacificeerd,
hoewel bij elk incident opnieuw vragen zullen blijven opkomen omtrent de wijze waarop de
31
controle dient te worden gewaarborgd. Het mag niet verwonderen, aangezien de strijd om de
controle op inlichtingen- en politiediensten uitdrukking geeft aan het democratisch gehalte
van onze samenleving. Een strijd die nooit gestreden is. Democratie dient dagelijks te worden
gerealiseerd immers.
Bibliografie
BRONNE, C. (1943). Lettres de Léopold 1er , premier roi des Belges, Bruxelles.
BRONNE, C. (1959). La conspiration des paniers percés, Brussel 1959.
CAEYMAEX, L. (1964). "Machten, zendingen en methoden van de Veiligheid van de Staat", in De
politieofficier, nr. 9.
CAEYMAEX, L. (1972). In Répertoire pratique du droit belge, tome IV, Comp.
CHRISTAENSEN, S. (2004). Tussen klassieke en moderne criminele politiek. Leven en beleid van Jules
Lejeune, Leuven.
COEKELBERGS, R.B., COOLS, M., LIBERT, R., PASHLEY, V., RAES, J., STANS, D.,
VANDECASTEELE, R. (eds.) (2015). Gedenkboek inlichtingen- en actieagenten, BISC, Antwerpen: Maklu,
pp. 862.
COOLS, M., LEROY, P., LIBERT, R., PASHLEY, V., STANS, D., TESTELMANS, E., VAN ACKER, K.
(eds.) (2015). 1915-2015: het verhaal van de Belgische militaire inlichtingen- en veiligheidsdienst, BISC,
Antwerpen: Maklu, pp. 672.
COOLS, M., DASSEN, K., LIBERT, R., PONSAERS, P. (eds.) (2005), De Staatsveiligheid: essays over 175
jaar Veiligheid van de Staat, Brussel: Politeia.
CUVELIER, F. (1939). Technique de l’arbitraire ou le ‘statut’ des étrangers en Belgique, Bruxelles.
DE BOCK, W. (1981). Extreem-rechts en de Staat, EPO, Berchem.
DEBRUYNE, E. (2005). Un service secret en exil. L’Administration de la Sûreté de l’État à Londres, novembre
1940 septembre 1944, in: Cahiers d'Histoire du Temps présent, n° 15.
DEBRUYNE, E. (2004). Le nerf de la guerre secrète. Le financement des services de renseignements en
Belgique occupée, 1940-44, in: Cahiers d'Histoire du Temps Présent, n°13-14.
DE CHABROL-CHAMÉANE, F.-E., PLAISANT, I. (1835-1836). Dictionnaire de législation usuelle contenant
les notions du droit civil, commercial, criminel et administratif avec toutes les formules des actes et contrats,
et le tarif du droit d'enregistrement, Edition entièrement refondue et augmentée de la législation du royaume
de Belgique, Précédé de la Constitution belge annotée par Isid[ore] Plaisant, procureur général près la
Cour de cassation, Brussel, 2 Vol.
DE LE COURT, E. (1969). “De gerechtelijke politie bij de parketten”, in: De gerechtelijke politie bij de
parketten 1919-1969, Jubileumboek, Nijvel.
DE LE COURT, J. (1903). Isidore Plaisant, in: Biographie nationale de Belgique, t. XVII, Brussel, col.706-711.
DELHAYE, B. (1995). Le contrôle de la sûreté de l’état en Belgique, Mémoire présenté en vue de l’obtention du
diplôme de licencié en Management des Affaires Internationales et Européennes, Facultés Universitaires
Catholiques de Mons, Sciences Politiques et Administratives, Année Académique 1994-1995.
DE LOVINFOSSE, G. (1974). Au service de leurs majestés. Histoire secrète des Belges de Londres, Strombeek-
Bever, Byblos.
DENECKERE, G. (1996). De plundering van de orangistische adel in april 1834 - De komplottheorie voorbij, in
Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis / Revue belge d'Histoire contemporaine, XXVI, 3-4, 29-63.
DE RUYVER,, B. (2013). Het Ministerieel Comité en College voor inlichting en veiligheid: enkele
vaststellingen”, in W. Van Laethem, J. Vanderborght (eds.), Inzicht in toezicht Twintig jaar democratische
controle op de inlichtingendiensten / Regards sur le contrôle Vingt ans de contrôle démocratique sur les
services de renseignement, Antwerpen/Cambridge: Intersentia, 353-368.
DE SELLIERS DE MORANVILLE, A. (1939). “Au temps du général Pontus (1884-1887) Souvenirs”, in La
Revue Générale, Mars.
DEVROE, E., PONSERS, P. (2013). “Het historisch dunne vernis van de gemeentelijke autonomie”, Cahiers
Politiestudies - Schaalveranderingen, Jg. 2013-1, n°26, 193-212.
DIJCK, J. (1959). “Een politiek proces: het groot complot”, in Rechtskundig Weekblad, 25 oktober 1959, Jg. 23,
nr. 8.
DUMON, F. (1994). Walter J. Ganshof van der Meersch et la répression de la collaboration avec l’ennemi, in:
Journal des Tribunaux, 26 maart 1994.
ERDMAN, F., HASQUIN, H. (1991). Parlementair onderzoek naar het bestaan in België van een geheim
internationaal inlichtingennetwerk, Belgische Senaat, 1990-1991 (referentie: 1117-4)
GERARD-LIBOIS, J., GOTOVICH, J. (1971). L'an 40. La Belgique occupée, Brussel.
GODDING, P. (1976). “L’expulsion des étrangers en droit belge, Aperçu historique”, in Anneles de droit, XXX.
32
KEUNINGS, L. (1985-1986). Baron Alexis de Hody-Warfusée, in: Biographie nationale de Belgique, T. XLIV,
Brussel, col. 625-633.
KEUNINGS, L. (1983), De geschiedenis van het Brusselse politiekorps (van 1831 tot 1914), in Driemaandelijks
Tijdschrift van het Gemeentekrediet van België, juli, n° 145.
KEUNINGS, L. (1987), Les relations entre l’administration de la Sûreté publique et la police de Bruxelles
(1830-1839). Contribution à l’histoire du maintien de l’ordre en Belgique, in Actes du Colloque des Cercles
archéologiques de Nivelles, t. III, Nivelles.
KEUNINGS, L. (1988). Geheime politie en politieke politie in België van 1830 tot 1914, in Panopticon, 9 (2),
128-158.
KEUNINGS, L. (1989). Les Grandes Etapes de l’Evolution de la Police Secrète en Belgique au XIXème Siècle,
in Revue du Crédit Communal, n° 169, 1989/3.
KEUNINGS, L., MAJERUS, B., ROUSSEAUX, X. (2004), L’évolution de l’apparail policier en Belgique
(1830-2002), in Politieke en Sociale Geschiedenis van Justitie in België van 1830 tot heden, HEIRBAUT, D.,
ROUSSEAUX, X., VELLE, K., Brugge: Die Keure.
KUYPERS, J. (1930). Jacob Kats, agitator, Gent.
LAMBERTS, E., (2001). “België sinds 1830”, in: J.C.H. BLOM, E. LAMBERTS eds., Geschiedenis van de
Nederlanden, Baarn, HBuitgevers, 2001.
LIBERT, R. (2005). ‘In vogelvlucht: De geschiedenis van 175 jaar Veiligheid van de Staat’, in COOLS, M.,
DASSEN, K., LIBERT, R., PONSAERS, P. (eds.), De Staatsveiligheid. Essays over 175 jaar Veiligheid van
de Staat, Brussel, Politeia.
LUYKX, Th. (1973). Politieke geschiedenis van België, Gent.
MOMMEN, A. (1980). De Belgische Werkliedenpartij, Gent.
PEETERS, L. (1998). "Het Vast Comité van Toezicht op de inlichtingendiensten: toezicht op en controle over de
Belgische inlichtingendiensten", verhandeling bij het eindexamen voor de graad van licentiaat in de
criminologie, academiejaar 1997-98.
PICARD, E., D’HOFFSCHMIDT, N. (1881). Pand. B., t. VI, Bruxelles, kol. 433-436.
PIRENNE, H. (1933). Geschiedenis van België, Deel 7, Samenwerkende Maatschappij Volksdrukkerij, Gent.
PLAISANT, I. (1830). Rapport sur la situation du département de la Sûreté publique, présenté devant le
Congrès national, par Isidore Plaisant, administrateur général, Pièces justificatives, n° 216, 387-391.
PONSAERS, P. (2013). “161 jaar wachten op parlementaire controle”, in W. Van Laethem, J. Vanderborght
(eds.), Inzicht in toezicht Twintig jaar democratische controle op de inlichtingendiensten / Regards sur le
contrôle Vingt ans de contrôle démocratique sur les services de renseignement, Antwerpen/Cambridge:
Intersentia, 7-28.
PUISSANT, J. (1979). L'évolution du mouvement ouvrier dans le Borinage, Brussel.
RENAUT, M. H. (1999). Vagabondage et mendicité. Délits périmés, réalité toujours quotidienne. Revue
Pénitentiaire et de droit pénal, 1, 67.
STANS, D. (2016). Le Comité permanent R dans sa relation avec le Parlement et certains acteurs du pouvoir
exécutif, BISC nr. 6, Antwerpen : Maklu, pp. 426.
SUYS, W. (1980). De sectie Veiligheid van de Staat bij het Ministerie van Justitie, St Baafs-Vijve.
SIMON, A. (1963), Léopold 1er, Bruxelles.
STRUBBE, F., (1992). Geheime Oorlog 1940-45, Tielt.
TIXHON, A. (2004). Victor Berden, in: Nouvelle Biographie Nationale, volume 6.
VANDENDRIESSCHE, A. (2001). De algemene administratieve politie op gemeentelijk vlak in de rechtspraak
van de Raad van State. Tijdschrift voor de Gemeente, 165-188.
VAN DEN WIJNGAERT, M. (1990). Tussen vijand en volk. Het bestuur van de secretarissen-generaal tijdens
de Duitse bezetting 1940-1944, in: België in de Tweede Wereldoorlog. Deel 9, Het minste kwaad, uitg. DNB,
Pelckmans, Kapellen.
VAN DOORSLAER, R., VERHOEYEN, E. (1985). De moord op Lahaut, het communisme als binnenlandse
vijand, Leuven.
VAN DOORSLAER, R., VERHOEYEN, E. (1986). L'Allemagne nazie, la police belge et l'anticommunisme en
Belgique (1936-1944) - Aspects des relations belgo-allemandes, in Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste
Geschiedenis.
VAN DOORSLAER, R. (1990). De Belgische politie en magistratuur en het probleem van de ordehandhaving,
in: België in de Tweede Wereldoorlog. Deel 9, Het minste kwaad, uitg. DNB, Pelckmans, Kapellen.
VANHEVELE, H. (2013). Parlementair toezicht na de toezichtswet”, in W. Van Laethem, J. Vanderborght
(eds.), Inzicht in toezicht Twintig jaar democratische controle op de inlichtingendiensten / Regards sur le
contrôle Vingt ans de contrôle démocratique sur les services de renseignement, Antwerpen/Cambridge:
Intersentia, 333-351.
VAN KALKEN F. (1936). Les commotions populaires en Belgique (1834-1902). Bruxelles.
33
VAN LAETHEM, W., VANDERBORGHT, J. (eds.) (2013). Inzicht in toezicht Twintig jaar democratische
controle op de inlichtingendiensten / Regards sur le contrôle Vingt ans de contrôle démocratique sur les
services de renseignement, Antwerpen/Cambridge: Intersentia.
VANNESTE, F. (2000). De wet van 30 november 1998. Houdende de regeling van de inlichtingen- en
veiligheidsdienst, in Jura Falconis, Jg. 36, 1999-2000, nr. 3.
VAN OUTRIVE, L., CARTUYVELS, Y., PONSAERS, P. (1992). Sire, ik ben ongerust, Geschiedenis van de
Belgische Politie 1794-1991, Leuven: Kritak.
VAN PARYS, T. (2013). “Van parlementaire onderzoekscommissie over pinksterplan tot toezichtswet”, in W.
Van Laethem, J. Vanderborght (eds.), Inzicht in toezicht Twintig jaar democratische controle op de
inlichtingendiensten / Regards sur le contrôle Vingt ans de contrôle démocratique sur les services de
renseignement, Antwerpen/Cambridge: Intersentia, 29-39.
VELAERS, J., VAN GOETHEM, H. (1994). Leopold III, de Koning, het Land, de Oorlog, Tielt.
VELLE, K., ROUSSEAUX, X., HEIRBAUT, D. (2003). Politieke en sociale geschiedenis van justitie in België,
Gent.
VELU, J. (1994). Le Vicomte Ganshof van der Meersch, in: Journal des Tribunaux, 26 maart 1994.
ResearchGate has not been able to resolve any citations for this publication.
Senaat 1995-96, nr. 1-258/1 en Parl. St. Kamer 1995-96
  • Parl
  • St
Parl. St. Senaat 1995-96, nr. 1-258/1 en Parl. St. Kamer 1995-96, nr. 49K0437/001.
Senaat 1995-96, nr. 1-390/1
  • Parl
  • St
Parl. St. Senaat 1995-96, nr. 1-390/1.
Machten, zendingen en methoden van de Veiligheid van de Staat
  • L Caeymaex
CAEYMAEX, L. (1964). "Machten, zendingen en methoden van de Veiligheid van de Staat", in De politieofficier, nr. 9.
Tussen klassieke en moderne criminele politiek
  • L Caeymaex
  • Iv
  • Comp
  • S Christaensen
CAEYMAEX, L. (1972). In Répertoire pratique du droit belge, tome IV, Comp. CHRISTAENSEN, S. (2004). Tussen klassieke en moderne criminele politiek. Leven en beleid van Jules Lejeune, Leuven.
  • R B Coekelbergs
  • M Cools
  • R Libert
  • V Pashley
  • J Raes
  • D Stans
COEKELBERGS, R.B., COOLS, M., LIBERT, R., PASHLEY, V., RAES, J., STANS, D., VANDECASTEELE, R. (eds.) (2015). Gedenkboek inlichtingen-en actieagenten, BISC, Antwerpen: Maklu, pp. 862.
  • M Cools
  • P Leroy
  • R Libert
  • V Pashley
  • D Stans
  • E Testelmans
  • K Van Acker
COOLS, M., LEROY, P., LIBERT, R., PASHLEY, V., STANS, D., TESTELMANS, E., VAN ACKER, K. (eds.) (2015). 1915-2015: het verhaal van de Belgische militaire inlichtingen-en veiligheidsdienst, BISC, Antwerpen: Maklu, pp. 672.
Un service secret en exil. L'Administration de la Sûreté de l'État à Londres, novembre 1940 -septembre 1944, in: Cahiers d'Histoire du Temps présent
  • E Debruyne
DEBRUYNE, E. (2005). Un service secret en exil. L'Administration de la Sûreté de l'État à Londres, novembre 1940 -septembre 1944, in: Cahiers d'Histoire du Temps présent, n° 15.
Le nerf de la guerre secrète. Le financement des services de renseignements en Belgique occupée
  • E Debruyne
DEBRUYNE, E. (2004). Le nerf de la guerre secrète. Le financement des services de renseignements en Belgique occupée, 1940-44, in: Cahiers d'Histoire du Temps Présent, n°13-14.