ArticlePDF Available

Devroe, E., Ponsaers, P. (2018). “Policing European Metropolises Project (PEMP). De veiligheidsagenda in Europese grootsteden”, Handboek Politiediensten, Gemeenschapsgerichte Politiezorg – Beleid, Afl. 125, 27, 1 mei, 3-44.

Authors:

Abstract

In de toekomst zal de stedelijke populatie alleen maar toenemen. In het begin van de twintigste eeuw woonde zo’n 13% van de wereldbevolking (toen 1,6 miljard) in steden. In 1950 was dat 29% en in 2005 al 49%. Dat aantal zal stijgen tot 60% in 2030. Dat betekent dat het aantal stadsbewoners is gestegen van 220 miljoen, over 730 miljoen tot ruim 4,9 miljard vandaag (Corijn, 2015). Het concept ‘glocalisering’ vertolkt het idee dat, als gevolg van een grotere mobiliteit van kapitaal, werk, goederen en diensten over de nationale grenzen heen (European Commission, 2015) steden de motor zijn van innovatie en verandering (Devroe et al., 2017). Dit brengt allerlei veiligheidsrisico’s met zich mee; criminaliteit (en vooral geweld) stijgen al jaren in stedelijke gebieden, met potentiële uitdagingen in de toekomst tot gevolg, vooral voor preventie en handhaving door politie. Metropolen worden ‘key nodal points’ (Castells, 1996) in een geïntegreerd netwerksysteem van sociale relaties genoemd, waarbij nationale overheden zich steeds meer oriënteren rondom de belangen van ‘powerful’ steden (Scott, 2012; Clegg, 1989; Edwards et al, 2017). Steden communiceren - meer dan nationale staten - met elkaar in een ‘world urban system’ (King, 1997).
1
Policing European Metropolises Project (PEMP)
De veiligheidsagenda in Europese grootsteden
Elke Devroe
1
& Paul Ponsaers
2
Legenda
1. Inleiding: De stad als motor voor innovatie
2. Theoretische achtergrond: Urban regime theory (Stone)
2.1. Oorsprong urban regime concept
2.2. De ontwikkeling van de urban regime theorie
2.3. Wat is een regime?
2.4. Soorten regimes
2.5. Kritieken op de urban regime theory
2.6. Van urban regime naar urban political power
2.7. Andere urban regime concepten
3. Methode
4. Resultaten
4.1. De diagnostische toolbox
4.2.1.. Het (strafrechtelijk) handhavingsregime
4.2.2. Het restoratief regime
4.2.3. Het sociaal rechtvaardig regime
4.2.4. Het risicobeheersend regime
A. Tertiaire dadergerichte regimes, gericht op veelplegers en prioritaire
daders met het oog op het realiseren van ‘desistance to crime’
B. Secundaire dadergerichte regimes, gericht op ‘risico’-groepen op basis
van verdachte karakteristieken als leeftijd, ethniciteit of dakloosheid, …
C. Slachtoffer- en omgevingsgerichte regimes, gericht op het reduceren van
gelegenheden voor criminaliteit en ordeverstoring
4.2. De rol en positie van de burgemeester
4.2.1. Rechtstreeks verkozen burgemeesters, of niet?
4.2.2. Verschillende posities van burgemeesters in Europese metropolen
5. Conclusie: Toekomst en dilemma’s van metropolitane regimes
Bibliografie
1
Hoofddocent ‘Institute of Security and Global Affairs’, Faculteit ‘Governance and Global Affairs’, Universiteit
Leiden, hoofdredacteur Cahiers politiestudies
2
Hoogleraar emeritus aan de Universiteit Gent, Faculteit Rechtsgeleerdheid, Vakgroep Strafrecht, Criminologie
en Sociaal Recht (België).
2
1. Inleiding: De stad als motor voor innovatie
In de toekomst zal de stedelijke populatie alleen maar toenemen. In het begin van de
twintigste eeuw woonde zo’n 13% van de wereldbevolking (toen 1,6 miljard) in steden. In
1950 was dat 29% en in 2005 al 49%. Dat aantal zal stijgen tot 60% in 2030. Dat betekent dat
het aantal stadsbewoners is gestegen van 220 miljoen, over 730 miljoen tot ruim 4,9 miljard
vandaag (Corijn, 2015). Het concept ‘glocalisering’ vertolkt het idee dat, als gevolg van een
grotere mobiliteit van kapitaal, werk, goederen en diensten over de nationale grenzen heen
(European Commission, 2015) steden de motor zijn van innovatie en verandering (Devroe et
al., 2017). Dit brengt allerlei veiligheidsrisico’s met zich mee; criminaliteit (en vooral geweld)
stijgen al jaren in stedelijke gebieden, met potentiële uitdagingen in de toekomst tot gevolg,
vooral voor preventie en handhaving door politie. Metropolen worden ‘key nodal points’
(Castells, 1996) in een geïntegreerd netwerksysteem van sociale relaties genoemd, waarbij
nationale overheden zich steeds meer oriënteren rondom de belangen van ‘powerful’ steden
(Scott, 2012; Clegg, 1989; Edwards et al, 2017). Steden communiceren - meer dan nationale
staten - met elkaar in een ‘world urban system’ (King, 1997).
Grote maatschappelijke ontwikkelingen als vergrijzing, technologische ontwikkelingen,
veranderende sociale cohesie, Europeanisering, verveiliging (securisation),
responsabilisering, neoliberalisering, plural policing, consumentalisme, privatisering en
militarisering, ecologische bewustwording, migratiestromen, toenemende diversiteit en
ongelijkheid, financiële crisis, maar ook de dalende criminaliteit, uiten zich het scherpste in
grootsteden, waar verschillende schalen (internationaal, nationaal, regionaal en lokaal)
samenvloeien in stedelijk politiek beleid. Grootsteden kunnen worden vergeleken met
knooppunten waar nieuwe democratische ordeningsprincipes samenvloeien en mondiale
uitdagingen tot lokaal politieke kwesties worden omgebouwd. Maatschappelijke evoluties zijn
het meest zichtbaar in grootsteden en een politioneel veiligheidsbeleid zal daarop moeten
afgestemd zijn. De sociaaleconomische structuur en ontwikkeling van steden wordt eerder
bepaald door hun rol in de wereldeconomie dan door de dynamica van hun eigen land. In dit
kader wordt ook wel melding gemaakt van ‘global cities’. Grootsteden werden toonaangevend
bij de besturing van maatschappelijke ontwikkelingen die ontstonden na de installatie van de
vier vrijheden in de Europese Unie (Area of Freedom, Security and Justice), namelijk grotere
mobiliteit van kapitaal, arbeid, goederen en diensten tussen nationale grenzen (Guild &
Carrera, 2010). Comparatief onderzoek in steden is dan ook uiterst relevant.
Nationale overheden stemmen zich steeds meer af op de belangen van metropolen (Scott,
2012) en de agenda van lokale coalities. Nationale (of federale) regionale en lokale besturen
kennen elk hun eigen circuits of power (Clegg, 1989), en deze machtverhoudingen zijn ‘rooted
in a system of social networks’ (Foucault, 1971). Stedelijk beleid komt niet langer top down
tot stand vanuit de natiestaat, maar ontwikkeld zich in netwerken. Rather than seeing state
power as fixed social control, local governance is about the social production of power’ (Taylor,
2007). Het onderzoek kent een grote sociaal maatschappelijke relevantie. Inzichten afgeleid
uit het proces van prioritering bij de agendasetting en voorgestelde maatregelen voor
3
veiligheidsbeleid in grootsteden hebben immers een impact op de privacy, veiligheid en
vrijheid in de samenleving. Het veiligheidsbeleid heeft verder een directe invloed op het
dagelijkse leven en de vrijheid van inwoners, forenzen, toeristen en bedrijven in de grootstad.
Daarnaast kunnen burgers en andere partijen inzicht krijgen in hoe bepaalde onderwerpen op
de politieke en bestuurlijke agenda kunnen worden geïnterpreteerd.
Daarom besloot een groep wetenschappers de stedelijke agenda voor de komende jaren
(meestal 2015-2020) in een aantal Europese grootsteden empirisch te bestuderen in het kader
van het Policing European Metropolises Project’ (PEMP) (Ponsaers, Edwards, Verhage, et al.,
2015). In deze bijdrage doen wij verslag van dit grootschalig project. In een eerste paragraaf
komt de theoretische achtergrond aan bod, gevolgd door de methode en tenslotte de
resultaten. Een belangrijk onderdeel van de deze resultaten is de diagnostische toolbox, die
door diverse steden en gemeenten wordt gebruikt om hun beleidsagenda mee op te bouwen.
2. Theoretische achtergrond: Urban regime theory (Stone)
De hypothese in dit onderzoek was dat politieke macht en tegenmacht een grote invloed
hebben op agendasetting en het bepalen van veiligheidsstrategieën. Omdat de urban regime
theorie’ van Stone (1989, 2005) het belang van politiek (proces van coalitievorming en
bestuursakkoorden) onderkent als een belangrijke verklarende factor voor verschillen tussen
steden, werd deze theorie als uitgangspunt gekozen. In eerste instantie lichten we deze
theorie toe. De relevantie van de urban regime theorie schuilt in de zwakte van de politieke
condities van de democratische politiek. Stone (2005) bevraagt waarom het één persoon, één
stem verkiezingssysteem een onvoldoende fundament is om problemen op te lossen in de
moderne maatschappij. Volgens Stone (2005) is er weinig kans voor een individu of groep die
incidentele actie onderneemt om grote invloed uit te oefenen op de maatschappij. Problemen
worden juist opgelost door complex denken, plannen en actie voeren. Complexe problemen
in een hedendaagse maatschappij worden daarom opgelost door zgn. regimes (Stone, 2005).
2.1. Oorsprong urban regime concept
In het boek Regime Politics: Governing Atlanta 1946 1988” (Stone, 1989) heeft Stone het
concept urban regime gebruikt om de governance in Atlanta te beschrijven in de periode
1946-1988. Dit wordt dan ook door vele wetenschappers beschouwd als het begin van het
gebruik van het urban regime concept en de waarde ervan. Hierna is de urban regime theorie
verder ontwikkeld door zowel Stone als andere wetenschappers tot een veelomvattende
theorie. Stone heeft op zijn beurt gebruikt gemaakt van het werk van Stephen Elkin (1987).
Elkin heeft het concept urban regime gebruikt om stedelijke samenwerkingen tussen publieke
en private leiders te beschrijven (Elkin, 1987). Elkins beschrijving komt dan ook dichtbij Stones
beschrijving. Verder heeft het urban regime concept zijn oorsprong in de literatuur van
internationale relaties. De regime theorie is in het vakgebied internationale relaties in de jaren
’70 ontwikkeld. Ruggie heeft een regime in 1975 gedefinieerd als a set of mutual
expectations, rules and regulations, plans, organisational energies and financial commitments,
4
which have been accepted by a group of states” (Ruggie, in Humpreys 1996). Ook Fainstein
(1983) omschrijft een lokaal regime als een kring van machtige beleidsmakers en verkozen
politici die binnen de overheid frequent wisselen van baan, om deze beleidsbepalers te
onderscheiden van de meer stabiele groep binnen de staat en de staat zelf. Reed (1988)
beschrijft lokale overheden met zwartgeleide en -gedomineerde coalities als ‘black urban
regimes’. Daarnaast, heeft Stone zelf ook meerdere malen regimes besproken in zijn
publicaties voor Regime Politics (Stone, 1989; 2005). Na het werk van Stone in Regime Politics,
is dit echter als referentiekader gebruikt voor toekomstig gebruik en ontwikkeling van het
concept urban regimes.
2.2. De ontwikkeling van de urban regime theorie
In het werk van Stones regime politics (Stone, 1989) geeft hij een zorgvuldig inzicht in wat
volgens hem een urban regime acht te zijn. Hij komt tot dit punt, omdat hij zich verwonderde
over het feit dat er bij het besturen van Atlanta, een middelgrote stad in de Verenigde Staten,
ondanks spanningen geen polarisatie op het gebied van rassen plaatsvond in de eerste
decennia na de tweede wereldoorlog (Stone, 1989). Dit in tegenstelling tot andere steden in
de zuidelijke staten van de Verenigde Staten. Om deze vraag te kunnen beantwoorden, heeft
Stone ruim veertig jaar lang de politiek van de stad Atlanta bestudeerd, vanaf 1946 tot en met
1988. Hij beschrijft daarbij het proces van de onderhandelingen die achter de schermen
plaatsvonden tussen het stadsbestuur en de bedrijfselite van de stad (van Ostaaijen, 2010).
Hij onderzoekt hoe het binnen deze coalitie mogelijk was om een agenda te volgen die
voordelig was voor beide partijen (van Ostaaijen, 2010). Deze samenwerking was
voornamelijk bijzonder in de Verenigde Staten omdat de stad demografisch gezien een grote
zwarte middenklasse kende, die vertegenwoordigd werd in het stadsbestuur, terwijl de
bedrijfselite voornamelijk blank was. De blanke bedrijfselite had voornamelijk als doel de stad
mee te ontwikkelen met de technologische en sociale omstandigheden van die tijd (Stone,
1989). Het zwarte stadsbestuur wilde vooral de uitsluiting van zwarten in de stad aanpakken
en meer ruimte voor woningen creëren (Stone, 1989). Uiteindelijk beseften beiden partijen
dat beide doelen alleen maar behaald konden worden door samen te werken (Stone, 1989).
De bedrijfselite had mogelijkheden om actief te investeren, terwijl het stadsbestuur door de
jaren heen steeds meer politiek leiderschap kreeg (Stone, 1989). Beide partijen, de
bedrijfselite en het stadsbestuur hadden elkaar dan ook nodig om een gezamenlijk doel te
behalen. Uiteindelijk resulteerde dit in onderhandelingen die achter de schermen
plaatsvonden. Deze monden uit in een langlopende samenwerking tussen het stadsbestuur
en de bedrijfselite (Stone, 1989). Stone benoemde deze samenwerking dan ook als een urban
regime en definieerde urban regimes als volgt: the informal arrangements by which public
bodies and private interests function together in order to be able to make and carry out
governing decisions” (Stone, 1989: 6).
Stone geeft daarbij verschillende voorwaarden aan die een urban regime karakteriseren (van
Ostaaijen, 2010). Een urban regime gaat over de ‘informal arrangements’, de informele
regelingen om de formele werkingen van de overheid heen (Stone, 1989). Het gaat dus
5
voornamelijk om wat er in de informele sfeer geregeld wordt door de bedrijfselite en het
stadsbestuur om bepaalde doelen te bereiken. Dit wordt dan ook de informele coalitie
genoemd. Bij het succes van die informal coalition speelt vertrouwen een belangrijke rol (van
Ostaaijen, 2010). Verder is het belangrijk dat de informal coalition relatief stabiel is en toegang
heeft tot de institutionele middelen die nodig zijn om de agenda van de urban regime uit te
voeren (van Ostaaijen, 2010). Het is hierbij belangrijk dat er een onderlinge afhankelijkheid
bestaat tussen de partijen (van Ostaaijen, 2010). Het is echter niet zo, dat onderlinge
afhankelijkheid betekent dat beide partijen gelijkwaardig zijn (Stone, 1989). In het geval van
Atlanta, domineerde de bedrijfselite het stadsbestuur in de relatie (van Ostaaijen, 2010).
Daarnaast is het belangrijk dat een regime ‘empowering’ is, dus elkaar macht gunnen (Stone,
1989). Het richt zich op het behalen van doelen die anders niet gehaald zouden kunnen
worden zonder de samenwerking met andere partners (Stone, 1989).
Stone (1989) beschrijft al vroeg in de ontwikkeling van het urban regime concept dat deze
theorie ook toegepast kan worden op andere steden en verder ontwikkeld zal worden. Een
aantal jaren later in 1993 heeft Stone het dan ook over de urban regime theorie (van
Ostaaijen, 2010). Dit blijkt een combinatie te zijn van het urban regime concept en de
internationale regime theorie die eerder beschreven is werd (van Ostaaijen, 2010). In dit
artikel beschrijft hij verder dat een governing coalition bekwaam moet zijn om middelen te
mobiliseren die evenredig staan aan de algemene beleidsagenda (Stone, 1993). Hierbij is de
agenda heel belangrijk voor regime partners en het ontwikkelen van regimes, wanneer regime
partners niet overeenstemmen over de agenda, zal het regime uiteenvallen (Stone, 1993).
2.3. Wat is een regime?
Een regime kan worden omschreven als “An urban regime is a durable constellation of (semi-
) autonomous actors supporting and implementing a citywide governing agenda” (van
Ostaaijen, 2010: 51). Hierbij staan de duurzame politieke constellaties van autonome actoren
centraal die een stadsbrede bestuursagenda steunen en implementeren. De kenmerken van
een regime zijn (Stone, 2005: 329):
1. Er is een agenda gericht op het oplossen van een uitgesproken probleem;
2. Er is een bestuurscoalitie gevormd rondom deze agenda, welke zowel uit overheden
als non-gouvernementele partijen kunnen bestaan;
3. Er zijn middelen aanwezig om de agenda uit te voeren, bij elkaar gebracht door de
leden van de bestuurscoalitie;
4. Er is een plan van aanpak en samenwerking waarbij de leden van de bestuurscoalitie
de bijdrage aan de bestuurstaken hebben opgesteld.
In ieder geval moeten non-gouvernementele actoren deel uitmaken van de governing
coalition, maar dit hoeven niet noodzakelijk bedrijven te zijn (Stone, 1989). Later geeft hij aan
dat de agenda belangrijker dan de deelnemers van de coalitie in het beïnvloeden van de
coalitie (Stone, 2005). De agenda bepaalt namelijk welke actoren nodig zijn om een probleem
6
effectief op te lossen (Stone, 2005). Van Ostaaijen (2010) beargumenteert dat zowel de strikte
als de vrije kijk op private deelneming van urban regimes beperkt zijn en dat de participatie
van de private sector niet nodig is om van een ‘urban regime’ te spreken (van Ostaaijen, 2010).
Dit heeft ermee te maken dat de context in Europese steden anders is dan de Amerikaanse
steden waar deze theorie is ontwikkeld (van Ostaaijen, 2010). In veel Europese landen hebben
gemeentes meer macht en geld ten opzichte van Amerikaanse steden en zijn daarom minder
afhankelijk van private partijen (Di Gaetano & Klemanski, 1993). Van Ostaaijen (2010)
verklaart dat private partijen een minder relevante rol in het urban regime concept spelen.
Volgens Stone is besturen het creëren van de capaciteit om resultaten te behalen, waarbij een
coalition bijeen komt en de middelen heeft om prioriteiten te zetten op een agenda en deze
weet te implementeren (van Ostaaijen, 2010). De coalitie functioneert door middel van het
‘social production model of power’, het ‘power to’ concept (van Ostaaijen, 2010). Elke partij
binnen de coalitie heeft een bepaalde mate van autonomie, waarmee hij/zij kan
onderhandelen om een coalitie te vormen (van Ostaaijen, 2010). De potentiële regime
partners zijn dus onderling afhankelijk (van Ostaaijen, 2010). Het is uiteindelijk dus context
afhankelijk of private partijen betrokken zijn in een governing coalition.
De duurzaamheid van een urban regime is ook onderwerp van discussie binnen de
academische wereld (van Ostaaijen, 2010). Vele academici beweren dat als er geen bepaalde
duurzaamheid is in een regime, er geen regime is of een gefaald regime is (Mossberger &
Stoker, 2001). Stone definieert de duurzaamheid van een urban regime niet op een bepaalde
periode, maar ziet het in relatie tot de urban regime agenda (van Ostaaijen, 2010). Waarbij de
duurzaamheid gekoppeld is aan de competentie van het bestuur om de coalitieagenda te
implementeren. Van Ostaaijen geeft aan dat de duurzaamheid van Stone te beperkt is voor
de Nederlandse context. Hij stelt daarbij voor dat een urban regime ten minste een
gemeentelijke verkiezing moet doorstaan (van Ostaaijen, 2010).
2.4. Soorten regimes
Verder ontwikkelt Stone verschillende regime types, namelijk de volgende vier:
1. Maintenance of caretaker regimes (Stone, 1993) richten zich niet op verandering maar
op het handhaving van het huidige regime. Dit is de gemakkelijkste agenda om te
implementeren omdat de verdeling van middelen niet heel moeilijk is.
2. Development regimes (Stone, 1993) zijn gericht op verandering en werkt het beste
wanneer het publiek passief is en de private en bestuurlijke elite samenwerken.
3. Middle class progressive regimes (Stone, 1993) is een social regime en ontwikkelt zich
het beste wanneer een grote groep kiezers betrokken zijn bij beleidsvorming. Hierbij
wordt er minder gekeken naar de economische ontwikkeling, en meer op een brede
ondersteuning vanuit de maatschappij (Stone, 1993).
4. Lower class opportunity expansion regimes (Stone, 1993) richt zich op de ontwikkeling
binnen de lagere klassen van de maatschappij, zoals toegankelijk transport en
7
onderwijs. Hierbij is het belangrijk dat de lagere klassen ook deelnemen aan dit regime
(Stone, 1993).
Deze theorie ontwikkeling heeft dan ook de basis gelegd voor verdere ontwikkelingen van
andere regimes. Dit heeft dan uiteindelijk ook tot vele verschillende subtypes regimes geleid
(van Ostaaijen, 2010). Ward (1996) heeft dan ook al in 1996 dertien verschillende subtypes
van urban regimes onderscheiden. entrepreneurial, instrumental, business-centred activist,
pro-growth-market-led, pro-growth-government-led, growth management, progressive,
symbolic, middleclass progressive, lower-class opportunity, social reform, caretaker, and
organic” (Ward, 1996: 435). In 2001 wordt de urban regime theorie nog verder uitgewerkt
door Stone, waarbij hij zich richt op veranderingen binnen een urban regime. Hierin wordt de
negatieve verandering van Atlanta sinds 1989 beschreven, waarbij Atlanta een krimpende
populatie en hoge armoedecijfers kende (Stone, 2001). Bij zijn zoektocht naar een verklaring
wijzigende governing arrangements’, komt hij tot de hij de kern elementen van een urban
regime. Deze zijn:
1. Er is een geïdentificeerde agenda, die gelinkt is aan concrete plannen van aanpak
waarbij draagvlak wordt gegenereerd en behouden;
2. De arrangements zijn relatief stabiel;
3. De arrangements hebben een breed draagvlak onder meerdere partijen, dus niet
alleen onder de elite;
4. De arrangements zijn informeel, dus bestaan niet alleen maar uit formele structuren
van de overheid en er is geen directe macht die de arrangements controleert. Er is dus
een belangrijke rol voor samenwerking (o.m. tussen publiek en privaat);
5. De arrangements hebben een productief karakter, ze bieden dus de mogelijkheid om
te acteren waar nodig. Middelen worden bij elkaar gebracht om de agenda te
ondersteunen die anders niet had kunnen bestaan zonder deze regime arrangements
(Stone, 2005: 329).
Verder verklaart Stone (2001) dat het doel van de regimes centraal staat bij de governing
arrangements. Er kunnen echter meerdere motivaties zijn van verschillende partijen, die
hetzelfde doel nastreven (Stone, 2001). Het belang van de doelen kan ook veranderen, omdat
er andere grote problemen ontstaan of omdat het vertrouwen om het doel te bereiken kan
groeien of afnemen (Stone, 2001). Dit is belangrijk omdat het doel van regimes motiverend
zijn voor betrokkenheid. Betrokkenheid kan middelen mobiliseren en middelen zorgen voor
probleemoplossende capaciteiten (Stone, 2001). Het doel, de betrokkenheid en capaciteit zijn
centraal in het vormen, behouden en veranderen van regime arrangements (Stone, 2001). De
governing arrangements kunnen dus wel of niet effectief zijn. Het is niet zo dat elke lokale
gemeenschap sterke en effectieve arrangements kent (Stone, 2001). In figuur 1 worden de
voorwaarden (Stone,2001) van het regime proces geschetst.
8
Figuur 1. het regime proces (Stone, 2001: 24).
In 2005 reflecteert Stone (2005) op doelmatigheid, selectieve prikkels, macht, ideeën en
aannames van de urban regime theorie over de jaren en gaat hij verder in op de verschillen
tussen urban regimes, pluralisme en elitisme. Stone (2005) beargumenteert dat pluralisme
voornamelijk groepsanalyse centraal stelt en de sociale klasse niet behandelt. De regime
theorie ziet de politieke wereld als complex en -ondanks universeel stemrecht- niet als open
en doordringbaar (Stone, 2005). Binnen de urban regime theorie wordt politiek gezien als een
proces van informele akkoorden bereiken (Stone, 2005).
In de voorgaande paragrafen is er dieper ingegaan op het concept urban regime. Voor deze
master thesis zal de definitie van van Ostaaijen (2010) gebruikt worden om een urban regime
te beschrijven. an urban regime is a durable constellation of (semi-) autonomous actors
supporting and implementing a citywide governing agenda” (van Ostaaijen, 2010: 51). Hierbij
staan de duurzame politieke constellaties van autonome actoren centraal die een stad brede
bestuursagenda steunen en implementeren.
2.5. Kritieken op de urban regime theory
n van de kritieken op de urban regime theorie is dat het alleen met elites te maken heeft
en de relatie tussen deze elites, maar niet tussen de elite en de bevolking (Stone, 2005). Hierbij
kan de vraag gesteld worden of urban regime analyse dan een vorm van elitisme is, en het
antwoord daarop is ‘nee’ (Stone, 2005). Het is niet zo dat de urban regime theorie verklaart
hoe de publieke opinie de werkwijze van de regimes beïnvloedt (Stone, 2005). Het is wel zo
dat partijen om effectieve regime partners te zijn, en kennis van de publieke opinie dienen te
9
hebben als de mogelijkheden om daarop te kunnen acteren en middelen om een attractieve
coalitie partner te worden (Stone, 2005).
De selectieve prikkels die eerder als relevant werden gezien in urban regimes, zijn
ondergeschikt aan het belang van doelmatigheid (Stone, 2005). De reden waarom partners
meewerken in coalities is niet omdat ze opportunistisch zijn voor een selectieve prikkel, maar
omdat ze eenzelfde doel voor ogen hebben over wat een regime zou moeten bereiken (Stone,
2005). De motieven zijn veel meer complex en in de urban regime theorie wordt het belang
van doelmatigheid ten opzichte van het bouwen en onderhouden van bestuursakkoorden
vaak onvoldoende aandacht gegeven (Stone, 2005). Selectieve prikkels zijn een onderdeel van
het bestuursakkoord, maar staan in dienst van de grotere doelen (Stone, 2005). Naast dat
doelen instrumenteel zijn voor het organiseren van een coalitie in een chaotische wereld, is
het ook een grote en belangrijke motivator (Stone, 2005). In een samenleving heersen echter
tegenstrijdige doelen, wat een mogelijk collectief actieprobleem kan opleveren (Stone, 2005).
Wat hierin heel belangrijk is, is dat er een collectieve perceptie is van de uitvoerbaarheid van
bepaalde doelen (Stone, 2005). Dus binnen een regime is het belangrijk dat er niet alleen een
institutionele infrastructuur is om een agenda te ontwikkelen en deze concreet te maken
(Stone, 2005). Om agenda’s te behouden en de doelen achter de agenda’s te beschermen, is
het belangrijk dat de aandacht niet naar andere doelen verschuift (Stone, 2005). Binnen
netwerken, is het echter niet zo dat ze automatisch beschermd zijn tegen het verschuiven van
de aandacht (Stone, 2005). Agenda’s zijn nooit statisch, en ze worden aangepast als de
condities veranderen (Stone, 2005). Een regime is nooit onveranderlijk (Mossberger & Stoker,
2001). Wereldproblemen zijn voortdurend in verandering. Besturen kan dan ook niet statisch
gebeuren, maar in de cluster van evoluerende relaties die in de metropool samenkomen
(Stone, 2005). Metropolitane regimes zijn o.i. tot op bepaalde hoogte ‘padafhankelijk’ (of
historisch bepaald). De richting van de verandering is echter beïnvloed door de specifieke
eigenschappen van het netwerk, wie de agenda samenstelt en welke belangen zij
vertegenwoordigen (Stone, 2005).
Stone beargumenteert dat de urban regime theorie niet een verklaring is waarom steden
verschillende actoren kennen maar eerder een manier is om de capaciteit om te besturen te
verklaren (Stone, 2005). Uiteindelijk kent de urban regime theorie twee belangrijke aspecten.
Een aspect betreft de wijze waarop bepaalde regimes worden gevormd (Stone, 2005). Hierbij
gaat het hoe een agenda in een bepaalde manier geframed werd, waarom coalitie partners
een bepaalde samenwerking hadden etc. (Stone, 2005). De andere meer abstracte kant van
urban regime theorie betreft de werking van de bestuursakkoorden in de praktijk (Stone,
2005). Hierbij focust regime theorie zich op de combinatie van factoren die een levensvatbaar
en duurzaam akkoord beloven (Stone, 2005). Daarnaast kan het de kracht, stabiliteit en de
effectiviteit van deze bestuursakkoorden vaststellen (Stone, 2005). Het model heeft daarom
zelfs voorspellende kwaliteiten, waarbij het geen normatief oordeel velt (Stone, 2005). De
regime theorie kan namelijk voorspellen, dat wanneer mensen die beïnvloed worden door
beleid niet betrokken zijn bij het maken van beleid, het beleidsprobleem niet goed zal worden
opgelost en alle inspanningen kunnen falen (Stone, 2005).
10
Binnen de urban regime concept ontwikkeling van Stone speelt macht ook een belangrijke rol
(van Ostaaijen, 2010). Het gaat dan om de concepten ‘social production power’ of ‘power to’
en ‘social control power’ of ‘power over’ (Stone, 2006). Social production power is de
machtsrelatie waarbij samenwerking centraal staat en het gaat om het behalen van resultaten
(Stone, 2006). Bij power over is de machtsrelatie hiërarchisch en domineert een partij de
andere partij, zoals bij het elitisme of pluralisme (Stone, 2006). Stone ziet urban regimes niet
als een spel van macht tussen de partijen, maar meer als een samenwerking waarbij
verschillende actoren resultaten kunnen behalen (Stone, 2006).
2.6. Van urban regime naar urban political order
Uiteindelijk herziet Stone (2015) de urban regime theorie volledig en stelt de urban political
order theorie voor met andere karakteristieken. In regime politics, had de urban regime
theorie twee grote onderdelen (Stone, 2015). Een was gericht op de interne kenmerken van
een bestuursakkoord bij het nastreven van een prioriterering op de beleidsagenda (Stone,
2015). Het andere component van de analyse is contextueel en richt zich op lange
termijnverandering in de politiek (Stone, 2015). De stelling in de urban regime theorie, is het
feit dat -om bestuursakkoorden te behouden- middelen evenredig moeten zijn met de agenda
die wordt gevolgd (Stone, 1993). Daarnaast, is er -om de agenda te behouden- een stabiele
coalitie nodig die in de nodige middelen voorziet (Stone, 2015). Een bestuurscoalitie heeft dan
ook onderhoudsbenodigdheden, dat door gereguleerde vormen van advies en
onderhandeling plaatsvindt (Stone, 2015). Alhoewel de urban regime theorie veel belangrijke
elementen heeft, zoals de meervoudige causaliteit, de centrale aandacht voor middelen, het
coalitie bouwen en de grote rol voor doelmatigheid en de agenda, vindt Stone het toch nog te
beperkt (Stone, 2015). Het concept van een urban regime is onvoldoende uitgebreid om alles
wat belangrijk is te ondervangen (Stone, 2015). Besturen is ook veranderd over de jaren heen
namelijk meer diffuus en gefragmenteerd geworden (Stone, 2015). Hierdoor stelt Stone
(2015) de urban political ordertheorie voor, waarbij politieke verandering centraal staat.
Hierbij is de urban political order geen statisch akkoord, maar een cluster van evoluerende
relaties met een intergouvernementele dimensie die reflecteert op een proces van
globalisering (Stone, 2015). Urban political order is vooral handig om na te denken over
besturen in steden als een ‘multitiered process’ (Stone, 2015). De urban regime theory’ denkt
na over besturen als een multitiered process, waarbij multitiered staat voor de significante
verschillende lagen van concurrerende activiteiten bij het besturen van steden. Hierbij worden
enkele lagen gepresenteerd (Stone, 2015: 110): “(1) Setting a priority agenda, dominated by
elite actors with substantial resources; (2) making minor adjustments in established policies
and practices, typically the scope of activity that is engaged by a city’s broad middle strata,
who control modest resources modest but also adequate to encompass a capacity to exit by
moving to a different location within the metropolitan region; and (3) confronting
circumstances of pronounced disadvantage by marginal populations, who have command of
only meagre resources far short of what is needed to alter the conditions that disadvantage
them”.
11
Dit zijn dan ook de elementen volgens Stone (2015) die helpen de nieuwe vormen en
veranderingen van lokale politieke bestellen te begrijpen, waarbij de urban regime theorie te
beperkt was.
2.7. Andere urban regime concepten
De urban regime theorie werd verder ontwikkeld door andere wetenschappers. In het begin
van de ontwikkeling van de theorie (Stone, 1989) werd het concept van een urban regime
vergeleken met andere concepten in het veld van stedelijke ontwikkeling. Zo hebben
DiGaetano & Klemanski (1993) de urban regime theorie verbreed naar een Britse context,
waarbij er ook urban regimes werden gedetecteerd zonder deelname van private partijen.
Ook Menahem (1994) hangt een bredere definitie aan van de urban regime, waarbij hij
verklaart dat in gecentraliseerde bureaucratische staten de invloed van de overheid groter is
bij regimes met private partijen. Mossberger en Stoker (2001) conceptualiseren de urban
regimes verder in een Europese context en gaan dieper in op het wel of niet noodzakelijk zijn
van een publiek private samenwerking. Hieruit kwamen de volgende kern eigenschappen van
een urban regime aan bod:
1. Het bestaat uit partners vanuit de overheid en mogelijk vanuit non-gouvernementele
partners, wat zich niet alleen limiteert tot de private participatie;
2. Samenwerking is gebaseerd op sociale productie, gefragmenteerde middelen moeten
bij elkaar gebracht worden om bepaalde doelen te bereiken;
3. De beleidsagenda’s moeten geïdentificeerd zijn die gerelateerd zijn aan de
samenstelling van de partners in de coalitie;
4. Er is een langdurig patroon van coöperatie in plaats van incidentele coöperatie
(Mossberger en Stoker, 2001).
Ook beargumenteren Mossberger en Stoker (2001) dat urban regime theorie niet alleen in de
lokale context kan worden gebruikt, maar ook in een regionale context. Tops (2007) tenslotte
past de urban regime theorie toe op de Nederlandse context. Zo erkent hij dat de rol van
burgers in de klassieke urban regime theorie zeer beperkt is, de theorie richt zich immers te
éénzijdig op politieke en maatschappelijke elites (Tops, 2007). Volgens hem hebben de
regimes in Nederland veel meer betrekking op ‘quality of lifeonderwerpen, zoals veiligheid
en leefbaarheid, in plaats van op economisch beleid (Tops, 2007: 38). Deze regimes richten
zich voornamelijk op de ervaring van burgers op de stedelijke samenleving en daarom zouden
burgers bij regime bepaling moeten betrokken worden (Tops, 2007).
3. Methode
In deze paragraaf wordt de methode toegelicht die voor dit onderzoek werd gehanteerd.
12
De onderzoeksvraag in PEMP was Welke regimes kunnen onderscheiden worden in de
beleidsagenda’s in Europese metropolen en op welke wijze kunnen voorgestelde maatregelen
worden getypeerd?’ Wat zijn de agendapunten voor de toekomst waar burgemeesters van
grootsteden belang aan hechten en welke maatregelen stellen ze voor?
De methodologie is gebaseerd op een collaboratieve dialoog tussen politie-experten uit
verschillende landen, die via een iteratief proces verloopt. Hierbij is het vertaalproces van
groot belang. Niet enkel omwille van de verschillende talen die door deze experts worden
gehanteerd, en uiteindelijk via het Engels worden gecommuniceerd, maar vooral omdat
dezelfde concepten in diverse nationale, metropolitane en culturele contexten verschillende
betekenissen kunnen krijgen, zodat een permanente inhoudelijke vertaalslag nodig is.
Disciplinaire begrippen moeten uiteindelijk conceptueel worden vertaald, om zo grip te
krijgen op de betekenis die zij in verschillende contexten krijgen. Uiteindelijk worden
vertaalproblemen slechts overkomelijk, zo blijkt uit onze ervaring, als een gemeenschappelijk
begrippenkader kan ontwikkeld worden dat voldoende abstract is om de diversiteit te vatten,
zonder echter de vastgestelde verscheidenheid te vervlakken tot één homogene interpretatie.
In dit project zijn 10 Europese landen betrokken en 24 metropolen betrokken in een genest
(‘embedded’) case-study design, waarbij de keuze van de landen werd geïnspireerd door
vermeende contrasten in het gevoerde beleid.
Figuur 2. De 22 Europese grootsteden bestudeerd in PEMP (Devroe et al., 2017)
De eerlijkheid gebiedt ons hierbij te vermelden dat het gaat om een conveniencesample,
omdat we ervoor opteerden met collega’s samen te werken die goed ingevoerd waren in de
materie en waarmee we door de jaren heen een collaboratief netwerk opgebouwd hadden.
De metropolen in de landen werden geselecteerd in samenspraak met de verschillende
participanten uit de betrokken landen. Meestal werd ervoor geopteerd de hoofdstad van het
land te betrekken, samen met één of meer andere grootsteden. Opnieuw werd deze keuze
13
ingegeven door het zoeken naar contrasten tussen verschillende steden in hetzelfde land. De
steekproef kwam dus vooral tot stand door het zoeken naar diversiteit in plaats van naar
gelijkenis. Door verschillende metropolen te bestuderen in eenzelfde land wilden we nagaan
of de pad-afhankelijkheid al dan niet nationaal van aard was. Indien metropolen in eenzelfde
land een verschillende beleidsagenda zouden voeren kan dat erop wijzen dat het nationale
beleid ruimte laat voor metropolitane invulling en variabiliteit.
Hierbij werden zowel beleidsprioriteiten in de agenda’s en de strategieën (oplossingen)
bestudeerd, aan de hand van coalitieplannen, veiligheidsplannen, politieplannen en
interviews met ervaringsdeskundigen in de steden. Aan de hand van dit materiaal gingen de
onderzoekers op zoek naar ‘regimes’ in metropolen en verschillen tussen metropolen
(convergenties en divergenties genoemd). Een redelijk stabiel en robuust beleid in een
metropool noemen we een ‘regime’ (Stone, 2005; Edwards & Hughes, 2012). Regimes werden
gedetecteerd op basis van prioriteit en strategieën voorgesteld in de politieke agenda’s van
de burgemeester en de gemeenteraad. We gaan daarbij, samen met Clegg (1989), uit van de
primordiale plaats van lokale politieke processen en de rol van de burgemeester als
verklarende factoren voor divergentie. Hebben Europese steden voldoende discretionaire
bevoegdheid om af te wijken van nationale agenda’s en hun eigen beleid te voeren
(divergentie)?
Het onderzoek gaf aanleiding tot nieuwe theorievorming, namelijk de Security Policing
Regimes Theory’ (Devroe, et al, 2017). Op basis van een bundeling van politicologische,
sociologische en criminologische kennis werden vier veiligheidsregimes door de onderzoekers
ontwikkeld. Deze inzichten worden ontwikkeld in de volgende paragraaf (resultaten).
4. Resultaten
De paragraaf over de resultaten splitst zich op in twee delen. Ten eerste werd door de
onderzoekers een eigen ‘security regime theory’ ontwikkeld, waarbij de meer algemene
theorie van Stone specifiek werd ontworpen voor veiligheidsagenda’s. Deze theorie werd
grafisch weergegeven in de zgn. ‘diagnostic toolbox’, die in een eerste deel paragraaf een
plaats krijgt.
Ten tweede werd vastgesteld dat de resultaten uit het PEMP project zich laten verklaren door
de rol en de positie van de burgemeester, die in elke stad ongeveer verschillend is. daarom
wordt in een tweede paragraaf aandacht besteed aan de persoon van de burgervader in de
onderzochte steden.
4.1. De diagnostic toolbox
Vooraleer we de toolbox -die ontstond door alle resultaten uit de 22 Europese grootsteden te
analyseren- voor te stellen, is het noodzakelijk twee vormen van macht te beschrijven,
namelijk de ‘dispositionele’ macht en de ‘faciliterende’ macht:
14
1. De dispositionele macht gaat over deelname van die actoren die in staat zijn
beleidsstrategieën op de stedelijke agenda te krijgen. Het concept ‘dispositie’ kan
daarbij worden begrepen als een specifieke vorm van macht. De ‘policing dispositions’
(zie linker bovenhoek in de toolbox) liggen aan de basis van de regimes (Foucault,
1971). Het gaat hierbij om onderliggende betekenisstructuren van machts- en
kennisrelaties, meer specifiek de regels van betekenis en lidmaatschap’ (in de
rechterbovenhoek van de toolbox) die sociale actoren organiseren, waarbij diegenen
die bereid zijn aan deze regels te confirmeren worden toegelaten, terwijl diegenen die
daartoe niet bereid zijn worden uitgesloten’ (Devroe et al., 2017: 306). De
dispositionele macht verbindt sociale actoren aan elkaar door rules of membership’
(Devroe et al., 2017). Niet iedereen kan m.a.w participeren in de bestuurscoalitie.
Participerende actoren moeten enerzijds formele macht bezitten en aan politieke
regels en afspraken voldoen.
2. De faciliterende macht richt zich op het mogelijk of onmogelijk maken van de ‘policing
dispositions’ (Devroe et al., 2017).
Stedelijke prioriteiten en strategieën werden verder geïnventariseerd aan de hand van een
‘diagnostic toolbox’ (Devroe, et al, 2017), die in figuur 2 wordt weergegeven, die in principe
door elke stad kan worden gebruikt
Figuur 3. De diagnostische toolbox resulterend uit PEMP (Devroe et al., 2017)
Disposition
Regels van betekenis en lidmaatschap
Oriëntaties
Populaties
Objectieven
Dader
Slachtoffer
Omgeving
Secundair
Tertiair
Openbare Orde
Criminaliteits-
reductie
Het (Strafrechtelijk)
Handhavingsregime
Het Restoratief
regime
Het Sociaal
Rechtvaardig regime
- van witte boorden
- van quality of life
Het Risicobeheersend
regime
- van ‘veelplegers’
- van ‘risicogroepen’
- van ‘gelegenheden’
We beschrijven kort de kerngedachte van elk van de ‘regimes’.
15
4.1.1. Het (strafrechtelijk) handhavingsregime
Een dergelijk regime is het oudste en meest bekende regime, ondanks de strenge kritiek op
de limieten van deze punitive display’, dixit Garland (2001). ‘Policing’ wordt in dit regime
geïdentificeerd met de zogn. misdaadbestrijding of strafrechtelijke handhaving. Een dergelijk
regime richt zich op:
(a) daders;
(b) die reeds gekend zijn door de overheden voor het plegen van criminaliteit; en
(c) bestraffing op basis van een nationaal strafwetboek, ultiem op het ‘algemeen preventief’
karakter dat de straf zou hebben voor veroordeelden (deterrence) (Nagin, 1998) (en bij
uitbreiding op alle burgers).
Een dergelijk regime komt neer op law enforcementen is essentieel reactief (want een
reactie op reeds gepleegde misdrijven). De beleidsassumptie is lange tijd geweest dat het
enige en échte politiewerk louter uit crime fighting bestond (Van Dijk et al., 2016). Een
handhavende strategie staat bloot aan veel kritiek en wordt meestal gekarakteriseerd als een
‘uitgeput’ regime.
In heel wat Europese landen staat dit regime nog steeds hoog op de nationale politieke
agenda. Dat blijkt uit de context van Oost-Europese landen, die zich nog steeds in transitie
bevinden van voormalige communistische regimes naar democratisch bestellen (Devroe &
Petrov, 2014). Maar dat blijkt evenzeer uit de huidige situatie in Frankrijk, waar sinds het
beleid van President Sarkozy (De Maillard & Mouhanna, 2017), de gemeenschapsgerichtheid
van de politie grotendeels werd teniet gedaan. De policing agenda in Finland, waar de politie
een hoog vertrouwen geniet van de bevolking en het ideaal van de welvaartsstaat nog steeds
prevaleert, vertoont dan weer een sterke continuïteit (Virta, 2002; Virta & Taponen, 2017). Er
is geen echte stimulans om van een handhavend regime af te stappen.
4.1.2. Het restoratief regime
In restoratieve regimes wordt het strafrechtelijk regime hervormd door de klemtoon te leggen
op diversionvan slachtoffers en daders, weg van de strafrechtsbedeling, ten voordele van
civiele procedures en herstel van schade. In een dergelijk regime wordt ‘policing’ gerealiseerd
doorheen de onderhandeling tussen daders en slachtoffers, zoveel als mogelijk buiten de
strafrechtelijke inmenging, ten voordele van een zogenaamde restorative justice
(Braithwaite, 2002). De karakteristieken van dit regime zijn:
(a) een oriëntatie naar een relatie tussen slachtoffers en daders in de context van hun familiale
en gemeentelijke omgeving;
(b) het gebruik van tertiaire strategieën om geschillen tussen beide partijen weg te houden
van de strafrechtsbedeling, middels herstelgerichte afspraken;
16
(c) een instrument dat beter geschikt is om de geleden schade van slachtoffers te herstellen
door het bevorderen van reïntegrerende shamingscenario’s in plaats van stigmatiserende
shaming’ van daders.
Voorbeelden van dit regime treffen we ondermeer aan in Cardiff en Edinburgh, met een
duidelijke verwijzing in de ‘Government’s All Wales Youth Offending Strategy’ in Wales en de
Child Hearings system in Schotland. Beide agenda’s geven uitdrukking aan de wens jonge
daders uit strafrechtelijke circuits te houden en hen te behoeden voor de negatieve impact
van de strafrechtsbedeling (Mcara & Mcvie, 2005). Voorlopig moeten we evenwel vaststellen
dat restoratieve regimes ten aanzien van volwassen daders en ondernemingen weinig aan bod
komen in de betrokken metropolen (Braithwaite & Ayres, 1992).
4.1.3. Het sociaal rechtvaardig regime
In dit regime wordt de strafrechtelijke agenda op de zijlijn gezet. De focus ligt op het
aanpakken van de dieperliggende oorzaken van criminaliteit en ordeverstoring, waarbij de
strategieën essentieel preventief van aard zijn. Als oorzaak worden sociale
omgevingsfactoren in rekening gebracht, zoals opvallende sociale en economische
ongelijkheden en de politieke uitsluiting van sociale groepen. Een sociaal rechtvaardig regime
richt zich op de herverdeling van sociale voorzieningen zoals onderwijs, tewerkstelling,
huisvesting, gezondheid, e.d.m. De karakteristieken van dergelijke regimes zijn:
(a) georiënteerd naar de omgeving die ongelijkheden in slachtoffer- en daderschap genereren;
(b) gericht naar secundaire strategieën in problematische omgevingen, meer bepaald de
reductie van de bestaande concentratie van slachtoffer- en daderschap;
(c) primaire strategieën die een gelijkere verdeling nastreven en de sociale cohesie en
collective efficacy’ bevorderen, m.a.w. de weerbaarheid van de lokale (kwetsbare) bevolking
verhogen (Sampson & Raudenbush, 1999).
In de Europese metropolen werden twee soorten van sociaal rechtvaardige regimes
geïdentificeerd.
- Een eerste variant verlegt de focus van straatcriminaliteit naar witteboorden criminaliteit.
Een dergelijk regime treffen we o.m. aan in Milaan, waar de burgemeester de bestrijding
van corruptie en ondernemingscriminaliteit (vooral m.b.t. werkomstandigheden en -
voorwaarden) vooraan plaatst op de beleidsagenda (Tombs & Whyte, 2009).
- Een tweede variant is diep geworteld in de Europese criminologisch traditie, doch
deemsterde de laatste jaren ongemerkt weg van de beleidsagenda (Garland, 1996). Hier
worden problemen van criminaliteit en ordeverstoring verbonden met een breed sociaal
en economisch metropolitaan beleid, met aandacht voor het quality of lifediscours
(Crawford, 2002). De logische implicatie van een dergelijk regime is het ontwikkelen van
‘sociale criminaliteitspreventie’ (Karstedt & Lafree, 2006) hetgeen in de U.K.
17
geïdentificeerd wordt met ‘community safety (Hughes, 2004), in Nederland en België met
‘integrale veiligheid’ (Devroe, 2013) of nog als als urban security (Edwards, Hughes &
Lord, 2013).
Een dergelijk regime kan grote delen van de bevolking, en vooral kwetsbare slachtoffers, als
het ware ‘immuniseren’ (zie ook punt 3.4.) tegen victimisering door hen directere toegang te
verschaffen tot publieke dienstverlening, zoals de (gemeenschapsgerichte) politie en sociale
preventiemaatregelen door andere actoren. Deze publieke dienstverlening kwam afgelopen
jaren sterk onder druk te staan ten gevolge van de besparingen die in de publieke sector
werden doorgevoerd, waardoor de kwetsbaarheid voor criminaliteit verhoogde. De
verankerde gerichtheid naar community (oriented) policingvan de Belgische politie in een
sterke lokale politie en de contractformule onder de vorm van preventiecontracten tussen
steden en de federale overheid getuigen nochtans van de mogelijke robuustheid van een
dergelijk regime (Ponsaers & Devroe, 2014). Het moge duidelijk zijn dat dit een grote ruimte
laat aan een eigen lokale invulling van het metropolitaan beleid.
Het voornaamste bezwaar tegen een sociaal rechtvaardig regime werd in het verleden bij
herhaling geformuleerd door libertaire kritische criminologen die de mening waren toegedaan
dat een dergelijk regime het sociaal beleid instrumentaliseert in de strijd tegen criminaliteit
en ordeverstoring (Hebberecht, 2008; Van Swaaningen, 1996). Voorstanders van dit regime
pleiten recenter ten voordele van een actief en effectief bugerschap, ondersteunt door sociaal
en economisch beleid (Meeuws, 2006).
4.1.4. Het risicobeheersend regime
Sinds de 80-er jaren ijveren risicobeheersingsregimes voor een verbreding van de loutere
strafrechtelijke handhaving. Zij bevatten de volgende essentiële karakteristieken:
(a) ze zijn zowel georiënteerd naar slachtoffers en hun omgeving, als naar daders van
criminaliteit en ordeverstoringen;
(b) naar volledige bevolkingen (primaire aanpak), specifieke ‘risico’-groepen (secundaire
aanpak) of individuen die reeds gekend zijn door de overheden (tertiaire aanpak);
(c) deze regimes zijn gericht op het beheersen van het risico op victimisering en/of op het
risico op de ontwikkeling van criminele carrières. Het gaat in essentie om proactieve regimes.
We onderscheiden drie verschillende vormen van risicobeheersingsstrategieën, met name:
A. Tertiaire dadergerichte regimes, gericht op veelplegers en prioritaire daders met het
oog op het realiseren van ‘desistance to crime’.
Deze variant treffen we bijvoorbeeld aan in de regionale veiligheidsplannen van Amsterdam
en Rotterdam, maar ook in deze van Antwerpen. De regimes zijn geïnspireerd op onderzoek
in het kader van de zogn. ontwikkelingscriminologie, meer bepaald op de gedachte dat het
18
mogelijk is gemeenschappelijke patronen te onderkennen in een zeer vroeg stadium van
crimineel en ordeverstorend gedrag en dat op basis daarvan desistance-projecten kunnen
worden opgezet. Binnen dit denken bestaat de overtuiging dat veelplegers verantwoordelijk
zijn voor het overgrote deel van de criminaliteit gepleegd in een metropool. Het gevolg
hiervan is dat men ervan uitgaat dat een aanzienlijke reductie van de criminaliteitscijfers op
korte tijd en duurzaam kan worden gerealiseerd bij individuele plegers, en dit door een
intensieve begeleiding.
B. Secundaire dadergerichte regimes, gericht op ‘risico’-groepen op basis van verdachte
karakteristieken als leeftijd, ethniciteit of dakloosheid, …
Deze strategie is niet gebaseerd op wetenschappelijke onderzoeksresultaten maar eerder het
gevolg van de punitief-populistische bekommernis omtrent ‘verdachte’ groepen (Garland,
2001). In het bijzonder gaat het om groepen van migranten of vluchtelingen, daklozen,
straatpopulaties en, meer algemeen, jongeren. Deze regimes hanteren secundaire
interventies, gericht op een volledige doelgroep (niet zozeer op specifieke individuen). De
leden van deze groepen worden beschouwd als ‘risico’-vol omwille van hun vermeende relatie
met criminaliteit en ordeverstoring en hun demografisch profiel. Ondanks het feit dat etnisch
profileren door artikel 14 van de Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens en door het
Europees Hof wordt veroordeeld blijven deze strategieën voortbestaan, voornamelijk in
sommige Europese metropolitane agenda’s. In het kader van een dergelijk regime worden
agressieve, gemilitariseerde straatpatrouilles ingezet om groepen uiteen te drijven,
ordeverstoringen tegen te gaan en drugsmarkten te ontwrichten. In hetzelfde kader wordt
dikwijls de strijd gevoerd tegen ‘hinderlijk gedrag’, de zogn. ‘overlast’ of ‘anti-sociaal gedrag’.
Het is precies de overstap van rechtshandhaving naar risicobeheersing die met zich heeft
gebracht dat administratieve maatregelen, gekenmerkt door een hoge mate van discretionair
handelen, ingang vonden in diverse steden. Dit regime onderkennen we ondermeer in de
‘administratieve orders’ die gehanteerd worden in Rome sinds 2008, gericht op
gepercipieerde risico’s bij ‘nomadische of zwervende bevolkingsgroepen’, meer bepaald
ingeval van diefstal, interpersoonlijk geweld, druggebruik en -handel en prostitutie door deze
groepen.
C. Slachtoffer- en omgevingsgerichte regimes, gericht op het reduceren van
gelegenheden voor criminaliteit en ordeverstoring.
Deze variant werd enerzijds ontwikkeld onder populistische druk voor meer veiligheid middels
het klassieke handhavingsregime. De kern hierbij is de verschuiving van de zorg voor daders
naar deze voor slachtoffers, in het bijzonder deze gelegenheidsstructuren tot slachtofferschap
die situationeel preventief kunnen benaderd worden (Clarke, 1983). Deze strategie werd
vooral in de U.K. ontwikkeld. De Britse overheid heeft ruim geïnvesteerd in situationele
criminaliteitspreventie, en in onderzoek naar de effecten ervan (Sherman et al., 1997). Het
succes van deze strategie is deels te wijten aan de politieke aantrekkelijkheid ervan, waarbij
kan aangetoond worden dat gelegenheidsstructuren op korte termijn kunnen worden
19
ingeperkt. Deze strategie profileert zich als een veiligheidsagenda ‘voor iedereen’, door de
gelegenheden voor criminaliteit en ordeverstoring in het alledaagse leven te situeren, de
criminele opbrengst te verkleinen en de pakkans te vergroten (Felson, 2002). Van bijzonder
belang voor de ontwikkeling van dit regime is de analyse van data met het oog op het
ontdekken van ‘criminaliteitspatronen’ (Ekblom & Pease, 2005).
In feite gaat het om technieken die gehanteerd worden in het kader van problem oriented
policing (Spelman & Eck, 1987; Tilley, 2003) gecombineerd met intelligence led policing’ of
‘predictieve policing’. Over dit regime werd hevig gedebatteerd onder sociale
wetenschappers, meer bepaald over de beleidsveronderstellingen die eraan ten grondslag
lagen. Dat debat wordt meestal geïdentificeerd als een discussie tussen aanhangers van de
besmettingsthese’ en de ‘immuniseringsthese’.
De voorstanders van de ‘besmettingsthese’ houden voor dat de verspreiding van criminaliteit
en overlast tot uiting komt in de frequentie ervan op bepaalde plaatsen (hot-spots) en
gedurende bepaalde tijdstippen (hot-times) (Braga, 2001; Braga & Bond, 2008).
Critici, voorstanders van de ‘immuniseringsthese’, argumenteren op hun beurt dat zo’n
uitgangspunt de distributie van niet-slachtofferschap verwaarloost. Zo observeert Hope
(2009) voor de U.K. een 80:20 verdeling, waarmee hij bedoelt dat 80% van de residentiële
populatie slechts voor 20% van alle criminaliteit slachtoffer is. Omgekeerd, zo blijkt uit self-
report studies, wordt 20% van de bevolking herhaaldelijk slachtoffer en ervaart zij 80% van
alle criminaliteit. Niet-slachtoffers zouden daarenboven beter gewapend zijn om zich te
‘immuniseren’ tegen victimisering, dankzij hun toegang tot private veiligheidsgoederen.
Gegoeden kunnen zich immers vrij bewegen op de woningmarkt en buurten met hoge
criminaliteitsgraden verlaten (Hope, 2000). Chronisch gevictimiseerde populaties zijn op hun
beurt dan weer juist kwetsbaar zijn omdat zij slechts beperkte toegang hebben tot private
veiligheidsgoederen en afhankelijk zijn van beperkte, occassionele publieke politiezorg. Deze
‘immuniseringsthese’ vraagt een alternatieve aanpak, namelijk één gericht op sociale en
economische behoeften. Een herverdeling van veiligheidsgoederen ten voordele van
chronisch gevictimiseerde groepen zou hen beter kunnen beschermen tegen criminaliteit.
Bovenstaande risicobeheersende regimes anticiperen allemaal op diverse ‘risico’s’ en zijn
gericht op vroegtijdige interventie (early intervention). Deze ambitie genereert een strategisch
dilemma voor het grootstedelijk veiligheidsbeleid. Hoe immers kan een veiligheidsbeleid,
gericht op het verschaffen van een faire rechtspraak, gecombineerd worden met de
anticipatorische en extra-legale logica van de risicobeheersing?
Een bijkomend dilemma is de vraag in welke mate dergelijke regimes verplaatsingseffecten
genereren, waardoor de kwetsbaarheid van niet-doelgroepen of zogenaamd ‘veilige’ plaatsen
wordt vergroot. Hoewel sommigen (Wiles & Pease, 2003) argumenteren dat gepleit kan
worden ten voordele van een herverdeling van dader- en slachtofferschap van meer- naar
minder kwetsbare populaties, blijft dit dilemma natuurlijk overeind. De focus van interventie
20
in bepaalde ‘onveilige’ buurten gaat immers niet noodzakelijkerwijs ten koste van diegenen
die niet in ‘onveilige’ buurten wonen. Risicobeheersingsregimes kunnen met andere woorden
veiligheid bevorderen, weze het tegen een bepaalde kost inzake de vrijheid om zich te
verplaatsen en/of de rechtsgelijkheid. Ook het recht op een gelijke bescherming door de
overheid staat hiermee ter discussie, een probleem dat versterkt wordt door het betrekken
van commerciële veiligheidsfirma’s, die er toch in de eerste plaats op uit zijn hun klanten te
dienen (en niet alle inwoners).
Binnen dit risicodenken dient een belangrijk onderscheid gemaakt te worden tussen agenda’s
die slachtofferschap wensen terug te dringen en deze gericht op ‘desistance from crime’ van
veelplegers, van daders dus. Analyse van het beleid in Londen toont aan dat diverse
strategieën gericht zijn op de reductie van gelegenheden tot het plegen van criminaliteit, via
een indringende surveillance middels camerabewaking en techno-preventieve middelen
tegen woninginbraak (‘target hardening’). Anderzijds investeren metropolen prioritair in
tertiaire programma’s, die zich richten op veelplegers. In deze programma’s wordt een breed
scala aan instanties betrokken in de begeleiding en reïntegratie, incluis hun scholen en
werkgevers, hun families, vrienden en sociaal netwerk en een breed palet aan relevante
gemeentelijke instanties, waarbij sociaal werkers, leraars, huisvestings- en
gezondheidsinstanties, alsook de politie, worden betrokken.
Opnieuw weerspiegelt dit een ander strategisch dilemma, met name moet het beleid zich
richten op een beperkte groep of een breed bereik hebben? Voorstanders van de eerste optie
geloven in de impact van deze focus op het totale volume aan criminaliteit. Een dergelijke
aanpak is verdedigbaar bij beperkte politiële middelen. Tegenstanders pleiten voor een meer
algemene gerichtheid op problemen van dader- en slachtofferschap binnen de ganse
bevolking en dit binnen een primaire politiestrategie.
De ontwikkeling van deze regimes wordt beïnvloed door de expliciete uitnodiging, gericht aan
een groot scala van overheidsactoren, om te participeren in plural policingstrategieën op
metropolitaan niveau (Devroe & Terpstra, 2015). In feite gaat het om de erkenning van de
vaardigheid van gemeentelijke overheden om zelf policing agenda’s te formuleren, daarbij
gebruik makend van administratieve verordeningen en sancties die zij zelf kunnen opleggen.
Deze ontwikkeling contrasteert met de louter strafrechtelijke handhaving, die beperkt blijft
tot het inzetten van publieke politiediensten en het parket. Zowel in Groot-Brittannië, als in
België en Nederland beschikken gemeentelijke overheden slechts over beperkte
bevoegdheden van strafrechtelijke handhaving, maar wel over een breed repertoire van
administratieve mogelijkheden en sancties in het kader van risicobeheersing (Devroe, 2012).
Besluitend stellen we vast dat strafrechtelijke handhaving niet leidde tot het substantieel
terugdringen van criminaliteit en ordeverstoring. Daar staat tegenover dat
risicobeheersingsregimes de belofte inhouden van substantiële en duurzame, kosten-
effectieve reducties van criminaliteit, via de aanpak van situationele gelegenheidsbeperking,
intensieve begeleiding van veelplegers en het toenemend belang dat gemeentelijke
21
overheden hechten aan de uitoefening van administratieve bevoegdheden, op zoek naar
electoraal succes. De belofte van geschetste regimes wordt zelfs nog aantrekkelijker voor
gemeentelijke overheden in de huidige economische crisis, waar een krimpend budget voor
‘politie’ gepaard gaat met een exponentiële groei van de vraag naar ‘policingten gevolge van
de huidige vluchtelingencrisis de problemen van sociale integratie en cohesie die dat voor
steden meebrengt.
4.2. De rol en positie van de burgemeester
4.2.1. Rechtstreeks verkozen burgemeesters, of niet?
Burgemeesters - en niet nationale staten - zijn volgens Barber (2013) motoren voor
verandering. Barber richtte tijdens een congres in Den Haag in 2016 het parlement voor
burgemeesters op als belangrijk netwerk waarin alle burgemeesters van metropolen over hun
beleid kwamen discussiëren. Ik pleit voor de oprichting van een wereldwijd parlement van
burgemeesters met driehonderd zetels. De deelnemende steden wisselen voortdurend en het
parlement komt drie keer per jaar samen - er is dus plek voor negenhonderd verschillende
steden per jaar. Deelname aan het parlement is vrijwillig en voorstellen moeten goedgekeurd
worden in alle drie de jaarlijkse stemrondes. De aangenomen voorstellen zijn niet bindend’
(Vermeulen, 2013: 1).
Onze hypothese was dat (partij)politiek (circuits of power) een belangrijke rol spelen bij
agendabepaling. De burgemeester wordt ook wel de ‘meester van de burcht’ van de
stadspoort genoemd (Sackers, 2010). Recent onderzoek wees uit dat electorale
verkiesbaarheid van de burgemeester de stedelijke agenda in grote mate beïnvloedt. Volgens
Connoly & Macaluso (2016) zou een rechtstreeks verkozen burgemeester - omwille van
electoraal belang - minder geneigd zijn om de onderliggende factoren voor criminaliteit en
onveiligheid (zoals sociale- en economische ongelijkheid) aan te pakken. Verkozen
burgemeesters zouden dus geen restoratief noch sociaal rechtvaardig regime bezigen.
Zoals verwacht bleek de positie van de burgemeester van verklarend belang voor divergenties
in metropole regimes. Figuur 1 geeft weer dat zowel metropolen uit landen met een civil law
rechtssysteem, soms specifiek met een erfenis uit de Napoleontische periode (Frankrijk,
België, Portugal) als metropolen onder het ‘common law’ stelsel (Verenigd Koninkrijk) werden
onderzocht. Ook al zijn de grenzen tussen beide rechtssystemen aan het vervagen, toch
kennen ze verschillen in de positie van de burgemeester. Zo stamt de klassieke tweeleding in
het politieconcept tussen “gerechtelijke” en “administratieve” politie (civil law) uit de tijd van
Napoleon. De burgemeester krijgt in dit rechtssysteem formeel de bevoegdheid voor
administratief politie-optreden (Renaut, 1999). In België werkt deze tweedeling niet alleen
door op het niveau van de federale politie, ook op dat van de zonale politie. De “gerechtelijke
politie” functioneert in grote mate onder supervisie van Justitie, de “administratieve” onder
Binnenlandse Zaken. Onder “gerechtelijke politie” wordt dan alles beschouwd dat te maken
heeft met het vaststellen, opsporen en ophelderen van crimineel gedrag, zeg maar recherche-
22
opdrachten. Deze verlopen onder de leiding en toezicht van de magistratuur. Onder
“bestuurlijke politie” wordt alles beschouwd dat te maken heeft met openbare
ordehandhaving en politiële preventie (surveillance en toezicht). Deze activiteiten verlopen
onder de bevoegdheid van de bestuurlijke overheden, in essentie de Minister van
Binnenlandse Zaken (federaal) en de burgemeesters (lokaal). In dit opzicht is de situatie in
Nederland, met een ééngemaakt departement van Veiligheid en Justitie, en een ééngemaakte
Nationale Politie fundamenteel verschillend, omdat de tweedeling tussen “gerechtelijke” en
“bestuurlijke” politiële opdrachten niet langer als zodanig wordt ervaren. Ook in Groot-
Brittannië bestaat deze tweeleding niet. De burgemeester heeft geen administratieve
afhandelingsruimte waarvoor hij/zij de politie kan inschakelen. Alle misdrijven (ook kleine
overlast en overtredingen) worden gerechtelijk aangepakt. Het gaat dus telkens om ‘court
orders’ waarbij het civiel recht wordt ingeschakeld (Devroe, 2016).
In landen met een sterke gemeentelijke autonomie bestaat een grote discretionaire
bevoegdheid voor de burgemeester om een eigen lokale veiligheidsagenda uit te bouwen
(Devroe, 2013; Olislagers & Steyvers, 2014). Ook België koos voor een hoge mate van
gemeentelijke autonomie, die in de grondwet werd vastgelegd. Uit het PEMP onderzoek bleek
dat er wel wat verschillen zijn tussen de posities van de burgemeester in de onderzochte
steden. Het zou ons te ver leiden de positie van de burgervader in elk van de 22 steden te
bespreken. We hebben ervoor geopteerd om de grootste verschillen in positie te bespreken.
Tussen Nederlandse en Belgische steden bestaan, ook al dragen beide landen de erfenis van
Napoleon, al verschillen merkbaar. In Nederland zijn de onderhandelingen tussen de
verschillende actoren in de politieke arena (en niet uitsluitend de positie van de burgervader)
een verklarend element voor verschillen in regime (Prins & Devroe, 2017). Burgemeesters in
Nederland zijn niet direct gekozen maar zijn benoemd door de Koning voor een termijn van
zes jaar. Hierdoor zijn ze niet direct gevoelig voor de populaire democratische druk die
bijvoorbeeld Belgische burgemeesters wel ondergaan (Devroe, 2013).
Om benoemd te worden als burgemeester in Nederland, dient een kandidaat zich aan te
melden voor een officiële sollicitatie. Vervolgens zal de commissaris van de Koning een
potentiële kandidaat kiezen en hierna zal de kandidaat door een formele procedure gaan,
waarbij de persoon gesprekken met raadsleden zal hebben en uiteindelijk volgt een afspraak
met de Koning (Devroe et al., 2017). Het is de bedoeling dat burgemeesters boven de politiek
staan en de kwaliteit en resultaten van lokale politieke en beleidsprocessen garanderen
(Devroe et al., 2017). Meestal zijn burgemeesters wel gerelateerd aan een politieke partij,
maar ze zijn geen politicus meer, maar een professionele bestuurskundige. Zo werd de oud-
burgemeester van Rotterdam, Opstelten, het gezicht van de politiehervorming vanuit zijn
ministerpost Veiligheid en Justitie. De Nederlandse gemeenteraad is de politieke
vertegenwoordiging van de lokale bevolking, die om de vier jaar door de bevolking door
middel van verkiezingen wordt verkozen. De gemeenteraad kan het gemeentebeleid in
hoofdlijnen bepalen en controleert tevens ook of het beleid van het college van
burgemeesters en wethouders goed wordt uitgevoerd. Het college van burgemeester en
23
wethouders is het dagelijkse bestuur van de gemeente en heeft de verantwoordelijkheid voor
het beleidsprogramma, wat is opgesteld door de gemeenteraad. De wethouders hebben
verantwoordelijkheid over een aantal aangewezen beleidsterreinen, zoals bijvoorbeeld zorg,
werkgelegenheid en sport. De beleidsagenda’s gericht op veiligheid in lokale overheden zijn
een resultaat van onderhandeling binnen de politieke coalitie, waarbij de burgemeester maar
ook de verschillende raadsleden en wethouders een belangrijke rol spelen. Daarbij moet
rekening gehouden worden met de democratische processen vanuit de oppositie. Daarnaast
spelen de prioriteiten die gesteld worden op het nationaal niveau door het Ministerie van
Veiligheid en Justitie een rol bij het bepalen van de beleidsagenda (Prins & Devroe, 2017).
In België is de burgemeester niet alleen rechtstreeks verkozen, hij is ook politiek
verantwoordelijk voor de activiteiten van “zijn” politiekorps. Hij kan, in tegenstelling tot
Nederland (Prins & Cachet, 2011), onmogelijk deze bevoegdheid delegeren naar één van zijn
schepenen (Ponsaers & De Kimpe, 2001).
4.2.2. Verschillende posities van burgemeesters in Europese metropolen
Brussel kent een complexe situatie met 19 afzonderlijke gemeenten (elk met hun eigen
burgemeester). Deze situatie wijkt volkomen af van deze in andere Europese metropolen, zo
bleek uit de resultaten (De Pauw & Easton, 2017). Het voorstel van de Brusselse CD&V
parlementsleden Grouwels en Delva, die pleiten voor een ‘regeringscommissaris tegen
terreur’ voor Brussel onder de minister van Binnenlandse Zaken steunt op het Parijs model,
waar de Parijse politieprefect de nationale politie in de stad aanstuurt vanuit het centralistisch
departement Binnenlandse Zaken (supra). In Brussel heeft elke burgemeester de bevoegdheid
voor veiligheid op zijn/haar grondgebied. Er is - zoals in Berlijn - niet één innensenator
(burgemeester) bevoegd voor veiligheid (Aden & Frevel, 2017).
Berlijn wordt -samen met Hamburg en Bremen- een ‘stadstaat’ genoemd. De federale Duitse
Bondsrepubliek heeft voor de hoofdstad Berlijn immers een bijzondere regeling uitgewerkt,
die erop neerkomt dat de president van de deelstaat Berlijn meteen ook de functie van
burgemeester van de stad Berlijn opneemt. Op deze wijze heeft hij tezelfdertijd greep op
zowel het politieel optreden als op het sociaal preventief beleid in de metropool. Het nationaal
parlement in Duitland verkiest de burgemeester, en deze laatste benoemt de leden van de
deelstaten (de ‘lander’). De Duitse oplossing zou voor Brussel 19 het overwegen waard zijn.
De Berlijnse oplossing is werkbaar in een federaal land én is toepasbaar in het Brussels gewest.
In Keulen heeft de burgemeester geen enkele bevoegdheid inzake veiligheid; het Noord Rhijn
Westfaalse parlement stuurt de politie aan en stelt de (regionale) beleidsagenda op.
De Parijse hoofdstad wordt niet regionaal maar nationaal aangestuurd door de Préfect de
Police de Paris’, aangesteld door de Minister van Binnenlandse Zaken met ruime
bevoegdheden inzake veiligheid (de Maillard & Mouhanna, 2017). De Parijse burgemeester
heeft louter een ceremoniële rol en geen enkele bevoegdheid inzake veiligheid (én geen eigen
gemeentelijke politie, in tegenstelling tot andere Franse steden). De préfet stuurt de lokale
24
overheid aan. Dit is anders in Lyon, waar een grote strategische kracht uitgaat van de
burgemeester. Deze laatste beschikt over zijn eigen politiekorps om de prioriteiten van
situationele preventie en risk management uit te voeren. Lyon kent een grote gemeentelijke
autonomie. Ook in Strassbourg is het de burgemeester die de veiligheidsagenda bepaalt. In
deze grootstad wordt gepleit voor sterke samenwerkingsverbanden tussen verschillende
stadsdiensten en de politie, vooral binnen het preventiecontract, gestuurd vanuit de
burgervader. Deze beschikt over zijn eigen gemeentelijke politie, die ingebed is in een dienst
‘openbare vrede’. Lyon kent, na de shift naar centraal rechts in 2014 een streng repressief
beleid. In deze stad werd een soort schepen aangeduid belast met veiligheid. De politie werd
sterk in aantal teruggeschroefd ten voordele van samenwerking met de nationale politie (die
dan in de stad opereert), het bemiddelings-departement werd afgeschaft.
In England en Wales is de positie van de burgemeester drastisch gewijzigd in 2011. Tot dan
waren rechtstreeks verkozen burgemeesters actief in alle steden en gemeenten. De lokale
autoriteit was tot 2011 verantwoordelijk voor de lokale politie autoriteit, welke
verantwoordelijk was voor het handhaven van een effectief en efficiënt korps. De
burgemeester bepaalde de prioriteiten, die in overeenstemming dienden te zijn met het
nationaal politieplan. Met de Police Reform and Social Responsibility Act’ 2011 werd de
positie van de Police & Crime Commissioner (PCC) in het leven geroepen, een politicus,
rechtstreeks verkozen door de burgers, belast met de leiding over de police county’
(politiezone). De PCC werkt de beleidsagenda uit in een Local Police and Crime Plan’ en
bepaalt de gemeentelijke prioriteiten. De vroegere burgemeester bekleedt slechts een
procedurele bevoegdheid. Er ontstaan, herkenbaar voor de Belgische lezers, al direct
spanningen tussen de lokale PCC’s, de politiezones en (de nationale directieven van) het
Home Office. Een uitzondering op deze situatie is London, waar de burgemeester zelf het
mandaat van PCC bekleedt (Edwards & Prins, 2014). Hij is verantwoordelijk voor het policing
Plan (Police and Crime Plan for Greater London’) waarbij de uitvoering aan de ‘Deputy Mayor
for Policing and Crime werd uitbesteed. Spanningen in beleidsagenda zijn hier merkbaar
tussen de visie van de Mayor's Office for Policing And Crime (MOPAC) over grootstedelijke
problematiek, de Deputy Mayor en de korpschef voor London centrum.
In Schotland (Edinburgh) bestaat geen PCC, noch rechtstreeks verkozen burgemeester. De
gemeenteraad in Edinburgh wordt aangestuurd door een ‘Provostof Lord Provost’, een niet
verkiesbare positie. De Police and Fire Reform Act’ (2012) stelde de nationale politie in
Schotland in (Edwards, Chambers, Fyffe, Henry, 2017).
5. Conclusie: toekomst en dilemma’s van metropolitane regimes
Grootsteden hebben andere uitdagingen dan twintig jaar geleden. Ze moeten op lokaal niveau
tegemoetkomen aan problemen van globalisering (glocalisering). De meeste problemen die
de laatmoderniteit kenmerken (cybercrime, georganiseerde criminaliteit, migratieproblemen,
verouderingsproblematiek, milieuproblemen, schaarste en armoede,…) spelen zich op veel
grotere schaal af dan de stad alleen en zijn ingegeven door wereld tendensen. De concrete
25
gevolgen van de globalisering voor de stad zijn echter immens groot; deze problemen zijn
immers het sterkste voelbaar in grootstedelijke gebieden. Steden zijn daarom verplicht met
elkaar te communiceren in het zoeken naar lokale oplossingen (Barber, 2013).
We gingen in het onderzoek op zoek naar verschillen (divergenties) en overeenkomsten in de
beleidsagenda’s van Europese grootsteden, waarbij we ervan uitgingen dat de positie en
politieke kleur van de burgemeester invloed heeft op de beleidsagenda en uiteindelijk op de
set van regimes die hierin geformuleerde worden. Kortom, we gingen uit van de hypothese
dat ‘politics matter’ (Stone, 2005; Clegg, 1989). Om deze hypothese te toetsen werd –op basis
van het coalitieplan, gemeentelijke beleidsplannen en politieplannen- op zoek gegaan naar
regimes die in grootsteden heersen. Om deze regimes zichtbaar te maken werd een
‘diagnostisch toolbox’ door de onderzoekers opgesteld, waarin verschillende strategieën voor
de gemeentelijke regeerperiode in kunnen worden geïnventariseerd. De toolbox heeft het
voordeel alle mogelijke programma’s en maatregelen een plaats kunnen gegeven worden,
vanuit diverse politieke veronderstellingen (policy assumptions, Devroe, et al, 2017). Op basis
van kennis van etiologische theorieën krijgen zowel preventieve strategieën als maatregelen
van herstel en bemiddeling een plaats.
De toolbox laat zich dankbaar gebruiken voor een analyse van ook Vlaamse en Nederlandse
steden
3
. Door de voorgestelde maatregelen een plaats te geven binnen de speerpunten
‘oriëntaties, populaties en objectieven’ krijgt de burgemeester inzicht in de focus van zijn/haar
coalitieplan.
Uit het onderzoek kwam naar voren dat het grote overwicht bij de Europese metropolen zich
in een risicobeheersende strategie bevindt. Zowel risico beperkende maatregelen naar daders
(criminele carrières) als naar plaatsen (gelegenheden voor criminaliteit en ordeverstoring)
staan in de plannen van de metropolen voor de beleidsperiode 2014-2018 hoog op de agenda.
Wellicht ingegeven door het neo-liberale gedachtengoed enerzijds, de shift naar rechtse
partijpolitiek in diverse steden en de financiële crisis worden eerder symptoombestrijdende
maatregelen voorgesteld dan deze die diepgaand ingrijpen op de oorzaken van criminaliteit
(sociaal-economische maatregelen ter voorkoming van uitsluiting en ter verhoging van
tewerkstelling, onderwijs en welzijn). Cardiff, Milaan en Brussel zijn de enige van de 22
onderzochte Europese metropolen die van deze algemene tendens afweken; dit kan echter
intussen weer veranderd zijn. Een aantal metropolen zoals Brussel, Milaan en Amsterdam
kennen intussen immers een nieuwe burgervader. We geven even een kort besluit weer per
regime:
5.1. Handhavende regimes
3
In Nederland werden workshops georganiseerd waarin stedelijke deelnemers aan de slag gingen met de
toolbox. Zie: http://vl-nieuws.nl/deelnemers-in-hun-dagelijkse-praktijk-aan-de-slag-met-toolbox-uit-college-
elke-devroe-effectief-beleid-formuleren-en-uitvoeren/
26
Ondanks de substantiële kritiek op ‘handhavende’ regimes blijft dit regime persistent, zelfs
alles overheersend. Niet in het minst is dit te wijten aan de nationale context waarbinnen de
handhaving van het strafrecht wordt geformuleerd en aangepakt. In een dergelijke context is
het waarschijnlijk dat politieke keuzes zich hiernaar plooien en niet zozeer naar de belofte
naar meer veiligheid door middel van risicobeheersende regimes. Indien deze handhavende
regimes metropolitane bevolkingen meer kwetsbaar maken voor diverse veiligheidsrisico’s
dan lijkt dat de prijs te zijn die metropolen willen betalen in ruil voor het behoud van de ‘rule
of law’ en het verwerpen van extra- en pre-judiciële regimes.
Deze politieke cost-benefit calculatie staat evenwel duidelijk onder druk. Het gevoel van
onrechtvaardigheid en frustratie lijkt te groeien bij de bevolking, omdat de strafrechtsbedeling
wordt gepercipieerd als volkomen gesatureerd, mede door de zeer lange doorlooptijden van
strafzaken. Maar er is niet enkel dat. Het regime wordt geconfronteerd met een reeks van
ingrijpende incidenten, zoals de paramilitaire aanslagen op de burgerbevolking in Parijs in
november 2015.
Het is precies in relatie tot dergelijke ‘existentiële’ bedreigingen dat commentatoren wijzen
op het proces van ‘securisering’ in Europa. Gedurende een dergelijk proces worden normale
democratische controle, onderzoek en overleg opgeschort ten voordele van acties vanwege
de uitvoerende macht, die erop gericht zijn de ernst van deze bedreigingen terug te dringen
(Buzan et al., 1998). In een dergelijk klimaat is het voorspelbaar dat processen van securisering
niet langer als ‘tijdelijk en uitzonderlijk’ worden ingezet, maar wel overgaan in een
permanente toestand.
De vraag is dan ook of metropolen bij machte zullen zijn om dit handhavend regime te
modeleren naar dergelijke bedreigingen zonder van een mislukking te moeten gewagen.
5.2. Risicobeheersingsregimes
(2) Precies omwille van de aanhoudende kritiek op handhavende regimes is het aannemelijk
dat risicobeheersingsregimes zich in de toekomst verder zullen ontwikkelen en
differentiëren. Zij doen een appél op de politieke agency van metropolitane overheden om
hun eigen agenda te bepalen, iets waar binnen de nationale handhavende context weinig
gelegenheid toe is. De kansen voor eigen zelfstandige metropolitane regimes worden in de
hand gewerkt door de verbreding van policing agenda’s naar civielrechtelijke en
administratieve afhandelingen, los van strafrechtelijke handhaving. Extra- en pre-judiciële
methoden van risicobeheersing laten ook toe dat commerciële en niet-gouvernementele
organisaties zich een grotere rol toeëeigenen in het metropolitaan veiligheidsbeleid en dus
opportuniteiten creëren om hun marktaandeel te vergroten in een context van financiële
schaarste en substantiële besparingen.
De dialectief van risicobeheersende regimes houdt niettemin grote bedreigingen in voor een
gelijke en rechtvaardige rechtsbedeling. Vooral de beperkingen aan het vrij verkeer van
27
goederen, diensten, personen en kapitaal, de ‘vier vrijheden’ genoemd in de conventie van
Amsterdam, stellen problemen. Dit zijn de concrete, praktische consequenties van het
securiseringsproces door risicobeheersing, ofwel de overgang naar een ‘controle samenleving’
(Wacquant, 2001; Garland, 2004; Deleuze, 1995; Hallsworth & Lea, 2011) waarbij verwezen
wordt naar het management van de dagelijks routine van burgers. Omdat deze strategieën
metropolitane overheden toelaten hun eigen politieke agenda te definiëren kunnen ze ook
beschouwd worden als existentiële bedreigingen van nationale politieke idealen, zoals het
Franse republikeinse ideaal of dat van de Scandinavische sociaal-democratie.
De essentiële vraag is dan ook in welke mate deze risicobeheersende regimes niet de
randvoorwaarden voor een liberale democratie ondermijnen die zij precies veilig willen stellen.
5.3. Risicobeheersingsregimes
Restoratieve regimes blijken erg arbeidsintensief (en dus duur), zeker in de context van de
huidige financiële crisis. Hogergenoemde risicobeheersende desistance programma’s zijn
eveneens arbeidsintensief, doch veel selectiever in de aanpak van criminaliteit en
ordeverstoring. Overigens mag niet uit het oog verloren worden dat restoratieve regimes
wellicht geschikter zijn voor de afhandeling van High Volume Crimeen minder voor High
Impact Crime’, afgaande op de beoordeling van praktijkwerkers (Bazemore & Griffiths, 2003;
Sherman et al., 1998).
Voorlopig moeten we vaststellen dat restoratieve regimes dan ook eerder perifeer blijven in
de beleidsagenda’s van de bestudeerde Europese metropolen en dat zij zich vooral lijken te
richten op minderjarigen. Het lijkt nochtans vanuit politiek oogpunt aantrekkelijk om
dergelijke regimes op te nemen in beleidsagenda’s. Zij laten immers toe andere burgers, los
van de betrokken partijen, voluit te laten genieten van hun vrijheden, zonder door allerhande
controles gehinderd te worden, zoals bij de risicobeheersende regimes. Metropolitane
overheden zouden een faciliterende rol kunnen opnemen ten voordele van restoratieve
regimes zonder dat zij de volle verantwoordelijkheid dienen te dragen voor het welslagen
ervan (Gunther Moor et al., 2009). Dit kan omdat deze regimes zich vaak in de sfeer van privaat
overleg afspelen. Hierdoor ontstaan dan weer het gevaar dat zij een faire rechtsbedeling in de
weg gaan staan en er een privaat, mogelijks arbitrair, machtscentrum ontstaat om conflicten
tussen burgers op te lossen (Ashworth, 2007; Ashworth & Zedner, 2014).
Kunnen restoratieve regimes de vraag naar handhavende regimes terugdringen zonder dat zij
ongelijkheden creëren met burgers die zich in gelijkaardige problemen bevinden?
5.4. Sociaal rechtvaardige regimes
Het sociaal rechtvaardig regime houdt de mogelijkheid in een veiligere en rechtvaardigere
metropolitane beleidsagenda te formuleren, zonder de vrijheden van de burgers te moeten
ondermijnen. Sommigen zijn echter de mening toegedaan dat metropolen met een geïsoleerd
28
sociaal veiligheidsregime tegen de grenzen van de welvaartsstaat aanlopen. Een dergelijk
nationaal, en a fortiori lokaal, beleid kan immers onmogelijk in een Europa van vrij verkeer
van goederen, diensten, personen en kapitaal alleen worden gerealiseerd.
Daarenboven roept dit regime ook andere vragen op. Deze regimes nopen tot hoge
belastingheffingen, waardoor de vlucht van ondernemingen en belastingsplichtigen naar
fiscale paradijzen in de hand wordt gewerkt. Het regime ondermijnt hierdoor haar eigen
bestaansvoorwaarde (Stone, 2005; 2006).
De crises waarmee Europese staten en metropolen worden geconfronteerd dreigen het vrij
verkeer van goederen, diensten, personen en kapitaal te ontwrichten. Het gaat dan juist wel
om die vrijheden waar zij afhankelijk van zijn om de rijkdom te realiseren die zij wensen te
herverdelen.
Ook de positie van de burgemeester is van cruciaal belang. Zo is de positie van een
‘Innensenator’ (Berlijn) met de bevoegdheid het veiligheidsbeleid vorm te geven én de politie
zelf aan te sturen totaal verschillend van een ambtelijk door het rijk aangewezen
burgemeester zonder zeggingsschap over de politie.
In toekomstig onderzoek (PEMP 3) komt de implementatie van de geschetste maatregelen en
strategieën aan bod. De onderzoekers zullen daarbij nagaan welke punten uit het
coalitieakkoord al dan niet werden geïmplementeerd, met behulp van welk soort politie
(privaat en/of publiek) en op welke wijze. Dit toekomstig onderzoek zal een nog scherper
beeld schetsen van de rol van de burgemeester bij de concrete uitvoering van het beleid, en
de mate waarin (partij) politiek hierbij een rol speelt.
Bibliografie
Aden, H., Frevel, B. (2017), “Policing metropolises in a system of cooperative federalism: Berlin
as the German capital and a city-state compared to Cologne as the biggest city in North
Rhine-Westphalia”, in Devroe, E., Edwards, A., Ponsaers, P. (eds.) (2017). Policing European
Metropolises, The Politics of Security in City-Regions, London and New York: Routledge.
Ashworth, A. & Zedner, L. (2014). Preventive Justice, Oxford Monographs on Criminal Law and
Justice, Oxford University Press, p. 336
Ashworth, A. (2007). ‘Security, terrorism and the value of human rights’, in B.J. Goold & L.
Lazarus, Security and human Rights, p. 203-207, Hart Publishing.
Barber, B. R. (2013), If Mayors ruled the world. Dysfunctional nations, rising cities, Yale:
University Press.
Bazemore, G., Griffiths, C. (2003). Police reform, restorative justice and restorative policing,
Police Practice and Research, 4 (4), 335-346;
29
Braga, A.A., Bond, B.J. (2008). Policing crime and disorder hot spots: a randomizes controlled
trial, Criminology, 46 (3), 577-607.
Braga, A.A. (2001). The effects of hot spot policing on Crime, The Annals of the American
Academy of Political and Social Science, 578 (1), 104-125.
Braithwaite, J. (2002). The new regulatory state and the transformation of criminology. British
Journal of Criminology, 40, 222-238.
Braithwaite, J., Ayres, I. (1992). Responsive regulation, New York: Oxford University Press.
Buzan, B., Waever, O., De Wilde, J. (1998). Security: a new framework for analysis, Lynne
Rienner Publishers, p. 235.
Castells, M. (1996). The Rise of the Network Society, Cambridge: Blackwell.
Clarke, R. V. (1983). ‘Situational crime prevention. In M. Tonry & N. Morris (Eds.), Crime and
Justice, an annual review of research, 4 (pp 225-256). Chicago en Londen : The University
of Chicago Press.
Clegg, S. (1989). Frameworks of Power, London: Sage.
Connolly, D., & Macaluso, A. (2016, June 27). Collaborative Urban Governance.
Corijn, E. (2015) ‘Een wereld op zoek naar de juiste schalen’, in: P. Ponsaers, W. Bruggeman,
M. Easton & A. Lemaitre (p 19-33), Antwerpen: Maklu.
Crawford, A. (Ed.) (2002). Crime and insecurity: the governance of safety in Europe,
Cullompton: Willan.
Deleuze, G. (1995). Postscripts on control societies, Columbia university Press New York
De Maillard, J., Mouhanna, Ch. (2017). Governing metropolises: The false pretences of
metropolisation, in Devroe, E., Edwards, A., Ponsaers, P. (eds.) (2017). Policing European
Metropolises, The Politics of Security in City-Regions, London and New York: Routledge.
De Pauw, E., Easton, M. (2017). Governance of security in Antwerp and Brussels: Two of a
kind?, in Devroe, E., Edwards, A., Ponsaers, P. (eds.) (2017). Policing European
Metropolises, The Politics of Security in City-Regions, London and New York: Routledge.
Devroe, E., Edwards, A & Ponsaers, P. (2017) Policing European Metropolises. The Politics of
Security in City-Regions , London and New York: Routledge.
Devroe, E. (2016) “Mind the GAP. Over ASBOS en CRASBOS in Groot Brittannië, Orde van de
Dag, 73 (2) 47-57.
Devroe, E., Terpstra, J. (2015). ‘Plural policing in Western Europe: a comparison, European
Journal of Policing studies, 2 (3), 235-245.
Devroe, E., Petrov, M. (2014). ‘Policing Sofia. From centralisation to decentralisation’,
European Journal of Policing Studies, 2 (1), 30-60.
Devroe, E. (2013). ‘Local political leadership and the governance of urban security in Belgium
and the Netherlands’, European Journal of Criminology, 10 (3), 314-325.
Devroe, E. (2012). ‘A swelling culture of control. De genese en de toepassing van de wet op de
administratieve sancties in België’, Antwerpen/Apeldoorn: Maklu.
DiGaetano, A. and Klemanski, J. (1993a) ‘Urban regimes in comparative perspective’, Urban
Affairs Quarterly 29, 1.
Edwards, A., Devroe, E., Ponsaers, P. (2017). “The European world of metropolitan policing,
Interpreting patterns of governance, policy and politics”, in Devroe, E., Edwards, A.,
30
Ponsaers, P. (eds.). Policing European Metropolises, The Politics of Security in City-Regions,
London and New York: Routledge, 315-343.
Edwards, A., Chambers, S., Fyfe, N., Henry, A. (2017).Metropolitan policing agendas in Britain:
Divergent tendencies in a fragmenting state?, in E. Devroe, A. Edwards, P. Ponsaers, (eds.)
(2017). Policing European Metropolises, The Politics of Security in City-Regions, London and
New York: Routledge.
Edwards, A., Prins, R. (2014). Policing and Crime in Contemporary London: Towards a
developmental agenda?, European Journal of Policing Studies, 2 (2), 63-93.
Edwards, A., Hughes, G., Lord, N. (2013). Urban security in Europe: translating a concept in
public criminology, European Journal of Criminology, 10 (3), 260-283.
Edwards, A., Hughes, G. (2012). ‘Public safety regimes: Negotiated orders and political
analysis in criminology’, Criminology and Criminal Justice, 12 (4), 433–458.
Ekblom, P. Pease, K. (2005). Evaluating Crime Prevention. Crime and Justice, 19, 585-662.
Elkin, St. L. (1987). City and Regime in the American Republic. Chicago: University of Chicago
Press.
European Commission (2015). Security Agenda for Europe.
Fainstein, N. I., and S. S. Fainstein (1983). Regime strategies, communal resistance, and
economicforces. In Restructuringthecity, (eds.) S. Fainstein, N.I. Fainstein, 245-82. New
York: Longman.
Felson, M. (2002). Crime and everyday life, (2002), London: Sage; L.E. Cohen & M. Felson,
Social change and crime rate trends: a routine activities approach. American sociological
review Albany, 44, (4), 588-608.
Foucault, M. (1971), The orders of discourse, Social Science Information, 10 (2), 7-30.
Garland, D. (2001). The culture of control. Crime and social order in contemporary society,
Oxford: University Press.
Garland, D. (2004). Beyond the Culture of Control. Critical Review of international Social and
Political Philosophy, 7 (2), p. 160-89
Garland, D. (1996). The limits of the sovereign state: strategies of crime control in
contemporary society. British Journal of Criminology, 36, (4), p. 445-471.
Guild, E., Carrera, S., Eggenschwiler, A. (2010) The area of Freedom, Security and Justice ten
years on successes and future challenges under the Stockholm Program, European Union
and Centre for European Policy Studies, Brussels.
Gunther Moor, L., Peters, P., Ponsaers, P., Shapland, J., van Stokkom, B. (2009) (Eds.)
Restorative policing, Cahiers Politiestudies, 2009 , 2 (11), p. 252.
Hallsworth, S., Lea, J. (2011). Reconstructing Leviathan: Emerging contours of the security
state, Theoretical criminology, 15 (2), p. 141-157.
Hebberecht, P. (2008). De bestrijding van overlast: een moreel conservatieve en autoritaire
aanpak van sociale problemen. In M. Cools, et al. (Eds.). Overlast en de maatschappelijke
aanpak ervan, Reeks Update in de Criminologie, Mechelen: Kluwer, p. 105-121.
Hope, T. (2009). ‘The political evolution of situational crime prevention in England and Wales’,
in A. Crawford (Ed), Crime prevention policies in comparative perspective (38-62), Willan
Publishing.
31
Hope, H. (2000). Inequality and the clubbing of private security. In T. Hope & R. Sparks. Crime,
risk and insecurity: law and order in everyday life and political discourse (pp. 83-106).
London: Routledge.
Hughes, G. (2004). Communities, Crime Prevention and the Politics of Articulation: A Reply to
Kit Carson, Australian & New Zealand Journal of Criminology, 37, (3), 431-442.
Humphreys, D. 1996. ‘NGOs and regime theory: the case of forest conservation’. Journal of
Commonwealth and Comparative Politics 23 (1): 90-115.
Karstedt, S., Lafree, G. (2006). Democracy, Crime and Justice, The ANNALS of the American
Academy of Political and Social Science, 605 (1), 16-23.
King, A. (1997). Culture, Globalization and the World-System, Contemporary Conditions for the
Representation of Identity, Minneapolis: University of Minnesota Press.
Mcara, L., Mcvie, S. (2005). The usual suspects? Street-life, young people and the police,
Criminology and Criminal Justice, 5 (1), 5-36.
Meeuws, T. (2006). Gemeentelijke administratieve sancties in Antwerpen: eerste afslag
richting stadsetiquette. Handboek gemeentelijke administratieve sancties, 2006, afl. 4, III,
hoofdstuk 5, p. 43-55;
Menahem, G. 1994. Urban regimes and neighborhood mobilization against urban
redevelopment: The case of an Arab-Jewish neighborhood in Israel. Journal of Urban Affairs
16: 35-50.
Mossberger, K., Stoker, G. (2001). ‘The evolution of urban regime theory: The challenge of
conceptualization’, Urban Affairs Review, 36 (6), 810–835.
Nagin, D.S. (1998). Criminal deterrence research at the outset of the twenty-first century,
Crime and Justice, 23, 142.
Olislagers, E. & Steyvers, K. (2014) Choosing Coalition Partners in Belgian Local Government,
Local government studies, 41 (2), 202-219.
Ponsaers, P., Edwards, A., Verhage, A., Recasens I Brunet, A. (2015). ‘Policing European
metropolises’, In P. Ponsaers, A. Edwards, A. Verhage, I. Recasens, and A. Brunet (Eds.),
European Journal of Policing Studies, Special Issue Policing European Metropolises,
Antwerpen/Apeldoorn, 2 (1), p. 345-354.
Ponsaers, P. , De Kimpe, S. (2001). Consensusmania - Over de achtergronden van de
politiehervorming, Leuven/Leusden: ACCO
Ponsaers, P., Devroe, E. (2014). Nationale politiebestellen in beweging in Europa, Handboek
politiediensten, Internationaal, Mechelen: Kluwer, p. 41-98.
Prins, R., Devroe, E. (2017). Local strategies for glocal challenges. Comparing policing
agendas in Amsterdam and Rotterdam” in E. Devroe, A. Edwards, P. Ponsaers, P. (eds.).
Policing European Metropolises, The Politics of Security in City-Regions, (p 268 299),
London and New York: Routledge.
Prins, R. & Cachet, L. (2011). Integrale veiligheidszorg en de burgemeester. Tijdschrift voor
Veiligheid, 10 (1), 43-58.
Reed, A., Jr. (1988). The black urban regime: Structural origins and constraints. In M. P. Smith
(Ed.), Power, community and the city: Comparative urban and community research. New
Brunswick, NJ: Transaction.
32
Renaut, M. H. (1999). «Vagabondage et mendicité. Délits périmés, réalité toujours
quotidienne», Revue Pénitentiaire et de droit pénal, 1, 67.
Ruggie, J. G. (1975). International Responses to Technology: Concepts and Trends,” special
issue on international responses to technology (Summer 1975).
Sackers, H. J. B. (2010). Herder, hoeder en handhaver. De burgemeester en het bestuurlijk
sanctierecht, inaugurele rede van 15 januari 2010, Radboud Universiteit Nijmegen.
Sampson, R.J., Raudenbush, S.W. (1999). Systematic Social Observation of Public Spaces: A
New Look at Disorder in Urban Neighborhoods. American Journal of Sociology, 105 (3),
603-651.
Scott, A. (2012).A world in Emergence. Cities and Regions in the 21st Century, Cheltenham:
Edward Elgar.
Sherman, L., Strang, H., Barnes, G.C. & Braithwaite, J. (1998). Experiments in restorative
policing: a progress report on the Canberra reintegrative shaming experiments, Australian
Federal Police and Australian National University.
Sherman, L.W., Gottfresson, D., MacKenzie, D., Eck, J., Reuter, P., Bushway, S. (1997).
Preventing crime: What works, What doesn’t, What’s promising, Report to the U.S.
Congress. Washington, D.C.: U.S. Dept. of Justice, 655 p. in http://www.ncjrs.org/works.
Spelman, W., Eck, J.E. (1987). Problem Oriented Policing, National Institute of Justice.
Stone, C.N. (2015). “Reflections on Regime Politics: From Governing Coalition to Urban
Political Order.” Urban Affairs Review 51 (1): 101–137.
Stone, C.N. (2006). Power, Reform, and Urban Regime Analysis, City and Community, 5 (1), p.
23-38.
Stone, C.N. (2005). ‘Looking back to look forward: Reflections on urban regime analysis’, Urban
Affairs Review 40 (3), 309341.
Stone, C.N. (2001). ‘The Atlanta Experience Re-examined: The Link Between Agenda and
Regime Change’ in International Journal of Urban and Regional Research 25 (1) 20-34.
Stone, C. N. (1993). ‘Urban regimes and the capacity to govern: a political economy approach’,
Journal of Urban Affairs 15, pp. 128.
Stone, C.N. (1989). Regime Politics: Governing Atlanta, 19461988, Lawrence: University Press
of Kansas.
Taylor, M. (2007) Community Participation in the Real World: Opportunities and Pitfalls in New
Governance Spaces, Urban Studies, 44 (2), 297-317.
Tilley, N.J. (2003). Community policing, problem-oriented policing and intelligence-led
policing. In: T. Newburn (ed.) Handbook of Policing. (311-339). Willan: Cullompton, Devon.
Tombs, S., Whyte, D. (2009). The state and corporate crime, London: Sage Publications.
Tops, P. (2007). Regimeverandering in Rotterdam. Hoe een stadsbestuur zich opnieuw
uitvond, Amsterdam/Antwerpen: Atlas.
Van Dijk, A., Hoogewoning, F.& Punch, M. (2016). What matters in policing? Change, values
and leadership in turbulent times. Bristol: Policy Press.
van Ostaaijen, J.J.C. (2010) Aversion and Accommodation: Political Change and Urban Regime
Analysis in Dutch Local Government: Rotterdam 1998-2008, Delft, Eburon.
Van Swaaningen, R. (1996). Justitie als verzekeringsmaatschappij: ‘actuarial justice’ in
Nederland. Justitiële Verkenningen, 22, p. 80-87.
33
Vermeulen, M. (2013) waarom steden het voor het zeggen moeten krijgen, interview met B.
Barber, de Correspondent, 18.11.2013, zie: https://decorrespondent.nl/355/waarom-
steden-het-voor-het-zeggen-moeten-krijgen/11563474285-104a7fc8
Virta, S. & Taponen, J. (2017) Policing regime in transition in the Nordic countries: Some
critical notes from the Nordic reality, in E. Devroe, A. Edwards, P. Ponsaers, P. (eds.).
Policing European Metropolises, The Politics of Security in City-Regions , London and New
York: Routledge.
Virta, S. (2002). Local security management: policing through networks, Policing: An
International Journal of Police Strategies & Management, 25 (1), 190 200.
Wacquant, L. (2001). ‘The penalisation of poverty and the rise of neo-liberalism, European
Journal of Criminal Policy and Research, 9 (4), 401412.
Ward, K. 1997. Coalitions in urban regeneration: A regime approach. Environment and
Planning A 29: 1493-1506.
Wiles, P., Pease, K. (2013). Distrubutive justice and crime, in R. Matthews & J. Pitts (2013) 256
(Eds.) Crime, Disorder and community safety, Routledge, p. 256.
ResearchGate has not been able to resolve any citations for this publication.
Chapter
Full-text available
It is presumed in the Policing European Metropolises Project (PEMP) that the metropolitan area is an increasingly important object of policing governance, given the transnational challenges encountered by European nation states, including the movement of capital, labour, goods and services enabled by the Treaty on European Union: the ‘Amsterdam Settlement’. In this sense, metropolitan policing is, in part, an artefact of the Amsterdam Settlement and the four freedoms which facilitate mobility across national territories and, in doing so, create new internal security fields. This is a principal insight of the concept of multiple, overlapping, internal security fields introduced in Chapter One of this collection. Illicit, as well as licit, capital, labour, goods and services move from particular localities to others and, especially, to the metropolises in which the markets for these are concentrated. This can be understood as a specific European instance of the broader process of ‘glocalisation’, a concept coined by social scientists to characterise greater transnational mobility and how this privileges certain localities that are able to project their political, economic and cultural power, acting as ‘command points’ (Sassen, 2001; Massey, 2007) in emerging global markets, whilst subordinating those localities that struggle to adapt to these global forces (Swyngedouw, 1997). The basic assumption behind the PEMP is that this process is producing a significant and uneven development of security problems and responses that need to be registered at the level of the metropolis, given that city-regions have different trajectories in the import and export of security problems. Contributors to this edited collection were invited to reflect on the particular significance of metropolitan policing in different nation-state contexts, as registered through reference to particular governing arrangements and policy agendas, in order to test and to adapt this proposition (see Chapter One, this volume). Contributions to Parts Two and Three of this book reflect on different trajectories for nation states in Europe and their implications for metropolitan policing, contrasting those nation states in which there has been an explicit attempt to create city-regions with metropolitan-specific policing plans or ‘metropolitan-centred metropolitan agendas’, as in Belgium (De Pauw and Easton, this volume), Britain (Edwards et al, this volume), Italy (Calaresu and Selmini, this volume), Germany (Aden and Frevel, this volume) and the Netherlands (Prins and Devroe, this volume), with those in which national policing strategies are predominant, or ‘national-centred metropolitan agendas’, produced by, inter alia, the defence of French Republicanism (de Maillard & Mouhanna, this volume), the transition from dictatorship in Portugal (Cardoso & Castro, this volume), the defence of Nordic social democracies (Virta & Taponen, this volume), or the transition from communism in Eastern and Central Europe (Modic et al., this volume). In Spain the reconciliation of regional conflicts between Catalunya and the Basque country on the one hand, and the Castilian State on the other, produces a series of quasi-national police agendas driven by each of these regional powers (Recasens i Brunet & Ponsaers, 2014).
Chapter
Full-text available
In this chapter we analyze the politics of policing, with a specific focus on policing agendas in the two largest cities in The Netherlands: Amsterdam and Rotterdam. Both metropolises are considered metropolises facing ‘glocal’ challenges related to multicultural populations in urban areas, social inequalities in terms of household income, international harbors, crime and disorder. The term ‘glocal’ refers to the interlinkages between global challenges and local communities. In order to get an understanding of the tendencies towards divergence and convergence in urban policing in the metropolises under study we start with a summary of general trends in policing in the Netherlands in the second section. In the third section national, regional and local governmental constitutional arrangements, discretionary powers and public police management are presented. The remainder of the chapter compares and contrasts policing agendas in Amsterdam and Rotterdam and concludes with an overview of their regimes and possible explanations for convergence and divergence in the politics of policing in these metropolises. The search for the regimes in the background of policing agendas in these two embedded case studies reveals both convergence and divergence towards the national agenda and between the agendas in both metropolises. Possible explanations for these trends could be found in the political ‘circuits of power’ (Devroe, Edwards, Ponsaers, this volume) of the municipal ruling coalition and in wider institutional arrangements in place.
Article
This Campbell systematic review synthesizes the existing published and non‐published empirical evidence on the effects of focused police crime prevention interventions at high‐activity crime places and will provide a systematic assessment of the preventive value of focused police crime prevention efforts at crime hot spots. The review also examined whether focused police actions at specific locations result in crime displacement. Studies that used randomized controlled experimental or quasi‐experimental designs were selected. Nine eligible studies were included in this review. The results of this systematic review support the assertion that focusing police efforts at high activity crime places can be effective in preventing crime. Whatever the impact, we need to know more about the effects of hot spots policing approaches on the communities that the police serve.
Chapter
This chapter compares the political agenda for policing in two of Germany’s biggest cities: Berlin and Cologne. These cities have been selected for comparison because they share a number of characteristics of all metropolises, while at the same time they differ considerably. Berlin is not only the biggest city in Germany, but also the capital of the Federal Republic, and it has the status of a so-called ‘city-state’. This means that Berlin has state status (like Hamburg and Bremen) in the German federation. Cologne is ‘just’ a city (without state character), it is the fourth biggest city in Germany (after Berlin, Hamburg and Munich) and the biggest city in North Rhine-Westphalia (NRW). Berlin is located in the eastern part of Germany, divided during the Cold War, while Cologne is located in the centre of the most densely populated area of the former (West) German Federal Republic. Both cities face some similar security and safety challenges, for example in the fields of crime and traffic, hosting First League (Bundesliga) football matches (and their associated hooligan problems), dealing with segregation and the conflicts between wealthy and deprived neighbourhoods, or native and migrant inhabitants, with problems of alcohol and drug abuse concentrated in certain locations. Berlin, as the German capital, has some specific security problems like a high number of political demonstrations, the protection of federal ministries and authorities, the presence of embassies and consulates, dealing with state visits and handling major events. Both cities have many more people present than they have inhabitants. This is due to tourism, the important role of these cities in regional economics, including employment opportunities, and therefore the high commuter population. Both cities consequently function as ‘major centres’ with large infrastructures, including hospitals, universities and theatres, etc., that are used by people from the wider region. This comparison will consider the different police systems and the specific framework of a cooperative version of federalism in Germany. Against this backdrop, the chapter explores two central research questions. To what extent can similarities of the political agenda for policing in Berlin and Cologne be explained by the specific patterns of cooperative federalism and to what extent can they be explained by parallel trends, for example the pluralisation of policing and police strategies (cf. Jones & Newburn, 2006)? How can differences between the agenda for policing in these two metropolises be explained? Path dependency (cf. Mahoney, 2000; Werle, 2007) will be identified as a major factor.