Content uploaded by Joris J. F. Verhees
Author content
All content in this area was uploaded by Joris J. F. Verhees on Jun 14, 2022
Content may be subject to copyright.
In opdracht van: Provincie Limburg
Opgesteld door: J. Verhees, P. van Hoof, J. Jeucken, T. Molenaar, R. Janssen & P. Lemmers
Projectnummer: 18-219
Datum: 14 juni 2022
N A T U U R B A L A N S
–
L I M E S D I V E R G E N S
BV
REG E LI NK E C OL O GIE & L AN DS CH A P
Radb oud Univ ersi teit, Toe rnoo ivel d 1 inf o@nat uurb alan s.nl
Post bus 6508 , 65 03 G A Ni jmege n T (0 24) 352 88 0 1 www .natuurba lans .nl
Waar overwinteren laatvliegers?
Telemetrisch onderzoek naar winter-
verblijfplaatsen en gebouwkarakteristieken
Rapporttitel
Waar overw
inter
en
laatvliegers
?
Telemetrisch onderzoek naar winterverblijfplaatsen en gebouwkarakteristieken
Getekend voor akkoord
Naam en functie van
vertegenwoordigingsbevoegde
Gert Hoogerwerf
DGA – senior projectleider ecologie
Handtekening
Dit docu
ment is voorzien van
een gec
ertificeerde
digitale
handtekening, te controleren met Adobe Acrobat
(Reader)
Colofon
2022 Natuurbalans – Limes Divergens BV / Regelink Ecologie & Landschap / Stichting De Laatvlieger /
Provincie Limburg
Tekst en samenstelling: J. Verhees, P. van Hoof, J. Jeucken, T. Molenaar, R. Janssen & P. Lemmers
Projectleiding: P. van Hoof
Eindverantwoordelijk: G. Hoogerwerf
Projectnummer: 18-219
In opdracht van: Provincie Limburg
Opdrachtbegeleiding: L. Verheggen
Foto’s omslag: Woonhuis met winterverblijfplaats, inzet: gezenderde laatvlieger (foto’s: J. Verhees).
Wijze van citeren: Verhees, J.J.F., P.H. van Hoof, J. Jeucken, T.P. Molenaar, R. Janssen & P. Lemmers 2022.
Waar overwinteren laatvliegers?. Telemetrisch onderzoek naar winterverblijfplaatsen
en gebouwkarakteristieken. Natuurbalans – Limes Divergens BV, Nijmegen; Regelink
Ecologie & Landschap, Wageningen; Stichting De Laatvlieger, Horst.
Niets uit dit rapport mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van scanning, internet, druk, fotokopie,
microfilm of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van provincie Limburg en Natuurbalans - Limes
Divergens BV noch mag het zonder een dergelijke toestemming worden gebruikt voor enig ander werk dan waarvoor het is vervaardigd.
Natuurbalans - Limes Divergens BV is niet aansprakelijk voor gevolgschade, alsmede voor schade welke voortvloeit uit toepassingen van de
resultaten van werkzaamheden of andere gegevens verkregen van Natuurbalans - Limes Divergens BV. Provincie Limburg vrijwaart
Natuurbalans - Limes Divergens BV voor aanspraken van derden in verband met deze toepassing.
Natuurbalans - Limes Divergens BV is lid van het Netwerk Groene Bureaus,
brancheorganisatie voor kwaliteitsbevordering en belangenbehartiging.
Het kwaliteitsmanagementsysteem van Natuurbalans - Limes Divergens BV is
gecertificeerd door EBN Certification en voldoet aan de eisen gesteld in de norm
ISO 9001:2015.
Digitaal ondertekend
door Gert Hoogerwerf
Datum: 2022.06.14
14:29:01 +02'00'
Een volwassen laatvlieger uit de onderzochte kraamkolonie in Castenray (foto: P. van Hoof).
DANKWOORD
Dit onderzoek is mogelijk gemaakt dankzij een financiële bijdrage van de provincie Limburg.
Ludy Verheggen wordt bedankt voor het begeleiden van dit onderzoek vanuit de provincie
Limburg.
Wij zijn het kerkbestuur van de Sint-Matthiaskerk zeer dankbaar voor de toestemming voor het
uitvoeren van het onderzoek bij en in de kerk.
Daarnaast zijn wij de bewoners van alle ‘laatvliegerhuizen’ zeer erkentelijk voor de
toestemming om hun percelen te betreden om de zenders uit te peilen en in het geval van de
winterverblijven voor het verschaffen van nadere informatie over de gebouwkarakteristieken.
Tenslotte ondersteunden diverse personen de vangacties, waarvoor dank.
Namens de auteurs:
Joris Verhees, Paul van Hoof & Pim Lemmers (Natuurbalans – Limes Divergens BV)
Thijs Molenaar (Regelink Ecologie & Landschap)
Jan Jeucken (Stichting De Laatvlieger)
René Janssen (Bionet Natuuronderzoek)
N A T UU R B A L AN S
–
L I M ES D I V E RG EN S B V
<>
R E G E L I N K
EC O LO GI E & LA NDS CH AP <> S TI C HT ING D E L AA TVL IE GE R
5
SAMENVATTING
De laatvlieger (Eptesicus serotinus) is een van de grotere vleermuissoorten in Nederland en
maakt nagenoeg uitsluitend gebruik van gebouwen als verblijfplaats. In de zomer bewonen ze
vaak spouwmuren, verblijven ze onder dakruimten en, in mindere mate, ook op (kerk)zolders.
Vleermuizen zijn over het algemeen plaatstrouw aan hun verblijfplaatsen. Deze
plaatstrouwheid, in combinatie met het werpen van één jong per jaar, maakt vleermuizen
kwetsbaar ten aanzien van plotselinge veranderingen van deze verblijfplaatsen, zoals door
ruimtelijke ingrepen als na-isolatie. Omdat laatvliegers -in tegenstelling tot de meeste andere
vleermuissoorten- zelden worden aangetroffen in klassieke winterverblijfplaatsen, bestaan er
geen betrouwbare monitoringsgegevens over deze soort in de winter. Desondanks zijn er
sterke aanwijzingen dat de laatvlieger achteruit gaat, met recente plaatsing op de Rode Lijst tot
gevolg. Een van de redenen voor de achteruitgang is het ontbreken van kennis over de
winterecologie van de soort; het is namelijk onbekend waar laatvliegers overwinteren.
Om laatvliegers beter te kunnen beschermen is het onontbeerlijk kennishiaten aangaande de
winterecologie op te lossen. Hoewel er vermoedens bestaan waar de soort overwintert,
ontbreken er concrete inzichten over het gebruik, typen en karakteristieken van de
winterverblijfplaatsen. Door opvulling van kennislacunes met betrekking tot algemene kennis
over de winterecologie is het mogelijk beheer, inrichtings- en compensatiemaatregelen van
gebouwen (in het kader van de Wet natuurbescherming) af te stemmen op de specifieke eisen
van de soort.
Om meer kennis over de winterecologie van laatvliegers te verkrijgen heeft in 2020-2021 een
telemetrisch onderzoek plaatsgevonden. Hierbij zijn in september 2020 in totaal 20 laatvliegers
uit de kraamkolonie in de Sint-Matthiaskerk in Castenray met mistnetten gevangen en voorzien
van een halsbandzender. Vervolgens zijn gezenderde laatvliegers opgespoord door het
systematisch afzoeken van de ruime omgeving met een zoekfrequentie van gemiddeld één keer
per week. In combinatie met de gemiddelde levensduur van de zenders van 177 dagen was het
mogelijk om van 17 individuen de winterverblijfplaatsen vast te stellen. Alvorens deze werden
opgezocht, werden er gemiddeld 2-3 ‘tussenverblijfplaatsen’ gebruikt, die mogelijkerwijs van
belang zijn voor de voortplanting (paarverblijfplaats). In de periode waarin de langste
inactiviteit (dus geen verplaatsing naar een ander verblijfplaats) werd waargenomen, is de
winterverblijfplaats gekarakteriseerd. In alle gevallen viel deze periode samen met een week
van strenge aanhoudende vorst met een gemiddelde etmaaltemperatuur van -6 °C in februari
2021, waardoor het aannemelijk is dat de laatvliegers daadwerkelijk voor hun winterslaap
gebruik maakten van deze verblijfplaatsen.
Ten behoeve van de overwintering verlieten laatvliegers de kraamkolonie in alle windrichtingen
om in diverse omliggende dorpen te overwinteren, gemiddeld op een afstand van 3,9 km
(spreiding 0 - 8,8 km). Hier overwinterden laatvliegers uitsluitend in gebouwen,
hoogstwaarschijnlijk solitair. In de meeste gevallen (80%) overwinterden laatvliegers laag in
spouwmuren (hoofdzakelijk op een hoogte van < 2 m vanaf de grond), en 20% overwinterde
onder een dakruimte of was de exacte verblijfplaats twijfelachtig. In ongeveer de helft van de
winterverblijfplaatsen was deze aanwezig in een niet geïsoleerde spouwmuur, maar wanneer
wel isolatie aanwezig was, dan had dit betrekking op tijdens de bouw van de woning
N A T UU R B A L AN S
–
L I M ES D I V E RG EN S B V
<>
R E G E L I N K
EC O LO GI E & LA NDS CH AP < > S TIC H TI NG D E L AAT VLIE G ER
6
geïsoleerde spouwmuren. In dergelijk geïsoleerde spouwmuren is dan altijd nog een ruimte van
enkele centimeters over. De gebouwen met winterverblijfplaatsen lagen merendeels (55%) in
een dorp en 35% lag in de dorpsrand. In mindere mate werd een winterverblijfplaats
vastgesteld in een gebouw dat in het buitengebied lag (10%). Wat betreft de leeftijd van
bebouwing is het merendeel van winterverblijfplaatsen (65%) aanwezig in gebouwen met een
bouwjaar tussen 1950-2000. 25% van de winterverblijfplaatsen bevond zich in gebouwen met
een bouwjaar vóór 1950 en 10% van de gebouwen dat als winterverblijf is gebruikt, is na 2000
gebouwd. Onderverdeeld in vrijstaande huizen betreft dit 40% van de verblijfplaatsen en 45%
twee-onder-een-kap woningen. De overige gebouwen betroffen de Sint-Matthiaskerk waar s’
zomers de kraamkolonie zich bevindt (5%) en twee loodsen (10%). Hoewel opvallend genoeg
geen (hoekwoningen van) rijtjeshuizen gebruikt werden, kan dit worden verklaard omdat dit
bouwtype zeer beperkt is toegepast in het onderzoeksgebied. Opvallend is dat de
winterverblijfplaats zich vaak bevond op de kopse kant van gebouwen. Daarbij boden ruimtes
onder de overstekende kantpannen waarschijnlijk toegang tot de spouwmuur en wordt door
laatvliegers gebruikt als in- en uitvliegopening.
Geconcludeerd kan worden dat laatvliegers ten behoeve van de overwintering afhankelijk zijn
van bebouwing, in het bijzonder spouwmuren van woonhuizen. Hoogstwaarschijnlijk hebben ze
behoefte aan grote spouwruimtes, waarbinnen de dieren zich kunnen verplaatsen.
Vanzelfsprekend dienen de spouwmuren bereikbaar te zijn voor vleermuizen, bij voorkeur via
open stootvoegen, of ruimtes onder de kantpannen aan de kopse kant van woningen. Voor het
behouden van voldoende van dergelijke verblijfplaatsen vormen ruimtelijke ingrepen zoals na-
isolatie voor laatvliegers een grote en tweeledige bedreiging. Enerzijds door de afname van het
aantal (potentiële) verblijfplaatsen in de vorm van toegankelijke open spouwmuren, doordat
deze geheel worden opgevuld met isolatiemateriaal. Anderzijds vormt de na-isolatie van
spouwmuren een potentiële bedreiging voor individuen doordat zij kunnen worden ingesloten
met sterfte als gevolg. Aangezien de soort op de Rode Lijst staat en spouwmuren zowel in de
zomer als in de winter als verblijfplaats moeten functioneren, vormt het verlies aan
toegankelijke spouwmuren een wezenlijke bedreiging voor de duurzame instandhouding van
de soort. Om winterverblijfplaatsen van laatvliegers te behouden dienen bij woningen die
worden na-geïsoleerd de spouwmuren van tenminste de kopgevels van (hoek)woningen open
en voor vleermuizen toegankelijk te blijven.
N A T UU R B A L AN S
–
L I M ES D I V E RG EN S B V
<>
R E G E L I N K
EC O LO GI E & LA NDS CH AP <> S TI C HT ING D E L AA TVL IE GE R
7
INHOUD
DANKWOORD.......................................................................................................................................... 4
SAMENVATTING ...................................................................................................................................... 5
1 INLEIDING......................................................................................................................................... 9
1.1 Achtergrond en aanleiding ...................................................................................................... 9
1.2 Probleemstelling .................................................................................................................... 10
1.3 Opdrachtomschrijving............................................................................................................ 10
1.4 Doelstelling ............................................................................................................................ 11
2 MATERIAAL EN METHODEN ........................................................................................................... 12
2.1 Onderzoeksgebied ................................................................................................................. 12
2.2 Onderzoeksperiode................................................................................................................ 12
2.2.1 Periode 1: 2019-2020 ..................................................................................................... 12
2.2.2 Periode 2: 2020-2021 ..................................................................................................... 12
2.3 Telemetrie .............................................................................................................................. 13
2.3.1 Voorbereiding en afweging zendertype ......................................................................... 13
2.4 Vangen laatvliegers en zenderprocedure .............................................................................. 14
2.4.1 Dierproef ........................................................................................................................ 14
2.4.2 Vangen............................................................................................................................ 15
2.4.3 Zenderprocedure ............................................................................................................ 16
2.4.4 Verwijderen halsbandzender ......................................................................................... 17
2.5 Dataverzameling .................................................................................................................... 18
2.5.1 Uitpeilen verblijfplaatsen ............................................................................................... 18
2.5.2 Karakteriseren winterverblijfplaatsen ............................................................................ 19
2.6 Weervariabelen ..................................................................................................................... 20
2.7 Dataverwerking en –analyses ................................................................................................ 20
3 RESULTATEN .................................................................................................................................. 21
3.1 Gebruiksduur zender ............................................................................................................. 21
3.1.1 Verwijderen halsbandzenders ........................................................................................ 22
3.2 Verblijfplaatsen ...................................................................................................................... 23
3.2.1 Ligging van verblijfplaatsen ............................................................................................ 23
3.2.2 Verplaatsingen per individu ........................................................................................... 23
3.2.3 Aantal verblijfplaatsen ................................................................................................... 25
3.3 Winterverblijfplaatsen ........................................................................................................... 25
3.3.1 Bepalen van winterverblijfplaatsen................................................................................ 25
3.3.2 Ligging en afstanden....................................................................................................... 26
3.4 Karakteristieken van de winterverblijfplaatsen ..................................................................... 28
3.4.1 Gebouwkarakteristieken ................................................................................................ 28
3.4.2 Karakteristieken verblijfplaatsen.................................................................................... 30
N A T UU R B A L AN S
–
L I M ES D I V E RG EN S B V
<>
R E G E L I N K
EC O LO GI E & LA NDS CH AP < > S TIC H TI NG D E L AAT VLIE G ER
8
4 DISCUSSIE ....................................................................................................................................... 32
4.1 Methodiek.............................................................................................................................. 32
4.2 Verblijfplaatsen ...................................................................................................................... 33
4.2.1 Tussenverblijven in na- en voorjaar ............................................................................... 33
4.2.2 Winterverblijfplaatsen ................................................................................................... 34
4.3 Risico’s op verdere achteruitgang.......................................................................................... 36
4.4 Andere compensatie? ............................................................................................................ 37
5 CONCLUSIE ..................................................................................................................................... 38
5.1 Verblijfplaatsen in het na- en voorjaar .................................................................................. 38
5.2 Winterverblijfplaatsen ........................................................................................................... 38
5.3 Bedreigingen en oplossingen ................................................................................................. 39
6 LITERATUUR ................................................................................................................................... 41
BIJLAGE I. FLYER ONDERZOEK ............................................................................................................... 43
BIJLAGE II. VERPLAATSINGEN PER INDIVIDU (BESCHRIJVING) .............................................................. 45
BIJLAGE III. VERPLAATSINGEN PER INDIVIDU (FIGUREN) ...................................................................... 50
BIJLAGE IV. FOTO’S VAN GEBOUWEN MET WINTERVERBLIJFPLAATSEN .............................................. 70
N A T UU R B A L AN S
–
L I M ES D I V E RG EN S B V
<>
R E G E L I N K
EC O LO GI E & LA NDS CH AP <> S TI C HT ING D E L AA TVL IE GE R
9
1 INLEIDING
1.1 ACHTERGROND EN AANLEIDING
De laatvlieger (Eptesicus serotinus) (figuur 1) is een vleermuissoort die wijdverspreid in
Nederland voorkomt (Van der Graaf 2016). De soort geniet bescherming onder de Wet
natuurbescherming (§3.2) en onder de Habitatrichtlijn (bijlage IV en Bern-conventie bijlage II).
Op de Rode Lijst is de laatvlieger opgenomen als “Kwetsbaar” (Van Norren et al. 2020).
Hoewel er geen betrouwbare langjarige monitoringsgegevens bestaan, zijn er sterke
aanwijzingen dat het aantal laatvliegers afneemt (CBS 2020, Van Norren et al. 2020). De
redenen voor de achteruitgang van de laatvlieger zijn vooralsnog onduidelijk, maar
waarschijnlijk is dit deels te wijten aan kennishiaten over de ecologie van de soort.
Het is nog grotendeels onbekend waar laatvliegers overwinteren. Om de soort beter te kunnen
beschermen is meer kennis hierover noodzakelijk. Daarom is in opdracht van de provincie
Limburg in het najaar van 2017 een telemetrisch onderzoek uitgevoerd naar de verblijfplaatsen
en activiteit van laatvliegers uit de kraamkolonie in het Noord-Limburgse Castenray (Van Hoof
et al. 2018). Het doel van het onderzoek was om inzicht te verwerven in het gedrag,
terreingebruik en verblijfplaatsen van laatvliegers in najaar en winter. Het telemetrisch
onderzoek dat in 2017 is uitgevoerd heeft voor veel nieuwe inzichten in het najaarsgedrag van
laatvliegers gezorgd, zoals het individueel opzoeken van verblijfplaatsen in de ruime omgeving
(Van Hoof et al. 2020), maar heeft tevens veel nieuwe vragen en aanknopingspunten voor
vervolgonderzoek opgeleverd.
Figuur 1.
Een laatvlieger op de kerkzolder van de Sint
-
Matthiaskerk in Castenray (foto: P. van Hoof).
N A T UU R B A L AN S
–
L I M ES D I V E RG EN S B V
<>
R E G E L I N K
EC O LO GI E & LA NDS CH AP < > S TIC H TI NG D E L AAT VLIE G ER
10
1.2 PROBLEEMSTELLING
Laatvliegers zijn over het algemeen zeer trouw aan hun (kraam)verblijven, die zich vrijwel altijd
in gebouwen bevinden (Dietz et al. 2009). Deze gebondenheid aan gebouwen, waarschijnlijk
zowel in de zomer als in de winter, zorgt ervoor dat de soort uiterst kwetsbaar is voor
(plotselinge) ruimtelijke ingrepen. In combinatie met de lage reproductiesnelheid van minder
dan één jong per jaar (Dietz et al. 2009), maakt dat de laatvlieger in Nederland sterk onder druk
staat (Van Norren et al. 2020). Vermoed wordt dat de populatieafname hoofdzakelijk te wijten
is aan de sloop en (na)isolatie van woningen en andere gebouwen, waarbij
laatvliegerverblijfplaatsen in rap tempo ongeschikt raken. Deze kwetsbaarheid deelt de
laatvlieger met de meervleermuis (Myotis dasycneme), eveneens een gebouwbewoner, die
onder druk staat door het verdwijnen van geschikte verblijfplaatsen (Haarsma & Janssen 2022).
De grootste kennisleemten met betrekking tot de ecologie van laatvliegers behelst de
overwintering:
1. Waar overwinteren laatvliegers?
2. Is er sprake van solitaire of gezamenlijke overwintering?
3. Zijn er gebouw- en verblijfplaatskarakteristieken van winterverblijfplaatsen te
onderscheiden?
In 2017 is reeds gepoogd bovenstaande kennisleemten op te lossen middels telemetrisch
onderzoek (Van Hoof et al. 2018, 2020). Hoewel destijds veel kennis is vergaard over de
activiteit en verblijfplaatsen van laatvliegers in het najaar, bleek de batterijduur van de zenders
onvoldoende om definitieve winterverblijfplaatsen vast te stellen.
1.3 OPDRACHTOMSCHRIJVING
In opdracht van provincie Limburg hebben Natuurbalans - Limes Divergens BV, Regelink
Ecologie & Landschap en Stichting de Laatvlieger in samenwerking met Bionet
Natuuronderzoek een telemetrisch onderzoek uitgevoerd naar de winterverblijfplaatsen van
laatvliegers uit de kraamkolonie in Castenray. Het onderzoek is een vervolg op eerder
uitgevoerd telemetrisch onderzoek in het najaar (Van Hoof et al. 2018) en speelt in op de vaak
beschreven ontbrekende kennis over de winterecologie van de laatvlieger (Dietz et al. 2009,
Stevens 2010, Van Hoof et al. 2020). Middels voorliggend onderzoek dienen onderstaande
onderzoeksvragen te worden beantwoord:
1. Waar bevinden zich de winterverblijfplaatsen van de kolonie laatvliegers uit de Sint-
Matthiaskerk in Castenray?
2. Waar zitten de laatvliegers exact in deze winterverblijfplaatsen, wat zijn de gebouw-
en verblijfskarakteristieken en zijn ze hier solitair of in groepen aanwezig.
N A T UU R B A L AN S
–
L I M ES D I V E RG EN S B V
<>
R E G E L I N K
EC O LO GI E & LA NDS CH AP <> S TI C HT ING D E L AA TVL IE GE R
11
1.4 DOELSTELLING
De doelstelling van het voorliggend onderzoek is het achterhalen van de locaties waar
laatvliegers overwinteren en welke gebouwkenmerken de overwinteringslocaties
karakteriseren. Door opvulling van kennislacunes met betrekking tot algemene kennis over de
winterecologie is het mogelijk beheer, inrichtings- en compensatiemaatregelen van gebouwen
(in het kader van de Wet natuurbescherming, verder aangeduid als Wnb) af te stemmen op de
specifieke eisen van de soort. Daarnaast kan deze kennis worden gebruikt om beter rekening te
houden met de vaak onverwachte aanwezigheid van overwinterende laatvliegers die het
slachtoffer worden tijdens ingrepen in het kader van duurzaamheidstransities. Met het
vergaren, delen en inzetten van deze kennis wordt verwacht een wezenlijke bijdrage te leveren
aan de overleving en duurzame instandhouding van laatvliegers in Nederland (en daarbuiten).
Figuur 2. In de zomer bevinden de kraamkolonies van laatvliegers in groepen, zoals hier op een kerkzolder
(foto: P. van Hoof).
N A T UU R B A L AN S
–
L I M ES D I V E RG EN S B V
<>
R E G E L I N K
EC O LO GI E & LA NDS CH AP < > S TIC H TI NG D E L AAT VLIE G ER
12
2 MATERIAAL EN METHODEN
2.1 ONDERZOEKSGEBIED
Voorliggend onderzoek is uitgevoerd aan de laatvliegerkolonie die aanwezig is op de zolder van
de Sint-Matthiaskerk in Castenray (gemeente Venray). Deze kolonie is hier reeds meer dan 30
jaar aanwezig (Van Hoof et al. 2018). Waarschijnlijk is dit de grootste kraamkolonie in
Nederland, met in 2014 maximaal 250 getelde individuen. De hier aanwezige laatvliegers
worden door J. Jeucken (Stichting De Laatvlieger) sinds 2014 intensief gemonitord door het
tellen van uitvliegende dieren en sinds 2016 middels infraroodcamera’s op de kerkzolder en
een infrarood-telpoortsysteem (Jeucken et al. 2022).
De Sint-Matthiaskerk is oorspronkelijk een kapel uit 1434. Later, in 1804, is de kapel gedeeltelijk
afgebroken. Het priesterkoor (oostelijke gedeelte van de kerk) bleef behouden en het
middenschip werd aangebouwd. In de 20e eeuw kreeg de kerk zijn huidige vorm. Tijdens de
Tweede Wereldoorlog, in 1944, is de kerk opgeblazen, waarbij de toren en het middenschip zijn
vernietigd. De kerk is vervolgens tussen 1946-1948 herbouwd. Het priesterkoor van de
oorspronkelijke kapel (waar de laatvliegers hoofdzakelijk verblijven) is altijd behouden
gebleven. In 2004 werd de kerk gerestaureerd, waarbij het dak gedeeltelijk is vervangen. De
originele constructie is grotendeels intact gebleven, met plaatselijke verstevigingen. Het dak
bestaat uit houten balken met houten dakbeschot en een dakbedekking van leisteen. In figuur
1 zijn zowel de oude als de nieuwe balken van het priesterkoor duidelijk zichtbaar.
De laatvliegers bevinden zich op de zolder voornamelijk boven het priesterkoor. Een klein deel
van de laatvliegers verblijft op de zolder van het middenschip, het centrale deel van de kerk.
Hier verblijven doorgaans ook enkele gewone grootoorvleermuizen (Plecotus auritus). De toren
wordt door laatvliegers voor zover bekend niet gebruikt.
2.2 ONDERZOEKSPERIODE
2.2.1 Periode 1: 2019-2020
De oorspronkelijke start van voorliggend onderzoek vond plaats in september 2019 toen 20
laatvliegers zijn voorzien van een Holohil halsbandzender (type BD-2/C). De opgegeven
levensduur van de zenders werd op 120 dagen opgegeven door de leverancier. Na een periode
variërend van enkele dagen tot hooguit enkele weken bleken de zenders vroegtijdig uit te
vallen wegens een defect in de zenders. Dit was ruimschoots onvoldoende om de laatvliegers
naar hun winterverblijfplaatsen te volgen. Daarop is besloten de gezenderde individuen terug
te vangen en de aangebrachte halsbandzenders te verwijderen en de onderzoeksperiode met
nieuwe zenders te verschuiven naar 2020-2021 (§2.2.2).
De grotendeels onvolledige data uit deze periode is niet in deze rapportage opgenomen.
2.2.2 Periode 2: 2020-2021
In het najaar van 2020 is voorliggend onderzoek hervat. Om de levensduur van de zenders
optimaal te benutten tot (en met) de overwinteringsperiode zijn laatvliegers zo laat mogelijk in
het najaar gezenderd. In september verlaten doorgaans de meeste laatvliegers de
kraamkolonie en neemt het aantal dieren in de Sint-Matthiaskerk af. Op basis van het
N A T UU R B A L AN S
–
L I M ES D I V E RG EN S B V
<>
R E G E L I N K
EC O LO GI E & LA NDS CH AP <> S TI C HT ING D E L AA TVL IE GE R
13
afnemende aantal laatvliegers dat de kerk verliet zijn op 18 september 2020 de eerste
laatvliegers gevangen en van een zender voorzien (type Lotek NTQB-4-2S, zie verder §2.3.1). Op
dat moment bevonden zich nog 60 van de in totaal 230 laatvliegers in de kraamkolonie (data
telpoorten; Jeucken et al. 2022). Op basis van de verwachte levensduur van de zenders (134
dagen) zouden individuen hiermee in theorie gevolgd kunnen worden tot 29 januari 2021.
De uiteindelijke levensduur van de zenders bleek veel langer dan verwacht, waardoor de
onderzoeksduur verlengd is zolang de zenders functioneerden. Hierdoor zijn laatvliegers vaak
gevolgd vanaf het moment van verlaten van de kraamkolonie, tijdens de gehele
overwinteringsperiode, en in sommige gevallen zelfs tot het terugkeren naar de kraamkolonie
inclusief bezochte tussenverblijven in het voorjaar. De laatste zender is uitgevallen op 2 mei
2021. Daarmee is de onderzoeksperiode aanzienlijk verlengd naar 224 dagen (32 weken).
2.3 TELEMETRIE
2.3.1 Voorbereiding en afweging zendertype
De Handreiking ‘Dierproeven met wilde dieren
in hun biotoop’ schrijft voor dat bij zoogdieren
een (externe of interne) zender maximaal 5%
van het lichaamsgewicht mag wegen (CCD
2018). Het uitgangspunt tijdens voorliggend
onderzoek is dan ook dat het gewicht van een
zender de grens van 5% lichaamsgewicht niet
mag overschrijden, en dat de zender het dier
niet mag hinderen in het natuurlijk gedrag. Het
gewicht van een laatvlieger is afhankelijk van
diverse factoren, maar is doorgaans meer dan
20 gram (Dietz & Kiefer 2016). Dit betekent dat
een zender maximaal 1 gram mag wegen.
Doorgaans wordt bij telemetrisch onderzoek
aan vleermuizen een zender met chirurgische
lijm op de rug vastgeplakt tussen de
schouderbladen. Bij deze bevestigingsmanier
blijft een zender gemiddeld negen dagen op
een vleermuis bevestigd, waarna deze vanzelf
afvalt (O’Mara et al. 2014). Er zijn echter
uitzonderingen bekend waarbij een zender tot
tien maanden bevestigd bleef (Sørås et al.
2020). De tijd die een zender bevestigt blijft
hangt onder andere af van de hoeveelheid
poetsen en schuren, waarbij geen garantie
bestaat over de minimumtijd dat een zender
daadwerkelijk blijft zitten. Tijdens eerder
telemetrisch onderzoek aan laatvliegers in het
Figuur 3. Tijdens het preparen wordt met
draad en lijm een zender bevestigd aan een
ronde koord, die vervolgens als halsbandje
kan worden aangebracht. Op de foto zijn vier
deels geprepareerde halsbandzenders
zichtbaar (foto: J. Verhees).
N A T UU R B A L AN S
–
L I M ES D I V E RG EN S B V
<>
R E G E L I N K
EC O LO GI E & LA NDS CH AP < > S TIC H TI NG D E L AAT VLIE G ER
14
najaar waarbij zenders op de rug van 16 laatvliegers werden vastgeplakt, vielen ze gemiddeld
na 36 dagen af (Van Hoof et al. 2018).
Van Hoof et al. (2018) stelden naast de onbetrouwbare bevestigingsduur vast dat de
levensduur van lichtgewicht zenders onvoldoende bleek om de exacte winterverblijfplaatsen te
bepalen. Omdat laatvliegers doorgaans in september de kraamkolonie verlaten, dienden
zenders een levensduur van meerdere maanden te hebben. In deze studie is daarom gebruik
gemaakt van 0,9 gram Lotek NTQB-4-2S zenders, die werden bevestigd aan een halsband. De
zender-eigenschappen zijn weergegeven in tabel 1.
Om alle handelingen tijdens de zenderprocedure (§2.4) zo snel mogelijk te laten verlopen zijn in
deze studie halsbandzenders geprepareerd volgens O’Mara et al. (2014). Voorafgaand aan een
vangstmoment zijn de zenders met draad en lijm bevestigd aan een rond, zacht synthetisch
koord (figuur 3). Dit koord had een dikte van 2,5 mm en een lengte van 47 mm, gebaseerd op
de nek-omtrek van laatvliegers (eigen obs. auteurs). De zender is aangebracht op de rug van de
laatvlieger (tussen de schouderbladen), waarbij de koord rond de hals is gelegd (O’Mara et al.
2014). Met behulp van chirurgische hechtdraad is de koord gesloten, waarbij er altijd een
contactpunt met de huid was. Op deze manier is gewaarborgd dat de zenders uiteindelijk
vanzelf afvielen, omdat chirurgische hechtdraad oplost bij huidcontact (Dechmann et al. 2014).
Tabel 1. Eigenschappen van de gebruikte zenders (n= 20).
2.4 VANGEN LAATVLIEGERS EN ZENDERPROCEDURE
2.4.1 Dierproef
Het vangen van vleermuizen en het vervolgens aanbrengen van zenders valt onder de Wet op
dierproeven. Laatvliegers zijn gevangen onder ontheffing AVD248002016459, verkregen via de
Zoogdiervereniging met instemming van de Instantie voor Dierwelzijn. Daarnaast is
Natuurbalans-Limes Divergens BV vergunninghouder Wet op dierproeven en in bezit van een
dierproefvergunning (AVD2660020198964), waarvan gebruik is gemaakt om laatvliegers te
voorzien van een zender. Alle handelingen zijn uitgevoerd door hiervoor bevoegde personen
(art. 8 WoD en/of art. 13f1/2 Wod).
Fabrikant
Type
Gewicht
zender
Totaalgewicht
halsbandzender
Frequen
tie
(MHz)
Levensduur
Pulsrate
Lengte
antenne
Lotek
NTQB
-
4-2S
0,9 g
1,05
g
151,890
134 dagen
20 p
.
p
.
m
.
15 cm
N A T UU R B A L AN S
–
L I M ES D I V E RG EN S B V
<>
R E G E L I N K
EC O LO GI E & LA NDS CH AP <> S TI C HT ING D E L AA TVL IE GE R
15
2.4.2 Vangen
Laatvliegers zijn gevangen met
behulp van mistnetten,
opgehangen voor één van de
uitvliegopeningen van de Sint-
Matthiaskerk op een hoogte
van circa negen meter. Voor
het vangen is een
katrolsysteem ontworpen
waaraan twee mistnetten
bevestigd werden (figuur 4).
Het voordeel hiervan is de
snelle manier van optrekken en
neerlaten, waarbij te allen tijde
één mistnet voor de
uitvliegopening operationeel
blijft. Wanneer een individu in
het net vloog werd het door
twee personen naar beneden
getakeld, waarbij een derde
persoon het dier bevrijdde. Er is
gebruik gemaakt van
poppenhaar-netten (Solida,
Helmstedt Duitsland) om de
gevangen vleermuizen zo snel
mogelijk te bevrijden.
Laatvliegers zijn gevangen
tijdens twee vangsessies, op 18
en 21 september 2021. Per
vangsessie zijn maximaal 10-15
individuen gevangen om te
waarborgen dat de
zenderprocedure van ieder
individu in minder dan één uur
na het vangstmoment voltooid
werd. Vanwege het lage aantal
laatvliegers dat zich na 18
september nog op de
kerkzolder bevond, zijn tijdens de vangsessie op 21 september ook bij twee andere bekende
verblijfplaatsen laatvliegers gevangen waarvan gebruik wordt gemaakt door individuen uit de
kraamkolonie (Van Hoof et al. 2018). Dit betrof een woonhuis aan de Castenrayseweg 33 te
Castenray, en een woonhuis aan de Venrayseweg 148 te Horst. Beide locaties bevinden zich
binnen een straal van één kilometer van de Sint-Matthiaskerk.
Figuur 4. Tijdens een vangsessie bij de Sint-Matthiaskerk werd
met behulp van touwen en twee mistnetten een katrol-
systeem opgezet, dat snel en effectief kon worden bediend om
laatvliegers te vangen én vervolgens te bevrijden (foto: J.
Verhees).
N A T UU R B A L AN S
–
L I M ES D I V E RG EN S B V
<>
R E G E L I N K
EC O LO GI E & LA NDS CH AP < > S TIC H TI NG D E L AAT VLIE G ER
16
2.4.3 Zenderprocedure
Alvorens een laatvlieger van een zender werd voorzien, is het dier eerst gewogen. Een
laatvlieger moest een minimaal gewicht van 21 gram hebben om te kunnen worden voorzien
van een zender, zodat het gewicht van de zender de voorgeschreven 5% van het
lichaamsgewicht niet zou overschrijden (CCD 2018). Wanneer een individu aan dit criterium
voldeed en daarnaast geen uiterlijke gebreken vertoonde, dan is het minstens 15 minuten in
een afgesloten katoenen zakje bewaard om tot rust te komen alvorens het dier werd gemeten
en gezenderd. Biometrische gegevens zoals geslacht, leeftijd, seksuele status, gebitskenmerken
en de lengte van de onderarm zijn opgenomen. Vervolgens is door twee personen de
halsbandzender aangebracht, waarbij één persoon het dier fixeerde en de ander de zender
bevestigde (figuur 5).
De totale procedure vanaf het vangstmoment duurde ongeveer 20 minuten per dier. Na het
aanbrengen van de zender is gepoogd ieder individu een aantal meelwormen te voeren en
water te laten drinken om de verloren foerageertijd te compenseren. Op deze manier werd het
welzijn van het dier gewaarborgd, waarna het werd vrijgelaten op de vangstlocatie.
In totaal zijn 20 laatvliegers gevangen en voorzien van een halsbandzender (tabel 2). Het
merendeel van de laatvliegers is gevangen bij de kraamkolonie in Sint-Matthiaskerk (n=17).
Nagenoeg alle individuen zijn vrouwtjes, er is één adult mannelijk individu gezenderd. De
leeftijdsverhouding betreft 15 adulte en vijf juveniele individuen (tabel 2).
Figuur 5. Laatvlieger voorzien van halsband met zender, vlak voor het vrijlaten. Het witte ‘bolletje’ op de
rug is de zender, de halsband zelf is niet zichtbaar door lange de vacht. Boven de handschoen is de dunne
antenne zichtbaar (foto: J. Verhees).
N A T UU R B A L AN S
–
L I M ES D I V E RG EN S B V
<>
R E G E L I N K
EC O LO GI E & LA NDS CH AP <> S TI C HT ING D E L AA TVL IE GE R
17
Tabel 2. Overzicht van de in totaal 20 gevangen en gezenderde laatvliegers. Gebruikte afkortingen leeftijd:
Juv: juveniel. Afkortingen seksuele status: 1V: zogend afgelopen jaar; 3V: minstens één jaar zogend
geweest; 5V: meerdere jaren zogend geweest; N: nooit zogend; SA3: seksueel actief.
Nr Datum Locatie Geslacht Gewicht
(gram)
Onderarm
lengte (mm) Leeftijd Seksuele
status
10 18-9-2020 Castenray, kerk Vrouw 28,0 54,3 Adult 5V
11 18-9-2020 Castenray, kerk Vrouw 21,0 51,8 Juv N
12 18-9-2020 Castenray, kerk Vrouw 21,0 52,2 Juv N
13 18-9-2020 Castenray, kerk Vrouw 23,0 54,3 Adult 1V
14 18-9-2020 Castenray, kerk Vrouw 28,0 53,6 Adult 5V
15 18-9-2020 Castenray, kerk Vrouw 21,5 53,3 Adult 1V
16 18-9-2020 Castenray, kerk Vrouw 23,0 55,2 Juv N
17 21-9-2020 Venrayseweg
148, Horst Vrouw 30,0 56,2 Adult 5V
18 18-9-2020 Castenray, kerk Vrouw 25,0 54,4 Juv N
19 18-9-2020 Castenray, kerk Vrouw 25,6 50,9 Adult 5V
20 18-9-2020 Castenray, kerk Vrouw 23,0 54,4 Juv N
21 18-9-2020 Castenray, kerk Vrouw 26,2 57,0 Adult 1V
22 21-9-2020 Castenray, kerk Vrouw 26,0 53,2 Adult 5V
23 21-9-2020 Castenray, kerk Vrouw 28,0 56,1 Adult 5V
24 21-9-2020 Castenrayseweg
33, Castenray Man 22,0 52,1 Adult SA3
25 21-9-2020 Castenrayseweg
33, Castenray Vrouw 29,2 56,8 Adult 5V
26 21-9-2020 Castenray, kerk Vrouw 24,5 54,8 Adult 5V
27 21-9-2020 Castenray, kerk Vrouw 25,5 53,9 Adult 5V
28 21-9-2020 Castenray, kerk Vrouw 23,5 53,8 Adult 1V
29 21-9-2020 Castenray, kerk Vrouw 25,5 54,8 Adult 3V
2.4.4 Verwijderen halsbandzender
Met behulp van de op de zolder aanwezige infra-rood camera’s van Stichting De Laatvlieger,
werden de dieren nauwgezet gevolgd. Ondanks dat de halsbandzenders door de bevestiging
met een chirurgische draad na verloop vanzelf af dienen te vallen (Dechmann et al. 2014),
bleken na de overwintering verschillende individuen met zender terug te keren naar de
kraamkolonie in de Sint-Matthiaskerk. Om deze reden is in juni 2021 van 15 laatvliegers
handmatig de halsbandzender verwijderd. Na verwijdering zijn de laatvliegers opnieuw
gewogen. Eén halsbandzender is vanzelf afgevallen, deze werd gevonden op de zolder van de
Sint-Matthiaskerk, nadat het dier terugkeerde uit de winterverblijfplaats. Hierdoor konden in
totaal 16 van de 17 bij de Sint-Matthiaskerk gevangen laatvliegers worden bevrijd van hun
halsband. Van de overige dieren wordt verondersteld dat de halsbandzenders na verloop van
tijd vanzelf zijn losgeraakt.
N A T UU R B A L AN S
–
L I M ES D I V E RG EN S B V
<>
R E G E L I N K
EC O LO GI E & LA NDS CH AP < > S TIC H TI NG D E L AAT VLIE G ER
18
2.5 DATAVERZAMELING
2.5.1 Uitpeilen verblijfplaatsen
Bij het uitpeilen van laatvliegers is gebruik gemaakt van een vier en/of zes-elements Yagi
antenne in combinatie met een Lotek SRX1200 ontvanger, geplaatst op een speciaal hiervoor
ingerichte volgauto. Vanaf het laatste vangmoment is gestart met het wekelijks overdag
uitpeilen van individuen door het gebiedsdekkend zoeken naar individuen binnen een straal
van 10 km rondom de kraamkolonie in Castenray (figuur 6). Het uitgangspunt voor het
lokaliseren van een individu was de laatst bekende verblijfplaats. Wanneer dit niets opleverde
is de omgeving systematisch afgezocht, waarbij de nadruk is gelegd op dorpen en bebouwing.
De periode van uitpeilen is ruim voor de winter gestart op 27 september 2020 en duurde tot en
met 3 mei 2021. Hierdoor zijn zoveel mogelijk verblijfplaatsen vóór, tijdens en na de
overwintering vastgesteld.
Laatvliegers zijn met een frequentie van minimaal één keer per week uitgepeild. In de periode
vóór de daadwerkelijke overwintering, wanneer laatvliegers diverse “tussenverblijven”
bezochten, zijn verschillende routes gereden en is met een hogere zoekfrequentie gezocht bij
het volgen van de route naar de winterverblijfplaatsen. Nadat individuen zich ten behoeve van
de overwintering meerdere weken in dezelfde verblijfplaats bevonden, is de zoekfrequentie
verlaagd naar circa één keer per week. In de periode na de overwintering is het uitpeilen
voortgezet met deze zoekfrequentie, tot het signaal van de zender uitdoofde doordat de
batterij leeg was.
Het uitpeilen van individuen vond in eerste instantie plaats tot op niveau van het adres van de
verblijfplaats. Tijdens de overwintering heeft daarnaast ook een zo nauwkeurig mogelijke
plaatsbepaling plaatsgevonden binnen de winterverblijfplaats (§ 2.5.2).
Omdat drie gezenderde laatvliegers kort na het vangstmoment verdwenen en niet meer
werden gevonden, is eenmalig met behulp van een vliegtuig (Cessna) gepoogd deze dieren
terug te vinden. Met twee antennes uitgerust was het mogelijk om in relatief korte tijd een
groot gebied af te zoeken, waarvan het bereik vergeleken met een volgauto vele malen groter
is, omdat er vanuit de lucht minder obstakels zijn die het signaal van de zenders kunnen
blokkeren. Het zoeken met behulp van een vliegtuig vond plaats op 16 december 2020. Het
vliegtuig vertrok vanaf vliegveld Weeze Airport (Duitsland), waarbij de regio tussen Venlo,
Meijel, Helmond en Gennep is afgezocht (figuur 6). In dit grote zoekgebied zijn de gezenderde
dieren niet terug gevonden. Eén van deze drie verloren gewaande zenders is in het voorjaar op
de kerk van Castenray teruggevonden. Het is onduidelijk waar dit dier in de tussentijd heeft
verbleven.
N A T UU R B A L AN S
–
L I M ES D I V E RG EN S B V
<>
R E G E L I N K
EC O LO GI E & LA NDS CH AP <> S TI C HT ING D E L AA TVL IE GE R
19
Figuur 6. Het onderzoeksgebied waarin gezocht is naar gezenderde laatvliegers, per volgauto (rood) en
vliegtuig (oranje) met weergave van het globaal antennebereik. Het kruis geeft de locatie van de Sint-
Matthiaskerk in Castenray weer. De nadruk van het zoekgebied lag op woonkernen en bebouwing in de
ruime omgeving.
2.5.2 Karakteriseren winterverblijfplaatsen
Naast het uitpeilen van de verblijfplaatsen lag de nadruk hoofdzakelijk op het bepalen van de
daadwerkelijke winterverblijfplaatsen en het karakteriseren hiervan. Het bepalen van de
winterverblijfplaatsen van laatvliegers is gebaseerd op basis van twee factoren; de langste
periode waarin een individu niet van verblijfplaats wisselde (op adresniveau; figuur 7) in
combinatie met een gelijktijdige vorstperiode. Het karakteriseren van de winterverblijfplaatsen
vond plaats tussen 16 december 2020 en 1 maart 2021. Mocht een individu zich toch hebben
verplaatst in deze winterperiode, dan is de nieuwe winterverblijfplaats eveneens
gekarakteriseerd.
Op de winterverblijflocatie(s) is aangebeld om bewoners in te lichten over het onderzoek (zie
o.a. flyer onder in bijlage I) en de aanwezigheid van een gezenderde laatvlieger in hun woning.
Na toestemming is voor zover mogelijk de exacte locatie van het gezenderd individu uitgepeild.
Daarnaast zijn gebouwgegevens en karakteristieken van de verblijfplaats opgenomen (tabel 3).
Van iedere verblijfplaats is de aanwezigheid van een spouwmuur, al dan niet geïsoleerd,
bepaald met behulp van een endoscoop (merk Industrial). Hierbij is alleen door stootvoegen of
ventilatieroosters gezocht, omwille van mogelijke verstoring is er niet in muren geboord. Iedere
verblijfplaats is gefotografeerd en daarnaast vond er een globale omschrijving van de nabije
omgeving in een straal van <50 m plaats.
N A T UU R B A L AN S
–
L I M ES D I V E RG EN S B V
<>
R E G E L I N K
EC O LO GI E & LA NDS CH AP < > S TIC H TI NG D E L AAT VLIE G ER
20
Tabel 3. Opgenomen gebouw- en verblijfplaatskarakteristieken van de winterverblijfplaatsen van
laatvliegers.
Nr. Gebouwkarakteristieken Nr.
Karakteristieken verblijfplaats
1. Adres 1. Locatie verblijfplaats
2. Type gebouw 2. Hoogte verblijfplaats
3. Bouwjaar 3. Hoogte in spouwmuur
4. Aantal bouwlagen 4. Diepte in gebouw (afstand tot buiten)
5. Daktype 5. Windrichting verblijfplaats
6. Type dakbedekking
7. Indien dakpannen, materiaal
8. Indien dakpannen, kleur
9. Aanwezigheid dakisolatie
10. Indien dakisolatie, materiaal
11. Type woningconstructie
12. Aanwezigheid spouwmuur
13. Aanwezigheid stootvoegen
14. Spouwmuurisolatie aanwezig
15. Moment van isoleren
16. Materiaal (na)isolatie
2.6 WEERVARIABELEN
Weervariabelen zijn afkomstig van het KNMI-weerstation in Arcen, gelegen op circa tien km
afstand van de Sint-Matthiaskerk te Castenray (KNMI 2021). Opgevraagde gegevens hebben
betrekking op de gemiddelde etmaaltemperatuur, gemiddelde minimum etmaaltemperatuur
en gemiddelde maximum etmaaltemperatuur op basis van 24-uursmetingen per dag.
Weergegevens hebben betrekking op de periode van 18 september 2020 tot en met 3 mei
2021.
2.7 DATAVERWERKING EN –ANALYSES
Met behulp van QGIS (versie 3.4.5) zijn de verplaatsingen van laatvliegers tussen
verblijfplaatsen weergegeven. Voor berekeningen en visualisaties is gebruik gemaakt van
Microsoft Excel en R. Statistische analyses zijn uitgevoerd in R versie 4.0.3 (R Core Team 2020).
N A T UU R B A L AN S
–
L I M ES D I V E RG EN S B V
<>
R E G E L I N K
EC O LO GI E & LA NDS CH AP <> S TI C HT ING D E L AA TVL IE GE R
21
3 RESULTATEN
3.1 GEBRUIKSDUUR ZENDER
De laatvliegers werden gezenderd op 18 en 21 september 2020. Per individu liep de levensduur
van de zenders sterk uiteen (figuur 7). Deze werd voorafgaand geschat op 134 dagen (geschatte
uitval op 29 januari 2021). Uiteindelijk bleken de zenders aanzienlijk langer actief, met een
maximale levensduur van 224 dagen (32 weken). Gemiddeld genomen betrof de levensduur
177 dagen. Van 17 zenders is de batterijduur ruim voldoende geweest voor het vaststellen van
de winterverblijfplaatsen.
Drie zenders zijn vroegtijdig uitgevallen of de dieren zijn verplaatst naar een locatie buiten het
zoekgebied. Zender10 is voor het laatst uitgepeild op 30 september 2020, twaalf dagen na het
aanbrengen. Zender22 is niet meer waargenomen na 6 november 2020, 46 dagen na het
moment van zenderen. Zender29 is direct na het aanbrengen van de zender op 18 september
niet meer waargenomen, maar werd na de overwinteringsperiode op 1 mei 2022 toch weer
aangetroffen op de zolder van de kerk in Castenray.
Figuur 7. Gebruiksduur van de aangebrachte zenders bij 20 individuele laatvliegers (y-as). Het moment van
aanbrengen en verwijderen is weergeven met een zwarte stip. Driehoeken geven een verplaatsing aan naar een
andere verblijfplaats. De rode lijn geeft de langst inactieve periode weer en daarmee de winterverblijfplaats. Met
een zwarte stippellijn is de periode aangegeven waarin geen signaal werd ontvangen. Een X geeft de
(vermoedelijke) uitval van de zender weer.
N A T UU R B A L AN S
–
L I M ES D I V E RG EN S B V
<>
R E G E L I N K
EC O LO GI E & LA NDS CH AP < > S TIC H TI NG D E L AAT VLIE G ER
22
3.1.1 Verwijderen halsbandzenders
Ondanks dat de halsband bevestigd is met een chirurgische draad die door huidcontact op den
duur vanzelf doorslijt (O’Mara et al. 2014), is dit voor zover bekend in onderhavig onderzoek
met zekerheid gebeurd bij één individu. Doordat de meeste gezenderde individuen vrouwtjes
uit de Castenrayse kerkzolder betroffen, kon door terugkeer naar deze kolonie na de
overwintering in totaal bij 15 individuen de halsbandzender handmatig worden verwijderd
nadat ze werden teruggevangen. Gemiddeld droegen deze individuen de halsbandzender
ongeveer 270 dagen, dus tevens een ruime periode nadat de zender niet meer actief was. In
tabel 4 zijn de gewichten weergegeven van de laatvliegers op het moment van het verwijderen
van de halsband. Van zes individuen zijn geen gewichten bekend. Eén halsband is los
teruggevonden; vier individuen zijn niet teruggevangen en bij één terugvangst is het gewicht
niet geregistreerd. Het gemiddelde gewicht van de laatvliegers vóór bevestiging van de
halsbandzender als na het verwijderen bedroeg gemiddeld 24,5 g en verschilt niet significant
van elkaar (Paired t-test; t = 0,340; df = 13, p = 0,739).
Tabel 4. Gewichten van de gezenderde laatvliegers op moment van zenderen (sept 2020) (zie tabel 2), en
bij het verwijderen van de halsband in juni 2021. Tevens is het verschil in gewicht weergegeven. nb =
gewicht niet bekend: laatvlieger niet teruggevangen of niet gewogen.
Nr. Gewicht (g) bij zenderen
(september 2020)
Gewicht (g) bij verwijderen zender
(juni 2021) Verschil
10 28 26,1 -1,9
11 21 20,6 -0,4
12 21 21,4 0,4
13 23 30,2 7,2
14 28 nb -
15 21,5 20,4 -1,1
16 23 nb -
17 30 nb -
18 25 nb -
19 25,6 24,8 -0,8
20 23 29,0 6,0
21 26,2 19,7 -6,5
22 26 27,3 1,3
23 28 22,5 -5,5
24 22 nb -
25 29,2 nb -
26 24,5 25,9 1,4
27 25,5 27,2 1,7
28 23,5 24,4 0,9
29 25,5 25,1 -0,4
N A T UU R B A L AN S
–
L I M ES D I V E RG EN S B V
<>
R E G E L I N K
EC O LO GI E & LA NDS CH AP <> S TI C HT ING D E L AA TVL IE GE R
23
3.2 VERBLIJFPLAATSEN
3.2.1 Ligging van verblijfplaatsen
Het wekelijks uitpeilen van de individuen in het najaar van 2020 heeft geleid tot het vaststellen
van in totaal 51 verblijfplaatsen. Het merendeel van deze verblijfplaatsen is gelegen in de
dorpen binnen een straal van 5 km rondom Castenray (figuur 8).
3.2.2 Verplaatsingen per individu
Een overzicht van de verblijfplaatsen per individu is weergegeven in tabel 5. In bijlage II is een
beschrijving te vinden van de activiteiten van de verschillende individuele gezenderde
laatvliegers, vanaf het moment van vangst tot het verwijderen van de zender, dan wel het
uitvallen van de zender. Verplaatsingen van de dieren zijn tevens visueel opgenomen in bijlage
III.
Figuur 8. Ligging van de in totaal 51 verblijfplaatsen gedurende het onderzoek in 2020-2021, waar de 20 gezenderde
laatvliegers gebruik van maakten. Rode huisjes geven de winterverblijfplaatsen weer, zwarte huisjes de
tussenverblijfplaatsen vóór en ná de winter. In het midden ligt het kraamverblijf in de Sint-Matthiaskerk in Castenray. De
rode cirkels geven telkens een straal van +1 km weer ten opzichte van de kraamverblijfplaats.
N A T UU R B A L AN S
–
L I M ES D I V E RG EN S B V
<>
R E G E L I N K
EC O LO GI E & LA NDS CH AP < > S TIC H TI NG D E L AAT VLIE G ER
24
Verblijfplaats/individu
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
America
Kabroekstraat 1
X
Schiksedijk 7
X
Castenray
Campagnestraat 8
X
Castenrayseweg 33
X
X
Horsterweg 47
X
Horsterweg 49
X
Horsterweg 51
X
Horsterweg
55 (Sint
-
Matthiaskerk)
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
Lollebeekweg 25
X
Lollebeekweg 27
X
Hegelsom
Michelslaan 2
X
Pastoor Debijes
traat 33
X
Pastoor Debijestraat 35
X
Horst
Gasthuisstraat 25
X
Gebroeders van Doornelaan 10
X
Hertog van Gelresingel
26
X
Hertog Willemlaan 3
X
Jan van Eechoudstraat 40
X
Jan van Eechoudstraat 42
X
Meterikseweg 14
X
Meterikseweg 151
X
Prinses Margrietstraat 23
X
Prinses Margrietstraat 25
X
Prinses Margrietstraat 27
X
Prinses Margrietstraat 33
X
Prinses Margrietstraat 37
X
Schoolstraat 33
X
Tienrayseweg 2
X
Venrayseweg 148
X
X
Waterstraat 1
X
Waterstraat 4
X
Weltersweide 26
X
Westerholtstraat 12A
X
Westerholtstraat 14
X
Westerholtstraat 37
X
Meerlo
De Fazant 24
X
Frisostraat
2
X
Melderslo
Meester Nellenstraat 22
X
Meester Nellenstraat 24
X
Meterik
Hazenkampweg 4
X
Speulhofsbaan 50
X
Speulhofsbaan 60
X
Oirlo
Castenrayseweg 8
X
Oeldershof 7
X
Sevenum
Raadhuisplein 1
X
Raadhuisplein 1a
X
Zilverschoon 26
X
Zonnedauw 31
X
Venray
Gasstraat
16
X
Gasstraat 16A
X
Oude Oostrumseweg 11
X
Totaal
aantal verblijven
per individu
2
4
2
5
3
1
7
4
4
4
8
3
3
3
3
3
4
2
4
1
Tabel 5. Vastgestelde verblijfplaatsen van laatvliegers per individu op alfabetische volgorde van dorp en adres, tijdens de
onderzoeksperiode van 18-9-2020 tot 3-5-2021. Winterverblijfplaatsen zijn weergeven in rood, vanglocaties zijn dikgedrukt en grijs
gearceerd.
N A T UU R B A L AN S
–
L I M ES D I V E RG EN S B V
<>
R E G E L I N K
EC O LO GI E & LA NDS CH AP <> S TI C HT ING D E L AA TVL IE GE R
25
3.2.3 Aantal verblijfplaatsen
Na het verlaten van de kraamkolonie en vóór het opzoeken van de winterverblijfplaats zijn per
laatvlieger gemiddeld twee tot drie ‘tussenverblijfplaatsen’ gebruikt (figuur 9). Enkele
individuen verlieten de kraamkolonie door direct naar de winterverblijfplaats te vliegen. Bij
uitzondering verplaatste een individu zich naar vijf verschillende verblijven vóór ingebruikname
van de winterverblijfplaats. De verplaatsingen van individuen zijn opgenomen in bijlage II en III.
Figuur 9. Het aantal gebruikte verblijfplaatsen per gezenderde laatvlieger in de periode vóór (zwart), tijdens (rood) en ná
(grijs) de overwintering. Het aantal verblijfplaatsen is gesommeerd in de periode na het verlaten van de kraamkolonie in
de Sint-Matthiaskerk en (wanneer bekend) vóór terugkeer hier naartoe. Met pijlen is weergeven van welke drie
individuen de winterverblijfplaats(en) onbekend zijn.
3.3 WINTERVERBLIJFPLAATSEN
3.3.1 Bepalen van winterverblijfplaatsen
Het bepalen van de winterverblijfplaatsen van laatvliegers is gebaseerd op basis van twee
factoren; de langste periode waarin een individu niet van verblijfplaats wisselde (figuur 7) in
combinatie met een gelijktijdige vorstperiode. Het kortste tijdsmoment zonder zich naar een
andere verblijfplaats te verplaatsen heeft betrekking op een periode van 60 dagen (7 januari – 8
maart 2021, figuur 7). Verreweg de meeste individuen hebben zich ruim buiten deze periode
niet verplaatst, merendeels van december 2020 tot bij uitzondering na 15 april 2021 (figuur 7).
Slechts drie individuen hebben zich in deze periode verplaatst. Bij alle individuen vond tijdens
de periode met de langste inactiviteit gedurende zeven dagen aanhoudende strenge vorst
plaats waarbij de gemiddelde etmaaltemperatuur -6 °C betrof (figuur 10). Het aantal
verplaatsingen vermindert significant naarmate de temperatuur afneemt (GLM; z = 2,093; p <
0,05).
0
1
2
3
4
5
6
7
8
10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29
Aantal verblijfplaatsen
Gezenderd individu
Verblijfplaatsen na overwintering
Winterverblijfplaatsen
Verblijfplaatsen vóór overwintering
N A T UU R B A L AN S
–
L I M ES D I V E RG EN S B V
<>
R E G E L I N K
EC O LO GI E & LA NDS CH AP < > S TIC H TI NG D E L AAT VLIE G ER
26
Binnen deze periode was in totaal van 17 individuen bekend waar de winterverblijfplaatsen zich
bevonden, die vervolgens gekarakteriseerd zijn. Wanneer toch een verplaatsing plaatsvond
(figuur 10), dan is de nieuw bezochte winterverblijfplaats eveneens gekarakteriseerd. In totaal
zijn 20 winterverblijfplaatsen gekarakteriseerd (§3.5).
Figuur 10. Relatie tussen de gemiddelde etmaaltemperatuur (blauwe lijn) en het aantal individuele verplaatsingen van
laatvliegers (rode stippen), beide op de y-as. Weergegeven is de periode vanaf de start van het onderzoek tot en met de
datum wanneer de eerste zender uitviel gedurende de overwintering, op 25 februari 2021. Duidelijk is dat in de periode
tussen 15 januari en 25 februari 2021 slechts incidenteel verplaatsingen zijn vastgesteld, dat bevestigt dat laatvliegers
zich in de winterverblijfplaatsen bevonden. Let op: hoewel de temperatuur dagelijks is weergeven, zijn enkel
verplaatsingen weergeven op de data waarop gezocht is, met tussenliggende wisselende intervallen. Wanneer hiervoor
wordt gecorrigeerd, dan correleert het aantal verplaatsingen significant met temperatuur (GLM; z = 2,093; p < 0,05).
3.3.2 Ligging en afstanden
De winterverblijfplaatsen zijn op relatief korte afstand van de kraamverblijfplaats vastgesteld,
met een gemiddelde afstand van 3,9 km van de kraamverblijfplaats (figuur 11). De grootste
afstand tussen de Sint-Matthiaskerk en de ligging van een winterverblijfplaats is 8,8 km tot in
Sevenum (figuur 11). De vastgestelde winterverblijfplaatsen zijn opgenomen in tabel 5.
Eén individu (5%) overwinterde in de Sint-Matthiaskerk waar zich ’s zomers de kraamkolonie
bevindt. Anders gezegd overwinterde 95% van de gezenderde laatvliegers buiten de
kraamverblijfplaats. De totale verdeling van de afstanden van de winterverblijfplaatsen tot de
Sint-Matthiaskerk is weergegeven in tabel 6.
-10
-5
0
5
10
15
20
6-sep-20 26-sep-20 16-okt-20 5-nov-20 25-nov-20 15-dec-20 4-jan-21 24-jan-21 13-feb-21 5-mrt-21
Gemiddelde etmaaltemperatuur (°C)
of aantal verplaatsingen
Verplaatsingen
Gemiddelde etmaaltemperatuur
N A T UU R B A L AN S
–
L I M ES D I V E RG EN S B V
<>
R E G E L I N K
EC O LO GI E & LA NDS CH AP <> S TI C HT ING D E L AA TVL IE GE R
27
Tabel 6. Afstand en verdeling van de winterverblijfplaatsen (n=20) tot de Sint-Matthiaskerk in Castenray.
Afstand Deel van winterverblijfplaatsen Aantal winterverblijfplaatsen Individuen
< 1 km 15% 3 11 (2x), 15
1-2 km - 0 -
2-3 km 5% 1 14
3-4 km 30% 6 12, 13 (2x), 20, 24, 27
4-5 km 15% 3 19, 21, 25
5-6 km 25% 5 17, 18, 23, 28 (2x)
6-7 km 5% 1 26
7-8 km - - -
8-9 km 5% 1 16
Figuur 11. Ligging van de 20 winterverblijfplaatsen (rode huisjes) ten opzichte van de kraamverblijfplaats Sint-
Matthiaskerk in Castenray in het midden. Weergegeven zijn 20 winterverblijfplaatsen van 17 gezenderde laatvliegers. Van
drie individuen (nr. 11, 13 en 28) zijn twee winterverblijfplaatsen weergeven omdat zij tussen 15 december 2020 en 1
februari 2021 wisselden van verblijfplaats. De rode cirkels geven telkens een straal van +1 km weer ten opzichte van de
kraamverblijfplaats.
N A T UU R B A L AN S
–
L I M ES D I V E RG EN S B V
<>
R E G E L I N K
EC O LO GI E & LA NDS CH AP < > S TIC H TI NG D E L AAT VLIE G ER
28
3.4 KARAKTERISTIEKEN VAN DE WINTERVERBLIJFPLAATSEN
3.4.1 Gebouwkarakteristieken
In totaal zijn 20 winterverblijfplaatsen van laatvliegers vastgesteld. Deze verblijfplaatsen
bevonden zich in gebouwen in de dorpen Castenray (3), Hegelsom (2), Horst (8), Meerlo (1),
Melderslo (1), Meterik (2), Oirlo (1), Sevenum (1) en Venray (1) (tabel 5). Foto’s van de
gebouwen waarin laatvliegers overwinterden zijn opgenomen in bijlage IV.
Ten behoeve van de overwintering zijn verschillende gebouwtypen gebruikt. Het merendeel
van de winterverblijfplaatsen (65%) had betrekking op gebouwen met een bouwjaar tussen
1950-2000. 25% van de winterverblijfplaatsen bevond zich in gebouwen met een bouwjaar
vóór 1950 en 10% van de gebouwen dat als winterverblijf is gebruikt, is na 2000 gebouwd
(figuur 12).
Gebouwen waarin de winterverblijfplaatsen zijn vastgesteld hadden merendeels betrekking op
meerdere bouwlagen. De gebouwen lagen merendeels in een dorp (55%) en 35% lag in de
dorpsrand (figuur 12). In mindere mate werd een winterverblijfplaats vastgesteld in een
gebouw dat in het buitengebied lag (10%).
Wanneer een verdeling wordt gemaakt in vrijstaande huizen (40%) en twee-onder-een-kap
woningen (45%), dan is deze vrijwel gelijk. Het aanbod aan vrijstaande huizen en twee-onder-
een-kap huizen in de regio is dan ook het grootst. Wel valt op dat er geen overwinterende
laatvliegers zijn aangetroffen in (hoekwoningen van) rijtjeshuizen. De overige gebouwen
betroffen een kerk (5%) en tweemaal een loods (10%).
Het aandeel winterverblijfplaatsen waarbij een laatvlieger overwinterde in een spouwmuur
betreft 80% (n=16). Daarvan heeft 50% (n=8) betrekking op een niet geïsoleerde spouwmuur. In
één van deze woningen is ter isolatie aan de binnenzijde een voorzetwand geplaatst. In 44%
van de winterverblijfplaatsen in spouwmuren (n=7) was wel spouwmuurisolatie aanwezig. Dit
heeft merendeels betrekking op spouwmuren die tijdens de bouw zijn geïsoleerd met
bijvoorbeeld glaswol, waardoor er altijd een ruimte in de spouwmuur aanwezig is. Eenmalig
werd een winterverblijfplaats vastgesteld in een spouwmuur die na-geïsoleerd was met parels.
Van één winterverblijfplaats (5%) werd vastgesteld dat deze zich in de spouwmuur bevond,
maar de precieze locatie was onbekend door het verblijven op de scheiding van een niet
geïsoleerd deel en een na-geïsoleerde aanbouw.
In 20% van de gevallen (n=4) bevond de winterverblijfplaats zich niet in een spouwmuur. Hierbij
was in gebouwen waarin werd overwinterend überhaupt geen spouwmuur aanwezig. Eén
gebouw hiervan betrof de Sint-Matthiaskerk, waar laatvlieger15 waarschijnlijk op de zolder
overwinterde. Het andere individu, laatvlieger28, overwinterende onder de dakpannen van een
woning in het buitengebied. De overige twee winterverblijfplaatsen bevonden zich
hoogstwaarschijnlijk eveneens onder de dakruimte. In één van deze woningen was een niet
geïsoleerde spouwmuur aanwezig, bij de andere winterverblijfplaats onder de dakruimte was
de spouwmuur na-geïsoleerd.
Gebouwen met spouwmuren die zijn na-geïsoleerd kwamen in slechts twee gevallen voor, in
beide gevallen met isolatieparels. In principe zijn dergelijke spouwmuren volledig opgevuld en
voor vleermuizen ontoegankelijk. In één van beide gevallen overwinterde laatvlieger11 een
N A T UU R B A L AN S
–
L I M ES D I V E RG EN S B V
<>
R E G E L I N K
EC O LO GI E & LA NDS CH AP <> S TI C HT ING D E L AA TVL IE GE R
29
deel van de winter onder de dakpannen of achter een boeideel. In het andere geval was alleen
de aanbouw van de betreffende woning na-geïsoleerd. Het bleek echter niet vast te stellen of
dit individu (laatvlieger13) zich bevond in de na-geïsoleerde spouwmuur, of in de niet
geïsoleerde oorspronkelijke bouw. Dit betreft tevens een individu dat een deel van de winter
gebruikmaakte van een tweede winterverblijfplaats; een niet geïsoleerde spouwmuur in een
nabijgelegen woning.
Ten behoeve van de overwintering lijkt een voorkeur te bestaan voor woningen met
spouwmuren die niet geïsoleerd zijn, of tijdens de bouw geïsoleerd, waarbij een open ruimte in
de spouw aanwezig is. Het is echter niet mogelijk om dit statistisch te toetsen, vanwege het
ontbreken van gegevens over de aan/afwezigheid van (niet gezenderde) overwinterende
laatvliegers en (inpandige) karakteristieken van gebouwen in de omgeving van de
winterverblijfplaatsen.
Laatvliegers lijken voor de overwintering een voorkeur te hebben voor woningen met een
zadeldak bedekt met dakpannen. Het aanbod van dit type gebouw is in de betreffende dorpen
ook het grootst. In de meeste gevallen zijn de gebouwen waarin de winterverblijfplaatsen zijn
vastgesteld bedekt met zwarte dakpannen. Het aanbod zwarte dakpannen is ook veel groter
dan rode dakpannen, waardoor de kleurkeuze van de laatvliegers mogelijk willekeurig was.
Eveneens willekeurig lijkt het type dakpannen. In een gelijke verhouding zijn de
winterverblijfplaatsen aanwezig in gebouwen met betonnen en keramische dakpannen. Het
merendeel van de daken van gebouwen waarin de dieren overwinterden was geïsoleerd. Wat
betreft de overwinteringslocatie in een gebouw, die dikwijls in spouwmuren is vastgesteld, leek
de winterverblijfplaatskeuze weinig afhankelijk van de karakteristieken van de dakbedekking.
Figuur 12. Verdeling van de winterverblijfplaatsen en bijbehorende gebouwkarakteristieken. De gebouwtypen
zijn weergegeven op de primaire y-as. De aan- of afwezigheid van isolatie is aangegeven op de secundaire y-as
met ‘Ja’ en ‘Nee’, en omvat alle typen van spouwmuurisolatie (isolatie tijdens bouw, binnenmuurisolatie en na-
isolatie). De grootte van de stip geeft het aantal verblijfplaatsen in een bepaalde categorie weer.
N A T UU R B A L AN S
–
L I M ES D I V E RG EN S B V
<>
R E G E L I N K
EC O LO GI E & LA NDS CH AP < > S TIC H TI NG D E L AAT VLIE G ER
30
Opvallend is dat de winterverblijfplaats zich vaak bevond op de kopse kant van gebouwen.
Daarbij boden ruimtes onder de overstekende kantpannen waarschijnlijk toegang tot de
spouwmuur en wordt door laatvliegers gebruikt als in- en uitvliegopening.
Slechts in een beperkt aandeel van de gebouwen waren voldoende brede en daardoor voor
laatvliegers toegankelijke stootvoegen aanwezig. Ondanks de aanwezigheid van een
spouwmuur waren in een vergelijkbaar aantal woningen de stootvoegen dichtgemaakt, of
waren deze afwezig. Hoewel potentiële invliegopeningen soms niet direct zichtbaar waren,
werden er regelmatig laatvliegers uitgepeild die in spouwmuren overwinterden.
3.4.2 Karakteristieken verblijfplaatsen
De winterverblijfplaatsen van laatvliegers zijn merendeels (85%) vastgesteld in spouwmuren
van gebouwen (figuur 13). Van de overige winterverblijfplaatsen (15%) zijn er twee vastgesteld
onder dakpannen en van één winterverblijfplaats (laatvlieger15) was het onzeker waar deze
zich exact bevond. Het laatstgenoemde individu overwinterde in de Sint-Matthiaskerk in
Castenray, waar de kraamkolonie zich gedurende de zomer op de kerkzolder bevindt. Wanneer
laatvliegers in de spouw overwinterden, dan vond dit in de meeste gevallen plaats op minder
dan 2 m hoogte vanaf de grond, maar varieerde van 0,5 tot 6 m hoog (figuur 13). De
windrichting van de winterverblijfplaatsen lijkt willekeurig te zijn (Chi-kwadraat; χ2 = 12,8; df =
7; p > 0,05) .
Figuur 13. Verdeling van de winterverblijfplaatsen en bijbehorende verblijfplaatskarakteristieken gescheiden op basis
van overwintering in een spouwmuur of onder dakpannen/anders. Op de y-as is de hoogte waarop een individu zich
bevond ten tijde van de karakterisering van de winterverblijfplaats aangeven. Op de x-as is de windrichting van de
verblijfplaats weergeven. De grootte van de stip geeft het aantal verblijfplaatsen in een bepaalde categorie weer. Er is
geen significante voorkeur voor de windrichting van een winterverblijfplaats (Chi-kwadraat; χ2 = 12,8; df = 7; p > 0,05).
N A T UU R B A L AN S
–
L I M ES D I V E RG EN S B V
<>
R E G E L I N K
EC O LO GI E & LA NDS CH AP <> S TI C HT ING D E L AA TVL IE GE R
31
Tijdens de overwintering is van enkele laatvliegers vastgesteld dat zij zich verplaatsten binnen
hetzelfde winterverblijf. Dit had bijvoorbeeld betrekking op verplaatsingen in hoogte binnen
spouwmuren waarin de overwintering plaatsvond. Ook is enkele keren waargenomen dat
laatvliegers zich verplaatsten naar een spouwmuur aan een andere zijde van het betreffende
gebouw. Waarschijnlijk verplaatsten laatvliegers zich tijdens de overwintering om binnen het
de winterverblijfplaats optimaal gebruik te kunnen maken van thermoregulatie, mede
afhankelijk van externe weersomstandigheden en warmtestraling van het gebouw. Dit indiceert
dat de winterverblijfplaatsen van laatvliegers uit een relatief grote ruimte bestaat waarin
voldoende temperatuurgradiënten beschikbaar zijn.
Figuur 14. Voor de overwintering maakte laatvliegers overwegend gebruik van spouwmuren, maar enkele
keren werd ook onder dakpannen overwinterd (foto: P. van Hoof).
N A T UU R B A L AN S
–
L I M ES D I V E RG EN S B V
<>
R E G E L I N K
EC O LO GI E & LA NDS CH AP < > S TIC H TI NG D E L AAT VLIE G ER
32
4 DISCUSSIE
4.1 METHODIEK
Middels voorliggend onderzoek zijn 20 laatvliegers voorzien van een op maat gemaakte
halsbandzender. Deze methode is voor zover bekend niet eerder in Nederland toegepast.
Doorgaans wordt bij telemetrisch onderzoek naar vleermuizen een bevestigingsmethode
gebruikt waarbij zenders met behulp van huidlijm tussen de schouderbladen worden geplakt.
Deze methode leidt echter tot onzekerheid voor wat betreft de bevestigingsduur, die sterk
uiteen kan lopen (Sørås et al. 2020), waardoor een betrouwbare uitvoering van onderzoek naar
winterverblijfplaatsen onmogelijk is. Tijdens eerder telemetrisch onderzoek aan laatvliegers
bleek de bevestigingsmethode van zenders opplakken, in combinatie met de relatief korte
batterijduur, onvoldoende om winterverblijfplaatsen van laatvliegers met zekerheid vast te
stellen (Van Hoof et al. 2018).
De toepassing van halsbandjes en een ander type zenders (Lotek NTQB-4-2S; 0,9 g), bleek
tijdens onderhavig onderzoek goed te functioneren voor het vaststellen van de
winterverblijfplaatsen. Daarnaast bleek de levensduur van de zenders (134 dagen volgens
fabrikant) aanzienlijk langer dan verwacht; gemiddeld betrof dit 177 dagen met een maximum
van 224 dagen. Hierdoor was het mogelijk om bij 17 van de in totaal 20 gezenderde laatvliegers
de winterverblijfplaats(en) vast te stellen, waarbij enkele individuen zelfs gevolgd konden
worden tot en met de terugkeer naar de kraamverblijfplaats in het voorjaar inclusief bezochte
tussenverblijven in het najaar- en voorjaar.
Tijdens het onderzoek zijn drie gezenderde laatvliegers vroegtijdig kwijtgeraakt, waardoor het
vaststellen van de winterverblijfplaatsen van deze individuen niet mogelijk was. Eén van deze
dieren (laatvlieger29) is op 1 mei 2021 in de kraamverblijfplaats in Castenray teruggevonden
met een werkende zender. Kort hierna viel de zender uit.
Het niet detecteren van deze laatvliegers kan meerdere redenen hebben:
1) deze drie individuen hebben buiten het zoekgebied overwinterd;
2) ze verbleven in een verblijf waar het signaal geblokkeerd of verstoord werd;
3) de zender is vroegtijdig uitgevallen (maximaal in twee gevallen).
Het niet kunnen waarnemen van een signaal kan optreden als een zender zich op een locatie
bevindt met veel metaal (kooi van Faraday). Ook kan er op de betreffende locatie of frequentie
veel ruis of een stoorsignaal aanwezig zijn, waardoor het signaal niet kan worden
waargenomen.
De toepassing van halsbandzenders heeft echter ook nadelen. Ondanks dat de halsband
gesloten wordt met een chirurgische draad die door huidcontact op den duur vanzelf doorslijt
(O’Mara et al. 2014), is dit voor zover bekend in onderhavig onderzoek met zekerheid gebeurd
bij slechts één individu. Doordat de meeste gezenderde individuen vrouwtjes uit de
Castenrayse kerkzolder betroffen, kon door terugkeer naar deze kolonie na de overwintering in
totaal bij 15 individuen de halsbandzender handmatig worden verwijderd nadat ze werden
teruggevangen. Gemiddeld droegen deze individuen de halsbandzender ongeveer 270 dagen,
dus tevens een ruime periode nadat de zender niet meer actief was. Een groot deel van deze
periode betreft echter de winter, waarin laatvliegers minder actief zijn en hun
lichaamstemperatuur laten dalen. Het is aannemelijk dat in deze periode de hechtdraad minder
snel slijt dan gedurende de zomerperiode. Desondanks is het bij toepassing van halsbandjes als
N A T UU R B A L AN S
–
L I M ES D I V E RG EN S B V
<>
R E G E L I N K
EC O LO GI E & LA NDS CH AP <> S TI C HT ING D E L AA TVL IE GE R
33
bevestigingsmethode ons inziens gewenst om een hoge zekerheid te hebben voor wat betreft
het terugvangen van individuen.
Het vrijwel niet vanzelf loslaten van de halsband dient als aandachtspunt bij deze methode
meegenomen te worden. Wellicht dat de bevestigingsmethode ook verder geoptimaliseerd kan
worden, zodat er meer zekerheid is dat de halsband met de zenders op den duur vanzelf
afvallen.
Stichting De Laatvlieger heeft op de zolder van de Sint-Matthiaskerk in Castenray reeds enkele
jaren meerdere infrarood-camera’s in beheer. Dit bood een unieke mogelijkheid om
gedragingen van gezenderde vleermuizen te bestuderen. Hoewel in deze rapportage niet
verder wordt ingegaan op deze gedragingen is verschillende keren waargenomen hoe
meerdere ‘invliegpogingen’ ondernomen moesten worden om de kerkzolder te bereiken (obs.
J. Jeucken). Het gebruik van zenders met een dikte van 0,6 cm op de rug van de laatvliegers
leidde soms tot hinder tijdens het binnengaan van deze verblijfplaats. In de ethische afweging
van dergelijk telemetrisch onderzoek met vleermuizen die voor langere tijd gevolgd dienen te
worden, zal nadrukkelijk rekening moeten worden gehouden met het cumulatief ongerief dat
door een grotere/hogere zender kan ontstaan bij (kraam)verblijfplaatsen die enkel via een
nauwe opening bereikbaar zijn.
De bepaling van het gewicht van de laatvliegers ten tijde van het bevestigen van de
halsbandzender en bij het verwijderen ervan is niet significant verschillend, ondanks dat er veel
individuele spreiding waarneembaar is. Echter, deze relatief grote individuele verschillen in
gewicht kunnen veroorzaakt zijn door het al dan niet zwanger zijn van de betreffende vrouwtjes
of het reeds geworpen hebben van een jong. In de eerste onderzoeksperiode (2019-2020) bleek
in juni 2020 een vrouwtje aanwezig op de zolder van de Sint-Matthiaskerk die een al ouder jong
zoogde terwijl ze de halsband met (defecte) zender nog om had (obs. J. Jeucken). Dit duidt er
voorzichtig op dat de halsbandzenders niet voor ernstig ongerief lijken te hebben gezorgd.
4.2 VERBLIJFPLAATSEN
4.2.1 Tussenverblijven in na- en voorjaar
Uit eerder onderzoek door Van Hoof et al. (2020) bleek dat laatvliegers in het najaar in aanloop
naar de overwintering meerdere verschillende ‘tussenverblijfplaatsen’ bezochten. Dit patroon
van tussenverblijven komt eveneens uit voorliggend onderzoek naar voren. De 20 gezenderde
individuen maakten in totaal gebruik van 51 verblijfplaatsen, waarvan er 20 als
winterverblijfplaats zijn aangemerkt (§ 4.2.2). Na het verlaten van de kraamverblijfplaats
gebruikte één individu gemiddeld twee tot drie verblijfplaatsen alvorens de winterverblijfplaats
werd opgezocht. Een deel van deze tussenverblijfplaatsen dienden mogelijk als
paarverblijfplaats. Zo werd één woning in Horst door twee gezenderde individuen (een
vrouwtje en een seksueel actief mannetje) gebruikt gedurende verschillende momenten in
september en oktober 2020. Dit betrof dezelfde woning waar in 2017 identiek gedrag werd
waargenomen (Van Hoof et al. 2018) en is indicatief voor de gebondenheid aan en het belang
van dergelijke verblijfplaatsen. Samen vormen ze een netwerk van verblijfplaatsen in een
ruimere omgeving rond een kraamverblijfplaats.
N A T UU R B A L AN S
–
L I M ES D I V E RG EN S B V
<>
R E G E L I N K
EC O LO GI E & LA NDS CH AP < > S TIC H TI NG D E L AAT VLIE G ER
34
Eveneens opvallend is het gebruik van deze ‘tussenverblijfplaatsen’ na de overwintering. Van
verschillende individuen waarbij de zender na de overwintering nog actief was, is vastgesteld
dat ze van dezelfde tussenverblijfplaatsen gebruik maakten voordat werd teruggekeerd naar de
kraamverblijfplaats. Dit gedrag suggereert dat eveneens in het voorjaar mogelijk
voortplantingsgedrag plaatsvindt, zoals dat voor diverse vleermuissoorten geldt (Limpens et al.
1997). Van de kraamverblijfplaats zelf is bekend dat er zowel in het voor- als najaar paringen
plaats vinden (obs. J. Jeucken).
Dee tussenverblijfplaatsen liggen vaak op korte afstand liggen van de daadwerkelijke
winterverblijfplaats. Waarnemingen van laatvliegers bij gebouwen in het najaar lijken daarmee
een sterke indicatie te zijn voor de aanwezigheid van een nabije winterverblijfplaats, ten minste
op wijkniveau.
4.2.2 Winterverblijfplaatsen
Net zoals bij andere vleermuissoorten blijkt de periode van overwintering niet één
onafgebroken periode van inactiviteit. Doordat tot laat in het najaar en, zelfs in december en
januari, verplaatsingen naar andere gebouwen plaatsvonden, was het soms niet eenduidig wat
de winterverblijfplaats betrof. In dit onderzoek zijn winterverblijfplaatsen dan ook gedefinieerd
op basis van de langste periode waarin geen verplaatsingen plaatsvonden. In alle gevallen viel
dit samen met een periode van strenge vorst in februari 2021, waarbij de gemiddelde
etmaaltemperatuur gedurende één week -6 °C betrof (KNMI 2021). Daardoor is het
aannemelijk dat de laatvliegers zich op dat moment in de daadwerkelijke winterverblijfplaatsen
in torpor bevonden. Wanneer toch een verplaatsing naar een ander gebouw plaatsvond, dan is
dit verblijf als tweede winterverblijfplaats aangemerkt. Hierdoor zijn van 17 individuen in totaal
één of meer winterverblijfplaats(en) 20 winterverblijfplaatsen gekarakteriseerd.
De gezenderde laatvliegers overwinterden op een gemiddelde afstand van 3,9 km tot de
kraamkolonie. Laatvlieger16, een juveniel vrouwtje, overwinterde op de grootste afstand van
de kraamkolonie van waar zij werd geboren, op een afstand van 8,8 km. Eén individu
overwinterde in de Sint-Matthiaskerk, waar in de zomer de kraamkolonie aanwezig is. Dat
betekent dat 95% van de winterverblijfplaatsen buiten de kraamkolonie lag. De resultaten
bevestigen vermoedens dat ten behoeve van de overwintering geen grote afstanden worden
afgelegd (Harbusch & Racey 2006). Dit komt tevens overeen met de bevindingen van Van Hoof
et al. (2020); zij stelden vast dat de meerderheid van de tussenverblijven zich binnen een straal
van 6 km van de kraamkolonie bevind.
Omdat overwinterende laatvliegers zelden in traditionele (ondergrondse)
winterverblijfplaatsen (zoals kalksteengroeves, forten en ijskelders) worden aangetroffen,
bestaat het sterke vermoeden dat laatvliegers hoofdzakelijk afhankelijk zijn van bebouwing in
de vorm van woningen (Dietz & Kiefer 2016). Aangezien tijdens dit onderzoek alle
winterverblijfplaatsen vastgesteld zijn in gebouwen, kan dit vermoeden worden bevestigd.
In gebouwen bevond de winterverblijfplaats zich merendeels in spouwmuren (85%). Tweemaal
kon met zekerheid worden vastgesteld dat in een ruimte onder het dak overwinterd werd.
De gebouwtypen waar laatvliegers overwinteren zijn sterk uiteenlopend. Het merendeel heeft
betrekking op woningen die gebouwd zijn in dorps- of stadskernen of –randen, en in mindere
mate in het buitengebied. Dit ligt echter voor de hand, omdat het aanbod aan woningen hier
ook veel hoger is. De meeste laatvliegers overwinterden in gebouwen met een bouwjaar tussen
N A T UU R B A L AN S
–
L I M ES D I V E RG EN S B V
<>
R E G E L I N K
EC O LO GI E & LA NDS CH AP <> S TI C HT ING D E L AA TVL IE GE R
35
1950-2000 (65%), maar dit betreft eveneens het merendeel van de huizen in de bebouwde
omgeving.
Op een kerk en twee loodsen na betroffen alle gebouwen die als winterverblijfplaats werden
gebruikt (85%) woningen. Verder onderverdeeld betrof 40% vrijstaande huizen en 45% twee-
onder-een-kap woningen. Opvallend is dat geen van de gebouwen (hoekwoningen) van
rijtjeshuizen betrof. Van Hoof et al. (2020) stelden wel een tussenverblijf in het najaar vast in
een hoekwoning van een rijtjeshuis. Rijtjeshuizen zijn in de dorpen in het onderzoeksgebied
echter relatief weinig gebouwd.
De gemaakte indeling in woningtype is vanzelfsprekend een menselijke indeling. Vanuit
vleermuisperspectief kan deze indeling wezenlijk verschillen. Een vleermuis die richting een
gevel vliegt heeft geen weet of hierachter één of meerdere aaneengesloten woningen liggen.
Vanuit dat oogpunt is de toegangsmogelijkheid tot het gebouw waarschijnlijk van veel groter
belang dan het type gebouw op basis van een menselijke indeling.
Ondanks dat de waarschijnlijke invliegopeningen van deze verblijfplaatsen niet altijd duidelijk te
zien waren, bestonden de gebouwen met daarin de verblijfplaatsen vaak uit een kopgevel met
kantpannen. Voor laatvliegers bieden dergelijke constructies waarschijnlijk de beste of de enige
toegang tot de (winter)verblijven. Hierbij lijkt de oriëntatie (windrichting) van de gevel niet
onderscheidend. Kantpannen zijn normaal gesproken alleen te vinden aan de kopse kant van
een gebouw. Een standaard gebouw met een zadeldak heeft twee kopgevels. Het maakt dan
niet uit of dat gebouw een vrijstaande woning betreft of dat er twee of meer woningen
aanwezig zijn in het gebouw. De dakranden aan de andere gevels van het gebouw hebben
meestal een dakgoot en bieden minder mogelijkheden voor laatvliegers om het gebouw (de
spouwmuur) binnen te komen. Als die redenatie wordt gevolgd zijn tussenwoningen van
ruitjeshuizen minder interessant voor laatvliegers omdat ze geen kopgevel hebben.
Wanneer een laatvlieger overwinterde in een spouwmuur, dan bevond deze zich op een
gemiddelde hoogte van twee meter boven de grond. Deze hoogte liep echter uiteen van één
tot zes meter, mede afhankelijk van de hoogte van een gebouw. Mede door interne
verplaatsingen, in hoogte of naar een andere zijde van het huis, wordt aangenomen dat
laatvliegers ten behoeve van de overwintering een diversiteit aan microklimaten nodig hebben.
Een beschikbaarheid aan voldoende ruimte biedt mogelijkheden om, ook weersafhankelijk, de
optimale omstandigheden op te zoeken voor thermoregulatie. Om deze reden worden
dergelijke eisen aan een verblijfplaats ook door bijvoorbeeld meervleermuizen gesteld
(Haarsma & Janssen 2022). Zij stellen dat verplaatsingen binnen de spouwmuren bij
meervleermuizen onder meer plaats vinden als gevolg van verwarming. De ruimte bij een cv-
installatie of schoorsteen is daarbij warmer dan de rest van de gevel en kan door de
vleermuizen worden opgezocht of juist vermeden. Vaak is de ruimte onder het dak met de
spouwmuur verbonden, wat voor nog meer verschillende microklimaten zorgt. Mogelijk speelt
deze thermoregulatie-strategie bij laatvliegers op een vergelijkbare wijze een rol.
De voor een laatvlieger hoeveelheid beschikbare ruimte in een spouwmuur is afhankelijk van
het al dan niet aanwezig zijn van spouwmuurisolatie en het type isolatiemateriaal. In totaal
bleek 40% van de winterverblijfplaatsen van laatvliegers met zekerheid aanwezig in niet-
geïsoleerde spouwmuren. Een kleiner deel (35%) van de verblijfplaatsen is gevonden in
spouwmuren die zijn geïsoleerd tijdens de woningbouw, waarbij doorgaans ruimte bestaat
tussen het isolatiemateriaal en de muur. Van één winterverblijfplaats kon worden vastgesteld
N A T UU R B A L AN S
–
L I M ES D I V E RG EN S B V
<>
R E G E L I N K
EC O LO GI E & LA NDS CH AP < > S TIC H TI NG D E L AAT VLIE G ER
36
dat deze zich bevond in een spouwmuur, maar de precieze locatie is onbekend doordat deze
laatvlieger zich bevond op de scheiding van een niet geïsoleerd deel en een na-geïsoleerde
aanbouw. In totaal waren dus 75% van de verblijfplaatsen aanwezig in spouwmuren met open
ruimten al dan niet met isolatie.
Winterverblijfplaatsen in na-geïsoleerde spouwmuren bleken in dit onderzoek voor zover
bekend niet voor te komen. In gebouwen waarbij de spouwmuren (gedeeltelijk) met
isolatieparels na-geïsoleerde waren, bleken de laatvliegers niet in de spouwmuur te verblijven.
Er werd dan overwinterd onder de dakpannen, of was de exacte verblijfplaats onzeker omdat
het zich bevond op de scheiding van een niet geïsoleerd ouder deel en een na-geïsoleerde
aanbouw.
Toegang tot de spouwmuren leek in de meeste gevallen plaats te vinden via spleetvormige
openingen. Meestal waren dit kantpannen aan de kopgevel. In enkele gevallen betrof dit een
boeiboord waar de laatvliegers waarschijnlijk onder konden kruipen. Open stootvoegen waren
in de meeste gevallen dichtgemaakt of niet aanwezig. Slechts in enkele gevallen was dit de
waarschijnlijk gebruikte toegang tot de spouwmuur. Deze bevindingen komen overeen met
deze uit het najaar (§ 2.3) en zoals eerder vastgesteld door Van Hoof et al. (2018), waarbij op
drie locaties waargenomen werd dat laatvliegers onder kantpannen dan wel boeiboord
vandaan kwamen alvorens uit te vliegen.
4.3 RISICO’S OP VERDERE ACHTERUITGANG
De laatvlieger is als ‘Kwetsbaar’ geplaatst op de Rode Lijst (Van Norren et al. 2020). Een van de
oorzaken voor de bedreigde status is de afname van beschikbare spouwmuren in gebouwen,
door renovatie en na-isolatie. Dit was vooral gebaseerd op zomerverblijfplaatsen, aangezien
van winterverblijfplaatsen tot voorheen weinig bekend was. Van Hoof et al. (2020) en
voorliggend onderzoek sluiten hier op aan voor wat betreft het belang van toegankelijke
spouwmuren als winterverblijfplaatsen en tussenverblijfplaatsen.
Na-isolatie op het moment dat laatvliegers in de spouw aanwezig zijn leidt onherroepelijk tot
slachtoffers omdat de dieren worden ingesloten (Korsten 2021). Omdat isolatiemateriaal in de
spouw wordt gespoten waarbij vleermuizen worden opgesloten en de spouw daarna
ongemoeid blijft, kan het effect van na-isolatie op vleermuizen in situ vrijwel niet onderzocht
en/of gekwantificeerd worden waardoor enkel inschattingen gedaan kunnen worden van de
schadelijke effecten van na-isolatie op overwinterende vleermuizen. De gemelde slachtoffers
door Korsten (2021) zullen daarmee maar een fractie zijn van wat gevonden wordt; zeker
wanneer dieren een groot deel van het jaar dagelijks in torpor zijn en daarmee geen kans
hebben noch weg te kruipen.
Geen van de gezenderde individuen maakte voor zover bekend gezamenlijk gebruik van een
winterverblijfplaats. De overwintering van laatvliegers vindt naar alle waarschijnlijkheid
overwegend solitair plaats in spouwmuren en onder daken. Door middel van uitpeilen was vaak
bekend waar de dieren zich exact in de spouwmuur bevonden. Met een endoscoop is
geprobeerd de dieren vervolgens op te sporen. Het is echter nooit gelukt de dieren visueel
waar te nemen.
N A T UU R B A L AN S
–
L I M ES D I V E RG EN S B V
<>
R E G E L I N K
EC O LO GI E & LA NDS CH AP <> S TI C HT ING D E L AA TVL IE GE R
37
Een punt dat hiermee naar voren komt is hoe klein de kans is dat laatvliegers, of andere
vleermuizen, daadwerkelijk gevonden worden bij inspecties die worden uitgevoerd door na-
isolatiebedrijven.
Er kan echter niet worden uitgesloten dat door laatvliegers ook in (kleine) groepen
overwinteren. In Best in Noord-Brabant is een woonhuis bekend waar in de periode 2001-2004
jaarlijks een groepje van vijf tot zeven laatvliegers in een spouwmuur overwinterde (schrift.
med. Zoogdiervereniging). Tevens is een locatie in Gelderland bekend waar enkele laatvliegers
tezamen overwinterden tussen dozen op zolder van een reeds jarenlang verlaten woonhuis
(schrift. med. J. de Jong).
Het verdwijnen of geheel opvullen van spouwmuren in het kader van na-isolatie leidt daarnaast
tot een verlies aan potentiële verblijfplaatsen. Zeker als bedacht wordt dat laatvliegers ’s
winters gebruik maken van spouwmuren of andere ruimtes met een relatief groot volume waar
binnen voldoende temperatuurgradiënten beschikbaar zijn. Evenals bij meervleermuizen komt
het aanbod aan geschikte verblijfplaatsen hiermee sterk in het gedrang (Haarsma & Janssen
2022).
Met name ’s winters zijn de laatvliegers erg kwetsbaar in de spouwmuren. Dan zijn ze in torpor
en kunnen ze niet snel reageren op bedreigingen, zoals na-isolatie. Ze moeten dan eerst
langzaam hun lichaamstemperatuur omhoog brengen om actief te kunnen worden. Tegen de
tijd dat ze kunnen vluchten is het mogelijk al te laat. Het is daarmee aan te bevelen om erg
voorzichtig om te gaan met na-isolatie in de winterperiode, of hier geheel van af te zien.
4.4 ANDERE COMPENSATIE?
Ter compensatie van (winter)verblijfplaatsen van vleermuizen wordt in het kader van de Wet
natuurbescherming in de meeste gevallen vleermuiskasten toegepast. De functionaliteit ervan
verschilt per vleermuissoort en per functie (bijv. kraam/winterverblijfplaats). Voor laatvliegers
en in het bijzonder winterverblijven ervan bestaan momenteel geen goed functionerende
(inbouw) vleermuiskasten. Winterverblijfplaatsen van laatvliegers dienen aan diverse eisen te
voldoen die op dergelijke wijze simpelweg niet te compenseren zijn (Vreugdenhil et al. 2014).
Het verdwijnen van het aanbod aan verblijfplaatsen –dat onder de huidige energietransitie
onder rap tempo plaatsvindt– vraagt dus om andere vormen van compensatie. Om voldoende
verblijfplaatsen en daarmee de duurzame instandhouding van gebouwbewonende
vleermuissoorten, zoals laatvliegers en meervleermuizen te waarborgen, dient de volledige
open spouwmuur behouden te blijven. Om dergelijke verblijfplaatsen als geschikt te behouden
dienen tenminste kopgevels van hoekwoningen niet na-geïsoleerd te worden. Het behoud van
een dergelijk grootte ruimte (zoals een volledig open spouwmuur) is een vereiste voor
vleermuizen, dat ze in staat stelt om afhankelijk van de omgevingstemperatuur geschikte
omstandigheden op te zoeken voor dat moment (zie bijv. Haarsma & Janssen 2022). Bij
nieuwbouw van huizen kunnen geschikte (winter)verblijfplaatsen ontstaan door altijd te zorgen
voor open ruimte tussen de buitenmuur en de spouwmuurisolatie.
N A T UU R B A L AN S
–
L I M ES D I V E RG EN S B V
<>
R E G E L I N K
EC O LO GI E & LA NDS CH AP < > S TIC H TI NG D E L AAT VLIE G ER
38
5 CONCLUSIE
5.1 VERBLIJFPLAATSEN IN HET NA- EN VOORJAAR
De 20 gezenderde laatvliegers maakten in totaal gebruik van 51 verblijfplaatsen, inclusief 20
winterverblijfplaatsen. Na het verlaten van de kraamkolonie gebruikte één individu gemiddeld
twee tot drie verblijfplaatsen alvorens de winterverblijfplaats werd opgezocht. Deze
tussenverblijfplaatsen dienden mogelijk als verblijfplaats om te paren. Enkele van deze
paarverblijfplaatsen bleken in het onderzoek in 2017 eveneens vastgesteld te zijn. Tevens
werden enkele tussenverblijfplaatsen zowel voor als na de overwintering gebruikt. Deze
constateringen zijn indicatief voor de gebondenheid aan en het belang van dergelijke
verblijfplaatsen.
Opvallend is dat de tussenverblijfplaatsen vaak op korte afstand gelegen zijn van de
daadwerkelijke winterverblijfplaats. Waarnemingen van laatvliegers in het najaar lijken een
sterke indicatie voor de aanwezigheid van een nabije winterverblijfplaats, ten minste op
wijkniveau.
5.2 WINTERVERBLIJFPLAATSEN
In totaal zijn 20 winterverblijfplaatsen van 17 individuele laatvliegers vastgesteld. Deze
verblijfplaatsen bevinden zich in gebouwen in omringende dorpen rond Castenray. Van drie
laatvliegers kon geen winterverblijfplaats worden bepaald.
De winterverblijfplaatsen zijn op relatief korte afstand van de kraamverblijfplaats gelegen. De
gemiddelde overwinteringsafstand bedroeg 3,9 km van de kraamkolonie. Eén individu
overwinterde in de Sint-Matthiaskerk. De grootste afstand tussen een winterverblijfplaats en
de kraamkolonie bedroeg 8,8 km.
Het merendeel van de winterverblijfplaatsen (65%) had betrekking op gebouwen met een
bouwjaar tussen 1950-2000. De voor overwintering gebruikte gebouwen lagen merendeels in
een dorp (55%) en 35% ligt in de dorpsrand. Slechts 10% lag in het buitengebied.
Van de 20 winterverblijfplaatsen van 17 individuele laatvliegers betrof 45% een twee-onder-
een-kap woning, 40% een vrijstaande woning, 10% een loods en 5% een kerk.
Ten behoeve van de overwintering bestond een sterke voorkeur voor woningen met
spouwmuren die niet geïsoleerd waren, of op dusdanige wijze geïsoleerd dat er evengoed een
ruimte tussen de muur en het isolatiemateriaal aanwezig was. Dit betrof 80% van de
winterverblijfplaatsen. Vier winterverblijfplaatsen bevonden niet in een spouwmuur. Drie
dieren bevonden zich hier (hoogstwaarschijnlijk) onder dakpannen en één op de kerkzolder van
de Sint-Matthiaskerk.
Na-geïsoleerde spouwmuren bleken in dit onderzoek voor zover bekend niet voor te komen als
winterverblijfplaats. In de na-geïsoleerde spouwmuren van gebouwen waar wel laatvliegers
overwinterden (10%), bleken de vleermuizen niet in de spouwmuur te verblijven, maar onder
de dakpannen, of was de exacte verblijfplaats onbekend.
N A T UU R B A L AN S
–
L I M ES D I V E RG EN S B V
<>
R E G E L I N K
EC O LO GI E & LA NDS CH AP <> S TI C HT ING D E L AA TVL IE GE R
39
Opvallend is dat de winterverblijfplaats zich vaak bevond in spouwmuren op de kopse kant van
gebouwen. Daarbij bieden ruimtes onder de overstekende kantpannen waarschijnlijk toegang
tot de spouwmuur en worden door laatvliegers gebruikt als in- en uitvliegopening. Slechts in
een beperkt aandeel van de overwinterlocaties waren (voor laatvliegers toegankelijke)
stootvoegen aanwezig.
Geen van de gezenderde individuen maakten gezamenlijk gebruik van een winterverblijfplaats.
Laatvliegers overwinteren naar alle waarschijnlijkheid hoofdzakelijk solitair. Het is echter niet
uitgesloten dat een van een zender voorzien dier in (kleine) groepen overwinterden met niet-
gezenderde dieren.
Tijdens de overwintering is van enkele laatvliegers vastgesteld dat zij zich verplaatsten binnen
hetzelfde verblijf. Dit betreft bijvoorbeeld het opzoeken van verschillende hoogtes in
spouwmuren waarin de overwintering plaatsvond, of het verplaatsten naar een spouwmuur
aan een andere zijde van het betreffende gebouw. Waarschijnlijk verplaatsten ze zich ten
behoeve van thermoregulatie, mede afhankelijk van externe weersomstandigheden. Dit
indiceert dat de winterverblijfplaatsen van laatvliegers uit een relatief grote ruimte bestaat
waarin voldoende temperatuurgradiënten beschikbaar zijn.
5.3 BEDREIGINGEN EN OPLOSSINGEN
De grootste bedreiging met betrekking tot winterverblijfplaatsen is tweezijdig. Enerzijds betreft
dit de afname van het aantal (potentiële) verblijfplaatsen in de vorm van toegankelijke, open
spouwmuren, doordat deze geheel worden opgevuld met isolatiemateriaal. Anderzijds vormt
de na-isolatie van spouwmuren een potentiële bedreiging voor individuen doordat zij kunnen
worden ingesloten en de dood vinden. Met name ’s winters als vleermuizen overwegend in
torpor zijn, zijn ze erg kwetsbaar.
Aangezien de soort reeds op de Rode Lijst staat en spouwmuren ook als verblijfplaats dienen in
andere seizoenen, vormt het verlies aan toegankelijke spouwmuren een wezenlijke bedreiging
voor de verdere achteruitgang van de soort.
Het inspecteren van verblijven met een endoscoop is een optie om dieren te vinden; maar het
uitsluiten van dieren op dat moment blijkt, gelet op de resultaten van onderhavig onderzoek,
onmogelijk te zijn.
Laatvliegers hebben behoefte aan grote spouwruimtes, waarbinnen de dieren kunnen
verplaatsen. Vanzelfsprekend dienen de spouwmuren bereikbaar te zijn voor de vleermuizen,
bij voorkeur via open stootvoegen, of ruimtes onder de kantpannen aan de kopse kant van
woningen. Voor het waarborgen van voldoende dergelijke verblijfplaatsen vormt na-isolatie
voor laatvliegers een grote bedreiging.
Om winterverblijfplaatsen te behouden is het toepassen van (kleine inbouw) vleermuiskasten
op grond van de bevindingen in dit onderzoek waarschijnlijk geen geschikte methode voor
compensatie. Bij na-isolatie is het beter om bij hoekwoningen de open spouwmuur te
N A T UU R B A L AN S
–
L I M ES D I V E RG EN S B V
<>
R E G E L I N K
EC O LO GI E