Content uploaded by Ron van 't veer
Author content
All content in this area was uploaded by Ron van 't veer on Oct 03, 2022
Content may be subject to copyright.
GROEIEND VEEN IN LAAG HOLLAND
Ron van 't Veer
2022
i
Opdrachtgever: Landschap Noord-Holland (contactpersoon: Neeltje Annink)
Dit boek is mogelijk gemaakt door financiering vanuit het ‘Interbestuurlijk Programma Vitaal
Platteland’, provincie Noord-Holland en Staatsbosbeheer.
Groeiend veen in Laag Holland
Ron van 't Veer
augustus 2022
ii
INHOUDSOPGAVE
Leeswijzer ............................................................................................................................................ i
Voorwoord .......................................................................................................................................... ii
DEEL 1 - GROEIEND VEEN IN LAAG HOLLAND
1. Groeiend veen ................................................................................................................................ 1
2. Bodemdaling en broeikasgassen .................................................................................................... 5
3. Veenvorming in het verre en nabije verleden .............................................................................. 11
4. Veenvorming door verlanding ...................................................................................................... 23
5. Verlanding en waterkwaliteit ....................................................................................................... 30
6. Ecologie van de verlanding in Laag Holland ................................................................................. 36
7. Veenvorming door vernatting van graslanden ............................................................................. 47
8. Veenvormende broekbossen ....................................................................................................... 60
9. Groeiend veen in de praktijk ........................................................................................................ 64
DEEL 2 - ECOPROFIELEN
Ecoprofielen: bouwstenen voor veenvorming ................................................................................ 75
1. Jonge verlanding
........................................................................................................................... 81
2. Bloemrijke rietruigten .................................................................................................................. 87
3. Rietvelden
..................................................................................................................................... 93
4. Veenmosrietlanden en moerasheiden
....................................................................................... 101
5. Vochtige en natte schraallanden
................................................................................................ 121
6. Laagveenbossen ......................................................................................................................... 131
....................................................................... 139
Begrippenlijst
.................................................................................................................................. 144
7. Veenmosrijke broekbossen en hoogveenbossen
Geraadpleegde bronnen................................................................................................................. 149
Foto's en illustratieverantwoording .............................................................................................. 155
VOORWOORD
Het veenweidegebied in Laag-Holland is gevormd door processen die tientallen, honderden tot wel
duizenden jaren duren. De laatste eeuw is nog er maar beperkt sprake van natuurlijke veenvorming,
er vindt vooral veenafbraak plaats. Het resultaat is een dalende bodem, uitstoot van broeikasgassen
en een biodiversiteit die onder grote druk staat.
We hebben Ron van ’t Veer gevraagd zijn jarenlange kennis & ervaring over veen en veenvorming in
Noord-Holland te bundelen. Dit boek geeft inhoud en kleur aan het begrip ‘groeiend veen’, wat het
kan opleveren qua biodiversiteit, groei van de bodem en vastleggen van broeikasgassen en de grote
verscheidenheid die groeiend veen kan hebben. Het geeft inspiratie hoe het veenweidegebied er in
de toekomst uit zou kunnen zien: een rijk en gevarieerd gebied met - naast het traditionele
‘historische veen’ waar weidevogels en veeteelt het beeld bepalen - robuuste gebieden met
‘groeiend veen’. In dit soort gebieden is er meer ruimte voor natuurlijke dynamiek en komt een grote
variatie aan veenvormende habitats voor waarin bijzondere soorten zoals purperreiger, roerdomp,
noordse woelmuis zich thuis voelen.
iii
Ernest Briët, directeur Landschap Noord-Holland
Het veenweidegebied staat voor grote opgaven om het tij te keren. In het kader van het
‘Interbestuurlijk Programma Vitaal Platteland’ onderzoekt Landschap Noord-Holland wat ‘groeiend
veen’ daaraan zou kunnen bijdragen. Ons uitgangspunt in het onderzoek is hierbij: kunnen we door
natuurlijke processen de veenvorming en de bodem weer laten groeien, CO
2
vasthouden en de
natuur laten herstellen? Dergelijke veenvormende processen zijn nu op beperkte schaal aanwezig in
Laag Holland.
Het boek is specifiek opgesteld voor Laag-Holland, maar tevens geschikt als kennisdocument voor
alle andere laagveengebieden met voedselrijk oppervlaktewater. De kennis kan worden gebruikt
door & voor terreinbeheerders, overheden en bestuurders, gebruikers en bewoners van het gebied,
onderzoeksinstellingen en adviesbureaus. Veel leesplezier!
LEESWIJZER
De tekst is gebaseerd op een groot aantal bronnen, zie hiervoor de literatuurlijst. Om de tekst
voor iedereen makkelijk leesbaar te houden, is deze niet van citaties te voorzien.
Alhoewel er steeds is aangegeven welke relatie er bestaat tussen de SNL-beheertypen en de
beschreven ecoprofielen, is bewust gekozen voor een gebiedsgerichte beschrijving van de meest
belangrijke soorten en structuurkenmerken die in Laag Holland aanwezig zijn of waren. Dit is
gedaan om een beter inzicht te krijgen in de specifieke biodiversiteit van zowel Laag Holland als van
voedselrijke laagvenen. De indicatieve soorten moeten in dit kader vooral gezien worden als extra
ecologische informatie om een aanvullend kwaliteitsoordeel te kunnen geven over de biodiversiteit
die reeds aanwezig is of in de toekomst kan worden aangetroffen.
iv
Het boek bestaat uit twee delen: een informatief gedeelte over groeiend veen en een naslagwerk
waarin zeven ecoprofielen worden beschreven. Het boek richt zich in het bijzonder op de ontwik-
keling van veenvormende habitats in natuurterreinen, maar kan ook voor veenontwikkeling in
het stedelijk of agrarisch gebied worden gebruikt.
De ecoprofielen omvatten de belangrijkste veenvormende habitats van Laag Holland welke eco-
logisch gezien aan elkaar verwant zijn. Aan deze profielen zijn ook schrale graslanden toegevoegd.
Dit zijn onbemeste, vochtige tot natte graslanden waarin doorgaans geen of nauwelijks veenvor-
ming optreedt. In samenhang met veenvormende habitats kunnen deze graslanden echter een
belang- rijke bijdrage leveren aan een minder snelle bodemdaling en een verbetering van de
waterkwaliteit.
Het begrip ecoprofiel is afkomstig uit België en wordt gehanteerd, voor het beheer van soorten in
habitats zoals aanwezig in Natura 2000-gebieden (Van Uytvanck & Goethals, 2014). De ecopro-
fielen vormen een bron van aanvullende informatie over de soortenrijkdom en plantengemeen-
schappen van verwante veenvormende habitats, met aandacht voor ecologie, beheer en natuur-
ontwikkeling.
Ron van 't Veer, Neeltje Annink
Voor u ligt het kennisdocument ‘Groeiend veen in Laag-Holland’. Dit kennisboek is toegespitst op
de regio Laag Holland in de provincie Noord-Holland. De ecologische informatie over veenvor-
ming en ecoprofielen kan echter ook in elk ander laagveen- of moerasgebied worden gebruikt
dat onder invloed staat van voedselrijk of brak oppervlaktewater.
1
1. GROEIEND VEEN
De verspreiding van veengronden in Laag Holland , gebaseerd op de bovenste 1,2 meter van de bodem.
De bodem van Laag Holland bestaat voor een belangrijk deel uit een 0,5 tot 5 meter dikke veen-
bodem. Deze bodems zijn ooit ontstaan in natte moeraslandschappen waar op grote schaal veen-
vorming kon plaatsvinden. Tegenwoordig is groeiend veen in Laag Holland een relatief bescheiden
fenomeen dat veelal niet meer dan 5 tot 35% van het gehele landschap inneemt. Veenvorming is
echter geen zeldzaam proces, want overal waar de laatste 200 jaar ondiep water aanwezig is
geweest zijn voorbeelden van veenvorming aan te treffen. Het meest bekend zijn wel de veenmos-
rietlanden en kleine moerasheiden, maar ook de drijvende rietzomen en bloemrijke rietruigten en
zelfs veenmosrijke broekbossen zijn door veenvorming ontstaan. Dit soort veenvormende habitats
verschaft ons een goed beeld in welke vorm groeiend veen in het landschap aanwezig kan zijn.
Groeiend veen
Als de bodem voldoende nat blijft worden dode plantenresten slecht afgebroken en zullen deze
resten zich jaar na jaar gaan ophopen. Langzaam maar zeker ontstaat er dan een dikker wordende
bruine laag van goed geconserveerde plantenresten: de veenbodem. Veenbodems ontstaan in
moerassen, duinvalleien, natte heiden en ondiep water en het bodemvormende proces wordt
veenvorming genoemd.
Veenbodems vertellen het verhaal van het historische landschap
Op de bodemkaart hierboven staan alle nog overgebleven veenbodems van Laag Holland aangege-
ven. Het soort veen dat in de bovenste 1,2 meter wordt aangetroffen zegt iets over het landschap
waarin deze bodem ooit is ontstaan. Zo zijn rietveen en zeggeveen ontstaan in laagvenen, terwijl
veenmosveen een bodem is die ooit in een levend hoogveen is gevormd. Deze landschappen dateren
uit lang vervlogen tijden, veelal meer dan 1000 jaar geleden. De aanwezigheid van verslagen veen
duidt op veen dat vroeger op de bodem van een veenmeer heeft gelegen en moerige gronden zijn
een mengsel van sterk
gedegradeerd
bosveen voor, ee
n indicatie dat hier ooit uitge
boshoogven
en hebben gelegen.
bosveen voor,
maar deze laag maakt geen deel uit
Een groot deel van de veengronden in Laa
groeiend
veen zakt het veenlandschap met 2 tot 4 mm per jaar.
Een dikker wordende veenbodem kan alleen ontstaan als de afbraak van de dode plantenresten
trager verloopt dan de ophoping van deze dode resten. Als
verandering of door
ontwatering, dan
zal dan gaan dalen
en er vindt geen veenvorming meer plaats
gronden in Laag Holland wordt gevormd door graslanden
elektrische pompen worden ontwaterd.
veenbodem hier
jaarlijks met 2 tot 4 mm daalt.
Groeisnelheid van het veen
Het ontstaan van een 1 meter dikke veenlaag duurt gemiddeld zo'n 1000 jaar, maar het kan ook
sneller of langzamer gaan -
afhankelijk
opbouwen.
Onderstaand overzicht geeft een indruk hoe snel veen kan groeien.
Veengroeisnelheden
in millimeters
Recente veenvorming:
Mariapeel (NL)
Teici Bog (Letland)
Trilveen in gegraven petgat (NL)
Veenmosrietland in petgat (NL)
Gegraven gat in hoogveen (Zweden)
Levende veenmossen in hoogveen
2
duidt op veen dat vroeger op de bodem van een veenmeer heeft gelegen en moerige gronden zijn
gedegradeerd
veen met klei of zand. T
en zuiden van Amsterdam komt ook
n indicatie dat hier ooit uitge
strekte rivierbegeleidende
moeras
en hebben gelegen.
Ook in de diepe veenbodem van
Laag Holland komt
maar deze laag maakt geen deel uit
van de bodemkaart.
Een groot deel van de veengronden in Laa
g Holland bestaat uit grasland
. Door ontwatering en gebrek aan
veen zakt het veenlandschap met 2 tot 4 mm per jaar.
Een dikker wordende veenbodem kan alleen ontstaan als de afbraak van de dode plantenresten
trager verloopt dan de ophoping van deze dode resten. Als
het veen
droger wordt, door klimaat
ontwatering, dan
verloopt de vertering van het veen
steeds sneller
en er vindt geen veenvorming meer plaats
.
Het grootste oppervlak aan veen
gronden in Laag Holland wordt gevormd door graslanden
welke
via greppels, wind
elektrische pompen worden ontwaterd.
Het veen is hier dood en h
et gevolg hiervan is dat de
jaarlijks met 2 tot 4 mm daalt.
Het ontstaan van een 1 meter dikke veenlaag duurt gemiddeld zo'n 1000 jaar, maar het kan ook
afhankelijk
van de locale condities en de plantensoorten die het veen
Onderstaand overzicht geeft een indruk hoe snel veen kan groeien.
in millimeters
per jaar
0,4 mm
2,8 - 3,5 mm
3 - 5 mm
6 - 10 mm
Gegraven gat in hoogveen (Zweden)
2 - 10 mm
10 - 40 mm
Fossiele hoogvenen:
Scheuzeria-hoogveen (NL)
Veenmos-hoogveen (NL)
Zwarte Beek, doorstroomveen (
België
Recknitz, doorstroomveen (D
uitsland
Bagnu Kusowo &
Gazwa Bogs (Polen)
duidt op veen dat vroeger op de bodem van een veenmeer heeft gelegen en moerige gronden zijn
en zuiden van Amsterdam komt ook
moeras
bossen of zelfs
Laag Holland komt
een dun laagje
. Door ontwatering en gebrek aan
Een dikker wordende veenbodem kan alleen ontstaan als de afbraak van de dode plantenresten
droger wordt, door klimaat
-
steeds sneller
. De bodem
Het grootste oppervlak aan veen
-
via greppels, wind
molentjes of
et gevolg hiervan is dat de
Het ontstaan van een 1 meter dikke veenlaag duurt gemiddeld zo'n 1000 jaar, maar het kan ook
van de locale condities en de plantensoorten die het veen
0,3 - 1,0 mm
0,6 - 2,0 mm
België
) 0,7 mm
uitsland
) 0,7 - 0,9 mm
Gazwa Bogs (Polen)
1,6 - 2,0 mm
3
Veengroei in het water, zoals in gegraven petgaten, vennen of in veenputten van hoogvenen,
verloopt veelal sneller dan op land. Hierbij moet echter wel bedacht worden dat eerst de volledige
waterkolom met veen moet worden opgevuld, voordat de bodem zich boven het landschap kan gaan
verheffen.
Laagvenen
Veenlandschappen met groeiend veen kunnen grofweg in twee categorieën worden ingedeeld:
laagvenen en hoogvenen.
Een natuurlijk laagveenlandschap bezit een grote diversiteit aan veenvormende habitats, zoals ondiepe
plassen met waterplanten, allerlei riet- en zeggevegetaties en moerasbossen met berken en elzen.
Laagvenen bezitten relatief weinig reliëf en worden gevoed door meer of minder voedselrijk water
dat voornamelijk uit de 'laagte' komt. Rivieren, beken, kreken en plassen voeren daarbij het voedsel-
rijke water aan. Ook opwellend grondwater - kwel - kan bijdragen aan de watertoevoer. Zeer
soorten-rijke laagvenen - met soms snel groeiend veen - ontstaan als dit grondwater zoet en
basenrijk is ('kalkrijk'). Kenmerkend voor natuurlijke laagvenen zijn ondiepe plassen met
waterplanten en uitgestrekte rietvelden, die plaatselijk rijk zijn aan mossen en varens. Ook zijn er
allerlei natte bossen aanwezig, zoals wilgenstruweel , elzenbos en plaatselijk berkenbos. Het
waterpeil kent een natuurlijk ritme: hoge waterstanden in de winter en lagere waterstanden in de
zomer. Periodiek worden oevers of grote delen overstroomd. In het moderne laagveenlandschap, dat
sterk onder invloed staat van de mens, wordt voedselrijk water vooral aangevoerd via gegraven
sloten en kanalen. Dit water is (veel) rijker aan voedingsstoffen dan in het verleden en het waterpeil
wordt ten behoeve van de landbouw gewoonlijk strak gereguleerd. Hierdoor zijn er tegenwoordig
veel geringere peilvariaties aanwezig, of het peil is zelfs onnatuurlijk: hoger in de zomer en lager in de
winter.
4
In levende hoogvenen vindt actieve veenvorming plaats, zowel langs de oevers van hoogveenplassen (links)
als op de natte bodem die grotendeels uit veenmossen en heideplanten bestaat (voorgrond).
Hoogvenen
Als de bodem continu nat blijft, dan zal ook de veenvorming continu doorgaan en zal de bodem
steeds dikker worden. Uiteindelijk groeit de bodem steeds meer boven het landschap uit en kan er
een hoogveen ontstaan. Hoogvenen liggen niet alleen hoger in het landschap, zij worden bovendien
gevoed door water uit de 'hoogte': door regenwater. De veenbodem is dik, nat, voedselarm en zuur
en is voor het grootste deel opgebouwd uit veenmossen. De planten die er groeien zijn aangepast
aan natte, zure en voedselarme omstandigheden. Hierdoor wordt het landschap vooral bepaald door
veenmossen en heidestruiken. De invloed van (matig) voedselrijk water is beperkt tot de randen van
het hoogveen. Deze rand loopt veelal iets af en wordt gekenmerkt door hoogveenbossen. In deze
bossen groeien ook veenmossen en heideplanten De boomlaag bestaat voornamelijk uit zachte berk
en grove den, bramen en elzen ontbreken. Deze bossen kunnen ook een zelfstandig en grootschalig
hoogveensysteem vormen: het boshoogveen. Boshoogvenen worden grotendeels gevoed door
regenwater, maar de veenbodem is er gemiddeld wat droger en iets voedselrijker.
Veenvormende habitats in Laag Holland
Alhoewel het oppervlak relatief bescheiden is, vindt op allerlei locaties in Laag Holland nog steeds
actieve veenvorming plaats. Habitats die actueel of potentieel tot veenvorming kunnen leiden
worden in het tweede deel van dit boek in detail beschreven. Dit is gedaan in de vorm van
ecoprofielen: een set van habitats die qua ecologie en ontwikkeling aan elkaar verwant zijn:
Ecoprofielen
-
potentieel
veenvor
mende habitats
in Laag Holland
Jonge verlanding
Bloemrijke rietruigten
Rietvelden
Veenmosrietland &
Moerasheide
Vochtige en natte schraal-
landen
Laagveenbossen
Veenmosrijke broek-
bossen en hoogveen-
bossen
5
2. BODEMDALING EN BROEIKASGASSEN
Bij een stijgende zeespiegel en een warmer wordend klimaat vormen dalende veenbodems een steeds groter
probleem. Behalve dat het land kwetsbaar wordt voor overstromingen, komen er uit de dalende veengrond
ook grote hoeveelheden broeikasgassen vrij.
Als veengrond door greppels en sloten wordt ontwaterd verliest de bovenlaag zijn vochthoudend
vermogen. De bodem verdroogt en gaat dan dalen door inklinking. Veen dat aan de buitenlucht
wordt blootgesteld komt tevens in aanraking met zuurstof, waardoor het langzaam zal verbranden
(oxidatie). Beide processen - inklinking en oxidatie - zorgen voor bodemdaling en bij veenoxidatie
komen er ook veel broeikasgassen vrij. Ook vernatting en bemesting kunnen bijdragen aan de uitstoot
(emissie) van broeikasgassen.
Bodemdaling
Bodemdaling en de uitstoot van broeikasgassen in het veenweidegebied staan tegenwoordig hoog
op de agenda. Omdat de zeespiegel door klimaatopwarming stijgt wordt bij bodemdaling het land
steeds kwetsbaarder voor overstromingen. Ter vergelijking: de jaarlijkse zeespiegelstijging bedraagt
de laatste decennia 3 mm per jaar, terwijl de veenbodem met 2 tot 4 mm per jaar wegzakt. Door
veenoxidatie verdwijnt er in Nederland jaarlijks gemiddeld 2.000 ha veengrond en sinds de afgelopen
30 tot 40 jaar is zo'n 20% van het veenoppervlak verdwenen. Een ander groot probleem is dat er uit
dalende en verdwijnende veengronden grote hoeveelheden broeikasgassen vrijkomen.
Broeikasgassen uit dalend veen
Sinds de ontginningen rond de tiende eeuw daalt de veenbodem door veenafbraak. Hierbij is het
belangrijk om te realiseren dat veenafbraak vele malen sneller verloopt dan veengroei. Een veen-
bodem die gedurende 100 jaar is opgebouwd kan door ontwatering in 3 tot 5 jaar worden afge-
broken. Tijdens dit afbraakproces komt veel koolstof vrij in de vorm van CO2. Deze koolstof is ooit
door planten opgenomen en door veenvorming opgeslagen in de bodem. Zodra de bodem verdroogt
zal het veen gaan afbreken. Bij dit afbraakproces geldt in het algemeen: hoe lager het grondwater-
peil, des te meer zal de veengrond worden afgebroken en des te meer CO2zal er vrijkomen.
6
De totale uitstoot die door verdroging van het Nederlandse veenweidegebied vrijkomt is groot en
wordt op 7 megaton CO2-equivalent geschat. Deze hoeveelheid komt ongeveer overeen met de
uitstoot van 2,5 miljoen personenauto’s.
De bodemdaling van het veengeweidegebied in Laag Holland is begonnen rond het jaar 1000 en duurt tot op
de dag van vandaag nog voort. Bron: Van de Riet et al. 2018 (aangepast voor Laag Holland).
Broeikasgassen
Uit het veen kunnen drie soorten broeikasgas vrijkomen: kooldioxide (CO2), methaan (CH4) en lach-
gas (N2O). Broeikasgassen bezitten het vermogen om hoog in de aardatmosfeer warmtestraling op te
nemen en geleidelijk in alle richtingen weer af te geven. Hierdoor wordt minder warmte naar de
ruimte uitgestraald en wordt meer warmte in de atmosfeer vastgehouden. Bij een toename van
broeikasgassen zal de atmosfeer dus langzamerhand steeds warmer worden: het broeikaseffect.
CO2(kooldioxide) - tijdens hun leven leggen planten koolstof (C) vast, dat uiteindelijk in de vorm van
dode plantenresten (veen) in de bodem wordt opgeslagen. Zodra het veen wordt ontwaterd treedt
er oxidatie op en komt de opgeslagen koolstof in de vorm van grote hoeveelheden CO2weer vrij. CO2
is een hardnekkig broeikasgas dat in de atmosfeer zeer langzaam wordt afgebroken.
Lachgas (N2O) - lachgas is een zeer sterk broeikasgas dat vrijkomt als het veen diep wordt ontwaterd,
met name als het grondwaterpeil zich dieper dan 0,4 m onder het maaiveld bevindt. Lachgas ontstaat
in de bodem, zowel bij de oxidatie van stikstofverbindingen als door de omzetting van nitraat naar
stikstof.
Ontwatering van het veen leidt tot het vrijkomen van broeikasgassen. Ontwatering kan plaatsvinden via een
windmolentje (links), een kleine elektrische pomp (midden) of via greppels en greppelbuizen (rechts).
7
Lachgas en bemesting - de uitstoot van lachgas (emissie) hangt af van de aanwezige bodembacteriën
en neemt toe naarmate er extra stikstof aan het grasland wordt toegevoegd. Als diep ontwaterd
grasland wordt bemest is de kans groot dat er naast veel CO2ook veel lachgas zal vrijkomen.
Methaan (CH4, moerasgas) - methaan komt op natuurlijke wijze vrij uit natte bodems, zoals natte
moerasbossen en kletsnatte veengronden. Vergeleken met CO2is methaan een 25 maal sterker
broeikasgas. De hoeveelheid methaan is de laatste 200 jaar sterk toegenomen, dit komt vooral door
het gebruik van fossiele brandstoffen (kolen, olie, gas), rijstbouw, afvalverwerking en veeteelt. Bij de
veeteelt komt veel methaan vrij door de vertering van voedsel in de pens van koeien.
Methaan en vernatting - bij vernatting en de aanleg van natte plekken in het grasland (plasdras)
komt eveneens methaan vrij. Bij vernatting neemt de uitstoot van CO2en lachgas echter af, waar-
door dit tegengestelde effect de toenemende uitstoot van methaan in meer of mindere mate opheft.
Er bestaat echter nog veel onzekerheden. Als vernatting ook tot veengroei leidt, zal er ook CO2wor-
den vastgelegd. Omdat methaan in de atmosfeer veel sneller afbreekt dan CO2, zal op de lange
termijn (50-100 jaar) vernatting uiteindelijk leiden tot een netto afname van broeikasgassen.
CO2-equivalenten
Bij het bepalen van klimaateffecten gaat het om verschillende broeikasgassen: kooldioxide, methaan en
lachgas. Om deze gassen te kunnen vergelijken wordt gewerkt met het totaal aan broeikasgassen dat wordt
uitgestoten of vastgelegd. Dit totaal wordt CO2equivalenten genoemd, waarin de gassoorten worden
omgerekend naar equivalenten CO2in megaton. Hierbij is 1 megaton = 1 miljoen ton = 1 miljard kilogram.
Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS, 2022) werkt met de volgende CO2-equivalenten:
Kooldioxide (CO2): één kilogram CO2-equivalent staat gelijk aan de broeikaswerking van 1 kilogram CO2.
Methaan (CH4): de uitstoot van 1 kilogram methaan staat gelijk aan 25 kilogram CO2-equivalent.
Lachgas (N2O): de uitstoot van 1 kilogram lachgas staat gelijk aan 298 kilogram CO2-equivalent.
Groeiend veen legt veel CO2vast
In het Klimaatakkoord van 2019 is afgesproken om de landelijk de uitstoot van broeikasgassen uit
veenbodems in 2030 met één Megaton per jaar omlaag te brengen. Een deel hiervan dient te wor-
den gerealiseerd in Laag Holland. Deze uitstoot kan worden verminderd door de veengronden te
vernatten. Een nog grotere winst wordt behaald als er door veengroei weer nieuwe veenbodems
kunnen ontstaan. Op deze manier kan er veel CO2in de veenbodem worden vastgelegd en neemt de
uitstoot van broeikasgassen af. In het project IBP Vitaal Platteland - Groeiend Veen Ilperveld,
onderzoekt Landschap Noord-Holland wat ‘groeiend veen’ kan bijdragen aan het Klimaatakkoord.
Verband tussen de grondwaterstand en het totaal aantal broeikasgassen (CO2, CH4en N2O) dat uit veengrond
wordt uitgestoten (links). Rechts: en vergelijkbaar verband bestaat er tussen de uitstoot van CO2en de
grondwaterstand. Bron: Valuta voor Veen (vereenvoudigd).
Verdroging en klimaatverandering
Sinds 1960 is de gemiddelde seizoenstemperatuur in Nederland met 1,5° Celsius (zomer, winter) tot
2° Celsius (lente) gestegen. Deze snelle stijging wordt veroorzaakt door klimaatverandering en heeft
8
gevolgen voor de mate van bodemdaling, CO2-uitstoot, bodemverharding (sterke verdroging van de
veengrond) en de natuur. In Laag Holland zijn zomergrondwaterstanden tot 1 meter beneden
maaiveld tegenwoordig geen uitzondering meer. Ter vergelijking: in de zomers van 1952-1954 zakte
het grondwater veelal niet veel verder weg dan 40 à 70 cm onder maaiveld.
Door de snelle toeneame van de gemiddelde lente- en zomertemperatuur kunnen dier- en planten-
soorten in de knel komen. Als de veengrond door ontwatering al jarenlang is verdroogd, is de
bovenlaag zo hard geworden dat het nauwelijks meer regenwater kan opnemen (irreversibele ver-
droging). In zo'n situatie stroomt het water na een regenbui snel af naar de greppels of de water-
kant. Vogels die van prooidieren in natte veenbodems leven - zoals weidevogels - komen dan in de
problemen, omdat ze met hun snavel steeds moeilijker het voedsel in de verharde veenbodem
kunnen bereiken. Door verdroging komen ook plantensoorten die in veenmossen groeien in de knel.
Tijdens het zeer droge voorjaar van 2022 was op verschillende groeiplaatsen het veenmos rond half
juni al verdroogd. Als dit door klimaatverandering regelmatig gaat gebeuren zullen kritische soorten
als veenmosorchis, ronde zonnedauw en dophei het in de toekomst zeer moeilijk krijgen.
De trend van de gemiddelde seizoenstemperatuur is in Nederland na 1960 snel toegenomen (Bron: KNMI).
De kans op verdroging en bodemdaling van veenbodems neemt hierdoor toe. Rechts: door verdroging wit
gekleurde veenmossen op 15 mei 2022 (veenmosrietland met veenmosorchis, Laag Holland).
Groeiend veen bezit een hoge potentie om CO2vast te leggen
Natte landschappen als hoog- en laagvenen, kwelders en mangrovebossen beslaan slechts 1% van
het totale aardoppervlak. Wereldwijd leggen zij echter meer dan 20% vast van al het aanwezige CO2.
Al deze landschappen nemen veel CO2op en leggen dit vast in de natte bodem die door dode en
goed geconserveerde plantenresten (veen) is opgebouwd. In een recente publicatie (2022) in het
tijdschrift Science hebben wetenschappers alle relevante wetenschappelijke literatuur onder de loep
genomen. Hun studie toont aan dat in natte moeraslandschappen vijf keer meer CO2wordt vastge-
legd dan in andere landschapstypen en wel 500 keer meer dan in oceanen.
Veenmossen zorgen niet alleen voor groeiend veen, maar leggen ook veel CO2vast.
9
Kennisontwikkeling
Het inzicht in het vastleggen en vrijkomen van broeikasgassen uit veen is de afgelopen jaren flink
toegenomen en is volop in ontwikkeling. Er vindt tussen experts nog volop discussie plaats over de
methodes en berekeningen. In de toekomst zal hierover steeds meer duidelijkheid komen. Uit het
bestaande onderzoek kan grofweg het volgende worden aangenomen:
Vernatting van veenweidegebieden zal leiden tot een afnemende uitstoot van broeikasgassen.
In graslanden kan de uitstoot afnemen als het grondwater 's zomers zo'n 20 cm onder het
maaiveld blijft. Of graslanden op de lange termijn klimaatneutraal kunnen zijn moet nog door
nader onderzoek worden bevestigd.
In habitats waar veenmossen de bodem bedekken, zoals veenmosrietlanden en veenmosrijke
broekbossen, zullen op netto basis vooral broeikasgassen worden vastgelegd.
Rietvelden met riet, lisdoddes of hoge zeggen zijn in potentie in staat om broeikasgassen vast te
leggen. Voor veenvorming moeten deze rietvelden echter wel voldoende nat blijven.
Veenmosrietlanden, petgaten, jonge verlanding en allerlei rietvelden bieden in het Ilperveld kansen om
broeikasgassen vast te leggen.
Veengroei in rietvelden
Rietvelden met helofyten als riet, lisdodde of hoge zeggen kunnen in potentie broeikasgassen
vastleggen. Er zijn echter nog veel onzekerheden. Zo bezitten helofyten een mechanisme om
methaan uit de bodem - via hun plantenweefsel - af te geven aan de atmosfeer. Bij vernatting
bestaat dus het risico op een toenemende methaanuitstoot. Als er tegelijkertijd ook veenvorming
optreedt dan worden er netto juist broeikasgassen vastgelegd. De toestand van de bodem is hierbij
cruciaal. Als deze te droog wordt kan het gevormde veen en natte strooisel gaat verteren, waardoor
CO2kan vrijkomen. Voorlopig wordt aangenomen dat er op netto basis broeikasgassen worden
vastgelegd als er bij vernatting ook veenvorming optreedt.
Om rietgroei in natte graslanden te stimuleren, is het gunstig om de waterstand in de zomer tot 10
cm onder het maaiveld te laten zakken. Bij deze grondwaterdiepte lijkt er een goede balans te liggen
tussen een geringe uitstoot van methaan en een netto opname van broeikasgassen. Als het rietveld
zich eenmaal heeft ontwikkeld, kan de veengroei worden gestimuleerd door het peil op te zetten (zie
10
hoofdstuk 7). Wat de meest gunstige waterstanden in de zomer en winter moeten zijn om veen-
vorming te stimuleren, zal door veldexperimenten moeten bevestigd. Wellicht is hiervoor ook een
circulair watersysteem nodig om de doorstroom van het water te bevorderen, zodat er 's zomers
geen zuurstofarmoede in het water ontstaat.
Op locaties met groeiend veen dat vooral uit veenmossen bestaat is weer een geheel ander water-
beheer nodig. Bevloeiing met voedselrijk en carbonaatrijk oppervlaktewater (slootwater) leidt tot het
afsterven van veenmossen. Een beheer gericht op het zo lang mogelijk vasthouden van regenwater is
hier veel effectiever. Om veenmossen zo goed mogelijk te laten groeien moet het 'grondwater' in het
veenmosdek (poriewater) bij voorkeur 0-12 cm onder het oppervlakvlak liggen (zoals in hoogvenen
en jonge veenmosrietlanden).
Er zal nog veel geëxperimenteerd moeten worden om voldoende duidelijkheid te krijgen wat de
meest gunstige waterkwaliteit en meest gunstige grondwaterstanden moeten zijn om zowel
rietgroei, veenvorming en veenmosgroei op gang te brengen.
Met het project 'Omhoog met het veen' is in het Ilperveld veel kennis opgedaan hoe veenmosgroei en de
vastlegging van broeikasgassen in voormalig grasland verloopt. Warme en zeer droge zomers en het
bevloeien met voedselrijk oppervlaktewater kunnen de veenmosgroei echter ook weer teniet doen.
Onderzoek
Een nauwkeurige kwantitatieve inschatting van de balans tussen de uitstoot en opname van broei-
kasgassen kan op dit moment nog niet gemaakt worden. Een berekening met behulp van de
Greenhousegas Emission Site Types methode (GEST-methode) kan hier uitkomst bieden. Deze
methode verschaft een indicatief inzicht wat verschillende scenario’s voor groeiend veen kunnen
betekenen voor het reduceren van emissies van broeikasgassen en/of vastleggen daarvan.
Hoeveel klimaatwinst er werkelijk met 'groeiend veen' kan worden gerealiseerd is alleen te bepalen
door een meerjarige meetreeks naar de uitstoot en opname van broeikasgassen op te starten, in
relatie tot de snelheid van groeiend veen. Zo'n onderzoek wordt dan ook sterk aanbevolen. In het
Ilperveld en andere veenweiden in Laag Holland zijn al diverse typen groeiend veen aanwezig. Hier
kan op korte termijn al een meetreeks worden opgestart.
11
3. VEENVORMING IN HET VERRE EN NABIJE VERLEDEN
De huidige veengronden in Nederland (rechts, anno 2020) zijn het restant van veenvorming in het verleden.
Rond 800 na Chr. (links) was een groot deel van Nederland bedekt met laagveen en levend hoogveen. Een
groot deel van dit veenoppervlak is vanaf de 10de eeuw door menselijke invloed verdwenen.
De veenbodems die zich onder het graslandoppervlak van het Nederlandse veenweidegebied
bevinden zijn ooit in een ver verleden ontstaan. Vaak zijn ze duizenden jaren oud en hun dikte kan
variëren van 0,5 tot 7 meter in Noord-Holland en 7 tot 10 meter in Utrecht en Zuid-Holland. In dit
hoofdstuk wordt beschreven hoe de veenvorming in het verleden heeft plaatsgevonden en welke
veenvormende habitats er aanwezig zijn geweest. Aan het eind van het hoofdstuk worden er
parallellen getrokken met de vroegere en huidige veenvorming.
Noord-Hollandse Wadden (5000 – 3500 voor Christus)
Het vroegere hoogveenlandschap van Laag Holland is een geheel ander landschap ontstaan dan de
hoogveengebieden van de hogere zandgronden, zoals de Peel en het Bargerveen. Deze hoogvenen
ontstonden op matig voedselrijk lemig zand of voedselarm stuifzand. De kusthoogvenen van West
Nederland zijn daarentegen in een veel voedselrijkere omgeving ontstaan, namelijk in een uitgestrekt
getijdengebied dat hier rond 5000 voor Christus aanwezig is geweest. Dit getijdengebied bestond uit
ondiep brak tot zout water, zandplaten, getijdegeulen, kronkelige kreken en wat hoger gelegen kwel-
ders. Overal in Laag Holland, op een diepte van 0,5 tot 7 meter onder het grasland, zijn de resten van
dit oude getijdengebied nog terug te vinden. Het is een grijze laag zandige klei die door de aanwe-
zigheid van zwavel nog steeds naar een wadbodem ruikt. Fossiele resten uit het Ilperveld tonen aan
dat er rond 4000 voor Christus allerlei kustplanten groeiden, zoals zeekraal, lamsoor en Engels gras.
Deze soorten zijn nog steeds heel karakteristiek voor kwelders die tegenwoordig langs de Wadden-
zee en de Zeeuwse en Zuid-Hollandse eilanden zijn gelegen.
12
Omstreeks 5500 voor Christus bestond Noord-Holland grotendeels uit een getijdengebied met deels
begroeide wadplaten.
Het oermoeras: brakke rietlanden met heemst (vanaf 3850 voor Christus)
Rond 3850 voor Chr. begon het kwelderlandschap van midden Noord-Holland te veranderen. Achter
het huidige duingebied ontstond een serie lage strandwallen, bestaande uit zandafzettingen en lage
duintjes. De kustlijn van Noord-Holland begon zich hierdoor te sluiten, waardoor de kwelders steeds
minder werden blootgesteld aan overstromingen met zout water. Door aanvoer van zoet water uit
de hoge delen van de Veluwe begon het grotendeels afgesnoerde kweldergebied steeds meer te
verzoeten. De bodem werd minder zout en op de kwelder begon zich door vernatting een moeras te
ontwikkelen: het oermoeras. Uit fossiele resten uit het Ilperveld (3400 v. Chr.) blijkt dat dit oermoe-
ras was begroeid met riet, heemst, zeggen/biezen, haagwinde, kattenstaart en moeraswalstro. De
aangetroffen fossiele resten duiden op een moeras dat typerend is voor een voedselrijke bodem,
terwijl heemst kenmerkend is voor rietmoerassen op brakke brakke standplaatsen.
Rietlanden met heen (zeebies, links), moerasmelkdistel (midden) en heemst (rechts) zijn heel kenmerkend
voor brakke milieus. Zij vormen belangrijke bouwstenen voor veenvorming in brak en voedselrijk water.
13
Het Verdronken land van Saeftinghe (Zeeland) lijkt op het begroeide kweldergebied dat in een ver verleden
ook in Laag Holland aanwezig is geweest.
Door de gestage veengroei die in het brakwatermoeras optrad raakte het oppervlak van de veen-
bodem steeds meer geïsoleerd van de voedselrijke ondergrond. Er konden zich toen ook soorten
gaan vestigen van minder voedselrijke standplaatsen, zoals puntmossen (een slaapmos), echte
koekoeksbloem, moerasrolklaver en varens (moeras- of stekelvaren). Dit stadium van een matig
voedselrijk laagveen ontstond na een ongestoorde veenvorming van zo'n 50 tot 75 jaar.
Kenmerkende soorten van matig voedselrijke laagvenen in het verleden zijn echte koekoeksbloem (links),
moerasrolklaver (midden) en varens als kamvaren en moerasvaren (beide rechts).
14
Tussen 2500 voor Chr. en 800 na Chr. lag er in midden Noord-Holland een uitgestrekt veengebied dat
voornamelijk uit hoogveen bestond.
Van laagveen naar hoogveen (vanaf 2500-3000 voor Christus)
Op de meeste locaties in Noord-Holland kon de veenvorming in het verleden vrijwel ongestoord
plaatsvinden. Bij een dikker wordende veenbodem neemt de invloed van het wat zuurdere en
voedselarme regenwater toe. Uiteindelijk wordt de veenbodem zo dik dat veel plantensoorten met
hun wortels de voedingsstoffen uit de diepere en voedselrijkere bodemlagen niet meer kunnen
bereiken. Zij worden dan vervangen door soorten die wel gespecialiseerd zijn in dit soort voedsel-
arme milieus, zoals veenmossen, roodviltmos, heidesoorten en eenarig wollegras. Uiteindelijk
ontstaat er een uitgestrekt, nat, zwak zuur en voedselarm gebied dat vanwege de dikke veenlaag
vrijwel uitsluitend door regenwater wordt gevoed: een hoogveen.
Veenmossen, veenbloembies (links), dophei (midden) en eenarig wollegras (rechts) wijzen op voedselarme
omstandigheden die kenmerkend zijn voor hoogvenen.
15
De eerste hoogvenen zijn in Laag-Holland ergens tussen 2500 en 3000 voor Chr. ontstaan en hebben
hier tot de tiende eeuw na Chr. het landschap vrijwel volledig gedomineerd.
De ontwikkeling van het hoogveen in het Ilperveld. Bron: Bakker & Van Smeerdijk (1982), Van 't Veer et al.
2000.
Hoogveenbos
De overgang naar een open hoogveengebied is in Laag Holland vaak gepaard gegaan met een tussen-
fase van hoogveenbos (of boshoogveen indien op grote schaal). Deze bosfase bestond uit zure, natte
berkenbossen met een ondergroei van veenmossen, heide en eenarig wollegras. Dit soort bossen zijn
in de huidige tijd te vergelijken met het dophei-berkenbroek dat langs de randen van hoogvenen en
vennen wordt aangetroffen. De duur van zo'n bosfase varieert en is afhankelijk van de aanvoer van
voedingsstoffen. Als er permanent voedselrijk water wordt aangevoerd, bijvoorbeeld door een rivier
met voedselrijk water, dan zal er geen hoogveenbos ontstaan, maar ontstaat er nat elzenbos. Dit zijn
laagveenbossen welke honderden jaren kunnen bestaan als de voedselrijke condities zich niet wijzi-
gen. Bij ophoping van regenwater (natuurlijke vernatting, bijvoorbeeld door klimaatverandering) en
gestage veengroei, gaan zich veenmossen in het elzenbos vestigen. Er ontstaat dan een veenmos-
elzenbroek, dat uiteindelijk via een veenmosberkenbos kan overgaan in een hoogveenbos. Uit de
reconstructie van de veenbodem in de Klokkeweel bij Hoogkarspel (Noord-Holland), weten we dat
veenmosrijke berkenbossen zich ook kunnen ontwikkelen vanuit een voedselrijk zoetwatermoeras.
Hier begon de veenvorming met soorten als liesgras, greppelrus en heen/oeverbies, gevolgd door
een fase met watermunt, waterbies en kattenstaart. Deze soorten zijn indicatief voor natte en
voedselrijke omstandigheden. Na zo'n honderd jaar ontstond er een matig voedselrijk zeggeveen,
met soorten als wolfspoot, waterscheerling, wateraardbei, oeverzegge en pluimzegge. Vervolgens
ontwikkelde zich een wilgenbroek met pluimzegge en veenmossen, dat uiteindelijk overging in een
veenmosberkenbroek met moeraskartelblad, snavelzegge, echte koekoeksbloem en waterdrieblad.
Van hoogveenbos naar open hoogveen
Als de veengroei uiteindelijk zo ver is gevorderd dat de bomen met hun wortels onvoldoende voedsel
uit de diepere ondergrond kunnen halen, gaan zij afsterven. Er ontstaat dan een open hoogveenland-
schap waar de voedingsstoffen worden aangevoerd door de regen. Het hoogveenlandschap van Laag
Holland bestond vooral uit veenmossen, veenhaarmos, witte en bruine snavelbies, eenarig wollegras
en heidestruiken als dophei, struikhei, kraaihei, lavendelhei en kleine veenbes. Kenmerkend voor de
vroegere kusthoogvenen was ook wilde gagel. In natte laagtes (‘slenken’) groeiden waterveenmos,
veenbloembies en zonnedauw.
16
Levende hoogvenen worden gedomineerd door veenmossen en heidestruiken. Gedurende natte perioden
zijn ze vrijwel geheel boomloos (foto: Clara Bog, Ierland).
Als er te weinig neerslag valt, groeit er ook grove den en berk in het hoogveen. Als de bodem in de zomer te
veel uitdroogt ontstaat er uiteindelijk een boshoogveen (foto: Yelnya Bog, Belarus).
17
Bomen in het hoogveen
De aanwezigheid van bomen in het hoogveen hangt af van de beschikbaarheid van voedingsstoffen
en het klimaat. Als het klimaat gedurende lange tijd wat droger wordt, dan droogt het veenoppervlak
uit en komen er voedingstoffen beschikbaar. Soorten als berk en grove den kunnen dan gaan toene-
men. In onze moderne venen nemen soorten als pijpenstrootje, haarmos en berk toe door een te
hoge stikstofdepositie. Bij een natter klimaat neemt het aandeel aan bomen daarentegen af en
ontstaat er een open hoogveen. Dit soort open hoogvenen zijn heel kenmerkend voor Nederland en
Ierland. In gebieden met minder neerslag, zoals in Oost-Europa, zijn er ook grove dennen en berken
in het hoogveen aanwezig. Bij een toenemende temperatuurstijging door klimaatverandering komen
open hoogvenen onder druk te staan en zullen zij door een gebrek aan neerslag uiteindelijk in een
boshoogveen veranderen.
Hoogvenen en klimaat
Hoogvenen zijn zeer gevoelig voor verdroging. Als door klimaatverandering de verdamping toe-
neemt en de neerslag in de zomer afneemt, dan zal het hoogveenoppervlak gaan verdrogen en zal
er uiteindelijk een boshoogveen ontstaan. Open hoogvenen in Noord-West Europa zijn grofweg
beperkt tot gebieden met een neerslag van minimaal 700 mm/jaar en een neerslagoverschot van
meer dan 150 mm/jaar. De gemiddelde jaartemperatuur moet naar schatting niet hoger zijn dan
9,5° à 11°C, met een gemiddelde julitemperatuur tot 16 à 20°C.
Vorm en hoogte van de vroegere hoogvenen
Over de vorm en hoogteligging van het kusthoogveen in Laag Holland is niets met zekerheid bekend.
Waarschijnlijk waren het zwak koepelvormige hoogvenen, met een enigszins vlak middengedeelte en
een zwak hellend profiel langs de randen. Op basis van het veengroeimodel van de Britse onder-
zoeker R.S. Clymo, gecorrigeerd voor de zeespiegelstijging, lagen de hoogvenen van Noord-Holland
waarschijnlijk zo'n 1 tot 3 meter boven zeeniveau. In Zuid-Holland en West-Utrecht waren de hoog-
venen ruim 1500 jaar eerder ontstaan, de veenbodem is hier dikker en het oppervlak lag daardoor
hoger in het landschap dan de hoogvenen van Laag Holland.
Het laagveenlandschap van Laag Holland (links) is ontstaan door middeleeuwse ontginning van een
uitgestrekt hoogveengebied. De aanwezige sloten zijn vrijwel allemaal gegraven. Hier en daar is nog de
slingerende loop van een natuurlijk hoogveenriviertje uit het verre verleden te herkennen.
Van hoogveen naar laagveen (vanaf
Tussen 900 en 1100 na Christus raakte
door de komst van de mens. Er werden greppels en sloten gegraven om het landschap te ontwateren
en geschikt te maken voor bewoning en landbouw. De veenbodem werd daardoor droger en het
oppervlak begon door oxidatie en inklink
bijna tot aan de zeespiegel weggezakt en werd het
die tijd waren dijken nodig om het
vervolgens grotendeels
omgevormd tot veengrasland en er ontstond een geheel nieuw
het veenweidegebied. Alleen de
herinneren nog
aan het vroegere
Veenmossen (links) kunnen een
meters
vroeger opgegraven of
opgebaggerd om er
Petgaten, turf en nieuwe veengroei
De huidige laagvenen zijn
op een geheel
namelijk door ontginning van een voormalig hoogveengebied dat uiteindelijk tot aan en onder het
zeeniveau was weggezakt.
Tot aan het begin van de 20ste eeuw vormde de dikke veenbodem in de
Nederlandse l
aagveengebieden een uitstekende bron voor brandstof. Het veen werd opgegraven of
opgebaggerd, gedroogd en versneden om er turf van te maken. Daar waar de turf was afgegraven
ontstonden weer nieuwe wateroppervlakten: de petgaten. Hierin heeft zich weer opni
gevormd en uiteindelijk gingen er ook weer veenmossen groeien. Ook
veenplassen en smalle wateren
ontstond
Een belangrijk verschil met het verleden is, dat de vesti
rietlanden in hoge mate werd beïnvloed door het agrarisch beheer. Dit beheer bestond uit
oogsten van riet, lisdodde, biezen en zeggen
jaarlijks voedingsstoffen u
it bodem verwijderd, waardoor
veenmossen zich konden vestigen
van twee geheel nieuwe levensgemeens
troffen: v
eenmosrietland en moerasheide. Tevens ontstond er
natuur, dat lange tijd voor
een grote variatie aan levensgemeenschappen
heeft gezorgd.
18
Van hoogveen naar laagveen (vanaf
ca. 1000 na Chr.)
Tussen 900 en 1100 na Christus raakte
n de kusthoogvenen van West Nederland
razendsnel in verval
door de komst van de mens. Er werden greppels en sloten gegraven om het landschap te ontwateren
en geschikt te maken voor bewoning en landbouw. De veenbodem werd daardoor droger en het
oppervlak begon door oxidatie en inklink
ing snel te zakken. Rond 1100 na Chr. was het landschap
bijna tot aan de zeespiegel weggezakt en werd het
vatbaar voor overstromingen vanuit de zee
die tijd waren dijken nodig om het
land bewoonbaar te houden.
Het oude hoogveenoppervlak werd
omgevormd tot veengrasland en er ontstond een geheel nieuw
dikke veenbodems
die zich onder de waterspiegel bevinden
aan het vroegere
('verdronken') hooglandschap.
meters
dikke veenbodem vormen.
Na ontwatering werden d
opgebaggerd om er
brandstof - turf - van te maken (rechts).
Petgaten, turf en nieuwe veengroei
op een geheel
andere wijze
ontstaan dan de laagvenen in het verleden,
namelijk door ontginning van een voormalig hoogveengebied dat uiteindelijk tot aan en onder het
Tot aan het begin van de 20ste eeuw vormde de dikke veenbodem in de
aagveengebieden een uitstekende bron voor brandstof. Het veen werd opgegraven of
opgebaggerd, gedroogd en versneden om er turf van te maken. Daar waar de turf was afgegraven
ontstonden weer nieuwe wateroppervlakten: de petgaten. Hierin heeft zich weer opni
gevormd en uiteindelijk gingen er ook weer veenmossen groeien. Ook
langs oevers van allerlei
ontstond
overal weer nieuw veen, in de vorm van jonge verlanding.
Een belangrijk verschil met het verleden is, dat de vesti
ging van veenmossen in de nieuw ontstane
rietlanden in hoge mate werd beïnvloed door het agrarisch beheer. Dit beheer bestond uit
oogsten van riet, lisdodde, biezen en zeggen
. Door dit beheer van maaien en afvoeren werden er
it bodem verwijderd, waardoor
de bodem steeds voedselarmer werd en
veenmossen zich konden vestigen
. Het verschralende maaibeheer heeft ook
geleid tot
van twee geheel nieuwe levensgemeens
chappen, die buiten Nederland nauwelijks worden aange
eenmosrietland en moerasheide. Tevens ontstond er
een nieuwe balans tussen mens en
een grote variatie aan levensgemeenschappen
in de laagveengebieden
razendsnel in verval
door de komst van de mens. Er werden greppels en sloten gegraven om het landschap te ontwateren
en geschikt te maken voor bewoning en landbouw. De veenbodem werd daardoor droger en het
ing snel te zakken. Rond 1100 na Chr. was het landschap
vatbaar voor overstromingen vanuit de zee
. Vanaf
Het oude hoogveenoppervlak werd
omgevormd tot veengrasland en er ontstond een geheel nieuw
landschap:
die zich onder de waterspiegel bevinden
Na ontwatering werden d
eze bodems
ontstaan dan de laagvenen in het verleden,
namelijk door ontginning van een voormalig hoogveengebied dat uiteindelijk tot aan en onder het
Tot aan het begin van de 20ste eeuw vormde de dikke veenbodem in de
aagveengebieden een uitstekende bron voor brandstof. Het veen werd opgegraven of
opgebaggerd, gedroogd en versneden om er turf van te maken. Daar waar de turf was afgegraven
ontstonden weer nieuwe wateroppervlakten: de petgaten. Hierin heeft zich weer opni
euw veen
langs oevers van allerlei
overal weer nieuw veen, in de vorm van jonge verlanding.
ging van veenmossen in de nieuw ontstane
rietlanden in hoge mate werd beïnvloed door het agrarisch beheer. Dit beheer bestond uit
het
. Door dit beheer van maaien en afvoeren werden er
de bodem steeds voedselarmer werd en
geleid tot
het ontstaan
chappen, die buiten Nederland nauwelijks worden aange
-
een nieuwe balans tussen mens en
in de laagveengebieden
19
In de het voormalige Twiske (links) en het Ilperveld (rechts) waren rond 1900 veel petgaten uitgegraven. Rond 1944 was
in de meeste petgaten door verlanding en beheer veenmosrietland ontstaan Het oppervlaktewater was gedurende deze
periode zwak tot matig brak (> 1500 mg Cl/l). Bron: Kadaster, www.topotijdreis.nl.
Historisch landschapsgebruik en aanwezig oppervlak aan veenvormende habitats
Het vroegere gebruik van het landschap heeft een grote invloed gehad op de verspreiding van de
huidige veenvormende habitats in Laag Holland. Zo worden de grootste oppervlakten aan veenmos-
rietland en veenmosberkenbos aangetroffen in gebieden waar vroeger veel veen voor de turfwinning
is uitgegraven. Voorbeelden van dit soort gebieden in Noord-Holland zijn het Ilperveld, het Oost-
zanerveld en de Oostelijke Vechtplassen.
Het Naardermeer vormt echter een uitzondering: grote oppervlakten veenmosrietland en veenmos-
berkenbos zijn hier ontstaan op vaste veengrond. Het betreft percelen die na de (mislukte) inpol-
dering van het Naardermeer waren ontstaan en door natuurlijke vernatting (kwel) aanvankelijk voor
de rietteelt werden gebruikt. Door maaien en afvoeren ontwikkelden zich uiteindelijk grote opper-
vlakten aan veenmosrietland. Toen dit maaibeheer economisch gezien niet meer lonend was, werd
het beheer gestaakt en zijn veel veenmosrietlanden door natuurlijke successie veranderd in
veenmosberkenbos. Deze ontwikkeling - van veenmosrietland naar veenmosberkenbos - is overigens
niet uniek voor het Naardermeer. Na 1945 zijn overal in Nederland allerlei veenmosrietlanden door
het staken van het beheer veranderd in berkenbos. Op verdroogde bodems verschenen vooral
soortenarme berkenbossen, met bramen, appelbes of pijpenstrootje. Bleef de bodem echter nat, dan
ontstond er een soortenrijk veenmosberkenbroek. De kwaliteit van de huidige berkenbossen in het
laagveengebied is dan ook in hoge mate afhankelijk van de beginsituatie (start het bos droog of nat),
de aanvoer en beschikbaarheid aan voedingsstoffen, het al of niet stagneren van het regenwater en
de invloed van het grondwater.
20
Brakwatervenen: laagvenen in de greep van de zee
De Noord-Hollandse veengebieden die boven het IJ zijn gelegen wijken af van de meeste andere
laagvenen in Nederland. Zij hebben eeuwen lang onder invloed gestaan van brak water, dat
afkomstig was van de Zuiderzee en het IJ bij Amsterdam. Tot aan 1932, toen de Zuiderzee werd
afgesloten, bedroeg het chloridegehalte in deze brakwatervenen 2500 tot 4500 mg Cl/l. Ook waren
er allerlei bijzondere levensgemeenschappen aanwezig die gebonden zijn aan de kust. Heel ken-
merkend waren de veenmosbiezenlanden en bloemrijke rietruigten met heemst en echt lepelblad.
Er waren brakke graslanden met kwelderplanten als melkkruid en schorrenzoutgras en in het
water leefden soorten als brakwatermossel en brakwaterkokkel. In de toen nog heldere sloten was
ook de plantengemeenschap van groot nimfkruid en spavelruppia nog in verschillende polders
aanwezig. Deze gemeenschap is door verzoeting vrijwel uit geheel Nederland verdwenen.
Na de afsluiting van de Zuiderzee is het water van Laag Holland snel verzoet en zijn de unieke
brakwatervenen langzaam maar zeker aan het verdwijnen. Hier en daar zijn nog enkele relicten
aanwezig, zoals plaatselijk in het Ilperveld, het Wormer- en Jisperveld en in Polder Westzaan. Het
gemiddelde chloridegehalte is echter overal lager dan 500 mg Cl/l. Dit chloridegehalte is te laag om
de bestaande relicten te kunnen behouden - met uitzondering van de rietzomen met heemst en
moerasmelkdistel. In het Noordzeekanaal is op een betrekkelijk korte afstand overigens nog steeds
voldoende brak water aanwezig om de brakwatervenen in de toekomst te kunnen regenereren.
De brakwatervenen van de Zaanstreek ('Het Zaanland') grensden vroeger aan het IJ en stonden daardoor
indirect in contact met de Zuiderzee en de Noordzee. In 1932 werd de Zuiderzee afgesloten en zijn deze
bijzondere venen verzoet en vrijwel verdwenen. Kaart: Kadaster, Nettekening nr 25, ca. 1850.
21
Verschillen met het recente verleden
De belangrijkste verschillen welke de laatste twee eeuwen zijn opgetreden hebben vooral te maken
met de waterkwaliteit, de waterdynamiek en het oppervlak aan water dat is verland:
Verlanding: vergeleken met de periode 1960-2020 zijn er tussen 1800 en 1960 veel grote opper-
vlakten met ondiep water verland. Het huidige tempo van verlanding is echter trager dan in het
verleden; tevens is er minder oppervlak aan ondiep water aanwezig dat kan en mag verlanden.
Dynamiek: in het verleden was er meer variatie in duur en grootte van de peilwisselingen
aanwezig. Krachtige gemalen ontbraken en het duurde langer voordat een hoge waterstand
werd teruggebracht tot het vastgestelde polderpeil. Tussen 1750 en 1900 zijn er tevens veel
petgaten uitgegraven, waardoor er een groot wateroppervlak aanwezig was dat kon verlanden.
Eutrofiering: na 1970 zijn de oppervlaktewateren en waterbodems snel opgeladen met een
vracht aan voedingsstoffen, vooral met stikstofverbindingen en fosfaat. Aanvankelijk is het water
vooral via riooloverstorten, fosfaatrijke wasmiddelen en aanwending van dierlijke mest verrijkt.
Hierdoor is het meeste water in Laag Holland op troebel geworden en komen er weinig onderge-
doken waterplanten voor. Tegenwoordig vormt bemesting en het vrijkomen van meststoffen uit
ontwaterde graslanden de belangrijkste bron van stikstof en fosfaat.
Verdroging: na 1950 is het waterpeil in het kader van de ruilverkaveling in veel polders verlaagd,
ook het oppervlak aan onderbemalingen is toegenomen. Hierdoor is een sterke versnippering
van peilgebieden opgetreden en ligt het grondwaterpeil tegenwoordig 10 tot 40 cm lager dan in
1953.
Atmosferische depositie: na 1960 is de neerslag van stikstofverbindingen aanzienlijk
toegenomen, wat tot ongunstige veranderingen in een aantal gevoelige habitats heeft geleid.
Klimaatverandering: na 1660 zijn de winters zijn milder geworden en de gemiddelde zomer- en
wintertemperatuur is met +1,5 ° Celsius toegenomen. Negatieve effecten van bodemdaling, zoals
het vrijkomen van voedingsstoffen door veenoxidatie, worden hierdoor versterkt
Verzoeting: na de afsluiting van de Zuiderzee in 1932 zijn de brakwatervenen van Laag Holland in
hoog tempo verzoet. Hierdoor verdwijnen steeds meer brakke levensgemeenschappen die uniek
voor deze regio waren, zoals veenmosbiezenlanden, rietkragen met echt lepelblad en wateren
waarin zowel groot nimfkruid als snavelruppia samen aanwezig waren.
Verschillen met het verre verleden
Tussen het verre verleden en de huidige laagvenen bestaan er zeer grote verschillen, vooral wat
betreft de schaal van de vroegere laagveengebieden en de grote mate van natuurlijkheid van het
ecosysteem. Het tempo waarin bepaalde veenvormende habitats verschenen en weer verdwenen -
de successiesnelheid - was opvallend traag. Elk veenvormend stadium was in het verre verleden zo'n
50 tot 200 jaar aanwezig. Op de lange termijn is er een ontwikkeling te zien van voedselrijke naar
voedselarme habitats, onder invloed van veenvorming en een toenemende invloed van regenwater.
Veenbossen en voedselrijke moerassen waren ooit belangrijke onderdelen van de veenvorming. Een
belangrijk verschil is voorts de beschikbare hoeveelheid voedingsstoffen. Deze zijn in vergelijking met
het nabije en verre verleden aanzienlijk toegenomen.
22
Natte bossen en uitgestrekte rietvelden waren vroeger een normaal onderdeel van de veenvorming
Verschillen tussen moderne laagvenen en laagvenen in het verleden
De belangrijkste verschillen tussen de huidige laagveengebieden van Laag Holland en meer
natuurlijke laagveengebieden staan in onderstaand overzicht aangegeven.
Kenmerk Laagvenen Laag Holland (na 1970) Laagvenen in het verleden
Veenvorming + 2 mm (lokaal) tot - 4 mm per jaar,
netto: dalende veenbodem.
Sterk beïnvloed door de mens.
+0,5 mm tot +3 mm per jaar,
netto: stijgende veenbodem.
Natuurlijke processen.
Vegetatie en
biodiversiteit
Sterk afhankelijk van menselijk ingrij-
pen. Soortenarm als het water zeer
voedselrijk is.
Divers en soortenrijk, allerlei vegetatie-
mozaïeken van open water met water-
planten, rietmoerassen tot broekbos.
Grootte 0,5 - 25 km
2
10 - 100 km
2
Waterpeil Sterk gereguleerde waterstand Peil met natuurlijke wisselingen
Overstroming Nauwelijks Af en toe, tot regelmatig
Waterkwaliteit Voedselrijk tot zeer voedselrijk Voedselrijk tot matig voedselrijk
Stikstof en fosfaat Veel, sterk beïnvloed door de mens. Weinig, weinig beïnvloed door de mens
Zuurgraad pH vaak verhoogd (7.5 - 8.3), beïnvloed
door afbraak van de veenbodem.
pH 6.5 - 7.8, beïnvloed door humus-
zuren; of pH 8.0-8.5 (brak water).
Als de huidige laagvenen in Laag Holland met die van het verleden worden vergeleken, is het
belangrijk dat de volgende knelpunten in de toekomst worden aangepakt:
Afname van de stikstofdepositie.
Een verbetering van de waterkwaliteit, o.a. door een verminderde invloed van meststoffen
(stikstof en fosfaat), zowel in het water, de waterbodem als in de graslandbodems.
Een waterbeleid dat gericht is op conservering van water, in plaats van het versneld
afvoeren van water.
Het laten ontstaan van meer natuurlijke peilwisselingen
Het laten ontstaan van meer oppervlak aan verlanding en meer oppervlak aan natuurlijke
veenvormende habitats, zoals natte rietvelden en veenvormende moerasbossen.
23
4. VEENVORMING DOOR VERLANDING
Veenvorming in laagveenmoerassen vindt tegenwoordig vooral plaats via verlanding van ondiepe
wateren. Als eerste ontstaat er een pionierfase die begint met soorten als riet en kleine lisdodde. Als
de bodem voldoende nat blijft zullen afgestorven plantenresten zich ophopen en ontstaat er veen-
vorming. Een vergelijkbaar proces kan optreden door vernatting van landoppervlakten, bijvoorbeeld
in graslanden. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op welke manier de verlanding in ondiep water kan
verlopen. De rol van de waterkwaliteit en de achterliggende ecologie van de verlanding wordt in
hoofdstuk 5 en 6 besproken. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de vernatting van graslanden.
Na 1800 ontstonden in Laag Holland brede verlandingsstroken langs ondiepe veenplassen, vooral langs de
westkant. Op de foto zijn op de voorgrond de 100 meter brede rietlanden van de Groote meer in Waterland
te zien, welke binnen ca. 130 jaar zijn ontstaan. Dit duidt op een verlandingssnelheid van zo'n 70 cm per jaar.
Veenvormers
De snelheid van de veenvorming is afhankelijk van de plantensoort en de vochtigheid van de bodem.
Riet, lisdodden, biezen en zeggen kunnen in korte tijd veel dood blad- en wortelmateriaal vormen en
zijn daardoor in principe goede veenvormers. Als de bodem te droog wordt, wordt al het opgehoopte
materiaal echter weer snel door bacteriën, schimmels en kleine bodemdieren afgebroken. Hoe meer
zuurstof er doordringt in de afgestorven plantenlaag, des te sneller zal deze afbraak verlopen. Bij
verlanding in het water speelt verdroging aanvankelijk geen rol en zal de waterkolom zich eerst
langzaam vullen met veen. Zodra er een stevige bodem is ontwikkeld zal het tempo van de verdere
veenvorming wel gaan afhangen van de vochtigheid van de bodem.
Het type verlander speelt een rol in de verlanding. Zo breken dode resten van riet en hoge zeggen
sneller af dan dode resten van veenmossen. Voor het ontstaan van riet- of zeggeveen is dus een
natte bodem nodig, die 's zomers niet al te veel uitdroogt. Dode resten van veenmossen breken
minder goed af en zij behoren daardoor tot de belangrijkste veenvormers. Veenmossen zijn echter
wel kieskeurig: zij vestigen zich alleen op natte bodems, die zowel zwak zuur als niet al te voedselrijk
24
moeten zijn. In laagvenen met voedselrijk oppervlaktewater - zoals alle venen in Laag Holland -
ontstaan dit soort omstandigheden alleen als er al een voldoende dikke laag van nat veen aanwezig
is. De vestiging van veenmossen wordt versneld als de bodem actief wordt verschaald, dus als de
overtollige voedingstoffen door een beheer van maaien en afvoeren jaarlijks uit de bodem worden
verwijderd. Veenmossen vestigen zich vaak snel als er al een mosdek van slaapmossen aanwezig is,
zoals puntmos, dikkopmos of fijn laddermos. Deze groep van mossen heeft een afkoelend effect op
de bodem, waardoor er iets meer vocht kan worden vastgehouden.
In Laag Holland start de verlanding gewoonlijk met riet, ruwe bies en/of kleine lisdodde. Langs de oever en
via drijvende matten van wortelstokken koloniseren zij het water. Dode plantenresten breken in water
slecht af en hopen zich op, waardoor er veenvorming optreedt.
Snelheid van verlanding
Uit studies van historische kaarten en oude luchtfoto's kan een indruk worden verkregen hoe snel
een wateroppervlak kan verlanden. In midden Noord-Holland is tussen 1810 en 1944 veel nieuw
verlandingsoppervlak ontstaan. Aan de westkant van ondiepe veenmeren blijkt de oeverlijn hier zo'n
0,4 tot 0,9 m per jaar op te kunnen schuiven. In de Polder Westzaan is tussen 1944 en 1975 vooral
veel nieuw verlandingsoppervlak in smalle sloten ontstaan, met een verlandingssnelheid van 0,3 tot
0,6 m per jaar. Deze snelheden komen vrij goed overeen met die van het Vechtplassengebied. Hier
blijkt de oeverlijn zich in het verleden eveneens met een snelheid van 0,4 tot 0,9 meter per jaar
richting het water te hebben uitgebreid. In het Vechtplassengebied is tevens geconstateerd dat vanaf
ca. 1960 de verlandingssnelheid trager verloopt, met een snelheid van ongeveer 0,25 tot 0,35 m per
jaar. Een vergelijkbare vertraging is waarschijnlijk ook in Laag Holland opgetreden.
In Laag Holland vormen riet (links) en kleine lisdodde (links midden) de belangrijkste verlanders in ondiep
water. Grote lisdodde (midden rechts) groeit graag op zeer voedselrijke en droogvallende standplaatsen.
Verlanding met waterplanten (rechts) komt in Laag Holland betrekkelijk weinig voor.
Deze vertraging in de verlandingssnelheid wordt veroorzaakt door verschillende factoren, nog het
meest door een slechte water- en waterbodemkwaliteit (zeer voedselrijke waterbodems). Na 1990 is
25
ook vraatschade een rol gaan spelen, veroorzaakt door overzomerende ganzen of door Amerikaanse
rivierkreeften (Vechtplassengebied). Begrazing met vee speelt soms ook een rol.
In de periode tussen 1810 en 1944 zijn grote oppervlakten ondiep water verland. Verlanding trad in deze
periode zowel op langs oevers van ondiepe veenplassen en brede sloten (boven) als in petgaten (onder).
Snelheid van de veengroei
Onder gunstige omstandigheden kan er een betrekkelijk snelle toename van de veendikte plaats-
vinden. In veenmosrietlanden neemt de dikte 6 tot 10 mm per jaar toe, in trilvenen is dit 3 tot 5 tot
mm per jaar. Hierbij moet wel bedacht worden dat deze toename vooral in de waterkolom plaats-
vindt. Zodra deze geheel met veen is opgevuld zal het bodemoppervlak in hoogte gaan toenemen. In
natte bossen, waar regenwater stagneert, kunnen er na veertig jaar veenmosbulten van 20 tot 30 cm
hoog ontstaan. Hoogvenen kunnen uiteindelijk zelfs meters boven de omgeving uitgroeien, dit is
echter een langzaam proces. De gemiddelde groeisnelheid van hoogvenen bedraagt zo'n 1 tot 2 mm
per jaar, afhankelijk van de neerslag en de waterhuishouding in de omgeving.
Veenvorming in petgaten
Om nieuw verlandingsoppervlak te creëren zijn er vanaf ca. 1989 in verschillende Nederlandse
laagveengebieden petgaten gegraven. In tegenstelling tot het verleden heeft dit lang niet altijd tot
bevredigende resultaten geleid. Vooral veel diepe en brede petgaten (breder dan 20 m) zijn na 30
jaar nog steeds niet dichtgegroeid. De kans op succes hangt af van de waterkwaliteit in het petgat.
Als het water of de waterbodem te veel fosfaat en nitraat bevat, terwijl de bodem rijk is aan sulfide,
26
treedt er weinig of geen verlanding op. Ook treedt er weinig verlanding op als de petgaten zijn
uitgegraven in graslanden die vroeger regelmatig zijn bemest.
Verlanding onder voedselrijke omstandigheden kan wel kan optreden als de petgaten een aflopend
talud bezitten (Vechtplassengebied) of als ze ondiep zijn uitgraven (0,5 - 1,3 m diep). Diepere
petgaten (1,3 - 2 m diep) en petgaten met een steile oever blijken onder dit soort condities vaak
slecht te verlanden. In het Ilperveld zijn in de periode 1997-1998 veel kleine en smalle petgaten
uitgegraven, met een breedte van 8-12 m en diepte van 1,3 m. De smalle petgaten zijn na 20 jaar
voor het grootste deel verland, met een snelheid van ca. 0,2 m per jaar. In de bredere petgaten (>10
m) lijkt de verlanding langzamer te verlopen.
De petgaten die in het Ilperveld vanaf 2003 zijn uitgegraven waren in 2021 slechts voor een deel
verland. Het is nog niet helemaal duidelijk waarom de verlanding hier trager verloopt dan in de
eerder uitgegraven petgaten. Wellicht moet de verlanding hier nog op gang komen (verlanding in
horten en stoten). De verschillen kunnen ook ontstaan omdat de water- en/of waterbodemkwaliteit
hier minder gunstig is dan in de petgaten die in de periode 1997-1998 zijn uitgegraven.
Kleine uitgegraven petgaten in het Ilperveld; het merendeel van de petgaten is inmiddels verland.
27
Vuistregels voor v
erlanding
in petgaten
Petgaten verlanden het best als het water en de waterbodem matig voedselrijk is.
Het verlandingsproces verloopt tegenwoordig minder snel dan in het verleden.
In voedselrijk water verlanden smalle petgaten (< 15 m breed) na 20-25 jaar. Bredere petgaten
verlanden langzamer of slechts gedeeltelijk, vooral als de waterbodem rijk is aan fosfaat en
sulfide.
Brede petgaten (>20 m breed) trekken ganzen aan en verlanden slecht vanwege vraatschade.
Diepe petgaten (> 1,3 m diep) en petgaten met een steil talud verlandin in voedselrijk water vaak
slecht. De verlanding verloopt eveneens gebrekkig als het petgat in een bemest grasland is
uitgegraven.
De oorzaak waarom petgaten niet verlanden is complex en heeft te maken met de kwaliteit van
zowel het water als waterbodem. Ook de zuurstofhuishouding in de waterbodem speelt een rol.
Verlanding in petgaten met voedselrijk water kan wel optreden als de petgaten ondiep worden
aangelegd (0,5 - 1 m), met een aflopend talud, een terrastalud (aflopend van 0,2 m naar 1,5 m),
of als de petgaten smal zijn (10 m breed, tot 1,3 m diep).
Ondiepe petgaten zijn op de lange termijn minder klimaatbestendig omdat het petgat zich sneller
met veen opvult. Er kunnen dan verdrogingverschijnselen optreden zodra de waterkolom geheel
met veen is opgevuld - dus zodra de verlandingsvegetatie haar drijfvermogen verliest. Door
petgaten periodiek uit te graven, met meerdere diepten en met een aflopend talud, kan dit
effect goed worden opgevangen.
In gebieden met zeer voedselrijk oppervlaktewater treedt verlanding vooral op in smalle en vaak geïsoleerde
slootjes. Deze slootjes bezitten door de invloed van regenwater een betere waterkwaliteit en kunnen binnen
een periode van 4-6 jaar dichtgroeien. De aanwezigheid van grote lisdodde duidt op een fosfaatrijke bodem.
28
In de Volgermeer wordt naar veenvorming gestreefd op een voormalige vuilstort. Op de foto is goed te zien
dat verlanding niet overal gelijkmatig optreedt. Er ontstaan vooral rietzomen langs ondiepe oevers en in
watervakken waar de bodem droogvalt. De verschillende blauwtinten in het water worden deels
veroorzaakt door verschillen in de waterkwaliteit.
Veenvorming op kleine schaal
Veenvorming kan ook op een beperkte schaal worden gestimuleerd, in de vorm van het verbreden
van rietzomen en het laten dichtgroeiende van smalle sloten. Ook langs afslagoevers liggen er
kansen. Deze oevers komen het meest voor in gebieden met een slechte waterkwaliteit, langs oevers
die sterk op de wind staan of op plekken waar veel motorboten passeren. In graslanden met een
agrarisch gebruik leidt oeverafslag tot een toenemende vraag om oeverbeschoeiing, zodat het
graslandoppervlak behouden kan blijven. Vaak wordt er een 'harde' oever aangelegd, waardoor er
een abrupte en onnatuurlijke overgang tussen land en water ontstaat. Voor dieren en planten die
langs oevers leven ontstaan er dan minder kansen.
De aanleg van een oeverbescherming kan daarom het best worden gecombineerd met het stimu-
leren van nieuw oppervlak aan verlanding. Deze verlanding kan bestaan uit:
Zomen met jonge verlanding: smalle, jaarlijks gemaaide rietzomen waarin zich uiteindelijk echte
koekoeksbloem en rietorchis kan gaan vestigen (ecoprofiel 1: jonge verlanding en ecoprofiel 5:
vochtig schraalland).
Zomen met bloemrijke rietruigten: deze zomen hoeven niet elk jaar gemaaid te worden en
kunnen bijdragen aan nieuw oppervlak van het habitattype ruigten en zomen (H6430; ecoprofiel
2: bloemrijke rietruigten).
29
Vormen van een duurzame oeverbeschoeiing: links met gevlochten wilgentenen (wiepen), rechts met een
horizontale plank die even boven de waterlijn wordt bevestigd. Deze vorm van oeverbescherming kan
worden gecombineerd met behoud/uitbreiding van het habitattype zoomvormende ruigten (H6430),
Mogelijkheden
voor
een duurzame
oeverbescherming
,
gericht op verlanding
en
veenvorming
Een rij van naast elkaar staande palen vlak boven de waterlijn, waartussen water kan stromen.
Een plank die tot even boven de waterlijn aan palen wordt bevestigd. Tussen de plank en de
oever kan een natte rietzoom ontstaan.
Bundels lange wilgentakken (wiepen) die tussen palen worden gevlochten.
Plaats de oeverbescherming op enige afstand van de oever, 2 tot 5 meter, zodat er voldoende
ruimte ontstaat voor een nieuwe rietzoom die hier kan ontstaan.
Maak bij de aanleg gebruik van natuurlijk materiaal dat na verloop van tijd afbreekt en door de
nieuw ontstane rietzoom uiteindelijk wordt vervangen
Als de waterbodem zeer voedselrijk en slibrijk is, kan verlanding worden bevorderd door de
oever op te vullen met maaisel, zoals balen hooi of pas gemaaid (niet verteerd) riet.
Neem contact op met het waterschap over de wijze van uitvoering en inrichting.
30
5. VERLANDING EN WATERKWALITEIT
De rietaanwas in het water verloopt tegenwoordig langzamer dan vroeger en plaatselijk is er zelfs
sprake van afbrokkelende rietzomen. Ook in pas gegraven petgaten kan de groei van riet en lisdodde
traag verlopen of zelfs grotendeels uitblijven. Er zijn verschillende redenen waarom de start van de
verlanding tegenwoordig gebrekkiger verloopt. Dit kan komen door winderosie, golfslag van passe-
rende motorboten en vraat van ganzen of Amerikaanse rivierkreeften. Een andere belangrijke reden
waarom de verlanding traag of vrijwel niet verloopt is een gebrekkige waterkwaliteit.
Jonge verlanding is een belangrijke voorwaarde voor veenvorming. De aanwezigheid van hoge en vitale riet-
stengels die op enige afstand van elkaar in het water staan duidt op gunstige omstandigheden. Een goede
waterkwaliteit speelt hierbij een belangrijke rol.
Verbetering van de waterkwaliteit
Gunstige omstandigheden voor verlanding kunnen worden vergroot als er meer natuurlijke variatie
in het waterpeil ontstaat, met de laagste peilen in de zomer. Ook dient er voldoende oppervlak aan
ondiep water aanwezig te zijn dat kan en mag verlanden. Het creëren van oevers met een aflopend
talud en het graven van petgaten zijn in dit opzicht belangrijke inrichtingsmaatregelen. Tevens is het
belangrijk dat nieuwe ontstane oppervlakten met verlanding kunnen blijven bestaan en dus niet
verwijderd hoeven te worden vanwege de schouw.
In gebieden met een slechte waterkwaliteit verloopt de verlanding veelal gebrekkig en liggen er knel-
punten. Deze knelpunten zijn het grootst in gebieden waar veenafbraak plaatsvindt en waar het
water direct of indirect (waterinlaat) onder invloed staat van meststoffen (nitraat, ammonium en
fosfaat). Verlanding vindt niet of nauwelijks plaats in wateren waar de waterbodem zeer voedselrijk
is (hypertroof) en uit een dikke laag slib (bagger) bestaat. Deze slibbodems worden in Laag Holland
gekenmerkt door hoge concentraties aan nitraat, ammonium en sulfide. Verbetering van de
waterkwaliteit vormt in Laag Holland daarom een belangrijke voorwaarde voor verlanding en
veenvorming. De waterkwaliteit van de laagveengebieden in Laag Holland is zeer gebrekkig en scoort
31
slecht vergeleken met andere gebieden in Nederland. Vooral de fosfaat- en ammoniumconcentraties
van het oppervlaktewater zijn opvallend hoog. Deze hoge concentraties zijn voornamelijk van dier-
lijke oorsprong en worden direct of indirect hoofdzakelijk veroorzaakt door bemesting.
Vergeleken met het buitenland (Polen, Ierland) is het oppervlaktewater in veel Nederlandse laagvenen rijk
aan stikstof en fosfaatverbindingen. Hoge waarden van zowel ammonium als fosfaat komen voor in
gebieden waar graslanden worden bemest en ontwaterd. Bron: Lamers et al. 2006.
Voor de meeste gebieden geldt dat de bestaande bemesting het meest bijdraagt aan het transport
van meststoffen naar het oppervlaktewater. In veengebieden is echter ook het type inlaatwater en
de veenoxidatie van grote invloed. Door ontwatering en verdroging door klimaatverandering kunnen
meststoffen uit de bodem vrijkomen. Hetzelfde geldt bij de inlaat van gebiedsvreemd water om het
oppervlaktewater op peil te houden. Zo kan de inlaat van sulfaatrijk water in laagvenen met zoet
water leiden tot het vrijkomen van fosfaat uit bodem. De inlaat van voedselrijk water met een hoog
(waterstof)bicarbonaatgehalte kan leiden tot een snellere afbraak van het veen, waarbij voedings-
stoffen vrijkomen en de pH is verhoogd (pH >7,5).
Kleine houten watermolentjes zijn een lust voor het oog en kunnen worden gebruikt om rietpercelen te
vernatten waardoor veengroei kan optreden. Bij ontwatering van graslanden kunnen zij echter ook bijdragen
aan veenafbraak en een verslechtering van de waterkwaliteit.
Ook het opzetten van het peil in een veengrasland leiden tot een verslechtering van de water-
kwaliteit. Dit betreft vooral graslanden met een fosfaatverzadigde bodem, ontstaan door de huidige
bemesting of een regelmatig bemesting in het verleden.
32
Een groot probleem van veengebieden met een slechte waterkwaliteit is de aanwezigheid van een
visbestand dat vooral door brasem en karper wordt gedomineerd. Deze vissoorten zijn kenmerkend
voor troebel water en woelen de voedselrijke waterbodem constant om. Op deze manier komen er
steeds nieuwe voedingstoffen vrij, waardoor de slechte waterkwaliteit in stand wordt gehouden.
Vertraagde verlanding
Langs oevers van brede sloten en ondiepe laagveenplassen verloopt de verlanding vaak langzaam of
gebrekkig. Plaatselijk wordt deze gebrekkige verlanding veroorzaakt door te veel golfslag of vraat van
ganzen. In veel gevallen zal de oorzaak echter gezocht moeten worden in de slechte kwaliteit van
zowel het oppervlaktewater als de waterbodem. Als de waterbodem zeer voedselrijk is en uit een
dikke sliblaag bestaat (vaak op geringe diepte al zuurstofloos), is het riet korter, dunner en krommer
en staan de stengels zeer dicht opeen. Alhoewel het lijkt dat deze stengels in het water staan, betreft
het in de meeste gevallen een groep van drijftilachtige rietpollen. Deze pollen zijn vaak via een
enkele wortelstok verbonden aan de oever of waterbodem. Bij wind en storm, of door golfslag
veroorzaakt door motorboten, laten deze pollen snel los. Uiteindelijk ontstaat er een oever met
allerlei inhammen, die er van boven uitziet als een onafgemaakte legpuzzel (jigsaw-oever). Het
ontstaan van dit soort jigsaw-oevers kan mede beïnvloed worden door vraat van ganzen, maar zij zijn
ook veelvuldig aanwezig in zeer voedselrijke sloten voor waar weinig ganzenvraat optreedt.
Er bestaan belangrijke verschillen in de structuur van rietoevers die afbrokkelen (boven en midden) of juist in
breedte toenemen (onder). Afbrokkelende oevers bestaan uit kleine rietpollen (boven) en bezitten een 'jig-
saw' oeverlijn (foto midden). Gezonde rietzomen (onder) bezitten een licht golvende oeverlijn.
33
Graslanden op veenbodems kunnen worden drooggemalen met een windmolentje of een pomp. Dit kan
leiden tot een versnelde veenafbraak, bodemdaling en het vrijkomen van meststoffen en broeikasgassen uit
de bodem.
Invloed van bemesting
Bemesting van graslanden heeft zowel invloed op de waterkwaliteit als op de veenafbraak. De
bodem van bemeste veengraslanden is rijk aan fosfaat en in de bovenste halve meter kan zo'n 2 ton
fosfor (P) per hectare zijn vastgelegd. Door afspoeling en veenafbraak komt een deel van de opge-
brachte meststoffen (fosfaat en stikstof) uiteindelijk in het aangrenzende water terecht. Door de
afbraak van de veenbodem ontstaat er zeer fijn slib dat zich via de oevers en greppelpijpen in het
water ophoopt. Hierdoor ontstaan zeer voedselrijke waterbodems die op zeer geringe diepte (binnen
1 cm) al zuurstofloos zijn. Onder deze omstandigheden kan riet heel moeilijk de waterbodem kolo-
niseren. Het zuurstofgebrek ontstaat vooral door bodembacteriën, die bij de afbraak van het slib al
het aanwezige zuurstof verbruiken. Bij de bemesting en veenafbraak komt ook ammonium vrij, dat
vervolgens kan worden geoxideerd naar nitraat. Hierbij wordt zeer veel zuurstof verbruikt. Nitraat is
een mobiele stikstofverbinding dat zich op landbodems naar de zuurstofloze lagen van het dieper
liggende veen kan verplaatsen. Bodembacteriën kunnen dan het zuurstofatoom van nitraat gebrui-
ken om het veen onder zuurstofloze omstandigheden af te breken (anaerobe veenafbraak).
Uiteindelijk komt dit afgebroken veen en de vrijkomende voedingstoffen via de oever en de greppels
als zeer fijn slib - bagger - in het water terecht. Ook op deze manier kan de waterkwaliteit verslech-
teren. Als er tevens weinig fluctuatie in de waterstand optreedt, zal er onder deze omstandigheden
nauwelijks verlanding optreden en kunnen rietzomen zelfs afsterven en verdwijnen.
Maatregelen ter verbetering van de waterkwaliteit
Maatregelen die tot een verbetering van de waterkwaliteit kunnen leiden zijn:
Stoppen met bemesting: door de bemesting te stoppen kan op lange termijn een betere
waterkwaliteit ontstaan. Graslanden die jaren lang zijn bemest bezitten echter grote voorraden
aan fosfaat in de bodem, waardoor er nog lang nalevering van meststoffen kan plaatsvinden (>50
jaar). Afgraven van de vermeste toplaag en/of uitmijnen (maaien en afvoeren via grassen, klavers
of riet) zijn dan mogelijke maatregelen om verschraling van de bodem te versnellen.
Invloed onderbemalingen beperken: het stoppen van een onderbemaling is in principe een
belangrijke maatregel omdat de veenafbraak en het vrijkomen van meststoffen te doen stoppen.
Onderbemalingen kunnen gevuld worden met bagger, maar door dit extra gewicht zal de bodem
34
ook weer gaan zakken. Bij een omvorming van grasland naar rietland ontstaan er kansen op
veenvorming. Als de onderbemaling echter onmiddellijk wordt gestopt, dan zal er veelal een
permanente en zeer voedselrijke waterplas ontstaan. Dit soort omstandigheden treden vooral op
in graslanden die vroeger regelmatig werden bemest. Een beter alternatief is om eerst rietland te
laten ontstaan (waterpeil 's zomer ca. 10 cm onder maaiveld) en daarna het peil geleidelijk aan op
te zetten. Bij bestaande zeer voedselrijke waterplassen in diepe onderbemalingen kan gekozen
worden om de plas op te vullen met pas gemaaid riet. Er kan dan op termijn verlanding ontstaan.
Het opvullen met rietmaaisel is een proces dat vele jaren zal duren en alleen bekostigd kan
worden met extra projectgelden. Veelal is ook de aanschaf van een boot met kraan nodig om het
rietmaaisel naar de onderbemaling te vervoeren.
Isoleren van watervakken (deelgebieden): door het aanleggen van dammen in gebieden met
fosfaat- en stikstofrijk water ontstaan geïsoleerde watervakken met een betere waterkwaliteit.
Deze kwaliteitsverbetering ontstaat omdat het regenwater langer kan worden vastgehouden. In
het Ilperveld en Wormer- en Jisperveld heeft dit tot zeer gunstige resultaten geleid, met helder
water (doorzicht 1,25 m) en een toename aan riet of waterplanten. Deze maatregel is het meest
effectief als de sloten voorafgaande aan de isolatie worden uitgebaggerd, ook het wegvangen van
vis is soms noodzakelijk. Een nadeel van isolatie is dat de afgesloten wateren na verloop van tijd
steeds rijker worden aan fosfaat. Dit fosfaat is afkomstig uit de bodem van de aangrenzende
graslanden en wordt ook beïnvloed als het grasland wordt bemest of met greppels wordt ontwa-
terd. De toename van fosfaat leidt aanvankelijk tot een toename van draadwieren, waarbij het
water nog jaren lang helder blijft. Na zo'n 10 tot 15 jaar is de fosfaatconcentratie zo hoog opgelo-
pen dat de geïsoleerde wateren weer troebel worden en begroeid raken met kroos of kroosvaren.
De fosfaattoename kan worden geremd door het regelmatig uitbaggeren van de geïsoleerde
sloten. Ook doorspoelen en/of een tijdelijke inlaat van oppervlaktewater met een lagere fosfaat-
concentratie is ook een mogelijkheid. Deze maatregel moet nog nader worden onderzocht, omdat
bij een onzorgvuldig waterbeheer en mogelijk een tijdelijke toename van fosfaat in het omlig-
gende oppervlaktewater kan ontstaan.
Bodemwoelende vissen: het wegvangen van bodemwoelende vissoorten als brasem en karper is
een maatregel die kan leiden tot een verbetering van de waterkwaliteit. In de meeste gebieden
van Laag Holland zijn echter zo veel sloten met bodemwoelende vis aanwezig, dat het wegvangen
weinig effectief is. In geïsoleerde wateren zijn wel resultaten te behalen.
Baggeren: het baggeren van fosfaatrijke waterbodems is potentieel een belangrijke maatregel om
de waterkwaliteit op termijn te verbeteren. In gebieden waar de graslanden worden bemest en
ontwaterd is baggeren alleen tijdelijk effectief. Na het baggeren kan de waterkwaliteit zich hier
iets verbeteren, waardoor er een wat beter doorzicht ontstaat en er minder zwevend stof
aanwezig is. Door bemesting en ontwatering van de graslanden - soms ook door interne
eutrofiëring en/of bodemwoelende vissen - wordt het water echter continu verrijkt met nieuwe
meststoffen. Hierdoor is de waterkwaliteit doorgaans vier jaar na het baggeren weer net zo slecht
als voorheen. Baggeren om de waterkwaliteit te verbeteren heeft daarom alleen zin als er weinig
bemesting en ontwatering van het grasland plaatsvindt. Vrijwel altijd zijn er dan ook aanvullende
maatregelen nodig, zoals defosfatering, het wegvangen van bodemwoelende vissen of het zo min
mogelijk inlaten van gebiedsvreemd oppervlaktewater.
Helofytenfilters: met de aanleg van een helofytenfilter - een aanplant van riet, liesgras of grote
lisdodde in sloten of vloeivelden - kan de waterkwaliteit ten aanzien van stikstof en in mindere
mate ook van fosfaat worden verbeterd. Voor een voldoende zuiverend effect moet de vegetatie
echter wel jaarlijks worden gemaaid en afgevoerd. De beheerkosten zijn daarom hoog. Dit soort
filters werken het best als de bodem rijk is aan klei of zand. In de baggerrijke en zeer voedselrijke
slootbodems van het veenweidegebied verloopt de aanplant van riet vaak gebrekkig. Mogelijk is
grote lisdodde hier een geschiktere soort. Of een helofytenfilter in zeer fosfaatrijke wateren effec-
tief kan functioneren is twijfelachtig. Via een gericht project, inclusief monitoring (minimaal 4
jaar), kan duidelijk worden of een helofytenfilter effectief is om de waterkwaliteit te verbeteren.
35
Aanleg defosfateringsinstallatie: in gebieden waar de bemesting en ontwatering van het grasland
(grotendeels) is stopgezet, kan defosfatering helpen om de fosfaatconcentratie in het water
omlaag te krijgen. Aanvullende maatregelen (o.a. baggeren) en monitoring van de effecten zijn
nodig om de meest gunstige resultaten te behalen. Ruime ervaring met defosfatering is opgedaan
in het natuurgebied Naardermeer. De waterhuishouding van dit gebied wijkt echter sterk af van
de gebieden in Laag Holland. Wat precies de effectiviteit van defosfatering op de zeer fosfaatrijke
wateren van Laag Holland zal zijn, valt op dit moment lastig in te schatten.
Samenvatting: toenemende kansen op verlanding door verbetering van de waterkwaliteit
De kans op verlanding neemt toe naarmate het water en de waterbodem minder voedselrijk is.
Maatregelen gericht op verbetering van de waterkwaliteit zijn daarom belangrijk om de kwaliteit
van verlandingsvegetaties te verbeteren.
Ook meer natuurlijke peilfluctuaties en het langer vasthouden van gebiedseigen water - door
conservering van regenwater - kan verlanding stimuleren.
In laagveengebieden waar graslanden worden bemest en ontwaterd via greppels, is het heel
lastig om een goede waterkwaliteit te realiseren. Er vindt dan een continue aanvoer van fijn slib
(veenafbraak) en voedingsstoffen (fosfaat en stikstof) uit de graslanden plaats. Baggeren om de
waterkwaliteit te verbeteren levert hier geen duurzame resultaten op.
Stoppen met bemesting en het drastisch beperken van de ontwatering van graslanden is een
belangrijke voorwaarde om op termijn de waterkwaliteit te verbeteren.
Omdat in veenbodems veel meststoffen zijn opgeslagen, zal er nog decennia lang nalevering van
fosfaat plaatsvinden. De omslag van zeer voedselrijk naar minder voedselrijk water kan daardoor
50 tot 100 jaar duren. Defosfatering van het water en het uitmijnen van graslanden (maaien en
afvoeren) kunnen dit proces wellicht versnellen.
Het isoleren van voedselrijke wateren levert op korte termijn goede resultaten op ten aanzien
van de waterkwaliteit. Regenwater wordt langer vastgehouden en er ontstaan meer peilwisse-
lingen. Als er een zeer voedselrijke sliblaag aanwezig is, dient deze via baggeren eerst verwijderd
te worden. Het wegvangen van bodemwoelende vis kan eveneens een positief effect hebben.
Door de instroom van meststoffen uit aangrenzende graslanden neemt de fosfaatconcentratie in
geïsoleerde wateren echter langzaam toe. Dit kan worden voorkomen door de waterbodems
regelmatig te baggeren (vuistregel), of door het water een paar keer pet jaar door te spoelen met
minder fosfaatrijk water (hypothese, nog nader via een experiment te onderzoeken).
In gebieden met fosfaat- en stikstofrijk water kan in geïsoleerde sloten nog steeds verlanding ontstaan, In
petgaten kan verlanding worden gestimuleerd als zij ondiep worden uitgegraven (0,5 - 1,2 m diep), relatief
smal zijn (10-15 m breed) en een geplagde of hellende oever bezitten.
36
6. ECOLOGIE VAN DE VERLANDING IN LAAG HOLLAND
Verlanding is een natuurlijke proces waarbij planten zich in ondiep water vestigen en dit op termijn
uiteindelijk veranderen in land. Welke soorten er tijdens de verlanding verschijnen is afhankelijk van
het beheer, het microklimaat en de chemische kwaliteit van het water en de bodem. In dit hoofdstuk
wordt de ecologie van de verlanding behandeld, zoals deze plaatsvindt in Laag Holland. Er wordt
besproken welke planten er tijdens de verlanding verschijnen, in welke volgorde of zonering, en wat
de mogelijke oorzaken zijn waarom bepaalde soorten al of niet verschijnen.
Drijvende kraggen met kleine lisdodde en moerasvaren zijn heel kenmerkend voor jonge verlanding in zoete
wateren.
Verlanding in fasen
Tijdens de verlanding van open water naar land zijn er verschillende fasen te onderscheiden, waarbij
elke fase kenmerkend is voor een bepaald ecologisch stadium. In de loop der tijd verschijnen er met
een zekere regelmaat steeds weer andere soorten en levensgemeenschappen. Deze opeenvolging
van soorten, op een bepaalde plek en gedurende een bepaalde tijd, wordt successie genoemd.
Welke soorten en levensgemeenschappen er verschijnen is afhankelijk van de waterkwaliteit, het
bodemtype en het beheer.
Gewoonlijk verloopt de verlanding volgens vier achtereenvolgende ecologische fasen. Allereerst is er
de pionierfase (1), waarbij de eerste moeras- en/of waterplanten zich gaan vestigen. Daarna ontstaat
er een slaapmosfase (2), gevolgd door een veenmosfase (3). De eindfase kan tenslotte bestaan uit
een heidefase (4). Als deze fasen worden in de Nederlandse laagvenen beïnvloed door het beheer.
Als de vegetatie wordt gemaaid en het maaisel wordt afgevoerd, dan ontstaat er een successie van
voedselrijk rietland naar veenmosrietland en tenslotte ontstaat moerasheide. Als de vegetatie zich
geheel natuurlijk ontwikkeld, dan ontstaan er achtereenvolgens moerasruigten, natte struwelen en
tenslotte moerasbos. Binnen deze bossen is vaak ook een pionierfase, slaapmosfase, veenmosfase en
heidefase te herkennen. De opeenvolging van deze fasen in de bossen gebeurt soms op natuurlijke
wijze, maar ontstaat meestal omdat het maaien van een rietland tijdens een bepaalde fase van de
verlanding is gestaakt.
37
In zoete wateren start de verlanding soms met een waterplantenfase, bijvoorbeeld met krabbenscheer en
kikkerbeet, maar dit is lang niet altijd het geval.
Pionierfase
Tijdens de pionierfase vestigen zich de eerste planten in het water. Dit kan zowel vanaf de oever
plaatsvinden of direct vanuit de waterbodem. Binnen de pionierfase kan een waterplantenfase en
een helofytenfase worden onderscheiden. Helofyten zijn moerasplanten waarvan de wortels in het
water staan en de stengels en bloeiwijzen boven het water uitsteken - zoals riet en lisdodde.
In gebieden met matig voedselrijk water, dat rijk is aan bufferstoffen (ijzer, calcium, bicarbonaat)
komen ook drijftillen voor. Dit zijn kleine drijvende eilandjes van moerasplanten als waterscheerling
en hoge cyperzegge.
De waterplantenfase en de helofytenfase kunnen achter elkaar of gescheiden van elkaar optreden,
afhankelijk van de waterkwaliteit. In zoetwatervenen bestaat de waterfase vooral uit krabbenscheer,
kikkerbeet en witte waterlelie. Hun plantenmassa heeft in ondiep water een remmende invloed op
de wind, waardoor helofyten als riet en kleine lisdodde zich makkelijker kunnen vestigen. Bij massale
waterplantengroei zorgen de afgestorven plantenresten er tevens voor dat het water ondieper
wordt, wat eveneens gunstig is voor de vestiging van helofyten.
In brakke wateren is ruwe bies kenmerkend voor zowel het pionierstadium, het slaapmosstadium en het
veenmosstadium. Dichte velden met ruwe bies zijn vooral kenmerkend voor jonge verlanding.
In brakke wateren bestaat de waterfase uit waterplanten als groot nimfkruid, stijve waterranonkel,
schedefonteinkruid en tenger fonteinkruid, veelal vergezeld door draadwieren en soms ook krans-
wieren. Of deze waterplanten vroeger ook een rol in de verlanding hebben gespeeld, is niet bekend.
38
In de meeste gebieden van Laag Holland start de verlanding direct met een helofytenfase. In brakke
wateren zijn soorten als ruwe bies en riet kenmerkend, vaak vergezeld door heen (zeebies). In zoete
wateren start de helofytenfase met riet, kleine lisdodde of mattenbies, vaak vergezeld door soorten
als moerasvaren, waterscheerling of hoge cyperzegge.
Verlanding vanaf de oever in zwak brak water, kenmerkend voor dit watertype is moerasmelkdistel en ruwe
bies. Figuur: vrij naar Weijs, 2011 (aangepast voor Laag Holland).
Riet, ruwe bies, mattenbies en kleine lisdodde vermeerderen zich vooral vegetatief via wortel-
stokken. Dit zijn horizontale stengeldelen met ringvormige knopen waaruit op afstanden van 10 tot
20 cm wortels en nieuwe spruiten ontstaan. Deze wortelstokken kunnen zich zowel over het
wateroppervlak, over drooggevallen bodems, als over ondiepe waterbodems uitbreiden. Vanwege
deze wortelstokken kan de helofytenfase zowel vanaf de oever als vanuit ondiep water beginnen.
Helofyten verspreiden zich uiteraard ook via zaad. De zaden van kleine lisdodde, ruwe bies en
mattenbies ontkiemen gemakkelijker in ondiep water dan de zaden van riet. Riet kiemt vooral goed
op droogvallende bodems. Als de kwaliteit van de waterbodem ongunstig is - zeer voedselrijk
(hypertroof) en zuurstofarm - dan kan riet moeilijk ontkiemen of de waterbodem koloniseren. Onder
deze condities zal de verlanding vooral starten vanaf de oever of wordt het land in plaats van het
water gekoloniseerd.
39
Via wortelstokken kan riet in korte tijd vochtige graslanden en vanaf de oever ook het water koloniseren.
Kolonisatie van de waterbodem treedt vrijwel niet op als deze zeer voedselrijk en zuurstofloos is.
Riet kan zich wel op zeer voedselrijke waterbodems vestigen als deze droogvallen. Een verlanding op
zeer voedselrijke of droogvallende modderbodems wordt vaak gekenmerkt door soorten als liesgras,
harig wilgenroosje, blaartrekkende boterbloem, grote lisdodde, veenwortel, moeraszuring, moeras-
andijvie en tandzaad.
Verlanding vanaf de waterbodem in zoet water. Door gasvorming in de wortelstokken ontstaat uiteindelijk
een drijvende mat. Kenmerkend voor zoet water is een verlanding die start met kleine lisdodde, riet en
moerasvaren. Figuur: naar Weijs, 2011 (aangepast voor Laag Holland).
40
Kraggevorming
Riet, kleine lisdodde, mattenbies en ruwe bies kunnen uiteindelijk gaan drijven: er ontstaat dan een
kragge. Deze kragge bestaat uit een drijvende mat van ineengevlochten wortelstokken waarin zich
gas (methaan) heeft ontwikkeld. Deze drijvende mat kan zowel vanaf de oever als vanaf de water-
bodem zijn ontstaan. In het laatste geval kan het bijvoorbeeld gaan om waterriet dat met de wortels
in de waterbodem is verankerd. Zodra er voldoende gas in de wortelstokken is ontwikkeld, scheurt
deze los van de bodem en ontstaat er een drijvende wortelmat: de kragge.
Welke soorten de kragge vormen hangt af van de waterkwaliteit. Riet en kleine lisdodde groeien
zowel in zoet als in zwak brak water (< 1000 mg chloride per liter), terwijl mattenbies alleen in zoet
water groeit (< 300 mg Cl/l). Vanaf 1000 mg Cl/l ontstaan er vooral kraggen van riet en ruwe bies.
Slaapmosfase
Zodra er een drijvende kragge is ontstaan, kunnen andere plantensoorten zich gaan vestigen. In
brakke wateren neemt kleine watereppe veelal snel toe, in zoete wateren is dit vooral moerasvaren.
In beide watertypen vestigen zich ook watermunt, waterzuring en wolfspoot. In de natte bodem van
zo'n kragge is er minder zuurstof beschikbaar waardoor bodemorganismen hun verterende werk
minder goed kunnen doen. Dode bladresten hopen zich hierdoor op waardoor er veenvorming
plaatsvindt. Dit heeft als resultaat dat de kragge langzamerhand steeds wat dikker en steviger wordt.
Op de natte en vochtige bladresten vestigen zich al snel mossen als gewoon puntmos, fijn laddermos
of gewoon dikkopmos. Deze mossoorten bezitten stengels met zijtakken en behoren tot groep van
slaapmossen. Van slaapmossen is bekend dat zij een afkoelend effect op de bodem hebben, wat
wellicht een positieve invloed heeft op de vochtigheid van de kragge tijdens de zomer. Als de kragge
voor meer dan 20% bedekt is met slaapmossen is er sprake van de slaapmosfase.
Rietland met echte koekoeksbloem is kenmerkend voor de slaapmosfase.
In de slaapmosfase is de kraggebodem wat voedselarmer en wat zuurder (pH = 5,5 - 6,0). Onder deze
omstandigheden gaan ook allerlei levermossen zich vestigen, zoals pellia, lippenmos, moerasvorkje
en moerasbuidelmos. Kenmerkende vaatplanten voor deze fase zijn smalle stekelvaren, rietorchis,
echte koekoeksbloem, grote ratelaar en gewone dotterbloem. Al deze soorten zijn kenmerkend voor
matig voedselrijke omstandigheden. In venen met basenrijk water ('kalkrijk water') zijn trilvenen met
rood schorpioenmos en sterrengoudmos heel kenmerkend voor de slaapmosfase. De slaapmosfase
kan in matig voedselrijk water via natuurlijke verlanding ontstaan. In de meeste gevallen ontstaat
deze fase door een beheer van maaien en afvoeren.
41
De slaapmosfase is een matig voedselrijk en matig zuur stadium in de verlanding. Kenmerkend zijn slaap-
mossen als fijn laddermos (A) en gewoon puntmos (C), levermossen als pellia en gewoon moerasvorkje (C).
In venen met matig voedselrijk en basenrijk water is rood schorpioenmos (D) zeer kenmerkend.
Veenmosfase
Tijdens de verlanding gaan zich onder voldoende voedselarme en matig zure omstandigheden
veenmossen vestigen. Deze omstandigheden ontstaan als de bodem voldoende nat blijft, waardoor
dode plantenresten niet meer goed worden verteerd en zich steeds meer gaan ophopen. Dit dikker
wordende veenlaagje zorgt voor weerstand, waardoor regenwater minder snel wegzakt naar het
voedselrijkere water dat zich onder de kragge bevindt. Regenwater is van nature matig zuur en
voedselarm, dus hoe meer regenwater zich in de drijvende kragge kan ophopen, des te voedselarmer
en zuurder zal de bodem worden. Onder deze condities gaan veenmossen zich vestigen. Zodra er een
veenmosbedekking van meer dan 20% is ontstaan, kan gesproken worden van de veenmosfase.
Veenmossen beïnvloeden actief de zuurgraad van de bodem omdat zij via hun blaadjes allerlei
voedingsstoffen opnemen en hiervoor waterstof afgeven. Waterstof (H+) verzuurt de bodem en bij
een toenemende bedekking van veenmossen zal deze verzuring verder gaan toenemen. Op deze
manier creëren veenmossen hun eigen zure milieu. De vestiging van veenmossen en het ontstaan
van de veenmosfase wordt in voedselrijk water in hoge mate beïnvloed door een jaarlijks maai-
beheer. Bij de afvoer van het maaisel worden indirect voedingsstoffen uit de bodem verwijderd
(verschraling) die door de plant in de stengels en bladeren zijn opgenomen. Bij het maaien ontstaat
er tevens een stevigere en meer doorvlochten mat van wortelstokken, waardoor het regenwater
minder snel wegzakt naar de diepere delen van de kragge.
Veenmosrietlanden zijn kenmerkend voor de veenmosfase tijdens de verlanding. Op de foto o.a.
veenmos, ronde zonnedauw, kruipganzerik, moerasviooltje en gewone waternavel.
Zodra de veenmosfase is ontstaan, verschijnen er ook allerlei andere specialisten van voedselarme,
matig zure tot zure milieus, zoals ronde zonnedauw, veenpluis, kamvaren, tormentil, welriekende
42
nachtorchis en veenmosvuurzwammetje. Hier en daar vestigt zich ook de uiterst zeldzame veenmos-
orchis. Bij al te zure omstandigheden (pH < 4,5) neemt de soortenrijkdom weer af en gaan gewoon
haarmos en fraai veenmos domineren.
De veenmosfase wordt gekenmerkt door veenmossen (A, B: rode pijl) en mossoorten als roodviltmos (B:
blauwe pijl) en haarmos (C). Ook de uiterst zeldzame veenmosorchis (D) groeit graag tussen veenmossen.
In Nederland komen zo'n 30 verschillende veenmossoorten voor, waarvan 15 soorten ooit in Laag
Holland zijn aangetroffen. Elke veenmossoort is gebonden aan een bepaalde zuurgraad en water-
kwaliteit. Bij een steeds zuurder wordende bodem zullen er dus achtereenvolgens verschillende
veenmossoorten verschijnen. Kenmerkend voor zwak zure omstandigheden (pH 5-6) zijn gewimperd
veenmos, haakveenmos en glanzend veenmos. Deze soorten zijn vooral aan te treffen in jonge veen-
mosrietlanden. Onder zuurdere omstandigheden (pH 4-5) verschijnen fraai veenmos, rood veenmos
en wrattig veenmos. Deze soorten zijn kenmerkend voor oudere of verdroogde veenmosrietlanden.
Heidefase
Als door veenvorming een voldoende dikke veenlaag is ontstaan kunnen ook heidesoorten zich gaan
vestigen. De kraggebodem is dan met veenmossen bedekt en het bovenste deel van de kragge is
voedselarm en zuur geworden (pH 5). Dophei en struikhei zijn de meest kenmerkende heidesoorten.
In laagvenen met stikstofrijk oppervlaktewater vestigt zich ook kraaihei en de exoot cranberry. In
zoete wateren zijn kleine veenbes, rode bosbes en blauwe bosbes kenmerkend.
Heidesoorten als dophei en struikhei zijn kenmerkend voor de heidefase. Het bovenste deel van de kragge is
voedselarm en zuur (pH 5) en wordt hoofdzakelijk beïnvloed door regenwater.
Laagveenheiden ontstaan onder invloed van maaien en afvoeren, waardoor continu voedingsstoffen
uit de bodem worden afgevoerd. Het zijn echter geen beginnende hoogvenen omdat zich overal in
de directe omgeving voedselrijk water bevindt. Wel zijn het hoogveenachtige vegetaties waar het
43
bovenste deel van de bodem onder invloed staat van regenwater. Op een diepte van 40-60 cm onder
het oppervlak is echter steeds matig voedselrijk water aanwezig. Dit watertype ontstaat door de
menging van voedselarm regenwater uit de toplaag en voedselrijk oppervlaktewater uit de aangren-
zende sloten en plassen. Zachte berk, grauwe wilg en riet kunnen met hun wortels nog steeds deze
voedselrijkere laag in de kraggebodem bereiken. Zodra het maaibeheer wordt gestaakt, zal er dus op
korte of langere termijn (10 tot 20 jaar) bos ontstaan. De snelheid van deze bos