ArticlePDF Available

Uit de kluiten gewassen: een toevalsvondst van ijzertijdurnen in een grafheuvelcomplex te Postel (Mol, prov. Antwerpen, België)

Authors:
  • Independent Researcher
  • Ghent University & Royal Belgian Institute of Natural Sciences
LUNULA
Archaeologia protohistorica
XXX
Tongeren
26.02.2022
LUNULA. Archaeologia protohistorica, XXX, 2022, p. 67-71.
Uit de kluiten gewassen: een toevalsvondst van ijzertijdurnen
in een grafheuvelcomplex te Postel (Mol, prov. Antwerpen, België)
1. Inleiding
Aan de hand van het Digitaal Hoogtemodel Vlaanderen werd
in 2016 in het bosgebied ten noorden van de abdij van Postel
(Mol) een tot dan toe ongekend en bijzonder goed bewaard
grafheuvelcomplex ontdekt (Meylemans
et al
. 2017). Dit com-
plex werd in 2018 beschermd als archeologische site (https://
id.erfgoed.net/aanduidingsobjecten/113329). Naar aanleiding
hiervan organiseerde de erfgoeddienst k.Erf (nu Stuifzand) op
15 februari 2019 een geleide wandeling voor geïnteresseerden
op deze site. Op "grafheuvel 5" (fi g. 1) werd door de heer Jo
Lommelen (kamer voor heemkunde Mol) tijdens deze wan-
deling de aanwezigheid van een aantal scherven en crema-
tieresten opgemerkt. Deze waren met de wortelkluit van een
omgewaaide boom uit de grafheuvel getrokken, en lagen ver-
spreid bij deze kluit. De vondst werd als toevalsvondst gemeld
aan het agentschap Onroerend Erfgoed. In de ochtend van 16
februari 2019 werd een terreinonderzoek uitgevoerd, waarbij
de wortelkluit van de omgewaaide boom werd onderzocht en
crematieresten, aardewerkfragmenten en bulkmonsters van de
aarde van de wortelkluit werden verzameld. Na het onderzoek
werd het door de boomval gecreëerde gat in de heuvel met
aarde van de rest van de wortelkluit terug opgevuld. Er werden
fragmenten van twee verschillende urnen aangetroff en. Deze
werden in de mate van het mogelijke terug aan elkaar gepuz-
zeld in het depot van het agentschap Onroerend Erfgoed te
Vilvoorde. De crematieresten werden onderzocht in het kader
van het CRUMBEL-project (Dalle
et al
. 2019).
- 67 -
Erwin M1, Rica A1, Giacomo C2, Koen D3,4,
Leentje L1, Jef V D5, Barbara V6,7, Charlotte S2,3, Sarah D3,6,
Mathieu B8, Marta H2,6, Kevin S9, Amanda S2,3, Elisavet S2,6,
Eugène W10, Martine V2, Guy D M3 & Christophe S6,7
1 Agentschap Onroerend Erfgoed, Herman Teirlinckgebouw, Havenlaan 88,
bus 5, 1000 Brussel. E-mail: erwin.meylemans@vlaanderen.be
2 Research Unit: Anthropology and Human Genetics, Faculty of Science,
Université Libre de Bruxelles, CP192, Avenue F.D. Roosevelt 50, 1050
Brussels, Belgium.
3 Department of Archaeology, Ghent University, Sint-Pietersnieuwstraat 35,
9000 Ghent, Belgium.
4 Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen, Vautierstraat 29,
1000 Brussel.
5 Erfgoed Noorderkempen, Druivenstraat 18, 2300 Turnhout.
6 Maritime Cultures Research Institute, Department of Art Sciences & Ar-
chaeology, Vrije Universiteit Brussel, Pleinlaan 2, 1050 Brussels, Belgium.
7 Research Unit: Analytical, Environmental & Geo-Chemistry, Department
of Chemistry, Vrije Universiteit Brussel, AMGC-WE-VUB, Pleinlaan 2,
1050, Brussels, Belgium.
8 Royal Institute for Cultural Heritage, Jubelpark 1, 1000 Brussels, Belgium.
9 Department of Anthropology, Faculty of Science, Masaryk University,
Kotlářská 2, 611 37 Brno, Czech Republic.
10 Centre de Recherches en Archéologie et Patrimoine, Department of His-
tory, Arts, and Archaeology, Université Libre de Bruxelles, CP133, Avenue
F.D. Roosevelt 50, 1050 Brussels, Belgium.
2. Resultaten
Een uitgebreider verslag van de toevalsvondst verschijnt in
de reeks Onderzoeksrapporten van het agentschap Onroerend
Erfgoed (Meylemans et al. in druk).
De grafheuvel is gelegen in het zuidwesten van het graf-
heuvelcomplex en heeft, gemeten op basis van het Digitaal
Hoogtemodel Vlaanderen, een diameter van ca. 12 meter (fi g.
2). Een boring in de heuvel uitgevoerd in 2016 toonde een op-
bouw van de heuvel met een afwisseling van humeus zand en
grijze zones, wijzend op de typische opbouw van de grafheu-
vel met plaggen van een podzolbodem. De boomval bevond
zich in het centrum van de grafheuvel. De wortelkluit had
van de voet van de boom gemeten nog een maximale dikte
van ca. 60 cm, terwijl het gat centraal in de heuvel nog een
diepte had van ca. 30 cm, en een diameter van ca. 1 m (fi g. 3).
De urnen waren oorspronkelijk op een diepte van ongeveer
45 cm in de heuvel begraven en dit gemeten van de top van
de wortelkluit.
Er werden fragmenten van twee verschillende urnen gerecu-
pereerd. Geen van beiden kon volledig terug aan elkaar ge-
puzzeld worden. Wellicht bleven er dus nog fragmenten in
de heuvel zitten, of werden fragmenten bij het vallen van de
boom verder weggeslingerd. Hierdoor kon slechts een ge-
deeltelijk profi el van één urn (urn 1) worden gereconstrueerd,
met name van de onderkant en deel van de buik (fi g. 4). Van
Fig. 1. Kleurschaalverwerking van het Digitaal Hoogtemodel
Vlaanderen met nummering van de grafheuvels. "Grafheuvel 5" be-
vindt zich in het zuidwesten.
- 68 -
Erwin M, Rica A, Giacomo C, Koen D, Leentje L, Jef V D, Barbara V,
Charlotte S, Sarah D, Mathieu B, Marta H, Kevin S, Amanda S, Elisavet S,
Eugène W, Martine V, Guy D M & Christophe S
de andere urn (urn 2) konden enkel wandscherven verzameld
worden, waarvan een aantal aan elkaar konden gepast wor-
den. Het gaat telkens om met klei "besmeten" fragmenten. Er
werd slechts één randfragment aangetroff en, dat vermoede-
lijk hoort bij de besmeten wandfragmenten (fi g. 4).
Urn 1 heeft een vlakke, licht holle bodem van ca. 9,7cm dia-
meter, met een hoekige overgang van standvlak naar wand
(bodemtype A4 naar van den Broeke 2012; dit type bodem is
meer algemeen in de late ijzertijd). Het aardewerk is bruin tot
donkergrijs gevlekt wat wijst op een deels oxiderend, deels
reducerend bakproces wat typisch is voor een productie in
veldovens. De verschraling bestaat uit schervengruis. Het
stuk vertoont eveneens roetsporen aan de binnenzijde. De
buitenkant van de urn is geglad. Het profi el van deze gere-
construeerde urn wijst op een oriëntatie naar binnen bij de
overgang naar de schouder. Het is door het partiële karakter
van de urn moeilijk met zekerheid het stuk aan een specifi ek
vormtype toe te wijzen, mogelijk gaat het om een licht geslo-
ten komvorm met knikloze overgang van buik naar schouder
(vormtype 52 naar van den Broeke 2012; dit is een algemeen
voorkomend type in de ijzertijd, hoewel in mindere mate in
de tweede helft van de vroege ijzertijd en de midden-ijzer-
tijd).
Wat betreft urn 2 worden de scherven eveneens gekarakteri-
seerd door een gemengd bakproces en schervengruis als ma-
gering van de klei. De buitenzijde van deze urn is uitgespro-
ken "besmeten". Hoewel deze manier van buitenafwerking
sporadisch al voorkomt vanaf de late bronstijd, en eveneens
heel sporadisch nog tot in de Romeinse periode, is het een
praktijk die meer algemeen in gebruik is in de vroege ijzertijd
(Van den Broeke 2012, 104-105). Ook voor deze urn is een
toewijzing aan een bepaald vormtype gezien het ontbreken
van een volledig profi el niet mogelijk, maar gezien het rechte
karakter van de aangetroff en scherven gaat het vermoedelijk
om een hoge potvorm, een type dat dikwijls voorkomt in
combinatie met besmeten buitenwand en vingertopindrukken
op de rand (zogenaamde Harpstedturn, te dateren in de vroe-
ge ijzertijd; vormtype 55 naar van den Broeke 2012, 71-73).
Er werd maar één randfragment van de urn gerecupereerd,
die een versiering met vingertopindrukken vertoont (fi g. 4).
Het afgerond, eenvoudig profi el van dit randfragment wijst
op een uitstaande rand. De vingertopindrukken, met enkele
nagelindrukken zichtbaar, werden aangebracht in de lengte-
richting van de rand. Dergelijke randversiering komt voor
vanaf de late bronstijd tot in de Romeinse periode, maar was
in de regio vooral dominant in het begin van de ijzertijd (Van
den Broeke 2012, 107-108).
De aanwezigheid van fragmenten van twee urnen in eenzelfde
begraving is geen uitzondering, en werd ook op andere sites
al vastgesteld (bv. Tol et al. 2000; Verwers 1972). Vaak bleek
de urn met crematieresten afgedekt door een omgekeerd ge-
plaatst tweede recipiënt of een fragment ervan.
De crematieresten (verbrand menselijk botmateriaal) werden
onderworpen aan een osteologisch onderzoek, 14C- daterin-
gen, en strontium-isotopenonderzoek. Voor een gedetailleer-
Fig. 2. "Grafheuvel 5" op een hoge resolutie multidirectionele hill-
shadeverwerking van het Digitaal Hoogtemodel Vlaanderen.
Fig. 3. De boomval op 16 februari 2019 (foto agentschap Onroerend
Erfgoed).
Fig. 4. Technische tekening van het profi el van urn 1 en randfrag-
ment urn 2 (schaal 1:3; tekening: Sylvia Mazereel, agentschap On-
roerend Erfgoed).
- 69 -
Uit de kluiten gewassen: een toevalsvondst van ijzertijdurnen in een grafheuvelcomplex te Postel (Mol, prov. Antwerpen, België)
de beschrijving van de gehanteerde methodiek verwijzen we
de methode beschreven in Sabaux et al. 2021.
In totaal werd 887.92 g crematieresten gerecupereerd, waar-
bij nagenoeg alle onderdelen van het skelet vertegenwoor-
digd zijn. Het gewicht benadert dat van een volledig volwas-
sen skelet (meestal tussen 1219.6 g en 1944.7 g – Gonçalves
et al., 2013; McKinley, 1993) en de aanwezigheid van alle
skeletonderdelen suggereert een vrij goede inzameling van de
botten na de crematie met het oog op de begrafenis ervan. Het
merendeel van de fragmenten is groter dan 10 mm. De mate
van verbranding van de botfragmenten is over het algemeen
hoog (witte kleur), maar varieert, wijzend op temperaturen
van ca. 600 tot 1000 graden Celsius op de brandstapel. De
variatie in verbranding op de fragmenten heeft ongetwijfeld
te maken met de plaatsing van het lichaam op de brandstapel
(Salesse et al. 2021; Stamataki et al. 2021).
Het osteoarcheologisch onderzoek wijst er op dat de cre-
matieresten behoren tot een vrouw ouder dan 18 jaar. Op
verschillende fragmenten van de schedel werd porotische
hyperostose, cribra cranii, vastgesteld, wat zich uit in een
zichtbare diff use poreuze structuur. Deze aandoening kan
wijzen op periodes van ziekte en/of ondervoeding (Brickley,
2018; Walker et al., 2009).
Drie fragmenten van het gecremeerde bot werden onderwor-
pen aan 14C-datering. De resultaten hiervan tonen dat het ske-
let in de 8ste tot de 6de eeuw voor Christus moet gesitueerd
worden (tab. 1), dus de vroege ijzertijd. De ruime periode van
deze dateringen is te wijten aan het zgn. "Halstattplateau" van
de kalibratiecurve in deze periode (van der Plicht 2004) in de
IntCal20 kalibratiecurve (Reimer et al. 2020). Als we er van
uitgaan dat de drie gedateerde stalen van hetzelfde individu
afkomstig zijn, of tenminste van min of meer gelijktijdige be-
gravingen, en dus een zelfde ouderdom hebben, kunnen deze
worden gecombineerd (R_Combine functie in OxCal; g. 5).
Dit levert een iets nauwer waarschijnlijkheidsinterval op, nl.
tussen 770 BC en 546 BC (2 sigma). De resultaten van de χ²-
test geven ook aan dat er 95% zekerheid is dat de dateringen
gelijktijdig zijn (tab. 1).
Dezelfde drie (diaphyse)fragmenten werden ook onderzocht
met strontium-isotopenanalyse. Deze drie fragmenten toonden
gelijkaardige 87Sr/86Sr-verhoudingen, van 0.7135 tot 0.7139
(tab. 2). Dit suggereert dat het waarschijnlijk gaat om resten
van hetzelfde individu, of om resten van verschillende men-
sen die voedsel gebruikten van een gelijkaardige geologische
regio. Aangezien er nog geen goede vergelijkingsbasis is voor
België, zijn deze resultaten vooralsnog verder moeilijk te in-
terpreteren, of toe te wijzen aan een specifi eke herkomstregio.
Naast het gecremeerde menselijk bot is ook de geassoci-
eerde houtskool bestudeerd. Dat is vermoedelijk samen met
het botmateriaal verzameld uit de resten van de uitgebrande
brandstapel en in de urnen geplaatst. In totaal zijn 146 houts-
koolfragmenten bestudeerd (tab. 3). Het houtskoolspectrum
van het onderzochte crematiegraf bestaat bijna uitsluitend uit
eik (Quercus sp.) (92.5%). Naast eik zijn ook nog een aan-
tal takjes van struikheide (Calluna vulgaris) aangetroff en en
een aantal stukken verkoolde schors. De schorsfragmenten
konden niet verder worden geïdentifi ceerd maar zijn waar-
schijnlijk afkomstig van eik gezien ze te dik waren om aan
struikheide toe te schrijven en er verder geen houtsoorten zijn
vastgesteld. Alle bestudeerde stukken houtskool van eik wa-
ren afkomstig uit de stam of een dikke tak. Een groot deel
van deze (85.2%) bevatte radiale barsten en bij een klein per-
centage (6.6%) zijn ook sporen van verglazing vastgesteld.
Sporen van aantasting door schimmels of xylofage insecten
zijn niet vastgesteld.
Lab code BP (uncal) ±σ 1σ cal BC 2σ cal BC χ²-test
RICH-29265 2504 25 767-567 776-543 -
RICH-29263 2525 23 776-573 787-549 -
RICH-29264 2469 23 751-540 761-424 -
combined 2499 14 758-568 770-546 df=2 T=3.0(5% 6.0)
Tabel 1. Resultaten van de 14C-dateringen op de skeletresten. Kalibratie en statistische analyse met gebruik van Oxcal 4.4 (Bronk Ramsey 2009)
en de IntCal20-curve (Reimer et al. 2020).
Fig. 5. Gecombineerde datering van de drie 14C-dateringen van ge-
cremeerd botmateriaal (cf. tab. 1) op basis van de R_Combine func-
tie in OxCal 4.4 (Bronk Ramsey 2009).
Sample ID Bot identifi catie 87Sr/86Sr
08172 Diaphysis 0.713515 0.000011
08184 Diaphysis 0.713934 0.000013
08173 Diaphysis 0.713811 0.000011
Tabel 2. Resultaten van de strontiumisotopenanalyse.
n %
Calluna vulgaris 5 2,7 struikheide
Quercus sp.135 92,5 eik
Schors indet. 7 4,8 schors
Totaal 146 100 totaal
Tabel 3. Identifi caties van het houtskool uit het crematiegraf.
- 70 -
Erwin M, Rica A, Giacomo C, Koen D, Leentje L, Jef V D, Barbara V,
Charlotte S, Sarah D, Mathieu B, Marta H, Kevin S, Amanda S, Elisavet S,
Eugène W, Martine V, Guy D M & Christophe S
De sterke dominantie van eik en de lage taxonomische diver-
siteit wijzen op een doorgedreven selectie van het hout dat
gebruikt is voor de brandstapel. Momenteel is er nog maar
heel weinig anthracologisch onderzoek uitgevoerd op crema-
tiegraven uit de ijzertijd (Rekem, Kontich en Wijnegem (De-
force, ongepubliceerde data), maar ook deze graven vertonen
dikwijls een lage taxonomische diversiteit. Enkel het houts-
koolspectrum van een grafmonument uit de ijzertijd uit Oost-
vleteren bevatte veel meer houtsoorten, maar ook hier was eik
de dominante soort (Deforce 2016). De resultaten komen ook
goed overeen met de samenstelling van Romeinse crematie-
graven uit zandig Vlaanderen, die eveneens gekenmerkt wor-
den door een dominantie van eik en een lage taxonomische
diversiteit (Deforce & Haneca 2012).
3. Besluit
Ongeveer 2800 jaar geleden werd in de bossen van het hui-
dige Postel een volwassen vrouw gecremeerd en begraven in
een opgeworpen grafheuvel. Aan de hand van haar verbrande
botresten is nog af te leiden dat ze vermoedelijk periodes
van ziekte of ondervoeding kende. Zowel de urnen waarin
ze werd begraven, als radiokoolstofdateringen, bevestigen
de datering van haar leven en overlijden in de vroege ijzer-
tijd. Deze datering past mooi in het ruimere landschappelijke
kader van de bossen van Postel, waar nog diverse andere
grafheuvels gekend zijn, en waar de digitale hoogtemodel-
len eveneens de aanwezigheid van zogenaamde Celtic Fields
aanduiden. Deze situatie, met de combinatie van bewaarde
ijzertijd grafheuvelcomplexen en Celtic Fields, kennen we
eveneens van enkele andere (bos)gebieden op het Kempens
Plateau (cf. Creemers et al. 2011 voor een overzicht) zoals
het Kolisbos (Vanmontfort et al. 2015). De vondst toont
tevens het belang aan van een actief beheer van dergelijke
waardevolle maar zeer kwetsbare archeologische sites. In
Postel werd terzake door het agentschap Natuur en Bos al
heel wat werk uitgevoerd, waarbij onder andere de bomen
op en nabij de grafheuvels werden verwijderd. In de nabije
toekomst wordt verder bekeken hoe de bescherming en ont-
sluiting van de site verder kan geconcretiseerd en verankerd
worden in het beheer van het gebied.
Bibliografi e
BRICKLEY, M.B. 2018. Cribra orbitalia and porotic hype-
rostosis: A biological approach to diagnosis. American Jour-
nal of Physical Anthropology,167(4), pp. 896-902.
BRONK RAMSEY, C. 2009. Bayesian analysis of radiocar-
bon dates. Radiocarbon, 51(1), pp. 337-360.
CREEMERS, G., MEYLEMANS, E., PAESEN, J. & DE
BIE, M. 2011. Laseraltimetrie en de kartering van Celtic
elds in de Belgische Kempen: mogelijkheden en toekomst-
perspectieven. Relicta, 7, pp. 11-36.
DALLE, S., SABAUX, C., CAPUZZO, G., TYS, D.,
SNOECK, C., VERCAUTEREN, M., WARMENBOL, E.,
BOUDIN, M., ANNAERT, R., STAMATAKI, E., KON-
TOPOULOS, I., VESELKA, B., SENGELØV, A., HLAD,
M., SALESSE, K. & DE MULDER, G. 2019. Preliminary
results in the collecting of protohistoric cremation samples
for the CRUMBEL project. Lunula. Archaeologia protohis-
torica, 27, pp. 9-14.
DEFORCE, K. 2016. Anthracologisch onderzoek van ver-
schillende archeologische sporen uit Oost-Vleteren – Veur-
nestraat. Brussel (rapport 2016-10/ Onderzoeksprogramma
"Mens en Milieu in het Quartair")
DEFORCE, K. & HANECA, K. 2012. Ashes to ashes. Fuel-
wood selection in Roman cremation rituals in northern Gaul.
Journal of Archaeological Science, 39, pp. 1338-1348.
GONÇALVES, D., THOMPSON, T.U. & CUNHA, E.
2013. Osteometric sex determination of burned human ske-
letal remains. Journal of Forensic and Legal Medicine, 20,
pp. 906-911.
MCKINLEY, J.I. 1993. Bone fragment size and weights of
bone from modern British cremations and the implications
for the interpretation of archaeological cremations. Interna-
tional Journal of Osteoarchaeology, 3, pp. 283-287.
MEYLEMANS, E. 2018. Celtic Field-complexen in de Ant-
werpse Kempen: verspreiding en landscappelijk-archeologi-
sche situering (prov. Antwerpen, België). Lunula. Archaeolo-
gica Protohistorica, XXVI, pp. 3-7.
MEYLEMANS, E., COUSSERIER, K., DEFORCE, K. &
VAN GILS, M. 2017. Evaluatie van een grafheuvelcomplex
te Postel (gem. Mol, prov. Antwerpen). Brussel (onderzoeks-
rapporten agentschap Onroerend Erfgoed)
MEYLEMANS, E., ANNAERT, R., CAPUZZO, G., DE-
FORCE, K., LINDERS, L., VAN DONINCK, J., VESEL-
KA, B., SABAUX, C. & SNOECK, C. in druk. IJzertijdur-
nen te Postel (gem. Mol, prov. Antwerpen), verslag van een
archeologische toevalsvondst. Brussel (onderzoeksrapporten
agentschap Onroerend Erfgoed)
REIMER, P.J., AUSTIN, W.E.N., BARD, E., BAYLISS,
A., BLACKWELL, P.G., BRONK RAMSEY, C., BUT-
ZIN, M., CHENG, H., EDWARDS, R.L., FRIEDRICH,
M., GROOTES, P.M., GUILDERSON, T.P., HAJDAS, I.,
HEATON, T.J., HOGG, A.G., HUGHEN, K.A., KROMER,
B., MANNING, S.W., MUSCHELER, R., PALMER, J.G.,
PEARSON, C., VAN DER PLICHT, J., REIMER, R.W.,
RICHARDS, D.A., SCOTT, E.M., SOUTHON, J.R.,
TURNEY, C.S.M., WACKER, L., ADOLPHI, F., BÜNT-
GEN, U., CAPANO, M., FAHRNI, S.M., FOGTMANN-
SCHULZ, A., FRIEDRICH, R., KÖHLER, P., KUDSK,
S., MIYAKE, F., OLSEN, J., REINIG, F., SAKAMOTO,
M., SOOKDEO, A. & TALAMO, S. 2020. The IntCal20
Northern Hemisphere Radiocarbon Age Calibration Curve
(0-55 cal kBP). Radiocarbon, 62(4), pp. 725-757.
SABAUX, C., VESELKA, B., CAPUZZO, G., SNOECK,
C., SENGELØV, A., HLAD, M., WARMENBOL, E.,
- 71 -
Uit de kluiten gewassen: een toevalsvondst van ijzertijdurnen in een grafheuvelcomplex te Postel (Mol, prov. Antwerpen, België)
STAMATAKI, E., BOUDIN, M., ANNAERT, R., DALLE,
S., SALESSE, K., DEBAILLE, V., TYS, D., VERCAU-
TEREN, M. & DE MULDER, G. 2021. Multi-proxy ana-
lyses reveal regional cremation practices and social status
at the Late Bronze Age site of Herstal, Belgium. Journal of
Archaeo logical Science, 132: doi-105437.
SALESSE, K, STAMATAKI, E, KONTOPOULOS, I,
VERLY, G, ANNAERT, R, BOUDIN, M. CAPUZZO, M.,
CLAEYS, P., DALLE, S., HLAD, M., DE MULDER, G.,
SABAUX, C., SENGELØV, A., VESELKA, B., WAR-
MENBOL, E., VERCAUTEREN, M. & SNOECK, C.
2021. These boots are made for burnin’: Inferring the posi-
tion of the corpse and the presence of leather footwears during
cremation through isotope (δ13C, δ18O) and infrared (FTIR)
analyses of experimentally burnt skeletal remains. PLOS ONE
16(10): doi-e0257199.
STAMATAKI, E., KONTOPOULOS, I., SALESSE, K., MC-
MILLAN, R., VESELKA, B., SABAUX, C., ANNAERT, R.,
BOUDIN, M., CAPUZZO, G., CLAEYS, PH., DALLE, S.,
HLAD, M., SENGEV, A., VERCAUTEREN, M., WAR-
MENBOL, E., DE MULDER, G. & SNOECK, C. 2021. Is it
hot enough? A multi-proxy approach shows variations in cre-
mation conditions during the Metal Ages in Belgium.
Journal
of Archaeological Science
,
136
: doi-105509.
TOL, A., ROYMANS, N., HIDDINIK, H. & KORTLANG,
F. (red.) 2000. Twee urnenvelden in Limburg. Een verslag van
opgravingen te Roermond en Sittard. 1997-1998. Amsterdam
(Zuidnederlandse Archeologische Rapporten, 6)
VAN DEN BROEKE, P. 2012. Het handgevormde aarde-
werk uit de ijzertijd en de Romeinse tijd van Oss-Ussen Stu-
dies naar typochronologie, technologie en herkomst. Leiden:
Sidestone press.
VAN DER PLICHT, J. 2004. Radiocarbon, the calibration
curve and Scythian chronology. In: E.M. SCOTT, A.Y.
ALEKSEEV & G. ZAITSEVA (eds.), Impact of the envi-
ronment on human migration in Eurasia. Dordrecht (NATO
Science Series IV, Earth and Environmental Sciences, 42),
pp. 45-61.
VANMONTFORT, B., LANGOHR, R., MARINOVA, E.,
NICOSIA, C. & VAN IMPE, L. 2015. Een archeologische
evaluatie en waardering van Celtic Fields in het Kolisbos
(Neerpelt, provincie Limburg). Leuven (EPA Rapport, 50)
VERWERS, G.J. 1972. Das Kamps Veld in Haps in Neo-
lithikum, Bronzezeit und Eisenzeit. Analecta Praehistorica
Leidensia, 5, pp. 1-176.
WALKER, P.L., BATHURST, R.R., RICHMAN, R.,
GJERDRUM, T. & ANDRUSHKO, V.A. 2009. The causes
of porotic hyperostosis and cribra orbitalia: A reappraisal of
the iron‐defi ciency‐anemia hypothesis. American Journal of
Physical Anthropology, 139(2), pp. 109-125.
ResearchGate has not been able to resolve any citations for this publication.
Article
Full-text available
If radiocarbon measurements are to be used at all for chronological purposes, we have to use statistical meth-ods for calibration. The most widely used method of calibration can be seen as a simple application of Bayesian statistics, which uses both the information from the new measurement and information from the 14 C calibration curve. In most dating applications, however, we have larger numbers of 14 C measurements and we wish to relate those to events in the past. Baye-sian statistics provides a coherent framework in which such analysis can be performed and is becoming a core element in many 14 C dating projects. This article gives an overview of the main model components used in chronological analysis, their mathematical formulation, and examples of how such analyses can be performed using the latest version of the OxCal soft-ware (v4). Many such models can be put together, in a modular fashion, from simple elements, with defined constraints and groupings. In other cases, the commonly used "uniform phase" models might not be appropriate, and ramped, exponential, or normal distributions of events might be more useful. When considering analyses of these kinds, it is useful to be able run sim-ulations on synthetic data. Methods for performing such tests are discussed here along with other methods of diagnosing pos-sible problems with statistical models of this kind.
Article
Studies of funerary practices provide information about many aspects of death in past societies. However, only limited archaeological evidence documents the circumstances under which cremations occurred and the person(s) who were performing the funerary rituals. Lying at the border between Atlantic and Continental cultural traditions, the Scheldt and Meuse basins of Belgium represent a unique location to investigate variations in ancient pyre technology and body management, as well as the transfer of knowledge related to cremation techniques during the Metal Ages (ca. 2100-52 BCE). The combined use of Fourier Transform Infrared spectroscopy, and carbon and oxygen isotope analysis of different skeletal elements from cremation deposits from four archaeological sites clearly shows differences between the Meuse and Scheldt basins. Different wood availability or selection, and variations in the skills and/or experience of the cremation operator may explain these results. These observed differences are likely linked to ways in which cremation was performed in the two basins, indicating that during the Metal Ages, burning processes were not homogeneous in the Belgian region. Instead, cremation practices appear to align with the different cultural influences also observed in ceramics and bronze artifacts from the same time period. These observed differences in funerary practices between the two basins in Belgium show the immense potential of combining infrared and carbon and oxygen isotope analyses to investigate cremation rituals in any period and region around the world.
Article
Objectives Porotic lesions of the skull (cribra orbitalia and porotic hyperostosis) are one of the most common types of lesion identified in archaeological human bone and have also been found in hominins and non‐human primates. Because of the frequency with which such lesions are found there has been extensive debate on the possible causes and whether they are linked, with much of the debate centering on anemia. The biological approach to diagnosis in paleopathology used by Don Ortner and recently proposed more formally as a technique to facilitate diagnosis in paleopathology by Simon Mays may offer a means of answering some of the questions surrounding these lesions. Materials and Methods A review was undertaken of biomedical information on changes in the distribution of marrow type and pattern of conversion of red and mixed marrow, and the potential for re‐conversion of yellow marrow with age. The range and type of other conditions that might result in the development of porous lesions were also considered. Results Combining information from the biomedical literature on marrow type and patterns of conversion with age, with careful evaluation of the type and location of porous lesions in the skull and across the rest of the skeleton will assist in suggesting a diagnosis. Discussion A wide range of conditions can produce porous lesions in the cranial vault and the orbital roof, but due to anatomical structures and physiological factors such lesions are more likely to occur in the orbital roof. Anemia can produce lesions in both locations, but evidence of marrow expansion is required to confirm it as a cause.
Article
Sex determination of human burned skeletal remains is extremely hard to achieve because of heat-related fragmentation, warping and dimensional changes. In particular, the latter is impeditive of osteometric analyses that are based on references developed on unburned bones. New osteometric references were thus obtained which allow for more reliable sex determinations. The calcined remains of cremated Portuguese individuals were examined and specific standard measurements of the humerus, femur, talus and calcaneus were recorded. This allowed for the compilation of new sex discriminating osteometric references which were then tested on independent samples with good results. Both the use of simple section points and of logistic regression equations provided successful sex classification scores. These references may now be used for the sex determination of burned skeletons. Its reliability is highest for contemporary Portuguese remains but nonetheless these results have important repercussion for forensic research. More conservative use of these references may also prove valuable for other populations as well as for archaeological research.
Article
a b s t r a c t To analyse fuelwood collection strategies in Roman funerary rituals in northern Gaul, a large number of charcoal fragments from Roman cremation graves has been identified. The wide variety of taxa found suggests that no particular taxa have been avoided. Also no significant differences have been found between the charcoal assemblages of different types of graves and between graves belonging to different types of settlements. On the other hand, comparison with the charcoal assemblages from Roman refuse deposits, reflecting domestic fuel use, shows an overrepresentation of Quercus sp., Alnus sp. and Fagus sylvatica, and a much lower taxonomic variety in the cremation graves. This is believed to be the consequence of functional rather than ritually or symbolically oriented fuelwood selection strategies.
Article
Interpretation of Radiocarbon dates can be rather complex. For example, variations in the natural 14C content cause the 14C clock rate to vary throughout time, causing the need for calibration of the 14C timescale. For the Scythian epoch, there is a problematic range in the 14C calibration curve. Radiocarbon dates of around 2450 BP always calibrate to ca. 800-400 BC, no matter the measurement precision. In order to establish reliable chronologies, both state-of-the-art scientific and archaeological dating methods need to be employed. This includes high precision 14C dating and AMS, enabling dating of small samples such as from museum collections or other precious materials.
Article
Porosities in the outer table of the cranial vault (porotic hyperostosis) and orbital roof (cribra orbitalia) are among the most frequent pathological lesions seen in ancient human skeletal collections. Since the 1950s, chronic iron-deficiency anemia has been widely accepted as the probable cause of both conditions. Based on this proposed etiology, bioarchaeologists use the prevalence of these conditions to infer living conditions conducive to dietary iron deficiency, iron malabsorption, and iron loss from both diarrheal disease and intestinal parasites in earlier human populations. This iron-deficiency-anemia hypothesis is inconsistent with recent hematological research that shows iron deficiency per se cannot sustain the massive red blood cell production that causes the marrow expansion responsible for these lesions. Several lines of evidence suggest that the accelerated loss and compensatory over-production of red blood cells seen in hemolytic and megaloblastic anemias is the most likely proximate cause of porotic hyperostosis. Although cranial vault and orbital roof porosities are sometimes conflated under the term porotic hyperostosis, paleopathological and clinical evidence suggests they often have different etiologies. Reconsidering the etiology of these skeletal conditions has important implications for current interpretations of malnutrition and infectious disease in earlier human populations.