BookPDF Available

D
J.A.Bornewasser, Katholieke
Volkspartij 1945-1980. Band I:
Herkomst en groei (tot 1963).
Nijmegen 1995
J.Bosmans, Historische twijfel
aan de ‘uiterste noodzaak’: de
onzin van Daudt, in: Acta Politica
22(1987)227-251
R.A.Koole, Uiterste noodzaak
en partijpolitieke eenwording.
Over het belang van interne
partijverhoudingen bij coa-
litievorming, in: Jaarboek
1986 Documentatiecentrum
Nederlandse Politieke Partijen,
99-117
Anneke Visser, Alleen bij uiter-
ste noodzaak? De rooms-rode
samenwerking en het einde
van de brede basis 1948-1958.
Amsterdam 1986
De verklaring van Nolens was een reactie op
het bestuursvoorstel om samenwerking met
de SDAP te verbieden. Een jaar eerder had-
den de bisschoppen dat al gedaan. Aanleiding
was de mislukte staatsgreep van SDAP-leider
PJ.Troelstra in november 1918. De SDAP was dus
bereid tot revolutie, Behalve dat was zij ook nog
eens tegen de monarchie, voor ontwapening
en - het allerergste - goddeloos. Met zo’n partij
op regeringsniveau de macht delen diende te
worden uitgesloten. De Tweede Kamerfractie
echter wenste haar handen niet te laten binden
door Bondsbestuur en episcopaat. Op de Bonds-
vergadering van mei 1922 wist het fractielid
D.A.P.N.Koolen het bestuursvoorstel met succes
te amenderen: samenwerking van uitsluitend
katholieken met sociaaldemocraten was uit den
boze. Nolens voegde er bij deze gelegenheid de
bovengenoemde voorwaarden aan toe. Zo bleef
de deur naar samenwerking op een kier staan.
Achtergrond van de interventie van de fractie
was de vrees dat zij zich, door de SDAP uit te
sluiten, geheel afhankelijk zou maken van de
ARP, de CHU en de liberalen, terwijl er op het
gebied van bijvoorbeeld de sociale zekerheid en
de bedrijfsorganisatie met de SDAP wellicht be-
tere resultaten konden worden geboekt. Daar-
bij kwam dat er in de fractie en ook in de Bond
voorkeuren bestonden voor samenwerking met
de SDAP, met als gevolg dat afsplitsingen niet
ondenkbaar waren als de deur op slot ging.
Niets minder dan de katholieke politieke een-
heid stond op het spel en dat in een fase dat de
moeizame omvorming van de Bond tot een cen-
traal geleide eenheidspartij, die er pas in 1926
met de oprichting van de RK Staatspartij (RKSP)
zou komen, in volle gang was.
us qui aut oditate nempor alitiae
omnis ped quatem requatestus
qui aut oditate nempor alitiae
us qui aut oditate alitiae
us qui aut oditate nempor alitiae
In 1925 sneuvelde de christelijke coalitie als
gevolg van de afschaffing van het gezantschap
bij het Vaticaan. De linkerzijde had er om stra-
tegische redenen - de christelijke coalitie breken
- aan meegewerkt. De katholieke fractie vond
dit een schoolvoorbeeld van uitlokking en blok-
keerde daarom een kabinet met sociaaldemo-
craten In 1935 forceerde de katholieke fractie
zelf een kabinetscrisis uit onvrede met de werk-
loosheidsbestrijding, maar vond geen derde
partij bereid om met de sociaaldemocraten een
kabinet te vormen. Vier jaar later, in 1939, lukte
dat wel, mede doordat de SDAP zich intussen
onder invloed van de fascistische dreiging en de
economische wereldcrisis nadrukkelijk medever-
antwoordelijk voor de bestaande maatschappij
had verklaard en zich had ontdaan van enkele
ideologische obstakels.
Ook op de coalitievorming met en zonder soci-
aaldemocraten in de naoorlogse periode wordt
soms de leer van de uiterste noodzaak toege-
past, ter verklaring dan wel rechtvaardiging.
Nog in 2010 beriep CDA-onderhandelaar Maxi-
me Verhagen zich erop om de uitsluiting van
de PvdA bij de kabinetsvorming te verdedigen.
Zo’n beroep miskent echter de oorspronkelijke
bedoeling van de uiterste noodzaak: de deur
naar samenwerking met de sociaaldemocraten
op een kier zetten, niet dichtgooien.
J. Bosmans?
De uiterste noodzaak
Op de Algemene Vergadering van de Bond van RK Rijkskieskringsorganisaties in mei 1922 verklaarde W.H.Nolens, fractievoorzitter in de Tweede
Kamer, dat de katholieke fractie alleen in uiterste noodzaak met de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) in de regering zou samenwerken.
Ook mocht de noodzaak niet zijn uitgelokt, moesten een of meer andere partijen meedoen en behoorde de fractie eensgezind te zijn. Deze ‘leer van
de uiterste noodzaak’ is bij de kabinetsformaties in 1925 en 1935 in negatieve zin toegepast en in 1939 in positieve zin toen voor het eerst twee soci-
aaldemocraten tot het kabinet toetraden.
1922
C
C   C
C
Colofon
Redactie: Raymond Gradus, George Harinck, Karin Hoentjen,
Alexander van Kessel en Hans-Martien ten Napel
Met medewerking van: Maaike Kamps, Remy Luyten
Beeldredactie: Maaike Kamps, Remy Luyten
Dit is een gezamenlijke publicatie van het Wetenschappelijk Instituut voor het CDA,
het CDA en het Centre for European Studies (CES). Deze publicatie is mede mogelijk
gemaakt door een bijdrage vanuit het Europees Parlement. Het Wetenschappelijk
Instituut voor het CDA, het CDA, het CES en het Europees Parlement zijn niet verant-
woordelijk voor feiten, meningen in de publicatie of voor gevolgen door het gebruik
van de informatie in de publicatie. De canon is in 2012 gereed gekomen. De redactie
heeft haar uiterste best gedaan rechthebbenden van beeldmateriaal op te sporen.
Eenieder die zich niettemin eigenaar weet van dergelijk materiaal in deze publicatie
zonder dat direct of indirect met hem of haar afspraken zijn gemaakt, verzoeken wij
contact op te nemen met de redactie via onderstaand mailadres.
Grafische vormgeving: Hanneke van Os
Drukwerk: Schrijen-Lippertz
ISBN/EAN: 978-90-74493-79-6
Wetenschappelijk Instituut voor het CDA / CDA Partijbureau
Buitenom 18
2512 XA Den Haag
www.cda.nl/wi
www.cda.nl
canon.wi@cda.nl
Den Haag, april 2012
C  
C
C
C
C  
CC  
C
C
C
Canon_omslag_rug5mm_02.indd 1 01-05-12 10:53
C
C
C
C
C  
CC  
C
C
C
Canon van de
Christendemocratie
C
De Canon van de Christendemocratie 4
1847 Ongeloof en Revolutie 7
1868 Onderwijsmandement 9
1879 Oprichting van de ARP 11
1883 Proeve van een program 13
1888 Aantreden kabinet-Mackay 15
1891 Christelijk-Sociaal Congres en Rerum Novarum 17
1894 Scheuring in de ARP 19
1901 Het kabinet-Kuyper 21
1902 Ethische politiek 23
1917 Pacificatie 25
1922 De uiterste noodzaak 27
1925 Vaticaancrisis 29
1936 Colijn en de Gouden Standaard 31
1943 Oprichting Trouw 33
1945 Oprichting KVP 35
1950 Wet op de PBO 37
1953 Oprichting Nederlandse equipe 39
1954 Bisschoppelijk mandement 41
1956 Marga Klompé, de eerste vrouwelijke minister 43
1959 Introductie Zijlstra-norm 45
1962 De Mammoetwet 47
1963 Christendemocratie en ontwikkelingshulp 49
1966 Publicatie rapport Grondslag en karakter van de KVP 51
1966 Nacht van Schmelzer 53
1967 Groep van Achttien 55
1973 Confessionelen in het kabinet-Den Uyl 57
1975 De Bergrede van Aantjes 59
1976 Ontwerpprogram Niet bij brood alleen 61
1976 Oprichting Europese Volkspartij 63
1977 Van Agt en Wiegel in Le Bistroquet 65
1978 Rapport Grondslag en politiek handelen 67
1980 Oprichting CDA 69
1982 Akkoord van Wassenaar 71
1986 Het CDA haalt 54 zetels 73
1994 Operatie Heerma 75
1994 Verkiezingsnederlaag 77
1995 Nieuwe wegen, vaste waarden 79
2001 Leiderschapscrisis 81
2006 Het kabinet-Balkenende II en het nieuwe zorgstelsel 83
2010 Formatiecongres 85
Auteurs 87
Afbeeldingen 89
3
I
Inhoud
De Canon van de Christendemocratie 4
1847 Ongeloof en Revolutie 7
1868 Onderwijsmandement 9
1879 Oprichting van de ARP 11
1883 Proeve van een program 13
1888 Aantreden kabinet-Mackay 15
1891 Christelijk-Sociaal Congres en Rerum Novarum 17
1894 Scheuring in de ARP 19
1901 Het kabinet-Kuyper 21
1902 Ethische politiek 23
1917 Pacificatie 25
1922 De uiterste noodzaak 27
1925 Vaticaancrisis 29
1936 Colijn en de Gouden Standaard 31
1943 Oprichting Trouw 33
1945 Oprichting KVP 35
1950 Wet op de PBO 37
1953 Oprichting Nederlandse equipe 39
1954 Bisschoppelijk mandement 41
1956 Marga Klompé, de eerste vrouwelijke minister 43
1959 Introductie Zijlstra-norm 45
1962 De Mammoetwet 47
1963 Christendemocratie en ontwikkelingshulp 49
1966 Publicatie rapport Grondslag en karakter van de KVP 51
1966 Nacht van Schmelzer 53
1967 Groep van Achttien 55
1973 Confessionelen in het kabinet-Den Uyl 57
1975 De Bergrede van Aantjes 59
1976 Ontwerpprogram Niet bij brood alleen 61
1976 Oprichting Europese Volkspartij 63
1977 Van Agt en Wiegel in Le Bistroquet 65
1978 Rapport Grondslag en politiek handelen 67
1980 Oprichting CDA 69
1982 Akkoord van Wassenaar 71
1986 Het CDA haalt 54 zetels 73
1994 Operatie Heerma 75
1994 Verkiezingsnederlaag 77
1995 Nieuwe wegen, vaste waarden 79
2001 Leiderschapscrisis 81
2006 Het kabinet-Balkenende II en het nieuwe zorgstelsel 83
2010 Formatiecongres 85
Auteurs 87
Afbeeldingen 89
3
I
Inhoud
D
De canon van de christendemocratie
‘Politieke bezigheid zonder historische kennis en zelfbezinning is in principe gelijk
aan het leven van een eendagsvlieg, die geschiedenis nalaat noch toekomst biedt.
G. Puchinger (1981), Ontmoetingen met antirevolutionairen. Zutphen: Terra, p. 6.
De christendemocratie heeft een rijke historie,
die voor velen een inspiratiebron blijkt te zijn.
Dit staat voor ons als redactie buiten kijf na de
totstandkoming van de Canon van de Christen-
democratie. Het is opvallend hoe het gedetail-
leerd spitten in archieven en vergeelde papieren
kan inspireren en tot kleurrijke bespiegelingen
leidt. De redactie is ervan overtuigd dat deze ca-
non een belangrijk baken en inspiratiebron voor
de toekomst zal zijn.
Tijdens haar verkiezing tot partijvoorzitter van
het CDA werd door drs. Ruth Peetoom een tien-
puntenplan opgesteld. Een van de punten daar-
uit was een canon voor de christendemocratie.
Spoedig nadat zij als partijvoorzitter was geïn-
stalleerd, werd dit project vanuit het Weten-
schappelijk Instituut voor het CDA en CDA Par-
tijbureau ter hand genomen. Voor de zomer van
2011 werd een redactie samengesteld bestaan-
de uit prof. dr. Raymond Gradus (directeur WI
voor het CDA), prof. dr. George Harinck (hoogle-
raar Geschiedenis aan de Vrije Universiteit), mr.
dr. Hans-Martien ten Napel (universitair docent
Staats- en Bestuursrecht aan de Universiteit Lei-
den), dr. Alexander van Kessel (onderzoeker aan
het Centrum voor Parlementaire Geschiedenis)
en drs. Karin Hoentjen (Hoofd Beleid CDA Par-
tijbureau). De redactie werd daarbij vakkundig
ondersteund door Remy Luyten (stagiaire bij het
WI voor het CDA) en Maaike Kamps, MA (office-
manager WI voor het CDA). Doel van de redactie
was om ons erfgoed in veertig lemmata weer te
geven en voor een grote groep van geïnteres-
seerden zowel binnen als buiten de partij toe-
gankelijk te maken.
Geschiedenis van de christendemocratie
Om te kunnen begrijpen hoe de christendemo-
cratie zich heeft kunnen ontwikkelen, wordt als
startpunt het midden van de negentiende eeuw
gekozen. Belangrijk markeringspunt is de publi-
catie van het boek Ongeloof en Revolutie van
Guillaume Groen van Prinsterer in 1847, waarin
hij religieuze uitgangspunten liet doorklinken in
de politiek. Voor velen geldt Groen als erflater
van de christendemocratie. In de lemmata die
volgen wordt deze politieke beweging verder in
beeld gebracht. Belangrijke markeringspunten
zijn uiteraard de oprichting van het CDA (1980)
en die van haar voorlopers ARP (1879), CHU
(1908) en KVP (1945). De canon krijgt verder
kleur door lemmata op te nemen over andere
belangrijke gebeurtenissen zoals de oprichting
van de Nederlandse equipe in Europa, kabinet-
ten met een confessionele signatuur en perso-
nen. Ook wordt aandacht besteed aan beleids-
vraagstukken zoals de ethische politiek voor de
koloniën, ontwikkelingssamenwerking en het
nieuwe zorgstelsel, waarbij de christendemo-
cratie een bepalende rol heeft gespeeld. Ook
wordt stilgestaan bij voor de christendemocra-
tie bepalende rapporten zoals Grondslag en ka-
rakter (1966) en Nieuwe wegen, vaste waarden
(1995). Het formatiecongres in oktober 2010
vormt het eindpunt van deze canon. De redac-
tie heeft bij de veertig lemmata keuzes moeten
maken die onmiskenbaar voor discussie vatbaar
zijn. Toch meent zij dat zij erin geslaagd is een
gevarieerd en historisch verantwoord pallet van
de christendemocratie op te kunnen tekenen.
Dank gaat uit naar de auteurs, die allen met
een groot enthousiasme hun lemma hebben
opgesteld en ook nog werden geconfronteerd
met het strakke tijdschema dat daarbij werd ge-
hanteerd. Dat zo velen, zowel binnen kringen
van de christendemocratie als daarbuiten, dit
belangeloos hebben willen doen, geeft aan dat
het alleszins de moeite waard is om het chris-
tendemocratische erfgoed aan het papier toe te
vertrouwen. Dank gaat ook uit naar de leescom-
missie bestaande uit prof. dr. Carla van Baalen
(hoogleraar Parlementaire Geschiedenis aan de
Radboud Universiteit Nijmegen), drs. Arie Oost-
lander (oud-directeur Wetenschappelijk Insti-
tuut voor het CDA) en prof. dr. Gerrit Voerman
(hoogleraar Ontwikkeling en functioneren van
het Nederlandse en Europese partijstelsel aan
de Rijksuniversiteit Groningen), die het concept
hebben doorgelezen en van deskundig inhoude-
lijk commentaar hebben voorzien.
Elk lemma is geïllustreerd met afbeeldingen en
bevat suggesties om verder te lezen. De afbeel-
dingen ondersteunen niet alleen de tekst, maar
vertellen vaak ook zelf een verhaal. Dank gaat
ook uit naar verschillende instanties en perso-
nen, die bereid waren om in bijna vergeten ar-
chieven te duiken en om beeldmateriaal af te
staan. In het bijzonder danken wij het Historisch
Documentatiecentrum voor het Nederlands Pro-
testantisme (HDC), het Katholiek Documentatie
Centrum (KDC), en het Documentatiecentrum
Nederlandse Politieke Partijen (DNPP) voor het
ter beschikking stellen van illustraties. Remy
Luyten en Maaike Kamps hebben de lemmata
van beelden voorzien en werden daarbij bij-
gestaan door Hanneke van Os, die ook verant-
woordelijk is voor de lay-out. Marcel Migo was
bereid om het manuscript minutieus door te lo-
pen en van taalkundig commentaar te voorzien.
Dit is een gezamenlijk project met het Centre
for European Studies, de politieke stichting van
de Europese Volkspartij. Ook is een bijdrage
ontvangen van de Stichting dr Abraham Kuy-
perfonds. Beide instanties dragen overigens
geen verantwoordelijkheid voor de inhoud. Wij
danken de genoemde instanties voor hun on-
dersteuning zonder wiens steun dit project niet
mogelijk zou zijn geweest.
Geen eindpunt, maar startpunt
Voor u ligt een resultaat waar wij als redactie
oprecht trots op zijn. Wij hopen dat de canon
van de christendemocratie dan ook niet zozeer
een eindpunt is, maar vooral een startpunt be-
tekent voor een discussie over het belang van
het christendemocratisch erfgoed. In overleg
met het Steenkampinstituut, het opleidingsin-
stituut van het CDA, zullen we nagaan op welke
wijze de canon een plaats kan krijgen in het
vormingswerk van de partij. Daarnaast zal het
HDC van de Vrije Universiteit Amsterdam de ca-
non in zijn programma voor studenten een plek
geven. Dat kan aanleiding geven tot nieuwe
inzichten en historische duidingen, mogelijk
zelfs tot nieuwe lemmata. U wordt uitgenodigd
om via www.cda.nl/wi of via het e-mailadres
canon.wi@cda.nl uw suggesties aan te leveren.
Want dit is exact wat we willen: geschiedenis
stimuleert de bezinning en doet leven.
De redactie, april 2012.
54
D
De canon van de christendemocratie
‘Politieke bezigheid zonder historische kennis en zelfbezinning is in principe gelijk
aan het leven van een eendagsvlieg, die geschiedenis nalaat noch toekomst biedt.
G. Puchinger (1981), Ontmoetingen met antirevolutionairen. Zutphen: Terra, p. 6.
De christendemocratie heeft een rijke historie,
die voor velen een inspiratiebron blijkt te zijn.
Dit staat voor ons als redactie buiten kijf na de
totstandkoming van de Canon van de Christen-
democratie. Het is opvallend hoe het gedetail-
leerd spitten in archieven en vergeelde papieren
kan inspireren en tot kleurrijke bespiegelingen
leidt. De redactie is ervan overtuigd dat deze ca-
non een belangrijk baken en inspiratiebron voor
de toekomst zal zijn.
Tijdens haar verkiezing tot partijvoorzitter van
het CDA werd door drs. Ruth Peetoom een tien-
puntenplan opgesteld. Een van de punten daar-
uit was een canon voor de christendemocratie.
Spoedig nadat zij als partijvoorzitter was geïn-
stalleerd, werd dit project vanuit het Weten-
schappelijk Instituut voor het CDA en CDA Par-
tijbureau ter hand genomen. Voor de zomer van
2011 werd een redactie samengesteld bestaan-
de uit prof. dr. Raymond Gradus (directeur WI
voor het CDA), prof. dr. George Harinck (hoogle-
raar Geschiedenis aan de Vrije Universiteit), mr.
dr. Hans-Martien ten Napel (universitair docent
Staats- en Bestuursrecht aan de Universiteit Lei-
den), dr. Alexander van Kessel (onderzoeker aan
het Centrum voor Parlementaire Geschiedenis)
en drs. Karin Hoentjen (Hoofd Beleid CDA Par-
tijbureau). De redactie werd daarbij vakkundig
ondersteund door Remy Luyten (stagiaire bij het
WI voor het CDA) en Maaike Kamps, MA (office-
manager WI voor het CDA). Doel van de redactie
was om ons erfgoed in veertig lemmata weer te
geven en voor een grote groep van geïnteres-
seerden zowel binnen als buiten de partij toe-
gankelijk te maken.
Geschiedenis van de christendemocratie
Om te kunnen begrijpen hoe de christendemo-
cratie zich heeft kunnen ontwikkelen, wordt als
startpunt het midden van de negentiende eeuw
gekozen. Belangrijk markeringspunt is de publi-
catie van het boek Ongeloof en Revolutie van
Guillaume Groen van Prinsterer in 1847, waarin
hij religieuze uitgangspunten liet doorklinken in
de politiek. Voor velen geldt Groen als erflater
van de christendemocratie. In de lemmata die
volgen wordt deze politieke beweging verder in
beeld gebracht. Belangrijke markeringspunten
zijn uiteraard de oprichting van het CDA (1980)
en die van haar voorlopers ARP (1879), CHU
(1908) en KVP (1945). De canon krijgt verder
kleur door lemmata op te nemen over andere
belangrijke gebeurtenissen zoals de oprichting
van de Nederlandse equipe in Europa, kabinet-
ten met een confessionele signatuur en perso-
nen. Ook wordt aandacht besteed aan beleids-
vraagstukken zoals de ethische politiek voor de
koloniën, ontwikkelingssamenwerking en het
nieuwe zorgstelsel, waarbij de christendemo-
cratie een bepalende rol heeft gespeeld. Ook
wordt stilgestaan bij voor de christendemocra-
tie bepalende rapporten zoals Grondslag en ka-
rakter (1966) en Nieuwe wegen, vaste waarden
(1995). Het formatiecongres in oktober 2010
vormt het eindpunt van deze canon. De redac-
tie heeft bij de veertig lemmata keuzes moeten
maken die onmiskenbaar voor discussie vatbaar
zijn. Toch meent zij dat zij erin geslaagd is een
gevarieerd en historisch verantwoord pallet van
de christendemocratie op te kunnen tekenen.
Dank gaat uit naar de auteurs, die allen met
een groot enthousiasme hun lemma hebben
opgesteld en ook nog werden geconfronteerd
met het strakke tijdschema dat daarbij werd ge-
hanteerd. Dat zo velen, zowel binnen kringen
van de christendemocratie als daarbuiten, dit
belangeloos hebben willen doen, geeft aan dat
het alleszins de moeite waard is om het chris-
tendemocratische erfgoed aan het papier toe te
vertrouwen. Dank gaat ook uit naar de leescom-
missie bestaande uit prof. dr. Carla van Baalen
(hoogleraar Parlementaire Geschiedenis aan de
Radboud Universiteit Nijmegen), drs. Arie Oost-
lander (oud-directeur Wetenschappelijk Insti-
tuut voor het CDA) en prof. dr. Gerrit Voerman
(hoogleraar Ontwikkeling en functioneren van
het Nederlandse en Europese partijstelsel aan
de Rijksuniversiteit Groningen), die het concept
hebben doorgelezen en van deskundig inhoude-
lijk commentaar hebben voorzien.
Elk lemma is geïllustreerd met afbeeldingen en
bevat suggesties om verder te lezen. De afbeel-
dingen ondersteunen niet alleen de tekst, maar
vertellen vaak ook zelf een verhaal. Dank gaat
ook uit naar verschillende instanties en perso-
nen, die bereid waren om in bijna vergeten ar-
chieven te duiken en om beeldmateriaal af te
staan. In het bijzonder danken wij het Historisch
Documentatiecentrum voor het Nederlands Pro-
testantisme (HDC), het Katholiek Documentatie
Centrum (KDC), en het Documentatiecentrum
Nederlandse Politieke Partijen (DNPP) voor het
ter beschikking stellen van illustraties. Remy
Luyten en Maaike Kamps hebben de lemmata
van beelden voorzien en werden daarbij bij-
gestaan door Hanneke van Os, die ook verant-
woordelijk is voor de lay-out. Marcel Migo was
bereid om het manuscript minutieus door te lo-
pen en van taalkundig commentaar te voorzien.
Dit is een gezamenlijk project met het Centre
for European Studies, de politieke stichting van
de Europese Volkspartij. Ook is een bijdrage
ontvangen van de Stichting dr Abraham Kuy-
perfonds. Beide instanties dragen overigens
geen verantwoordelijkheid voor de inhoud. Wij
danken de genoemde instanties voor hun on-
dersteuning zonder wiens steun dit project niet
mogelijk zou zijn geweest.
Geen eindpunt, maar startpunt
Voor u ligt een resultaat waar wij als redactie
oprecht trots op zijn. Wij hopen dat de canon
van de christendemocratie dan ook niet zozeer
een eindpunt is, maar vooral een startpunt be-
tekent voor een discussie over het belang van
het christendemocratisch erfgoed. In overleg
met het Steenkampinstituut, het opleidingsin-
stituut van het CDA, zullen we nagaan op welke
wijze de canon een plaats kan krijgen in het
vormingswerk van de partij. Daarnaast zal het
HDC van de Vrije Universiteit Amsterdam de ca-
non in zijn programma voor studenten een plek
geven. Dat kan aanleiding geven tot nieuwe
inzichten en historische duidingen, mogelijk
zelfs tot nieuwe lemmata. U wordt uitgenodigd
om via www.cda.nl/wi of via het e-mailadres
canon.wi@cda.nl uw suggesties aan te leveren.
Want dit is exact wat we willen: geschiedenis
stimuleert de bezinning en doet leven.
De redactie, april 2012.
54
Deze positieve typering vergezelde het bekend-
ste boek van Guillaume Groen van Prinsterer
(1801-1876), dat blijkens de titel echter vooral
de keerzijde aantoonde: Ongeloof en Revolutie.
Dit boek was het resultaat van een serie histo-
rische lezingen op een aantal zaterdagavonden
in 1846 gehouden in de bibliotheek van Groens
huis aan de Korte Vijverberg te Den Haag. Hij
had al vaker een oorzakelijk verband gelegd tus-
sen ongeloof en de Franse Revolutie, maar in
de winter van 1845/46 was hij er nog eens voor
gaan zitten om dat verband historisch uit de
doeken te doen. Na de gunstige ontvangst van
zijn lezingen verschenen ze in 1847 bij de Leidse
uitgever Luchtmans. Groens betoog heeft sinds-
dien zijn weg gevonden, van zijn bibliotheekka-
mer tot aan de digitale wereld van vandaag en
van zijn statige aristocratentaal naar edities in
modern Engels en hedendaags Nederlands.
Ongeloof en Revolutie markeert het begin van
de christendemocratische traditie in Nederland.
De grote invloed van dit boek berust op twee
opvattingen die kenmerkend zijn geworden
voor deze traditie. Dit betreft in de eerste plaats
het verband tussen religie en de politiek. Wat
Groen betreft was dit verband geen persoonlij-
ke liefhebberij, maar behoorde het bij de aard
van religie dat deze de politieke structuur van
de samenleving wilde stempelen. Hiermee ging
Groen in tegen de heersende opvatting van zijn
dagen dat religie wel in morele zin vormend was
voor het burgerschap, maar dat het staatsbe-
stuur als zodanig buiten het domein van de reli-
gie lag; sterker nog: de politiek was het domein
van de rede, en de religie diende daar als sto-
rende factor te worden geweerd. Maar door een
direct verband te leggen tussen ongeloof en re-
volutie betoogde Groen dat de staat alleen orde
en recht kon bieden indien het bestuur ervan
wortelde in religie. In deze lijn heeft de christen-
democratie altijd betoogd dat religie niet buiten
het publieke domein moest blijven, maar daar-
binnen een vormende rol diende te spelen.
Ongeloof en Revolutie markeert
het begin van de
christendemocratie in Nederland
In de tweede plaats berust het belang van On-
geloof en Revolutie op de opvatting dat de re-
ligieuze achtergrond doorwerkt in het politieke
handelen. Ideologische keuzes hebben conse-
quenties, niet pas wanneer iemand die rigou-
reus wil doordrijven, maar alleen reeds omdat
een ideologie haar eigen dynamiek heeft. Onge-
loof in de zin van opstand tegen God en tegen
de orde in de werkelijkheid móést in Groens
redenering wel leiden tot revolutie. Zijn boek
biedt dus ook inzicht in de aard en werking van
een politieke ideologie. In deze lijn heeft de
christendemocratie altijd een sterke aandacht
gehad voor de ideologische motieven in de poli-
tiek, niet alleen bij zichzelf, maar ook bij poli-
tieke opponenten. Het wekt geen verbazing dat
Groens werk in de Tweede Wereldoorlog weer
opgang maakte: het ging erom de bezettende
macht in haar streven te doorzien vanuit haar
ideologische drijfveren die wel tot onrecht en
onbarmhartigheid leiden móésten. ‘Regelmatig
vergaderen en goed Ongeloof en Revolutie be-
studeren’, luidde daarom het advies van Colijn,
toen de Antirevolutionaire Partij in 1941 onder-
gronds moest.
Groens Ongeloof en Revolutie bleef in antire-
volutionaire en christelijk-historische kring tot
diep in de twintigste eeuw een begrip en beide
partijen eerden hem als hun vader. En hoewel
de katholieke politiek leider Schaepman de ont-
kenning in Groens adagium: ‘Een staatsman
niet; een evangeliebelijder!’ in 1876 als een
‘Geneefse trek’ bekritiseerde, geldt hij vandaag
voor heel de Nederlandse christendemocrati-
sche traditie als erflater.
George Harinck
‘Sire! In het werk dat ik U.M. nederig aanbied’, zo schreef Groen van Prinsterer op 16 augustus 1847 aan koning Willem II, ‘heb ik getracht te bewijzen
dat de vreeze Gods, ook in staats- en volkerenregt, het beginsel der wetenschap en de voorwaarde van regt, vrijheid en geluk is.
O
Ongeloof en Revolutie 1847
Literatuur
Klei, E. (2009). ‘Groen van
Prinsterer’. In G. Harinck,
H. Paul & B. Wallet (Red.),
Het gereformeerde geheugen.
Protestantse herinneringscultu-
ren in Nederland (pp. 407-416).
Amsterdam: Bert Bakker.
Kuiper, R. (2005). ‘Geen muziek
om van het blad te zingen’.
Groen van Prinsterers Ongeloof
en revolutie (1847).’ In F.G.M.
Broeyer, D.Th. Kuiper (Red.),
Is ’t waar of niet? Ophefmakende
publicaties uit de ‘lange’ negen-
tiende eeuw. (pp. 111-131).
Zoetermeer: Meinema.
7
Deze positieve typering vergezelde het bekend-
ste boek van Guillaume Groen van Prinsterer
(1801-1876), dat blijkens de titel echter vooral
de keerzijde aantoonde: Ongeloof en Revolutie.
Dit boek was het resultaat van een serie histo-
rische lezingen op een aantal zaterdagavonden
in 1846 gehouden in de bibliotheek van Groens
huis aan de Korte Vijverberg te Den Haag. Hij
had al vaker een oorzakelijk verband gelegd tus-
sen ongeloof en de Franse Revolutie, maar in
de winter van 1845/46 was hij er nog eens voor
gaan zitten om dat verband historisch uit de
doeken te doen. Na de gunstige ontvangst van
zijn lezingen verschenen ze in 1847 bij de Leidse
uitgever Luchtmans. Groens betoog heeft sinds-
dien zijn weg gevonden, van zijn bibliotheekka-
mer tot aan de digitale wereld van vandaag en
van zijn statige aristocratentaal naar edities in
modern Engels en hedendaags Nederlands.
Ongeloof en Revolutie markeert het begin van
de christendemocratische traditie in Nederland.
De grote invloed van dit boek berust op twee
opvattingen die kenmerkend zijn geworden
voor deze traditie. Dit betreft in de eerste plaats
het verband tussen religie en de politiek. Wat
Groen betreft was dit verband geen persoonlij-
ke liefhebberij, maar behoorde het bij de aard
van religie dat deze de politieke structuur van
de samenleving wilde stempelen. Hiermee ging
Groen in tegen de heersende opvatting van zijn
dagen dat religie wel in morele zin vormend was
voor het burgerschap, maar dat het staatsbe-
stuur als zodanig buiten het domein van de reli-
gie lag; sterker nog: de politiek was het domein
van de rede, en de religie diende daar als sto-
rende factor te worden geweerd. Maar door een
direct verband te leggen tussen ongeloof en re-
volutie betoogde Groen dat de staat alleen orde
en recht kon bieden indien het bestuur ervan
wortelde in religie. In deze lijn heeft de christen-
democratie altijd betoogd dat religie niet buiten
het publieke domein moest blijven, maar daar-
binnen een vormende rol diende te spelen.
Ongeloof en Revolutie markeert
het begin van de
christendemocratie in Nederland
In de tweede plaats berust het belang van On-
geloof en Revolutie op de opvatting dat de re-
ligieuze achtergrond doorwerkt in het politieke
handelen. Ideologische keuzes hebben conse-
quenties, niet pas wanneer iemand die rigou-
reus wil doordrijven, maar alleen reeds omdat
een ideologie haar eigen dynamiek heeft. Onge-
loof in de zin van opstand tegen God en tegen
de orde in de werkelijkheid móést in Groens
redenering wel leiden tot revolutie. Zijn boek
biedt dus ook inzicht in de aard en werking van
een politieke ideologie. In deze lijn heeft de
christendemocratie altijd een sterke aandacht
gehad voor de ideologische motieven in de poli-
tiek, niet alleen bij zichzelf, maar ook bij poli-
tieke opponenten. Het wekt geen verbazing dat
Groens werk in de Tweede Wereldoorlog weer
opgang maakte: het ging erom de bezettende
macht in haar streven te doorzien vanuit haar
ideologische drijfveren die wel tot onrecht en
onbarmhartigheid leiden móésten. ‘Regelmatig
vergaderen en goed Ongeloof en Revolutie be-
studeren’, luidde daarom het advies van Colijn,
toen de Antirevolutionaire Partij in 1941 onder-
gronds moest.
Groens Ongeloof en Revolutie bleef in antire-
volutionaire en christelijk-historische kring tot
diep in de twintigste eeuw een begrip en beide
partijen eerden hem als hun vader. En hoewel
de katholieke politiek leider Schaepman de ont-
kenning in Groens adagium: ‘Een staatsman
niet; een evangeliebelijder!’ in 1876 als een
‘Geneefse trek’ bekritiseerde, geldt hij vandaag
voor heel de Nederlandse christendemocrati-
sche traditie als erflater.
George Harinck
‘Sire! In het werk dat ik U.M. nederig aanbied’, zo schreef Groen van Prinsterer op 16 augustus 1847 aan koning Willem II, ‘heb ik getracht te bewijzen
dat de vreeze Gods, ook in staats- en volkerenregt, het beginsel der wetenschap en de voorwaarde van regt, vrijheid en geluk is.
O
Ongeloof en Revolutie 1847
Literatuur
Klei, E. (2009). ‘Groen van
Prinsterer’. In G. Harinck,
H. Paul & B. Wallet (Red.),
Het gereformeerde geheugen.
Protestantse herinneringscultu-
ren in Nederland (pp. 407-416).
Amsterdam: Bert Bakker.
Kuiper, R. (2005). ‘Geen muziek
om van het blad te zingen’.
Groen van Prinsterers Ongeloof
en revolutie (1847).’ In F.G.M.
Broeyer, D.Th. Kuiper (Red.),
Is ’t waar of niet? Ophefmakende
publicaties uit de ‘lange’ negen-
tiende eeuw. (pp. 111-131).
Zoetermeer: Meinema.
7
9
O
De bisschoppelijke brief van 22 juli 1868 over het katholiek onderwijs betekende niet alleen een beslissende stap van de kerkleiders in de ‘school-
strijd’, maar luidde ook het begin van de politieke samenwerking van katholieken en protestanten in.
Sinds 1806 was het volksonderwijs een taak van
de overheid. Dit onderwijs moest dienstbaar zijn
‘aan hun opleiding tot alle christelijke en maat-
schappelijke deugden’. Protestanten steunden
dit ideaal, omdat het spoorde met de verlichte
orthodoxie die de Nederlandse Hervormde Kerk
tot het midden van de eeuw kenmerkte, katho-
lieken omdat in de katholieke streken het onder-
wijs de facto katholiek was. Bovendien was de
laatsten er veel aan gelegen te participeren in
de opbouw van de jonge natiestaat. Zowel de
protestanten als de katholieken kregen intern
echter te maken met een krachtiger wordende
orthodoxe stroming, die in het eerste geval leid-
de tot de kerkscheuringen van de Afscheiding
(1834) en de Doleantie (1886), in het tweede
geval tot een versterking van de oriëntatie op
‘Rome’ (ultramontanisme).
Na 1848 stonden de Nederlandse katholieken
aanvankelijk sympathiek tegenover de libera-
len, op wier initiatief de godsdienstvrijheid in de
grondwet was verankerd. Als uitvloeisel daar-
van werden in 1853 bisschoppen benoemd. Die
stelden eerst intern orde op zaken – katholiek
Nederland was enkele eeuwen door Rome be-
stuurd ‘missiegebied’ geweest. Intussen bekoel-
de de katholieke sympathie voor de liberalen.
Hun nationale participatie vond te zeer plaats
op liberale voorwaarden; met name onderwijs
op katholieke grondslag werd bemoeilijkt. Dat
paus Pius IX onder invloed van het dreigende
verlies van de kerkelijke staat uitgesproken anti-
liberaal werd, versterkte het bezwaar. Zijn stel-
lingname leidde tot de encycliek Quanta Cura
(8 december 1864) met als aanhangsel een lijst
van dwalingen (Syllabus Errorum). Met betrek-
king tot het onderwijs werd als dwaling aan-
geduid ‘dat de katholieken hunne goedkeuring
zouden kunnen hechten aan eene opleiding der
jeugd, afgescheiden van het katholieke geloof
en de magt der Kerk, en waarbij men zich de
kennis van bloot natuurlijke dingen en de doel-
einden van het aardsche maatschappelijk leven,
uitsluitend, of althans hoofdzakelijk, ten doel
stelt’.
‘Opdat de jeugd niet (…) de noodige
godsdienstige opleiding misse’
Het ultramontanisme werd leidraad voor de ka-
tholieken. De kerkelijke (re)organisatie werd in
1865 afgesloten met een Provinciaal (= Neder-
lands) Concilie, dat onder meer vaststelde dat
katholieken hun kinderen naar katholieke scho-
len dienden te sturen, ‘opdat de jeugd niet in
onwetendheid opgroeije, noch ook de noodige
godsdienstige opleiding misse’. De orthodox-
protestantse Vereniging ter Bevordering van
het Christelijk Nationaal Schoolonderwijs (1861)
en de Unie ‘Een School met den Bijbel’ (1879)
prefereerden afzonderlijk christelijk onderwijs
boven staatsonderwijs. Hetzelfde deden de
bisschoppen in 1868 met hun onderwijsman-
dement: ‘Een katholiek kind moet noodzakelijk
eene katholieke opvoeding ontvangen. Een der
gewone hulpmiddelen daartoe is de katholieke
school.’ Zij waren overigens realistisch genoeg
om toe te geven dat dit niet overal haalbaar
was: ‘dan kan men zijne toevlugt nemen tot
eene niet katholieke school, altoos echter op
voorwaarde, dat in die school niets onderwezen
worde in strijd met de godsdienst en zedeleer.’
Deze bisschoppelijke brief betekende tevens het
begin van het einde van de liberaal-katholieke
stroming in de politiek. In plaats daarvan groei-
den katholieken en orthodox-protestanten naar
elkaar toe in hun strijd voor onderwijsvrijheid,
met als eerste hoogtepunt het Volkspetitionne-
ment van 1878. Toen presenteerden zij 465.000
handtekeningen aan koning Willem III om een
liberaal getinte onderwijswet die het vrije chris-
telijke onderwijs nog meer belemmerde te blok-
keren. De petitie was tevergeefs, maar de katho-
liek-protestantse samenwerking was geboren.
Lodewijk Winkeler
1868
Onderwijsmandement
Literatuur
Bisschop, R. (2009).
‘Schoolstrijd’, In G. Harinck e.a.
(Red.), Het gereformeerde geheu-
gen. Protestantse herinnerings-
culturen in Nederland, 1850-2000.
(pp. 213-221).
Amsterdam: Bert Bakker.
Jong, R. de & Verhage, H.
(1996). ‘Episcopaat en politiek.
Ontwikkelingen rondom het bis-
schoppelijk onderwijsmandement
van 1868 in Nederland in het
algemeen en in Limburg in het
bijzonder’. Trajecta, 5, 56-70.
Thurlings, J.M.G. (1998). Van wie
is de school? Het bijzonder onder-
wijs in een veranderende wereld.
Nijmegen: Valkhof Pers.
9
O
De bisschoppelijke brief van 22 juli 1868 over het katholiek onderwijs betekende niet alleen een beslissende stap van de kerkleiders in de ‘school-
strijd’, maar luidde ook het begin van de politieke samenwerking van katholieken en protestanten in.
Sinds 1806 was het volksonderwijs een taak van
de overheid. Dit onderwijs moest dienstbaar zijn
‘aan hun opleiding tot alle christelijke en maat-
schappelijke deugden’. Protestanten steunden
dit ideaal, omdat het spoorde met de verlichte
orthodoxie die de Nederlandse Hervormde Kerk
tot het midden van de eeuw kenmerkte, katho-
lieken omdat in de katholieke streken het onder-
wijs de facto katholiek was. Bovendien was de
laatsten er veel aan gelegen te participeren in
de opbouw van de jonge natiestaat. Zowel de
protestanten als de katholieken kregen intern
echter te maken met een krachtiger wordende
orthodoxe stroming, die in het eerste geval leid-
de tot de kerkscheuringen van de Afscheiding
(1834) en de Doleantie (1886), in het tweede
geval tot een versterking van de oriëntatie op
‘Rome’ (ultramontanisme).
Na 1848 stonden de Nederlandse katholieken
aanvankelijk sympathiek tegenover de libera-
len, op wier initiatief de godsdienstvrijheid in de
grondwet was verankerd. Als uitvloeisel daar-
van werden in 1853 bisschoppen benoemd. Die
stelden eerst intern orde op zaken – katholiek
Nederland was enkele eeuwen door Rome be-
stuurd ‘missiegebied’ geweest. Intussen bekoel-
de de katholieke sympathie voor de liberalen.
Hun nationale participatie vond te zeer plaats
op liberale voorwaarden; met name onderwijs
op katholieke grondslag werd bemoeilijkt. Dat
paus Pius IX onder invloed van het dreigende
verlies van de kerkelijke staat uitgesproken anti-
liberaal werd, versterkte het bezwaar. Zijn stel-
lingname leidde tot de encycliek Quanta Cura
(8 december 1864) met als aanhangsel een lijst
van dwalingen (Syllabus Errorum). Met betrek-
king tot het onderwijs werd als dwaling aan-
geduid ‘dat de katholieken hunne goedkeuring
zouden kunnen hechten aan eene opleiding der
jeugd, afgescheiden van het katholieke geloof
en de magt der Kerk, en waarbij men zich de
kennis van bloot natuurlijke dingen en de doel-
einden van het aardsche maatschappelijk leven,
uitsluitend, of althans hoofdzakelijk, ten doel
stelt’.
‘Opdat de jeugd niet (…) de noodige
godsdienstige opleiding misse’
Het ultramontanisme werd leidraad voor de ka-
tholieken. De kerkelijke (re)organisatie werd in
1865 afgesloten met een Provinciaal (= Neder-
lands) Concilie, dat onder meer vaststelde dat
katholieken hun kinderen naar katholieke scho-
len dienden te sturen, ‘opdat de jeugd niet in
onwetendheid opgroeije, noch ook de noodige
godsdienstige opleiding misse’. De orthodox-
protestantse Vereniging ter Bevordering van
het Christelijk Nationaal Schoolonderwijs (1861)
en de Unie ‘Een School met den Bijbel’ (1879)
prefereerden afzonderlijk christelijk onderwijs
boven staatsonderwijs. Hetzelfde deden de
bisschoppen in 1868 met hun onderwijsman-
dement: ‘Een katholiek kind moet noodzakelijk
eene katholieke opvoeding ontvangen. Een der
gewone hulpmiddelen daartoe is de katholieke
school.’ Zij waren overigens realistisch genoeg
om toe te geven dat dit niet overal haalbaar
was: ‘dan kan men zijne toevlugt nemen tot
eene niet katholieke school, altoos echter op
voorwaarde, dat in die school niets onderwezen
worde in strijd met de godsdienst en zedeleer.’
Deze bisschoppelijke brief betekende tevens het
begin van het einde van de liberaal-katholieke
stroming in de politiek. In plaats daarvan groei-
den katholieken en orthodox-protestanten naar
elkaar toe in hun strijd voor onderwijsvrijheid,
met als eerste hoogtepunt het Volkspetitionne-
ment van 1878. Toen presenteerden zij 465.000
handtekeningen aan koning Willem III om een
liberaal getinte onderwijswet die het vrije chris-
telijke onderwijs nog meer belemmerde te blok-
keren. De petitie was tevergeefs, maar de katho-
liek-protestantse samenwerking was geboren.
Lodewijk Winkeler
1868
Onderwijsmandement
Literatuur
Bisschop, R. (2009).
‘Schoolstrijd’, In G. Harinck e.a.
(Red.), Het gereformeerde geheu-
gen. Protestantse herinnerings-
culturen in Nederland, 1850-2000.
(pp. 213-221).
Amsterdam: Bert Bakker.
Jong, R. de & Verhage, H.
(1996). ‘Episcopaat en politiek.
Ontwikkelingen rondom het bis-
schoppelijk onderwijsmandement
van 1868 in Nederland in het
algemeen en in Limburg in het
bijzonder’. Trajecta, 5, 56-70.
Thurlings, J.M.G. (1998). Van wie
is de school? Het bijzonder onder-
wijs in een veranderende wereld.
Nijmegen: Valkhof Pers.
11
De oprichting van deze eerste moderne politieke
partij in 1879 wordt algemeen beschouwd als
een mijlpaal in de ontwikkeling van het Neder-
landse partijstelsel, met zijn ideologische poli-
tisering en partijpolitieke organisaties. Al vanaf
de jaren vijftig van de negentiende eeuw waren
overal in het land kiesverenigingen opgericht
die verbonden waren met Groen van Prinste-
rer, die streed voor de toepassing van het an-
tirevolutionaire beginsel: ‘Tegen de revolutie,
het Evangelie!’. Politieke partijen bestonden
nog niet. Er waren hooguit politieke richtingen,
ontstaan doordat Kamerleden hun posities be-
paalden ten aanzien van politieke kwesties. De
belangrijkste richtingen waren de liberale, de
conservatieve en de antirevolutionaire richting.
Katholieken maakten vooral deel uit van de con-
servatieve of liberale richting.
Kamerleden traden zelfstandig op, los van Ka-
merfracties of partijorganisaties. Wel ontston-
den er vanaf 1850 kiesverenigingen die zich
inspanden voor de verkiezing van hun welgeval-
lige Kamerleden. Nederland kende nog een dis-
trictenstelsel, wat verkiezingen tot een lokale
aangelegenheid maakte. De naam of het motto
van de kiesvereniging gaf na verloop van tijd de
politieke kleur aan. Een liberale kiesvereniging
heette bijvoorbeeld ‘Grondwet’, conservatieve
‘Vaderland en koning’ en antirevolutionaire
‘Steunende op den Bijbel, verdedigen wij de vrij-
heid’. Samenwerking tussen antirevolutionaire
kiesverenigingen binnen een kiesdistrict beperk-
te zich tot overleg over een gezamenlijke kan-
didaatstelling. De band die er was, bestond uit
een gemeenschappelijk contact met Groen van
Prinsterer en uit een langzame aftekening van
standpunten. Katalysator daarin was de strijd
voor positief christelijk onderwijs. De antirevo-
lutionairen keerden zich tegen het liberale idee
van een levensbeschouwelijk neutrale school
en beoogden scholen met een uitgesproken
godsdienstig karakter. Aanvankelijk streefden
zij hiernaar via algemeen openbare scholen, la-
ter via bijzondere scholen. Iedereen moest het
recht hebben om zijn kinderen op te kunnen
voeden volgens zijn eigen overtuiging. Vandaar
ook antirevolutionaire kiesverenigingen met na-
men als ‘Vrijheid en Regt’ en ‘Regt voor allen’.
In 1869 inventariseerde een landelijk comité on-
der leiding van de Utrechtse baron De Geer van
Jutphaas alle verwante kiesverenigingen en ont-
stond een eerste landelijk gecoördineerde cam-
pagne. Twee jaar later brak Groen van Prinste-
rer met de conservatieve Kamerleden en stelde
dat slechts drie Kamerkandidaten het predicaat
antirevolutionair mochten dragen, onder wie
Kuyper. Laatstgenoemde zette zich ondertussen
in voor de formele aaneensluiting van alle an-
tirevolutionaire kiesverenigingen, eerst via het
zogeheten Antischoolwetverbond (een organi-
satie die de grondwet zo wilde wijzigen dat niet
openbaar maar bijzonder onderwijs de regel zou
worden), later via een voorlopig centraal comité
van antirevolutionaire kiesverenigingen.
Bij oprichting van de ARP werd een beginsel-
program aanvaard met daarin de antirevolutio-
naire staatsleer, evenals een conceptreglement
voor het centraal-comité van antirevolutionaire
kiesverenigingen. Voortaan moesten kandidaat-
Kamerleden van tevoren instemmen met het
beginselprogram. Deze ontwikkelingen bete-
kenden een stimulans voor zowel de ideologise-
ring als de democratisering van de politiek. De
antirevolutionairen brachten het politieke de-
bat van een maatschappelijke bovenlaag naar
eenieder die zich kon herkennen in én zich wilde
binden aan de beginselen van de partijorganisa-
tie. Niet afkomst of sociale status was voorwaar-
de voor politieke deelname, maar instemming
met het partijprogram.
Rienk Janssens
Op 3 april 1879 kwam een kleine dertigtal afgevaardigden van antirevolutionaire kiesverenigingen, bladen en bovenregionale verbanden bijeen in
het gebouw van Kunsten en Wetenschappen in Utrecht. De aanwezigen aanvaardden een door Abraham Kuyper geschreven beginselprogram. De
eerste landelijke partijorganisatie was een feit.
O
Literatuur
Harinck, G., Kuiper, R. & Bak,
P. (Red.) (2001).
De Antirevolutionaire Partij,
1829-1980. Hilversum: Verloren.
Janssens, R. (2001). De opbouw
van de Antirevolutionaire Partij
1850-1888. Hilversum: Verloren.
Oprichting van de ARP 1879
11
De oprichting van deze eerste moderne politieke
partij in 1879 wordt algemeen beschouwd als
een mijlpaal in de ontwikkeling van het Neder-
landse partijstelsel, met zijn ideologische poli-
tisering en partijpolitieke organisaties. Al vanaf
de jaren vijftig van de negentiende eeuw waren
overal in het land kiesverenigingen opgericht
die verbonden waren met Groen van Prinste-
rer, die streed voor de toepassing van het an-
tirevolutionaire beginsel: ‘Tegen de revolutie,
het Evangelie!’. Politieke partijen bestonden
nog niet. Er waren hooguit politieke richtingen,
ontstaan doordat Kamerleden hun posities be-
paalden ten aanzien van politieke kwesties. De
belangrijkste richtingen waren de liberale, de
conservatieve en de antirevolutionaire richting.
Katholieken maakten vooral deel uit van de con-
servatieve of liberale richting.
Kamerleden traden zelfstandig op, los van Ka-
merfracties of partijorganisaties. Wel ontston-
den er vanaf 1850 kiesverenigingen die zich
inspanden voor de verkiezing van hun welgeval-
lige Kamerleden. Nederland kende nog een dis-
trictenstelsel, wat verkiezingen tot een lokale
aangelegenheid maakte. De naam of het motto
van de kiesvereniging gaf na verloop van tijd de
politieke kleur aan. Een liberale kiesvereniging
heette bijvoorbeeld ‘Grondwet’, conservatieve
‘Vaderland en koning’ en antirevolutionaire
‘Steunende op den Bijbel, verdedigen wij de vrij-
heid’. Samenwerking tussen antirevolutionaire
kiesverenigingen binnen een kiesdistrict beperk-
te zich tot overleg over een gezamenlijke kan-
didaatstelling. De band die er was, bestond uit
een gemeenschappelijk contact met Groen van
Prinsterer en uit een langzame aftekening van
standpunten. Katalysator daarin was de strijd
voor positief christelijk onderwijs. De antirevo-
lutionairen keerden zich tegen het liberale idee
van een levensbeschouwelijk neutrale school
en beoogden scholen met een uitgesproken
godsdienstig karakter. Aanvankelijk streefden
zij hiernaar via algemeen openbare scholen, la-
ter via bijzondere scholen. Iedereen moest het
recht hebben om zijn kinderen op te kunnen
voeden volgens zijn eigen overtuiging. Vandaar
ook antirevolutionaire kiesverenigingen met na-
men als ‘Vrijheid en Regt’ en ‘Regt voor allen’.
In 1869 inventariseerde een landelijk comité on-
der leiding van de Utrechtse baron De Geer van
Jutphaas alle verwante kiesverenigingen en ont-
stond een eerste landelijk gecoördineerde cam-
pagne. Twee jaar later brak Groen van Prinste-
rer met de conservatieve Kamerleden en stelde
dat slechts drie Kamerkandidaten het predicaat
antirevolutionair mochten dragen, onder wie
Kuyper. Laatstgenoemde zette zich ondertussen
in voor de formele aaneensluiting van alle an-
tirevolutionaire kiesverenigingen, eerst via het
zogeheten Antischoolwetverbond (een organi-
satie die de grondwet zo wilde wijzigen dat niet
openbaar maar bijzonder onderwijs de regel zou
worden), later via een voorlopig centraal comité
van antirevolutionaire kiesverenigingen.
Bij oprichting van de ARP werd een beginsel-
program aanvaard met daarin de antirevolutio-
naire staatsleer, evenals een conceptreglement
voor het centraal-comité van antirevolutionaire
kiesverenigingen. Voortaan moesten kandidaat-
Kamerleden van tevoren instemmen met het
beginselprogram. Deze ontwikkelingen bete-
kenden een stimulans voor zowel de ideologise-
ring als de democratisering van de politiek. De
antirevolutionairen brachten het politieke de-
bat van een maatschappelijke bovenlaag naar
eenieder die zich kon herkennen in én zich wilde
binden aan de beginselen van de partijorganisa-
tie. Niet afkomst of sociale status was voorwaar-
de voor politieke deelname, maar instemming
met het partijprogram.
Rienk Janssens
Op 3 april 1879 kwam een kleine dertigtal afgevaardigden van antirevolutionaire kiesverenigingen, bladen en bovenregionale verbanden bijeen in
het gebouw van Kunsten en Wetenschappen in Utrecht. De aanwezigen aanvaardden een door Abraham Kuyper geschreven beginselprogram. De
eerste landelijke partijorganisatie was een feit.
O
Literatuur
Harinck, G., Kuiper, R. & Bak,
P. (Red.) (2001).
De Antirevolutionaire Partij,
1829-1980. Hilversum: Verloren.
Janssens, R. (2001). De opbouw
van de Antirevolutionaire Partij
1850-1888. Hilversum: Verloren.
Oprichting van de ARP 1879
13
Literatuur
Bornewasser, J.A. (1989).
Schaepman, ultramontaan
en christen-democraat. In J.A.
Bornewasser, Kerkelijk verle-
den in een wereldlijke context.
Historische opstellen, gebun-
deld en aangeboden aan de
schrijver bij zijn aftreden als
hoogleraar aan de Theologische
Faculteit Tilburg (pp. 284-288).
Amsterdam: Van Soeren in
samenwerking met De Bataafsche
Leeuw.
Bornewasser, J.A. (1990).
De katholieken van Nederland
en hun politieke partij.
Verschuivingen in de argumenten
pro. Archief voor de geschiede-
nis van de katholieke kerk in
Nederland 32 (2), 183-215.
Rogier, L.J. & Rooy, N. de. (1953).
In vrijheid herboren. Katholiek
Nederland 1853-1953.
Den Haag: Uitgeversmij Pax.
‘Deze “proeve van een program” is inderdaad
niet meer dan een proeve. Het leven alleen,
het historische leven met al zijn worstelingen
en ontwikkelingen kan hier den vollen vorm
geven’, aldus Schaepman haast bedeesd. En
inderdaad: de eigenlijke proeve omvat slechts
zeventien artikelen op zes pagina’s; de rest van
het nog geen honderd pagina’s dikke boekwerk
bestaat uit toelichting. En de Proeve is ook wat
zoekend van toon; soms zelfs is zij niet helemaal
consistent. Zij schetst de contouren van een
beginselpartij en programpartij tegelijk. Toch
heeft geen ander geschrift meer invloed gehad
op de ontwikkeling van het katholieke partijwe-
zen in Nederland, ook al duurde het nog tot een
jaar na Schaepmans dood in 1903, voor een lan-
delijke organisatie van katholieke kiesverenigin-
gen tot stand kwam en tot 1926 eer de beoogde
partijorganisatie er was.
Die ontwikkeling vond echter moeizaam plaats.
Schaepman was lange tijd een progressieve een-
ling in een conservatieve fractie die werd tegen-
gewerkt door het conservatisme van het episco-
paat en het hoekige karakter van Schaepman
zelf. Met protestanten hoorde men niet samen
te werken, aldus de bisschoppen en vele conser-
vatieve katholieken met hen. Geïnspireerd door
het Duitse Zentrum (en bang voor antipapisti-
sche reacties) streefde Schaepman echter niet
naar een katholieke ‘kerkelijke partij’, maar in
principe wel degelijk naar een brede christelijke
middenpartij, ook al moet hij zich gerealiseerd
hebben dat een zo ver gaande samenwerking
met de protestantse ‘erfvijand’ nog lang niet
tot de mogelijkheden behoorde én dat het in
beginsel interconfessionele Duitse voorbeeld
in de praktijk een katholieke partij was. Maar
alleen op die manier zag hij een mogelijkheid
het katholieke ‘niet-volk’ een plaats te geven in
het Nederlandse politieke krachtenveld. Zo pre-
ludeerde Schaepman op de christelijke coalitie:
‘Daarom willen zij (de katholieken) een staat-
kundig program, een program, dat hen niet
plaatst tegenover protestanten, maar tegen-
over liberalen en conservatieven, die in nevel-
achtige woorden het liberale beginsel belijden,
het in halve daden beoefenen; een program dat
anti-revolutionair is in merg en been, maar toch
zijn eigen oorsprong verraadt, zijn eigen kleur
toont, zijn eigen karakter draagt.’ En tot de anti-
revolutionairen richtte hij zich met de woorden:
‘Wij wenschen in den strijd tegen den revoluti-
onairen Staat U aan onze zijde te zien strijden.
Uwe onhebbelijkheden kunnen wij U vergeven.
(…) Voor ons is de zaak alles.’ Met andere woor-
den: het katholieke program moest ook voor or-
thodoxe protestanten aantrekkelijk zijn.
De Proeve was een
fraai staaltje compromis-
en machtspolitiek
De bekende katholieke historicus L.J. Rogier
kwalificeerde de Proeve als ‘vernuftig, bijna per-
vers van vernuft’. Schaepman bood Abraham
Kuyper tienduizenden katholieke stemmen aan
die in het districtenstelsel anders waardeloos
zouden zijn, en hij speculeerde erop dat hij zijn
geloofsgenoten kon overhalen antirevolutionair
te stemmen zolang het nodig was en zo vaak
hij het zou vragen. In die zin was de Proeve
een fraai staaltje compromis- en machtspolitiek
waarmee Schaepman de antirevolutionairen,
en Kuyper in het bijzonder, wist te verleiden
tot een coalitie waarmee hij op termijn de Ne-
derlandse katholieken de beoogde politieke
machtspositie kon schenken.
Jan Ramakers
‘Als de eerste stapjes van een kuiken op de heide’, zo kwalificeerde priester, politicus, dichter en hoogleraar kerkgeschiedenis H.J.A.M. Schaepman,
treffend maar bescheiden, zijn pogingen om in zijn Proeve van een program uit 1883 de grondtrekken te schetsen van een programma voor een
nieuw op te richten katholieke partij.
P
1883
Proeve van een program
13
Literatuur
Bornewasser, J.A. (1989).
Schaepman, ultramontaan
en christen-democraat. In J.A.
Bornewasser, Kerkelijk verle-
den in een wereldlijke context.
Historische opstellen, gebun-
deld en aangeboden aan de
schrijver bij zijn aftreden als
hoogleraar aan de Theologische
Faculteit Tilburg (pp. 284-288).
Amsterdam: Van Soeren in
samenwerking met De Bataafsche
Leeuw.
Bornewasser, J.A. (1990).
De katholieken van Nederland
en hun politieke partij.
Verschuivingen in de argumenten
pro. Archief voor de geschiede-
nis van de katholieke kerk in
Nederland 32 (2), 183-215.
Rogier, L.J. & Rooy, N. de. (1953).
In vrijheid herboren. Katholiek
Nederland 1853-1953.
Den Haag: Uitgeversmij Pax.
‘Deze “proeve van een program” is inderdaad
niet meer dan een proeve. Het leven alleen,
het historische leven met al zijn worstelingen
en ontwikkelingen kan hier den vollen vorm
geven’, aldus Schaepman haast bedeesd. En
inderdaad: de eigenlijke proeve omvat slechts
zeventien artikelen op zes pagina’s; de rest van
het nog geen honderd pagina’s dikke boekwerk
bestaat uit toelichting. En de Proeve is ook wat
zoekend van toon; soms zelfs is zij niet helemaal
consistent. Zij schetst de contouren van een
beginselpartij en programpartij tegelijk. Toch
heeft geen ander geschrift meer invloed gehad
op de ontwikkeling van het katholieke partijwe-
zen in Nederland, ook al duurde het nog tot een
jaar na Schaepmans dood in 1903, voor een lan-
delijke organisatie van katholieke kiesverenigin-
gen tot stand kwam en tot 1926 eer de beoogde
partijorganisatie er was.
Die ontwikkeling vond echter moeizaam plaats.
Schaepman was lange tijd een progressieve een-
ling in een conservatieve fractie die werd tegen-
gewerkt door het conservatisme van het episco-
paat en het hoekige karakter van Schaepman
zelf. Met protestanten hoorde men niet samen
te werken, aldus de bisschoppen en vele conser-
vatieve katholieken met hen. Geïnspireerd door
het Duitse Zentrum (en bang voor antipapisti-
sche reacties) streefde Schaepman echter niet
naar een katholieke ‘kerkelijke partij’, maar in
principe wel degelijk naar een brede christelijke
middenpartij, ook al moet hij zich gerealiseerd
hebben dat een zo ver gaande samenwerking
met de protestantse ‘erfvijand’ nog lang niet
tot de mogelijkheden behoorde én dat het in
beginsel interconfessionele Duitse voorbeeld
in de praktijk een katholieke partij was. Maar
alleen op die manier zag hij een mogelijkheid
het katholieke ‘niet-volk’ een plaats te geven in
het Nederlandse politieke krachtenveld. Zo pre-
ludeerde Schaepman op de christelijke coalitie:
‘Daarom willen zij (de katholieken) een staat-
kundig program, een program, dat hen niet
plaatst tegenover protestanten, maar tegen-
over liberalen en conservatieven, die in nevel-
achtige woorden het liberale beginsel belijden,
het in halve daden beoefenen; een program dat
anti-revolutionair is in merg en been, maar toch
zijn eigen oorsprong verraadt, zijn eigen kleur
toont, zijn eigen karakter draagt.’ En tot de anti-
revolutionairen richtte hij zich met de woorden:
‘Wij wenschen in den strijd tegen den revoluti-
onairen Staat U aan onze zijde te zien strijden.
Uwe onhebbelijkheden kunnen wij U vergeven.
(…) Voor ons is de zaak alles.’ Met andere woor-
den: het katholieke program moest ook voor or-
thodoxe protestanten aantrekkelijk zijn.
De Proeve was een
fraai staaltje compromis-
en machtspolitiek
De bekende katholieke historicus L.J. Rogier
kwalificeerde de Proeve als ‘vernuftig, bijna per-
vers van vernuft’. Schaepman bood Abraham
Kuyper tienduizenden katholieke stemmen aan
die in het districtenstelsel anders waardeloos
zouden zijn, en hij speculeerde erop dat hij zijn
geloofsgenoten kon overhalen antirevolutionair
te stemmen zolang het nodig was en zo vaak
hij het zou vragen. In die zin was de Proeve
een fraai staaltje compromis- en machtspolitiek
waarmee Schaepman de antirevolutionairen,
en Kuyper in het bijzonder, wist te verleiden
tot een coalitie waarmee hij op termijn de Ne-
derlandse katholieken de beoogde politieke
machtspositie kon schenken.
Jan Ramakers
‘Als de eerste stapjes van een kuiken op de heide’, zo kwalificeerde priester, politicus, dichter en hoogleraar kerkgeschiedenis H.J.A.M. Schaepman,
treffend maar bescheiden, zijn pogingen om in zijn Proeve van een program uit 1883 de grondtrekken te schetsen van een programma voor een
nieuw op te richten katholieke partij.
P
1883
Proeve van een program
15
Literatuur
Brinkel, Th.B.F.M., Bruijn, J. de &
Postma, A. (1990). Het kabinet-
Mackay. Opstellen over de eerste
christelijke coalitie (1888-1891).
Baarn: Arbor.
De verkiezingen van 1888 vonden plaats na de
grondwetswijziging van 1887. Als gevolg daar-
van was het aantal kiezers gestegen van 12 tot
24 procent van de volwassen mannelijke be-
volking. De katholieken en antirevolutionairen
sloten een verbond: in de districten zouden zij
op elkaars kandidaten stemmen om te beletten
dat de politieke tegenstanders, de liberalen,
zouden winnen.
‘Ontstaan en tot
groote ontwikkeling
gekomen door het particulier
initiatief, verdient het vrije
onderwijs (…) den steun
van den Staat’
Het kabinet-Mackay bestond uit vier antirevo-
lutionairen, twee katholieken en twee conser-
vatieven. De belangrijkste resultaten van het
kabinet liggen op het terrein van het onderwijs
en de sociale wetgeving. Sedert 1848 was, op
initiatief van de liberalen, de vrijheid van onder-
wijs in de Grondwet opgenomen: ieder had het
recht een school te stichten. Er bestond echter
geen recht op overheidsbekostiging van de vrije
school: naar de mening van de liberalen was dit
in strijd met de Grondwet. Aldus verkeerde de
christelijke of katholieke school in een ongun-
stige concurrentiepositie ten opzichte van de
openbare school, die wel door de overheid werd
betaald. Reeds vele decennia werd ernaar ge-
streefd deze situatie recht te zetten.
De wet-Mackay van 1889 verleende uit de Rijks-
kas een even grote subsidie aan de bijzondere
scholen als reeds gegeven werd aan de open-
bare scholen. Er kwam echter geen gelijkstel-
ling waar het de subsidies uit de kassen van de
gemeentes betrof. In de praktijk kwam het erop
neer dat een derde van de kosten vergoed werd.
Het aantal leerlingen op de bijzondere scholen
bedroeg toen 27 procent van het totaal. In de
Memorie van Toelichting achtte de regering
dit verblijdend, ‘wijl juist uit die groote toe-
name van bijzondere scholen blijkt, hoe groote
waarde de ouders hechten aan het aan hunne
kinderen te geven onderwijs. Ontstaan en tot
groote ontwikkeling gekomen door het parti-
culier initiatief, verdient het vrije onderwijs al-
lerminst tegenwerking, maar eerder den steun
van den Staat. De Staat heeft zeer groot belang
bij het volksonderwijs en is alleen in staat te
zorgen dat er overal en te allen tijde eene volks-
school zij. Maar het behoort zeker niet tot zijne
roeping het vrije onderwijs tegen te werken of
te bemoeilijken tot nadeel van de nationale ont-
wikkeling.’
Op het terrein van de sociale wetgeving bracht
het kabinet de Arbeidswet-1889 tot stand. Ver-
antwoordelijk hiervoor was de katholieke minis-
ter van Justitie G.L.M.H. Ruijs van Beerenbroek.
Tot dan toe bestond er slechts één sociale wet:
de kinderwet-Van Houten (1874). Algemeen er-
kend werd dat er sociale wantoestanden heers-
ten. De voor de confessionelen prangende vraag
was of hiertegen opgetreden moest worden
door de overheid. Met de Arbeidswet-1889 werd
deze vraag ondubbelzinnig beantwoord: de wet
bevatte bepalingen tot het tegengaan van over-
matige en gevaarlijke arbeid van kinderen en
vrouwen.
De betekenis van het kabinet-Mackay ligt niet
alleen in de verwezenlijkingen in onderwijs-
wetgeving en sociale wetgeving. Ook ontston-
den nieuwe politieke verhoudingen, waarbij
katholieken en antirevolutionairen voor het
eerst samenwerkten in een kabinet en daarbij
tegenover liberalen stonden, als rechts tegen-
over links.
Andries Postma
In 1888 trad het eerste christelijke coalitiekabinet aan: het kabinet-Mackay. De katholieken en anti-revolutionairen hadden na jaren van politiek
aantrekken en afstoten een ‘monsterverbond’ gesloten en zo de verkiezingen gewonnen die leidden tot een novum in de Nederlandse politiek. De
belangrijkste resultaten van het kabinet zijn de Arbeidswet van 1889 en de wet-Mackay tot subsidiëring van het bijzonder onderwijs.
1888
A
Aantreden kabinet-Mackay
15
Literatuur
Brinkel, Th.B.F.M., Bruijn, J. de &
Postma, A. (1990). Het kabinet-
Mackay. Opstellen over de eerste
christelijke coalitie (1888-1891).
Baarn: Arbor.
De verkiezingen van 1888 vonden plaats na de
grondwetswijziging van 1887. Als gevolg daar-
van was het aantal kiezers gestegen van 12 tot
24 procent van de volwassen mannelijke be-
volking. De katholieken en antirevolutionairen
sloten een verbond: in de districten zouden zij
op elkaars kandidaten stemmen om te beletten
dat de politieke tegenstanders, de liberalen,
zouden winnen.
‘Ontstaan en tot
groote ontwikkeling
gekomen door het particulier
initiatief, verdient het vrije
onderwijs (…) den steun
van den Staat’
Het kabinet-Mackay bestond uit vier antirevo-
lutionairen, twee katholieken en twee conser-
vatieven. De belangrijkste resultaten van het
kabinet liggen op het terrein van het onderwijs
en de sociale wetgeving. Sedert 1848 was, op
initiatief van de liberalen, de vrijheid van onder-
wijs in de Grondwet opgenomen: ieder had het
recht een school te stichten. Er bestond echter
geen recht op overheidsbekostiging van de vrije
school: naar de mening van de liberalen was dit
in strijd met de Grondwet. Aldus verkeerde de
christelijke of katholieke school in een ongun-
stige concurrentiepositie ten opzichte van de
openbare school, die wel door de overheid werd
betaald. Reeds vele decennia werd ernaar ge-
streefd deze situatie recht te zetten.
De wet-Mackay van 1889 verleende uit de Rijks-
kas een even grote subsidie aan de bijzondere
scholen als reeds gegeven werd aan de open-
bare scholen. Er kwam echter geen gelijkstel-
ling waar het de subsidies uit de kassen van de
gemeentes betrof. In de praktijk kwam het erop
neer dat een derde van de kosten vergoed werd.
Het aantal leerlingen op de bijzondere scholen
bedroeg toen 27 procent van het totaal. In de
Memorie van Toelichting achtte de regering
dit verblijdend, ‘wijl juist uit die groote toe-
name van bijzondere scholen blijkt, hoe groote
waarde de ouders hechten aan het aan hunne
kinderen te geven onderwijs. Ontstaan en tot
groote ontwikkeling gekomen door het parti-
culier initiatief, verdient het vrije onderwijs al-
lerminst tegenwerking, maar eerder den steun
van den Staat. De Staat heeft zeer groot belang
bij het volksonderwijs en is alleen in staat te
zorgen dat er overal en te allen tijde eene volks-
school zij. Maar het behoort zeker niet tot zijne
roeping het vrije onderwijs tegen te werken of
te bemoeilijken tot nadeel van de nationale ont-
wikkeling.’
Op het terrein van de sociale wetgeving bracht
het kabinet de Arbeidswet-1889 tot stand. Ver-
antwoordelijk hiervoor was de katholieke minis-
ter van Justitie G.L.M.H. Ruijs van Beerenbroek.
Tot dan toe bestond er slechts één sociale wet:
de kinderwet-Van Houten (1874). Algemeen er-
kend werd dat er sociale wantoestanden heers-
ten. De voor de confessionelen prangende vraag
was of hiertegen opgetreden moest worden
door de overheid. Met de Arbeidswet-1889 werd
deze vraag ondubbelzinnig beantwoord: de wet
bevatte bepalingen tot het tegengaan van over-
matige en gevaarlijke arbeid van kinderen en
vrouwen.
De betekenis van het kabinet-Mackay ligt niet
alleen in de verwezenlijkingen in onderwijs-
wetgeving en sociale wetgeving. Ook ontston-
den nieuwe politieke verhoudingen, waarbij
katholieken en antirevolutionairen voor het
eerst samenwerkten in een kabinet en daarbij
tegenover liberalen stonden, als rechts tegen-
over links.
Andries Postma
In 1888 trad het eerste christelijke coalitiekabinet aan: het kabinet-Mackay. De katholieken en anti-revolutionairen hadden na jaren van politiek
aantrekken en afstoten een ‘monsterverbond’ gesloten en zo de verkiezingen gewonnen die leidden tot een novum in de Nederlandse politiek. De
belangrijkste resultaten van het kabinet zijn de Arbeidswet van 1889 en de wet-Mackay tot subsidiëring van het bijzonder onderwijs.
1888
A
Aantreden kabinet-Mackay
17
C
Een diepe economische recessie en het uitblij-
ven van sociale en politieke hervormingen zorg-
den in het laatste decennium van de negentien-
de eeuw voor grote maatschappelijke onrust.
Staking volgde op staking, protesterende werk-
lozen marcheerden door de steden en politie en
marechaussee waren gedwongen her en der in
het land hard op te treden. Het verontrustte de
protestantse leiders, want zij leken hun greep
op het volk te verliezen. Menig arbeider bleek
gevoelig voor de revolutionaire propaganda
van een vaak fel atheïstisch socialisme. Hoe-
wel onder de Nederlandse katholieke arbeiders
ogenschijnlijk minder ‘gisting’ was, zagen ook
sociaal voelende geloofsgenoten de ernst van
de sociale kwestie in en Rerum Novarum was
daarbij een belangrijke inspiratiebron.
Het in 1876 opgerichte Nederlandsch Werk-
liedenverbond Patrimonium orthodox-pro-
testants van signatuur en de grootste arbei-
dersvereniging van die dagen – herkende de
aantrekkingskracht van links. Het wilde daarom
dat nu eindelijk haast werd gemaakt met het
politiek mondig maken van de arbeidersklasse
en met de verbetering van hun levensomstan-
digheden door sociale wetgeving. De antirevo-
lutionaire leider Abraham Kuyper besefte dat hij
moest kiezen: voor de conservatieve heren met
de dubbele namen of voor de protestantse klei-
ne luyden. Met het organiseren van een sociaal
congres koos Kuyper voor het volk en hoopte
zo de protestantse arbeiders binnenboord te
houden. Van 9 tot 12 november 1891 vond het
congres plaats in theater Frascati in Amster-
dam. Hoewel het Sociaal Congres belangrijke
resoluties aannam – zo erkende het congres het
lang betwiste stakingsrecht – is Kuypers ope-
ningsrede ‘Het sociale vraagstuk en de christe-
lijke religie’ het bekendst gebleven. Het Sociaal
Congres was een grote inspiratiebron voor pro-
testantse christelijk-sociale voormannen als ds.
A.S. Talma en CNV-voorzitter M. Ruppert.
Men wilde nu eindelijk
haast maken met het politiek
mondig maken van de
arbeidersklasse
Kuypers vaak als ‘magistraal’ bejubelde toe-
spraak werd om zijn ‘architectonische critiek’
op de samenleving een klassieker van het chris-
telijk-sociaal denken. Kritiek had Kuyper vooral
op de sociale gevolgen van de Franse Revolutie,
die het christelijk cultureel fundament en tradi-
tionele sociale verbanden zoals de gilden had
ondergraven. Paus Leo XIII had al eerder dat
jaar in de encycliek Rerum Novarum een orga-
nische maatschappijopvatting tegenover het
liberale laisser faire en individualisme gesteld.
Deze katholieke sociale leer had invloed op ka-
tholieken als A.M.A.J. Ariëns, P.J.M. Aalberse en
H.A. Poels.
Met alle verschillen in religieuze achtergrond,
terminologie en taal beoogden Kuyper en Leo
XIII grosso modo hetzelfde. Zij wilden een dam
opwerpen tegen het liberalisme, dat de arbei-
der in de kou liet staan, en het socialisme, dat
de werklieden het juk van de klassenstrijd opleg-
de. Kuyper en Leo XIII wilden de protestantse en
katholieke arbeiders als orthodoxe gelovigen en
gerespecteerde burgers een plaats geven in de
moderne, plurale samenlevingen die in Europa
ontstonden. Dat Kuypers redevoering en Rerum
Novarum bekend zijn gebleven komt ook omdat
zij niet al te zeer ingingen op concrete situaties
en oplossingen. Daardoor werden het tijdloze
documenten, die generaties christelijk-sociale
denkers en doeners inspireerden en waarop zij
konden terugvallen.
Rolf van der Woude
‘Gij zult den arbeider ook maatschappelijk niet dooden.’ Zo hoorden de meer dan duizend aanwezigen ademloos Kuypers openingsrede op het
Christelijk-Sociaal Congres aan. Zowel dit in november 1891 door Nederlandse protestanten belegde congres als de in hetzelfde jaar gepubliceerde
encycliek Rerum Novarum vormen een vast ijkpunt en een rijke inspiratiebron voor de christelijk-sociale traditie.
Literatuur
Schutte, G. J. (Red.) (1991).
Een arbeider is zijn loon waardig:
honderd jaar na Rerum Novarum
en Christelijk-Sociaal Congres
1891. Den Haag: Meinema.
1891
Christelijk-Sociaal Congres en Rerum Novarum
17
C
Een diepe economische recessie en het uitblij-
ven van sociale en politieke hervormingen zorg-
den in het laatste decennium van de negentien-
de eeuw voor grote maatschappelijke onrust.
Staking volgde op staking, protesterende werk-
lozen marcheerden door de steden en politie en
marechaussee waren gedwongen her en der in
het land hard op te treden. Het verontrustte de
protestantse leiders, want zij leken hun greep
op het volk te verliezen. Menig arbeider bleek
gevoelig voor de revolutionaire propaganda
van een vaak fel atheïstisch socialisme. Hoe-
wel onder de Nederlandse katholieke arbeiders
ogenschijnlijk minder ‘gisting’ was, zagen ook
sociaal voelende geloofsgenoten de ernst van
de sociale kwestie in en Rerum Novarum was
daarbij een belangrijke inspiratiebron.
Het in 1876 opgerichte Nederlandsch Werk-
liedenverbond Patrimonium orthodox-pro-
testants van signatuur en de grootste arbei-
dersvereniging van die dagen – herkende de
aantrekkingskracht van links. Het wilde daarom
dat nu eindelijk haast werd gemaakt met het
politiek mondig maken van de arbeidersklasse
en met de verbetering van hun levensomstan-
digheden door sociale wetgeving. De antirevo-
lutionaire leider Abraham Kuyper besefte dat hij
moest kiezen: voor de conservatieve heren met
de dubbele namen of voor de protestantse klei-
ne luyden. Met het organiseren van een sociaal
congres koos Kuyper voor het volk en hoopte
zo de protestantse arbeiders binnenboord te
houden. Van 9 tot 12 november 1891 vond het
congres plaats in theater Frascati in Amster-
dam. Hoewel het Sociaal Congres belangrijke
resoluties aannam – zo erkende het congres het
lang betwiste stakingsrecht – is Kuypers ope-
ningsrede ‘Het sociale vraagstuk en de christe-
lijke religie’ het bekendst gebleven. Het Sociaal
Congres was een grote inspiratiebron voor pro-
testantse christelijk-sociale voormannen als ds.
A.S. Talma en CNV-voorzitter M. Ruppert.
Men wilde nu eindelijk
haast maken met het politiek
mondig maken van de
arbeidersklasse
Kuypers vaak als ‘magistraal’ bejubelde toe-
spraak werd om zijn ‘architectonische critiek’
op de samenleving een klassieker van het chris-
telijk-sociaal denken. Kritiek had Kuyper vooral
op de sociale gevolgen van de Franse Revolutie,
die het christelijk cultureel fundament en tradi-
tionele sociale verbanden zoals de gilden had
ondergraven. Paus Leo XIII had al eerder dat
jaar in de encycliek Rerum Novarum een orga-
nische maatschappijopvatting tegenover het
liberale laisser faire en individualisme gesteld.
Deze katholieke sociale leer had invloed op ka-
tholieken als A.M.A.J. Ariëns, P.J.M. Aalberse en
H.A. Poels.
Met alle verschillen in religieuze achtergrond,
terminologie en taal beoogden Kuyper en Leo
XIII grosso modo hetzelfde. Zij wilden een dam
opwerpen tegen het liberalisme, dat de arbei-
der in de kou liet staan, en het socialisme, dat
de werklieden het juk van de klassenstrijd opleg-
de. Kuyper en Leo XIII wilden de protestantse en
katholieke arbeiders als orthodoxe gelovigen en
gerespecteerde burgers een plaats geven in de
moderne, plurale samenlevingen die in Europa
ontstonden. Dat Kuypers redevoering en Rerum
Novarum bekend zijn gebleven komt ook omdat
zij niet al te zeer ingingen op concrete situaties
en oplossingen. Daardoor werden het tijdloze
documenten, die generaties christelijk-sociale
denkers en doeners inspireerden en waarop zij
konden terugvallen.
Rolf van der Woude
‘Gij zult den arbeider ook maatschappelijk niet dooden.’ Zo hoorden de meer dan duizend aanwezigen ademloos Kuypers openingsrede op het
Christelijk-Sociaal Congres aan. Zowel dit in november 1891 door Nederlandse protestanten belegde congres als de in hetzelfde jaar gepubliceerde
encycliek Rerum Novarum vormen een vast ijkpunt en een rijke inspiratiebron voor de christelijk-sociale traditie.
Literatuur
Schutte, G. J. (Red.) (1991).
Een arbeider is zijn loon waardig:
honderd jaar na Rerum Novarum
en Christelijk-Sociaal Congres
1891. Den Haag: Meinema.
1891
Christelijk-Sociaal Congres en Rerum Novarum
19
S
De scheuring binnen de ARP had verschillende
achtergronden. Allereerst was daar de directe
aanleiding: de uitbreiding van het kiesrecht.
Kuyper verklaarde voor verruiming te zijn zover
als de Grondwet het toeliet. Zijn tegenstanders
verzetten zich daartegen en hielden bovendien
vast aan het antirevolutionaire standpunt van
kiesrecht voor gezinshoofden. Het conflict had
ook een persoonlijke dimensie. Al langer be-
stond er wrijving tussen Kuyper die als partijlei-
der en ideoloog het beginsel voorop stelde en
Lohman die als parlementariër ontvankelijker
was voor politieke haalbaarheid. De tegenstel-
lingen tussen beide mannen namen toe nadat
Lohman in 1890 tegen de wens van Kuyper tot
het kabinet-Mackay was toegetreden.
Op de achtergrond van het conflict speelden
fundamenteel verschillende visies op de politiek
mee. Lohman en zijn medestanders stonden in
de notabelentraditie van de negentiende eeuw.
De partij was ondergeschikt aan de Kamerfrac-
tie en de afgevaardigden zaten niet in de Kamer
om primair het partijbelang te behartigen maar
het algemeen belang. Deze opvatting botste
met die van Kuyper voor wie de fractie onderge-
schikt was aan de partij en die van buiten de Ka-
mer aan beide leiding wilde geven. Deze tegen-
stelling tussen de conservatieve ‘droite’ en de
meer democratische ‘gauche’ liep parallel aan
een sociale tegenstelling. De meeste adellijke
Kamerleden binnen de ARP, de ‘heeren’ met de
dubbele namen, behoorden tot de ‘droite’.
Volgens Kuyper was de fractie
ondergeschikt aan de partij
Hoewel Lohman bij de Doleantie van 1886 met
Kuyper de Hervormde Kerk had verlaten en
gereformeerd was geworden, speelde bij hun
breuk de tegenstelling tussen gereformeerd en
hervormd toch een rol. Hervormde antirevoluti-
onairen volgden veelal Lohman en gereformeer-
den bleven bij Kuyper en de ARP. Gereformeer-
den sprak Kuypers democratische visie aan en
ze bleven trouw aan de leider van de Doleantie.
De politieke strijd was verstrengeld met de ker-
kelijke, zodat naast de voornamelijk gerefor-
meerde ARP een vrijwel geheel hervormde CHU
ontstond.
De CHU stond voor de eenheid van de Neder-
landse natie. De partij was tegen de antithese
van Kuyper die de christelijke levensbeschou-
wing tegenover een niet-christelijke, moderne,
levensbeschouwing stelde. In het christelijk-
historische denken waren de twee wezenlijke
kenmerken van de Nederlandse natie het pro-
testantisme zoals dat in de Nederlandse Her-
vormde Kerk gestalte had gekregen en het Huis
van Oranje; beide vruchten van Gods leiding in
de geschiedenis. De CHU verwierp het meerder-
heidsprincipe. Nederland was niet protestants
omdat de meerderheid van de bevolking dat
was, maar door haar historie en doordat het
protestantse vrijheidsbegrip in de Grondwet
was verankerd. Deze opvatting werd kernachtig
verwoord in de leuze ‘Niet de majoriteit, maar
de autoriteit’.
Het belang dat de CHU hechtte aan de eenheid
der natie betekende dat de regering de belan-
gen van alle partijen moest behartigen. Een par-
tijbril paste de CHU niet. Aangezien uit de Bijbel
geen staatkundig beleid kon worden afgeleid,
stond het christenen dus vrij om verschillende
standpunten in te nemen. Fractiediscipline
paste daar niet bij, zodat christelijk-historische
Kamerleden vrij waren om verschillend te stem-
men. Daarnaast was de CHU gouvernementeel
omdat de overheid Gods dienaresse is en daarbij
geen wantrouwende houding past.
Ron de Jong
De strijd om de uitbreiding van het kiesrecht bij de verkiezingen van april 1894 leidde tot een scheuring binnen de ARP. Na de verkiezingen verenig-
den acht van de vijftien gekozen antirevolutionairen zich onder leiding van A.F. de Savornin Lohman in een aparte fractie. Hieruit kwam in 1908 de
Christelijk-Historische Unie voort.
Literatuur
Dulst, A.J. van (Red.) (1980).
Herinneringen aan de Unie
waarin we ons thuis voel-
den. Christelijk-Historische
Karakteristieken. Den Haag:
Stichting Unipers.
Hooven, M. ten & Jong, R. de
(2008). Geschiedenis van de
Christelijk-Historische Unie 1908-
1980. Amsterdam: Boom.
Spanning, H. van (1988).
De Christelijk-Historische Unie
(1908-1980). Enige hoofdlijnen
uit haar geschiedenis. Leiden:
Proefschrift.
1894
Scheuring in de ARP
19
S
De scheuring binnen de ARP had verschillende
achtergronden. Allereerst was daar de directe
aanleiding: de uitbreiding van het kiesrecht.
Kuyper verklaarde voor verruiming te zijn zover
als de Grondwet het toeliet. Zijn tegenstanders
verzetten zich daartegen en hielden bovendien
vast aan het antirevolutionaire standpunt van
kiesrecht voor gezinshoofden. Het conflict had
ook een persoonlijke dimensie. Al langer be-
stond er wrijving tussen Kuyper die als partijlei-
der en ideoloog het beginsel voorop stelde en
Lohman die als parlementariër ontvankelijker
was voor politieke haalbaarheid. De tegenstel-
lingen tussen beide mannen namen toe nadat
Lohman in 1890 tegen de wens van Kuyper tot
het kabinet-Mackay was toegetreden.
Op de achtergrond van het conflict speelden
fundamenteel verschillende visies op de politiek
mee. Lohman en zijn medestanders stonden in
de notabelentraditie van de negentiende eeuw.
De partij was ondergeschikt aan de Kamerfrac-
tie en de afgevaardigden zaten niet in de Kamer
om primair het partijbelang te behartigen maar
het algemeen belang. Deze opvatting botste
met die van Kuyper voor wie de fractie onderge-
schikt was aan de partij en die van buiten de Ka-
mer aan beide leiding wilde geven. Deze tegen-
stelling tussen de conservatieve ‘droite’ en de
meer democratische ‘gauche’ liep parallel aan
een sociale tegenstelling. De meeste adellijke
Kamerleden binnen de ARP, de ‘heeren’ met de
dubbele namen, behoorden tot de ‘droite’.
Volgens Kuyper was de fractie
ondergeschikt aan de partij
Hoewel Lohman bij de Doleantie van 1886 met
Kuyper de Hervormde Kerk had verlaten en
gereformeerd was geworden, speelde bij hun
breuk de tegenstelling tussen gereformeerd en
hervormd toch een rol. Hervormde antirevoluti-
onairen volgden veelal Lohman en gereformeer-
den bleven bij Kuyper en de ARP. Gereformeer-
den sprak Kuypers democratische visie aan en
ze bleven trouw aan de leider van de Doleantie.
De politieke strijd was verstrengeld met de ker-
kelijke, zodat naast de voornamelijk gerefor-
meerde ARP een vrijwel geheel hervormde CHU
ontstond.
De CHU stond voor de eenheid van de Neder-
landse natie. De partij was tegen de antithese
van Kuyper die de christelijke levensbeschou-
wing tegenover een niet-christelijke, moderne,
levensbeschouwing stelde. In het christelijk-
historische denken waren de twee wezenlijke
kenmerken van de Nederlandse natie het pro-
testantisme zoals dat in de Nederlandse Her-
vormde Kerk gestalte had gekregen en het Huis
van Oranje; beide vruchten van Gods leiding in
de geschiedenis. De CHU verwierp het meerder-
heidsprincipe. Nederland was niet protestants
omdat de meerderheid van de bevolking dat
was, maar door haar historie en doordat het
protestantse vrijheidsbegrip in de Grondwet
was verankerd. Deze opvatting werd kernachtig
verwoord in de leuze ‘Niet de majoriteit, maar
de autoriteit’.
Het belang dat de CHU hechtte aan de eenheid
der natie betekende dat de regering de belan-
gen van alle partijen moest behartigen. Een par-
tijbril paste de CHU niet. Aangezien uit de Bijbel
geen staatkundig beleid kon worden afgeleid,
stond het christenen dus vrij om verschillende
standpunten in te nemen. Fractiediscipline
paste daar niet bij, zodat christelijk-historische
Kamerleden vrij waren om verschillend te stem-
men. Daarnaast was de CHU gouvernementeel
omdat de overheid Gods dienaresse is en daarbij
geen wantrouwende houding past.
Ron de Jong
De strijd om de uitbreiding van het kiesrecht bij de verkiezingen van april 1894 leidde tot een scheuring binnen de ARP. Na de verkiezingen verenig-
den acht van de vijftien gekozen antirevolutionairen zich onder leiding van A.F. de Savornin Lohman in een aparte fractie. Hieruit kwam in 1908 de
Christelijk-Historische Unie voort.
Literatuur
Dulst, A.J. van (Red.) (1980).
Herinneringen aan de Unie
waarin we ons thuis voel-
den. Christelijk-Historische
Karakteristieken. Den Haag:
Stichting Unipers.
Hooven, M. ten & Jong, R. de
(2008). Geschiedenis van de
Christelijk-Historische Unie 1908-
1980. Amsterdam: Boom.
Spanning, H. van (1988).
De Christelijk-Historische Unie
(1908-1980). Enige hoofdlijnen
uit haar geschiedenis. Leiden:
Proefschrift.
1894
Scheuring in de ARP
21
H
Nadat het kabinet-Mackay in 1891 was geval-
len, duurde het mede als gevolg van de ver-
deeldheid in antirevolutionaire en katholieke
kring – tien jaar alvorens er een nieuw Coali-
tiekabinet werd gevormd, het kabinet-Kuyper.
Dit na een verkiezing waarbij de confessionele
partijen (rechts) maar liefst 58 van de in totaal
100 zetels hadden behaald. Kuyper, die zijn
aanvankelijke reserves jegens samenwerking
met de katholieken geleidelijk had laten varen,
beriep zich ter verdediging van de hernieuwde
samenwerking in Coalitieverband op de ge-
dachte van de ‘Antithese’. Bij het aangaan van
politieke bondgenootschappen diende volgens
hem bepalend te zijn de vraag of een bepaalde
groepering de soevereiniteit van God op het
terrein van de staatkunde als leidend beginsel
wenste te erkennen. Aldus beschouwd, waren
protestanten en katholieken, hoewel zij organi-
satorisch gescheiden optrokken, politiek meer
op elkaar aangewezen dan men op grond van
de godsdienstige overtuigingen en historie in
eerste instantie zou verwachten.
Belangrijke wetgevende activiteit heeft het ka-
binet-Kuyper, dat op 1 augustus 1901 aantrad,
ontplooid op het terrein van het onderwijs. Zo
strekte zijn hoger-onderwijswet ertoe afgestu-
deerden aan de door Kuyper in 1880 opgerichte
Vrije Universiteit dezelfde rechten te verlenen
als wie zijn titel had behaald aan een rijksuniver-
siteit. Weliswaar wees de Eerste Kamer dit wets-
voorstel in eerste instantie af, maar toen Kuyper
haar vervolgens ontbond, verloren de liberalen
er hun meerderheid. Nadat het kabinet het ver-
worpen wetsvoorstel opnieuw had ingediend,
werd het wel door beide Kamers aanvaard.
Van sociale wetgeving kwam daarentegen be-
duidend minder terecht, mogelijk mede omdat
tijdens de kabinetsformatie de afdeling Arbeid
onder Kuypers ministerie van Binnenlandse Za-
ken was komen te ressorteren, waaronder ook
Onderwijs reeds viel. Aannemelijk is voorts dat
de spanning tussen Kuypers organische samen-
levingsvisie enerzijds en de maatschappelijke
werkelijkheid anderzijds bemoeilijkend heeft ge-
werkt. De organische maatschappijvisie bracht
een terughoudende opstelling van de overheid
met zich mee. Het maatschappelijk middenveld
was evenwel nog niet tot volle bloei gekomen
en stelde zich bovendien deels onwelwillend op.
De wijze waarop het kabinet reageerde op de
spoorwegstakingen van 1903 heeft evenmin bij-
gedragen aan zijn sociale gezicht. Het kabinet
diende niet zoals gebruikelijk bij brief, maar in
persoon namens de koningin wetsvoorstellen
in bij de Tweede Kamer die onder meer staking
door ambtenaren en spoorwegpersoneel moes-
ten verbieden. Na een mislukte, nieuwe spoor-
wegstaking werden deze ‘dwangwetten’ overi-
gens in hoog tempo aanvaard.
Als gevolg van een en ander vergrootte de te-
genstelling tussen confessionelen en socia-
listen. Ook meer in het algemeen groeide het
kabinet uit tot een van de meest omstreden
kabinetten in onze politieke geschiedenis. De
verkiezingsstrijd van 1905 stond geheel in het
teken van de keuze voor of tegen Kuyper. Door
samenwerking van links bij de herstemmingen,
bleef rechts steken op 48 zetels. Op 3 juli 1905
bood het kabinet-Kuyper zijn ontslag aan.
Na een kort intermezzo, was het kabinet-Heems-
kerk (1908-1913) het derde en laatste Coalitie-
kabinet vóór het uitbreken van de Eerste We-
reldoorlog. Evenals eerder het kabinet-Kuyper,
werd dit kabinet, behalve door antirevolutionai-
ren en katholieken, vanuit de Kamer ook loyaal
gesteund door de christelijk-historischen.
Hans-Martien ten Napel
‘Voor ons staat de zaak dan ook eenvoudig zoo: Sluit ge de Roomschen buiten de hedendaagsche Christenheid, dan is de Protestantsche geloovige
Christenheid met handen en voeten gebonden, en voor altoos, aan de ongeloovige meerderheid overgeleverd, en wordt alle verzet tegen het Revo-
lutiebeginsel doelloos’, aldus Kuyper in zijn deputatenrede van 17 april 1901.
Literatuur
Kuiper, D.Th. & Schutte, G.J.
(Red.). (2001). Het kabinet-Kuyper
1901 - 1905.
Zoetermeer: Meinema.
1901
Het kabinet-Kuyper
21
H
Nadat het kabinet-Mackay in 1891 was geval-
len, duurde het mede als gevolg van de ver-
deeldheid in antirevolutionaire en katholieke
kring – tien jaar alvorens er een nieuw Coali-
tiekabinet werd gevormd, het kabinet-Kuyper.
Dit na een verkiezing waarbij de confessionele
partijen (rechts) maar liefst 58 van de in totaal
100 zetels hadden behaald. Kuyper, die zijn
aanvankelijke reserves jegens samenwerking
met de katholieken geleidelijk had laten varen,
beriep zich ter verdediging van de hernieuwde
samenwerking in Coalitieverband op de ge-
dachte van de ‘Antithese’. Bij het aangaan van
politieke bondgenootschappen diende volgens
hem bepalend te zijn de vraag of een bepaalde
groepering de soevereiniteit van God op het
terrein van de staatkunde als leidend beginsel
wenste te erkennen. Aldus beschouwd, waren
protestanten en katholieken, hoewel zij organi-
satorisch gescheiden optrokken, politiek meer
op elkaar aangewezen dan men op grond van
de godsdienstige overtuigingen en historie in
eerste instantie zou verwachten.
Belangrijke wetgevende activiteit heeft het ka-
binet-Kuyper, dat op 1 augustus 1901 aantrad,
ontplooid op het terrein van het onderwijs. Zo
strekte zijn hoger-onderwijswet ertoe afgestu-
deerden aan de door Kuyper in 1880 opgerichte
Vrije Universiteit dezelfde rechten te verlenen
als wie zijn titel had behaald aan een rijksuniver-
siteit. Weliswaar wees de Eerste Kamer dit wets-
voorstel in eerste instantie af, maar toen Kuyper
haar vervolgens ontbond, verloren de liberalen
er hun meerderheid. Nadat het kabinet het ver-
worpen wetsvoorstel opnieuw had ingediend,
werd het wel door beide Kamers aanvaard.
Van sociale wetgeving kwam daarentegen be-
duidend minder terecht, mogelijk mede omdat
tijdens de kabinetsformatie de afdeling Arbeid
onder Kuypers ministerie van Binnenlandse Za-
ken was komen te ressorteren, waaronder ook
Onderwijs reeds viel. Aannemelijk is voorts dat
de spanning tussen Kuypers organische samen-
levingsvisie enerzijds en de maatschappelijke
werkelijkheid anderzijds bemoeilijkend heeft ge-
werkt. De organische maatschappijvisie bracht
een terughoudende opstelling van de overheid
met zich mee. Het maatschappelijk middenveld
was evenwel nog niet tot volle bloei gekomen
en stelde zich bovendien deels onwelwillend op.
De wijze waarop het kabinet reageerde op de
spoorwegstakingen van 1903 heeft evenmin bij-
gedragen aan zijn sociale gezicht. Het kabinet
diende niet zoals gebruikelijk bij brief, maar in
persoon namens de koningin wetsvoorstellen
in bij de Tweede Kamer die onder meer staking
door ambtenaren en spoorwegpersoneel moes-
ten verbieden. Na een mislukte, nieuwe spoor-
wegstaking werden deze ‘dwangwetten’ overi-
gens in hoog tempo aanvaard.
Als gevolg van een en ander vergrootte de te-
genstelling tussen confessionelen en socia-
listen. Ook meer in het algemeen groeide het
kabinet uit tot een van de meest omstreden
kabinetten in onze politieke geschiedenis. De
verkiezingsstrijd van 1905 stond geheel in het
teken van de keuze voor of tegen Kuyper. Door
samenwerking van links bij de herstemmingen,
bleef rechts steken op 48 zetels. Op 3 juli 1905
bood het kabinet-Kuyper zijn ontslag aan.
Na een kort intermezzo, was het kabinet-Heems-
kerk (1908-1913) het derde en laatste Coalitie-
kabinet vóór het uitbreken van de Eerste We-
reldoorlog. Evenals eerder het kabinet-Kuyper,
werd dit kabinet, behalve door antirevolutionai-
ren en katholieken, vanuit de Kamer ook loyaal
gesteund door de christelijk-historischen.
Hans-Martien ten Napel
‘Voor ons staat de zaak dan ook eenvoudig zoo: Sluit ge de Roomschen buiten de hedendaagsche Christenheid, dan is de Protestantsche geloovige
Christenheid met handen en voeten gebonden, en voor altoos, aan de ongeloovige meerderheid overgeleverd, en wordt alle verzet tegen het Revo-
lutiebeginsel doelloos’, aldus Kuyper in zijn deputatenrede van 17 april 1901.
Literatuur
Kuiper, D.Th. & Schutte, G.J.
(Red.). (2001). Het kabinet-Kuyper
1901 - 1905.
Zoetermeer: Meinema.
1901
Het kabinet-Kuyper
23
In 1902 werd A.W.F. Idenburg minister van Koloniën in het kabinet-Kuyper. De antirevolutionaire Idenburg baseerde zijn beleid op de beginselen van
een ethische politiek, zoals die eerder door Kuyper waren geformuleerd. Ontwikkeling van Indië en ‘verheffing’ van zijn bevolking werden leidraad
van de Nederlandse koloniale politiek.
Al in 1879 had Abraham Kuyper gepleit voor een
radicale wijziging in het koloniale beleid. Tot
dan toe werd Indië vooral beschouwd als een
wingewest, dat zorgde voor een ‘batig slot’ op
de Nederlandse begroting en voor grote win-
sten van de Nederlandse cultuurmaatschap-
pijen. Aan die exploitatie van Indië ten bate van
de Nederlandse schatkist moest volgens Kuyper
een einde komen. Nederland had, schreef hij
in Ons program het partijprogramma van de
jonge Antirevolutionaire Partij – een ‘zedelijke
verplichting’ om als een onbaatzuchtige voogd
de Indische volkeren op te voeden. Gedurende
die opvoeding moest de voogd het bezit van de
pupil beheren. Einddoel bleef: zelfstandigheid
van de pupil. (Impliciet werd hiermee de eindig-
heid van de koloniale verhouding erkend!)
Behalve Kuyper hadden ook anderen, zoals Mul-
tatuli in zijn Max Havelaar en liberale politici
als Van Deventer de uitbuiting van Indië fel be-
kritiseerd. Van Deventer had in een geruchtma-
kend artikel: Een eereschuld, teruggave bepleit
van het geld dat uit Indië naar Nederland was
weggevloeid. In de troonrede van 1901, waar-
mee het kabinet-Kuyper zijn regering aanving,
werden Kuypers denkbeelden officieel tot basis
van het regeringsbeleid verklaard. Nederland
had een ‘zedelijke roeping’ tegenover Indië.
Idenburg, die na een militaire loopbaan in In-
dië in 1901 Kamerlid was geworden, vertaalde
dat in zijn eigen woorden met het ‘opheffen der
inlandsche bevolking’. Voor hem betekende dat
ook kerstening van Indië.
Als samenvatting van de ethische politiek wor-
den vaak vier steekwoorden gebruikt: pacifica-
tie, irrigatie, emigratie en educatie. Onderwijs
en medische zorg werden gereorganiseerd en
uitgebreid. Er kwam een onderzoek naar de
oorzaken van de armoede. Een doelbewuste
welvaartspolitiek werd ingezet met speciale
aandacht voor de aanleg van wegen, spoorlij-
nen en havens. Bevloeiingswerken vergrootten
het areaal voor het verbouwen van rijst en de
inheemse landbouw en nijverheid werden ge-
stimuleerd door volkskredieten, voorlichting en
technisch en landbouwonderwijs. Om koelies op
Sumatra enige bescherming te bieden werd een
arbeidsinspectie ingevoerd. Javanen zouden ge-
stimuleerd worden om hun overbevolkte eiland
te verlaten en zich elders te vestigen. Van de In-
dische schuld nam Nederland 40 miljoen over.
En waar in de buitengewesten het Nederlandse
gezag zich nog niet had laten gelden zou dat nu
systematisch gaan gebeuren. Daarmee komt het
eerste steekwoord in beeld: ‘pacificatie’. In de
praktijk betekende dat een reeks expedities, die
in verschillende gevallen – bijvoorbeeld in Atjeh
– leidden tot moordpartijen. Dat maakte de ethi-
sche politiek dubbelzinnig. Voor de toenmalige
‘ethici’ vormden de koloniale expedities een lo-
gische stap: ‘opheffen’ van de bevolking kon pas
als eerst de ‘pax neerlandica’ gevestigd was.
Een tweede dubbelzinnigheid betrof de educa-
tie. Westers onderwijs voor de inheemse elite
zou een kweekvijver worden voor nationalisten,
die maar één ideaal hadden: een onafhankelijk
Indonesië. Anders gezegd: ethische politiek le-
verde wapens waarmee de Nederlanders later
bestreden zouden worden. Velen, vooral in on-
dernemerskringen, die niets wilden weten van
een onafhankelijk Indonesië keerden zich dan
ook steeds heftiger tegen de ethische politiek.
Die zou onherroepelijk leiden tot de liquidatie
van het Nederlandse gezag.
Dat ook Idenburg met die mogelijkheid rekening
hield staat wel vast. Desondanks verheugde hij
zich oprecht over het ‘ontwaken’ van de in-
heemse samenleving.
Herman Smit
E
1902
Ethische politiek
Literatuur
Doel, H.W. van den (1996).
Het rijk van Insulinde.
Opkomst en ondergang van een
Nederlandse kolonie.
Amsterdam: Prometheus.
Jong, J. de (1982). ‘Ethiek, voogdij
en militaire acties. De koloniale
politiek van het kabinet-Kuyper’.
In D.Th. Kuiper & G.J. Schutte
(Red.), Het kabinet Kuyper 1901-
1905. Zoetermeer: Meinema.
Locher-Scholten, E.B. (1982).
Ethiek in fragmenten.
Vijf studies over koloniaal denken
en doen van Nederlanders in de
Indonesische Archipel 1877-1942.
Utrecht: HES Publishers.
Smit, H. (2011). ‘Het heilloos drij-
ven eener clericale regeering. Het
koloniale beleid van het kabinet-
Heemskerk’. In D.Th. Kuiper &
G.J. Schutte (Red.), Het kabinet-
Heemskerk 1908-1913. (pp. 179-
193). Zoetermeer: Meinema.
23
In 1902 werd A.W.F. Idenburg minister van Koloniën in het kabinet-Kuyper. De antirevolutionaire Idenburg baseerde zijn beleid op de beginselen van
een ethische politiek, zoals die eerder door Kuyper waren geformuleerd. Ontwikkeling van Indië en ‘verheffing’ van zijn bevolking werden leidraad
van de Nederlandse koloniale politiek.
Al in 1879 had Abraham Kuyper gepleit voor een
radicale wijziging in het koloniale beleid. Tot
dan toe werd Indië vooral beschouwd als een
wingewest, dat zorgde voor een ‘batig slot’ op
de Nederlandse begroting en voor grote win-
sten van de Nederlandse cultuurmaatschap-
pijen. Aan die exploitatie van Indië ten bate van
de Nederlandse schatkist moest volgens Kuyper
een einde komen. Nederland had, schreef hij
in Ons program het partijprogramma van de
jonge Antirevolutionaire Partij – een ‘zedelijke
verplichting’ om als een onbaatzuchtige voogd
de Indische volkeren op te voeden. Gedurende
die opvoeding moest de voogd het bezit van de
pupil beheren. Einddoel bleef: zelfstandigheid
van de pupil. (Impliciet werd hiermee de eindig-
heid van de koloniale verhouding erkend!)
Behalve Kuyper hadden ook anderen, zoals Mul-
tatuli in zijn Max Havelaar en liberale politici
als Van Deventer de uitbuiting van Indië fel be-
kritiseerd. Van Deventer had in een geruchtma-
kend artikel: Een eereschuld, teruggave bepleit
van het geld dat uit Indië naar Nederland was
weggevloeid. In de troonrede van 1901, waar-
mee het kabinet-Kuyper zijn regering aanving,
werden Kuypers denkbeelden officieel tot basis
van het regeringsbeleid verklaard. Nederland
had een ‘zedelijke roeping’ tegenover Indië.
Idenburg, die na een militaire loopbaan in In-
dië in 1901 Kamerlid was geworden, vertaalde
dat in zijn eigen woorden met het ‘opheffen der
inlandsche bevolking’. Voor hem betekende dat
ook kerstening van Indië.
Als samenvatting van de ethische politiek wor-
den vaak vier steekwoorden gebruikt: pacifica-
tie, irrigatie, emigratie en educatie. Onderwijs
en medische zorg werden gereorganiseerd en
uitgebreid. Er kwam een onderzoek naar de
oorzaken van de armoede. Een doelbewuste
welvaartspolitiek werd ingezet met speciale
aandacht voor de aanleg van wegen, spoorlij-
nen en havens. Bevloeiingswerken vergrootten
het areaal voor het verbouwen van rijst en de
inheemse landbouw en nijverheid werden ge-
stimuleerd door volkskredieten, voorlichting en
technisch en landbouwonderwijs. Om koelies op
Sumatra enige bescherming te bieden werd een
arbeidsinspectie ingevoerd. Javanen zouden ge-
stimuleerd worden om hun overbevolkte eiland
te verlaten en zich elders te vestigen. Van de In-
dische schuld nam Nederland 40 miljoen over.
En waar in de buitengewesten het Nederlandse
gezag zich nog niet had laten gelden zou dat nu
systematisch gaan gebeuren. Daarmee komt het
eerste steekwoord in beeld: ‘pacificatie’. In de
praktijk betekende dat een reeks expedities, die
in verschillende gevallen – bijvoorbeeld in Atjeh
– leidden tot moordpartijen. Dat maakte de ethi-
sche politiek dubbelzinnig. Voor de toenmalige
‘ethici’ vormden de koloniale expedities een lo-
gische stap: ‘opheffen’ van de bevolking kon pas
als eerst de ‘pax neerlandica’ gevestigd was.
Een tweede dubbelzinnigheid betrof de educa-
tie. Westers onderwijs voor de inheemse elite
zou een kweekvijver worden voor nationalisten,
die maar één ideaal hadden: een onafhankelijk
Indonesië. Anders gezegd: ethische politiek le-
verde wapens waarmee de Nederlanders later
bestreden zouden worden. Velen, vooral in on-
dernemerskringen, die niets wilden weten van
een onafhankelijk Indonesië keerden zich dan
ook steeds heftiger tegen de ethische politiek.
Die zou onherroepelijk leiden tot de liquidatie
van het Nederlandse gezag.
Dat ook Idenburg met die mogelijkheid rekening
hield staat wel vast. Desondanks verheugde hij
zich oprecht over het ‘ontwaken’ van de in-
heemse samenleving.
Herman Smit
E
1902
Ethische politiek
Literatuur
Doel, H.W. van den (1996).
Het rijk van Insulinde.
Opkomst en ondergang van een
Nederlandse kolonie.
Amsterdam: Prometheus.
Jong, J. de (1982). ‘Ethiek, voogdij
en militaire acties. De koloniale
politiek van het kabinet-Kuyper’.
In D.Th. Kuiper & G.J. Schutte
(Red.), Het kabinet Kuyper 1901-
1905. Zoetermeer: Meinema.
Locher-Scholten, E.B. (1982).
Ethiek in fragmenten.
Vijf studies over koloniaal denken
en doen van Nederlanders in de
Indonesische Archipel 1877-1942.
Utrecht: HES Publishers.
Smit, H. (2011). ‘Het heilloos drij-
ven eener clericale regeering. Het
koloniale beleid van het kabinet-
Heemskerk’. In D.Th. Kuiper &
G.J. Schutte (Red.), Het kabinet-
Heemskerk 1908-1913. (pp. 179-
193). Zoetermeer: Meinema.
25
1917
Literatuur
Carlson-Thies, S.W. (1993).
Democracy in the Netherlands:
Consociational or Pluriform?
Toronto: University of Toronto
Press.
Rijnbende, R.J. (Red.) (1992).
Een onderwijsbestel met toe-
komst…’. 75 jaar onderwijs-
pacificatie 1917-1992. Meppel:
Ten Brink.
Rooy, P. de (2005). De pacifi-
catie van 1917. Het nationale
zelfbeeld was voortaan “eenheid
in verdeeldheid”. Historisch
Nieuwsblad, 15 (3).
Met de aanneming van de wet-Mackay in 1889
was reeds een belangrijke angel uit de school-
kwestie gehaald, aangezien daarin het principe
werd aanvaard dat het bijzonder onderwijs
mocht worden gesubsidieerd door de overheid.
Toch zou het nog tot 1917 duren alvorens, bij
de zogeheten Pacificatie, de volledige financiële
gelijkstelling van het openbaar en bijzonder on-
derwijs volgde.
De directe voorgeschiedenis van de Pacificatie
begint in 1913, toen bij de verkiezingen 55 niet-
confessionele (linkse) leden werden verkozen
en rechts op 45 zetels bleef steken. Een kabinet
onder leiding van de liberale minister-president
P.W.A. Cort van der Linden kwam tot stand. Ten-
einde de schoolstrijd tot een definitieve oplos-
sing te brengen, stelde dit kabinet een onder-
wijscommissie in waaraan alle in het parlement
vertegenwoordigde groepen deelnamen en
waarvan De Savornin Lohman ondervoorzitter
was. De commissie slaagde erin om in 1916 prak-
tisch unaniem in haar verslag tot de aanbeve-
ling te komen dat bijzondere scholen voortaan
op gelijke voet zouden worden gesubsidieerd als
openbare scholen. Honorering van deze traditi-
onele wens van de rechterzijde maakte in begin-
sel de weg vrij om volgens de wens van links het
algemeen kiesrecht voor mannen en het passief
kiesrecht voor vrouwen in te voeren. Bovendien
zou de grondwettelijke belemmering tegen het
vrouwenkiesrecht worden opgeheven.
De gecombineerde voorstellen werden zo be-
langrijk geacht dat partijen onderling afspraken
om bij de eerstvolgende verkiezingen de perso-
nele samenstelling van de Tweede Kamer zoveel
mogelijk te laten zoals deze was. Aldus konden
de voorstellen, nadat deze in eerste lezing nog
op enkele onderdelen waren aangepast, in het
najaar van 1917 zonder problemen in tweede
lezing worden aangenomen.
Mede onder invloed van het principiële pluralis-
me dat de grondwetsherziening van 1917 aldus
voor het onderwijs bevestigde, kreeg Nederland
in de jaren die volgden ook meer in het alge-
meen de trekken van wat een pluriforme demo-
cratie kan worden genoemd. Sindsdien heeft
de staat op een geleidelijk toenemend aantal
andere terreinen, zoals de omroep, eveneens
respect opgebracht voor de verschillende reli-
gieuze en seculiere wereldbeschouwingen in de
maatschappij en hun geaffilieerde organisaties,
maar tegelijkertijd afstand daartoe bewaard.
Op deze wijze werd bewust of onbewust de les
getrokken uit de volksgeschiedenis die Mac-
kay in 1889 had aangeduid. Tot dat moment
was het probleem geweest dat de staat de vier
minderheden die zich in de loop van de negen-
tiende eeuw hadden aangediend – protestan-
ten, katholieken, liberalen en socialisten – niet
gelijkelijk het recht bood hun identiteit ook in
het publieke domein gestalte te geven. Vanaf
de Pacificatie van 1917 kregen onder anderen
protestanten en katholieken hiertoe wel voluit
de gelegenheid, wat een scharnierpunt vormt
in de politieke geschiedenis van Nederland. In-
middels maakte het bij de grondwetsherziening
van 1917 eveneens gewijzigde kiesstelsel het
makkelijker voor kleinere groeperingen om met
succes aan de verkiezingen deel te nemen. Het
meerderheidsstelsel met districten was name-
lijk vervangen door een stelsel van evenredige
vertegenwoordiging waarbij het gehele land als
kiesdistrict gold. Een van de gevolgen hiervan
was de oprichting van de Staatkundig-Gerefor-
meerde Partij (SGP). De Coalitie beschikte na de
verkiezingen van 1918, mede dankzij de sterke-
re vertegenwoordiging van de katholieken, over
precies de helft van het aantal Kamerzetels.
Hans-Martien ten Napel
‘Onze volksgeschiedenis leert, dat daar onenigheid bestaat waar men heterogene bestanddelen in een en hetzelfde keurslijf wil persen; maar wanneer
men ieder, binnen de perken van orde natuurlijk, vrijheid laat en zijn eigen gang laat gaan, men dan verdraagzaam naast elkaar leeft’, aldus minister
baron Æ. Mackay in 1889 in de Eerste Kamer.
P
Pacificatie
25
1917
Literatuur
Carlson-Thies, S.W. (1993).
Democracy in the Netherlands:
Consociational or Pluriform?
Toronto: University of Toronto
Press.
Rijnbende, R.J. (Red.) (1992).
Een onderwijsbestel met toe-
komst…’. 75 jaar onderwijs-
pacificatie 1917-1992. Meppel:
Ten Brink.
Rooy, P. de (2005). De pacifi-
catie van 1917. Het nationale
zelfbeeld was voortaan “eenheid
in verdeeldheid”. Historisch
Nieuwsblad, 15 (3).
Met de aanneming van de wet-Mackay in 1889
was reeds een belangrijke angel uit de school-
kwestie gehaald, aangezien daarin het principe
werd aanvaard dat het bijzonder onderwijs
mocht worden gesubsidieerd door de overheid.
Toch zou het nog tot 1917 duren alvorens, bij
de zogeheten Pacificatie, de volledige financiële
gelijkstelling van het openbaar en bijzonder on-
derwijs volgde.
De directe voorgeschiedenis van de Pacificatie
begint in 1913, toen bij de verkiezingen 55 niet-
confessionele (linkse) leden werden verkozen
en rechts op 45 zetels bleef steken. Een kabinet
onder leiding van de liberale minister-president
P.W.A. Cort van der Linden kwam tot stand. Ten-
einde de schoolstrijd tot een definitieve oplos-
sing te brengen, stelde dit kabinet een onder-
wijscommissie in waaraan alle in het parlement
vertegenwoordigde groepen deelnamen en
waarvan De Savornin Lohman ondervoorzitter
was. De commissie slaagde erin om in 1916 prak-
tisch unaniem in haar verslag tot de aanbeve-
ling te komen dat bijzondere scholen voortaan
op gelijke voet zouden worden gesubsidieerd als
openbare scholen. Honorering van deze traditi-
onele wens van de rechterzijde maakte in begin-
sel de weg vrij om volgens de wens van links het
algemeen kiesrecht voor mannen en het passief
kiesrecht voor vrouwen in te voeren. Bovendien
zou de grondwettelijke belemmering tegen het
vrouwenkiesrecht worden opgeheven.
De gecombineerde voorstellen werden zo be-
langrijk geacht dat partijen onderling afspraken
om bij de eerstvolgende verkiezingen de perso-
nele samenstelling van de Tweede Kamer zoveel
mogelijk te laten zoals deze was. Aldus konden
de voorstellen, nadat deze in eerste lezing nog
op enkele onderdelen waren aangepast, in het
najaar van 1917 zonder problemen in tweede
lezing worden aangenomen.
Mede onder invloed van het principiële pluralis-
me dat de grondwetsherziening van 1917 aldus
voor het onderwijs bevestigde, kreeg Nederland
in de jaren die volgden ook meer in het alge-
meen de trekken van wat een pluriforme demo-
cratie kan worden genoemd. Sindsdien heeft
de staat op een geleidelijk toenemend aantal
andere terreinen, zoals de omroep, eveneens
respect opgebracht voor de verschillende reli-
gieuze en seculiere wereldbeschouwingen in de
maatschappij en hun geaffilieerde organisaties,
maar tegelijkertijd afstand daartoe bewaard.
Op deze wijze werd bewust of onbewust de les
getrokken uit de volksgeschiedenis die Mac-
kay in 1889 had aangeduid. Tot dat moment
was het probleem geweest dat de staat de vier
minderheden die zich in de loop van de negen-
tiende eeuw hadden aangediend – protestan-
ten, katholieken, liberalen en socialisten – niet
gelijkelijk het recht bood hun identiteit ook in
het publieke domein gestalte te geven. Vanaf
de Pacificatie van 1917 kregen onder anderen
protestanten en katholieken hiertoe wel voluit
de gelegenheid, wat een scharnierpunt vormt
in de politieke geschiedenis van Nederland. In-
middels maakte het bij de grondwetsherziening
van 1917 eveneens gewijzigde kiesstelsel het
makkelijker voor kleinere groeperingen om met
succes aan de verkiezingen deel te nemen. Het
meerderheidsstelsel met districten was name-
lijk vervangen door een stelsel van evenredige
vertegenwoordiging waarbij het gehele land als
kiesdistrict gold. Een van de gevolgen hiervan
was de oprichting van de Staatkundig-Gerefor-
meerde Partij (SGP). De Coalitie beschikte na de
verkiezingen van 1918, mede dankzij de sterke-
re vertegenwoordiging van de katholieken, over
precies de helft van het aantal Kamerzetels.
Hans-Martien ten Napel
‘Onze volksgeschiedenis leert, dat daar onenigheid bestaat waar men heterogene bestanddelen in een en hetzelfde keurslijf wil persen; maar wanneer
men ieder, binnen de perken van orde natuurlijk, vrijheid laat en zijn eigen gang laat gaan, men dan verdraagzaam naast elkaar leeft’, aldus minister
baron Æ. Mackay in 1889 in de Eerste Kamer.
P
Pacificatie
27
D
De verklaring van Nolens was een reactie op
het voorstel van het Bondsbestuur om samen-
werking met de SDAP te verbieden. Een jaar
eerder hadden de bisschoppen dat al gedaan.
Aanleiding was de mislukte ‘staatsgreep’ van
SDAP-leider P.J.Troelstra in november 1918. De
SDAP was dus bereid tot revolutie. Behalve dat
was zij ook nog eens tegen de monarchie, voor
ontwapening en het allerergste – goddeloos.
Met zo’n partij op regeringsniveau de macht de-
len, diende te worden uitgesloten. De Tweede
Kamerfractie echter wenste haar handen niet
te laten binden door het Bondsbestuur en het
episcopaat. Op de Bondsvergadering van mei
1922 wist het fractielid D.A.P.N. Koolen het
bestuursvoorstel met succes te amenderen:
samenwerking van uitsluitend katholieken met
sociaaldemocraten was uit den boze. Nolens
voegde er bij deze gelegenheid aan toe dat de
noodzaak niet mocht zijn uitgelokt, dat één of
meer andere partijen moesten meedoen en dat
de fractie eensgezind behoorde te zijn. Zo bleef
de deur naar samenwerking op een kier staan.
Achtergrond van de interventie van de fractie
was de vrees dat zij zich, door de SDAP uit te
sluiten, geheel afhankelijk zou maken van de
ARP, de CHU en de liberalen, terwijl er op het
gebied van bijvoorbeeld de sociale zekerheid en
de bedrijfsorganisatie met de SDAP wellicht be-
tere resultaten konden worden geboekt. Daarbij
kwam dat er in de fractie en ook in de Bond voor-
keuren bestonden voor samenwerking met de
SDAP, met als gevolg dat afsplitsingen niet on-
denkbaar waren als de deur op slot ging. Niets
minder dan de katholieke politieke eenheid
stond op het spel en dat in een fase dat de moei-
zame omvorming van de Bond tot een centraal
geleide eenheidspartij, die er pas in 1926 met de
oprichting van de Rooms-Katholieke Staatspartij
(RKSP) zou komen, in volle gang was.
De Tweede Kamerfractie
wenste haar handen niet
te laten binden door het
episcopaat
In 1925 sneuvelde de christelijke coalitie als ge-
volg van de afschaffing van het gezantschap bij
het Vaticaan. De linkerzijde had er om strategi-
sche redenen de christelijke coalitie breken –
aan meegewerkt. De katholieke fractie vond dit
een schoolvoorbeeld van uitlokking en blokkeer-
de daarom een kabinet met sociaaldemocraten.
In 1935 forceerde de katholieke fractie zelf een
kabinetscrisis uit onvrede met de werkloos-
heidsbestrijding, maar vond geen derde partij
bereid om met de sociaaldemocraten een kabi-
net te vormen. Vier jaar later, in 1939, lukte dat
wel, mede doordat de SDAP zich intussen onder
invloed van de fascistische dreiging en de eco-
nomische wereldcrisis nadrukkelijk medever-
antwoordelijk voor de bestaande maatschappij
had verklaard en zich had ontdaan van enkele
ideologische obstakels.
Op de coalitievorming met en zonder sociaalde-
mocraten in de naoorlogse periode wordt zowel
in kringen van christendemocratie als daarbui-
ten soms nog de leer van de uiterste noodzaak
toegepast, ter verklaring dan wel rechtvaardi-
ging. Zo’n beroep miskent echter de oorspron-
kelijke bedoeling van de uiterste noodzaak: de
deur naar samenwerking met de sociaaldemo-
craten op een kier zetten, niet dichtgooien.
Jac Bosmans
Op de Algemene Vergadering van de Bond van RK Rijkskieskringsorganisaties in mei 1922 verklaarde W.H. Nolens, fractievoorzitter in de Tweede
Kamer, dat de katholieke fractie alleen in uiterste noodzaak met de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) in de regering zou samenwerken.
Deze ‘leer van de uiterste noodzaak’ is bij de kabinetsformaties in 1925 en 1935 in negatieve zin toegepast en in 1939 in positieve zin toen voor het
eerst twee sociaaldemocraten tot het kabinet toetraden.
1922
De uiterste noodzaak
Literatuur
Bornewasser, J.A. (1995).
Katholieke Volkspartij 1945-1980.
Band I: Herkomst en groei (tot
1963). Nijmegen: Valkhof Pers.
Bosmans, J. (1987). Historische
twijfel aan de ‘uiterste nood-
zaak’: de onzin van Daudt.
Acta Politica 22, (pp. 227-251).
Koole, R.A. (1986). Uiterste nood-
zaak en partijpolitieke eenwor-
ding. Over het belang van interne
partijverhoudingen bij coalitievor-
ming. In Documentatiecentrum
Nederlandse Politieke Partijen.
Jaarboek 1986. (pp. 99-117).
27
D
De verklaring van Nolens was een reactie op
het voorstel van het Bondsbestuur om samen-
werking met de SDAP te verbieden. Een jaar
eerder hadden de bisschoppen dat al gedaan.
Aanleiding was de mislukte ‘staatsgreep’ van
SDAP-leider P.J.Troelstra in november 1918. De
SDAP was dus bereid tot revolutie. Behalve dat
was zij ook nog eens tegen de monarchie, voor
ontwapening en het allerergste – goddeloos.
Met zo’n partij op regeringsniveau de macht de-
len, diende te worden uitgesloten. De Tweede
Kamerfractie echter wenste haar handen niet
te laten binden door het Bondsbestuur en het
episcopaat. Op de Bondsvergadering van mei
1922 wist het fractielid D.A.P.N. Koolen het
bestuursvoorstel met succes te amenderen:
samenwerking van uitsluitend katholieken met
sociaaldemocraten was uit den boze. Nolens
voegde er bij deze gelegenheid aan toe dat de
noodzaak niet mocht zijn uitgelokt, dat één of
meer andere partijen moesten meedoen en dat
de fractie eensgezind behoorde te zijn. Zo bleef
de deur naar samenwerking op een kier staan.
Achtergrond van de interventie van de fractie
was de vrees dat zij zich, door de SDAP uit te
sluiten, geheel afhankelijk zou maken van de
ARP, de CHU en de liberalen, terwijl er op het
gebied van bijvoorbeeld de sociale zekerheid en
de bedrijfsorganisatie met de SDAP wellicht be-
tere resultaten konden worden geboekt. Daarbij
kwam dat er in de fractie en ook in de Bond voor-
keuren bestonden voor samenwerking met de
SDAP, met als gevolg dat afsplitsingen niet on-
denkbaar waren als de deur op slot ging. Niets
minder dan de katholieke politieke eenheid
stond op het spel en dat in een fase dat de moei-
zame omvorming van de Bond tot een centraal
geleide eenheidspartij, die er pas in 1926 met de
oprichting van de Rooms-Katholieke Staatspartij
(RKSP) zou komen, in volle gang was.
De Tweede Kamerfractie
wenste haar handen niet
te laten binden door het
episcopaat
In 1925 sneuvelde de christelijke coalitie als ge-
volg van de afschaffing van het gezantschap bij
het Vaticaan. De linkerzijde had er om strategi-
sche redenen de christelijke coalitie breken –
aan meegewerkt. De katholieke fractie vond dit
een schoolvoorbeeld van uitlokking en blokkeer-
de daarom een kabinet met sociaaldemocraten.
In 1935 forceerde de katholieke fractie zelf een
kabinetscrisis uit onvrede met de werkloos-
heidsbestrijding, maar vond geen derde partij
bereid om met de sociaaldemocraten een kabi-
net te vormen. Vier jaar later, in 1939, lukte dat
wel, mede doordat de SDAP zich intussen onder
invloed van de fascistische dreiging en de eco-
nomische wereldcrisis nadrukkelijk medever-
antwoordelijk voor de bestaande maatschappij
had verklaard en zich had ontdaan van enkele
ideologische obstakels.
Op de coalitievorming met en zonder sociaalde-
mocraten in de naoorlogse periode wordt zowel
in kringen van christendemocratie als daarbui-
ten soms nog de leer van de uiterste noodzaak
toegepast, ter verklaring dan wel rechtvaardi-
ging. Zo’n beroep miskent echter de oorspron-
kelijke bedoeling van de uiterste noodzaak: de
deur naar samenwerking met de sociaaldemo-
craten op een kier zetten, niet dichtgooien.
Jac Bosmans
Op de Algemene Vergadering van de Bond van RK Rijkskieskringsorganisaties in mei 1922 verklaarde W.H. Nolens, fractievoorzitter in de Tweede
Kamer, dat de katholieke fractie alleen in uiterste noodzaak met de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) in de regering zou samenwerken.
Deze ‘leer van de uiterste noodzaak’ is bij de kabinetsformaties in 1925 en 1935 in negatieve zin toegepast en in 1939 in positieve zin toen voor het
eerst twee sociaaldemocraten tot het kabinet toetraden.
1922
De uiterste noodzaak
Literatuur
Bornewasser, J.A. (1995).
Katholieke Volkspartij 1945-1980.
Band I: Herkomst en groei (tot
1963). Nijmegen: Valkhof Pers.
Bosmans, J. (1987). Historische
twijfel aan de ‘uiterste nood-
zaak’: de onzin van Daudt.
Acta Politica 22, (pp. 227-251).
Koole, R.A. (1986). Uiterste nood-
zaak en partijpolitieke eenwor-
ding. Over het belang van interne
partijverhoudingen bij coalitievor-
ming. In Documentatiecentrum
Nederlandse Politieke Partijen.
Jaarboek 1986. (pp. 99-117).
29
Literatuur
Puchinger, G. (1980). Colijn en
het einde van de coalitie II. De
geschiedenis van de kabinetsfor-
maties 1925-1929. Kampen: Kok.
Zuthem, J. van. (2001).
Heelen en halven’. Orthodox-
protestantse voormannen en
het ‘politiek’ antipapisme in de
periode 1872-1925. Hilversum:
Verloren.
Voor de katholieke ministers was deze uitslag
reden hun portefeuille ter beschikking te stel-
len, waardoor het eerste kabinet-Colijn ten val
kwam. De controverse over het gezantschap –
dat in 1920 van een tijdelijke in een vaste verte-
genwoordiging was omgezet was een van de
‘roomse’ kwesties waarover de christelijke coa-
litiepartners in de periode 1918-1925 lijnrecht
tegenover elkaar stonden. Terwijl de antirevolu-
tionaire voormannen voortdurend poogden de
onrustgevoelens ten aanzien van het oprukkend
katholicisme te temperen, leken de christelijk-
historischen die – mede uit electorale overwe-
gingen – juist te willen aanwakkeren.
Menig protestant aanschouwde in deze jaren –
waarin het triomfalisme bij de katholieken ove-
rigens hoogtij vierde met angst en beven de
roomse opmars. Door onder meer de katholieke
propaganda- en missie-activiteiten, de stichting
van een eigen universiteit en benoemingen van
katholieken op belangrijke bestuurlijke en ju-
ridische posities, werd de roep om een protes-
tantse reactie steeds luider. De CHU verklaarde
voor de verkiezingen van 1925 andermaal naar
de afschaffing van het gezantschap bij het Vati-
caan te zullen streven.
Toch namen de christelijk-historischen begin
augustus 1925 wederom zitting in een confes-
sioneel coalitiekabinet, dat ditmaal werd voor-
gezeten door de antirevolutionair Colijn. Net als
in voorgaande jaren werd bij de behandeling
van de begroting van Buitenlandse Zaken een
amendement tegen het gezantschap ingediend.
Initiatiefnemer Kersten onderbouwde het wijzi-
gingsvoorstel met de bekende orthodox-protes-
tantse bezwaren. De vertegenwoordiging zou
een ‘krenking van het Calvinistisch karakter van
het Nederlandsche volk’ zijn, omdat deze een
erkenning van de geestelijke macht van de paus
impliceerde. Bij steun van een van de beide
coalitiepartners aan het amendement zou de
katholieke deelname aan het kabinet in gevaar
komen. Het amendement werd aangenomen,
met steun van de CHU-fractie.
Belangrijker nog dan de verdeeldheid tussen de
overwegend ‘gereformeerde’ ARP en de meren-
deels orthodox-hervormde CHU was dit keer de
steun van de linkerzijde. Liberalen, vrijzinnig-de-
mocraten, sociaaldemocraten en communisten
schaarden zich allen achter Kerstens wijzigings-
voorstel. Niet dat zij het eens waren met de on-
derbouwing van de bevindelijk gereformeerde
predikant, de meeste Kamerleden vonden diens
bezwaren weinig steekhoudend en zagen juist
wel de waarde van de diplomatieke post bij het
Vaticaan in. Het ging hier om een moedwillige
poging het coalitiekabinet ten val te brengen.
Enige maanden later slaagde de CHU’er De Geer
erin een extraparlementair kabinet samen te
stellen. In maart 1926 werd de bewuste post op
de begroting van Buitenlandse Zaken opnieuw
aan de Kamer ter goedkeuring voorgelegd. We-
derom werd deze verworpen, ditmaal met 48
tegen 41 stemmen, en daarmee was het einde
van het gezantschap bij het Vaticaan een feit.
Het voorval is de geschiedenisboeken ingegaan
als ‘de Nacht van Kersten’, maar de crisis zou
eigenlijk naar de christelijk-historische Tweede
Kamerfractie moeten worden vernoemd. Zij was
immers niet bereid de antipapistische bezwaren
terzijde te schuiven en blies door het amende-
ment te steunen het eigen kabinet op. De Va-
ticaancrisis had de onderlinge verhoudingen
geen goed gedaan. Ondanks de Kamermeerder-
heid waarover de drie confessionele partijen tot
in de jaren zestig beschikten, is er van een vol-
waardig confessioneel coalitiekabinet na 1925
nooit meer sprake geweest.
Jonn van Zuthem
In de nacht van 10 op 11 november 1925 diende de SGP’er Kersten met steun van de CHU een amendement in tegen de begroting van Buitenlandse
Zaken, teneinde het gezantschap bij het Vaticaan te laten verdwijnen. De volgende ochtend werd de voorgestelde wijziging van de begroting met 52
tegen 42 stemmen aangenomen.
V
1925
Vaticaancrisis
29
Literatuur
Puchinger, G. (1980). Colijn en
het einde van de coalitie II. De
geschiedenis van de kabinetsfor-
maties 1925-1929. Kampen: Kok.
Zuthem, J. van. (2001).
Heelen en halven’. Orthodox-
protestantse voormannen en
het ‘politiek’ antipapisme in de
periode 1872-1925. Hilversum:
Verloren.
Voor de katholieke ministers was deze uitslag
reden hun portefeuille ter beschikking te stel-
len, waardoor het eerste kabinet-Colijn ten val
kwam. De controverse over het gezantschap –
dat in 1920 van een tijdelijke in een vaste verte-
genwoordiging was omgezet was een van de
‘roomse’ kwesties waarover de christelijke coa-
litiepartners in de periode 1918-1925 lijnrecht
tegenover elkaar stonden. Terwijl de antirevolu-
tionaire voormannen voortdurend poogden de
onrustgevoelens ten aanzien van het oprukkend
katholicisme te temperen, leken de christelijk-
historischen die – mede uit electorale overwe-
gingen – juist te willen aanwakkeren.
Menig protestant aanschouwde in deze jaren –
waarin het triomfalisme bij de katholieken ove-
rigens hoogtij vierde met angst en beven de
roomse opmars. Door onder meer de katholieke
propaganda- en missie-activiteiten, de stichting
van een eigen universiteit en benoemingen van
katholieken op belangrijke bestuurlijke en ju-
ridische posities, werd de roep om een protes-
tantse reactie steeds luider. De CHU verklaarde
voor de verkiezingen van 1925 andermaal naar
de afschaffing van het gezantschap bij het Vati-
caan te zullen streven.
Toch namen de christelijk-historischen begin
augustus 1925 wederom zitting in een confes-
sioneel coalitiekabinet, dat ditmaal werd voor-
gezeten door de antirevolutionair Colijn. Net als
in voorgaande jaren werd bij de behandeling
van de begroting van Buitenlandse Zaken een
amendement tegen het gezantschap ingediend.
Initiatiefnemer Kersten onderbouwde het wijzi-
gingsvoorstel met de bekende orthodox-protes-
tantse bezwaren. De vertegenwoordiging zou
een ‘krenking van het Calvinistisch karakter van
het Nederlandsche volk’ zijn, omdat deze een
erkenning van de geestelijke macht van de paus
impliceerde. Bij steun van een van de beide
coalitiepartners aan het amendement zou de
katholieke deelname aan het kabinet in gevaar
komen. Het amendement werd aangenomen,
met steun van de CHU-fractie.
Belangrijker nog dan de verdeeldheid tussen de
overwegend ‘gereformeerde’ ARP en de meren-
deels orthodox-hervormde CHU was dit keer de
steun van de linkerzijde. Liberalen, vrijzinnig-de-
mocraten, sociaaldemocraten en communisten
schaarden zich allen achter Kerstens wijzigings-
voorstel. Niet dat zij het eens waren met de on-
derbouwing van de bevindelijk gereformeerde
predikant, de meeste Kamerleden vonden diens
bezwaren weinig steekhoudend en zagen juist
wel de waarde van de diplomatieke post bij het
Vaticaan in. Het ging hier om een moedwillige
poging het coalitiekabinet ten val te brengen.
Enige maanden later slaagde de CHU’er De Geer
erin een extraparlementair kabinet samen te
stellen. In maart 1926 werd de bewuste post op
de begroting van Buitenlandse Zaken opnieuw
aan de Kamer ter goedkeuring voorgelegd. We-
derom werd deze verworpen, ditmaal met 48
tegen 41 stemmen, en daarmee was het einde
van het gezantschap bij het Vaticaan een feit.
Het voorval is de geschiedenisboeken ingegaan
als ‘de Nacht van Kersten’, maar de crisis zou
eigenlijk naar de christelijk-historische Tweede
Kamerfractie moeten worden vernoemd. Zij was
immers niet bereid de antipapistische bezwaren
terzijde te schuiven en blies door het amende-
ment te steunen het eigen kabinet op. De Va-
ticaancrisis had de onderlinge verhoudingen
geen goed gedaan. Ondanks de Kamermeerder-
heid waarover de drie confessionele partijen tot
in de jaren zestig beschikten, is er van een vol-
waardig confessioneel coalitiekabinet na 1925
nooit meer sprake geweest.
Jonn van Zuthem
In de nacht van 10 op 11 november 1925 diende de SGP’er Kersten met steun van de CHU een amendement in tegen de begroting van Buitenlandse
Zaken, teneinde het gezantschap bij het Vaticaan te laten verdwijnen. De volgende ochtend werd de voorgestelde wijziging van de begroting met 52
tegen 42 stemmen aangenomen.
V
1925
Vaticaancrisis
31
De Gouden Standaard is een systeem waarbij de
waarde van valuta wordt uitgedrukt in een vast
gewicht aan goud. Deelnemende landen heb-
ben daardoor onderling vaste wisselkoersen. Als
garantie dienen de centrale banken voldoende
reserves aan te houden van het edelmetaal of
van andere door goud gedekte valuta.
Evenals veel andere West-Europese landen had
Nederland in de jaren zeventig van de negen-
tiende eeuw de Gouden Standaard ingevoerd,
maar tijdens de Eerste Wereldoorlog had het,
net als de rest, de koppeling opgeschort. In
1925 herstelde Nederland haar, kort na Duits-
land en tegelijk met Groot-Brittannië. ARP-leider
Hendrik Colijn was op dat moment minister van
Financiën in het kabinet-Ruijs de Beerenbrouck
II en hij ging er prat op dat deze herinvoering
vooral te danken was aan het stringente bezui-
nigingsbeleid dat hij had gevoerd.
Als antwoord op de in 1929 uitgebroken wereld-
crisis lieten in september 1931 Groot-Brittannië
en de Scandinavische landen het goud weer
los, waarna hun valuta soms wel een kwart aan
waarde verloren. Andere landen wereldwijd
volgden. De kabinetten-Ruijs de Beerenbrouck
III (1929-1933) en -Colijn II en III (1933-1937)
besloten dat niet te doen, met als hoofdargu-
ment dat devaluatie muntvervalsing was. Op
het laatst maakten alleen Frankrijk, Zwitserland
en Nederland nog deel uit van het ‘goudblok’.
Gevolg was een dure gulden, die de Nederland-
se concurrentiepositie ondermijnde. Om daar-
aan het hoofd te bieden, kozen de kabinetten-
Colijn ‘aanpassing’, oftewel verlaging van lonen
en uitkeringen, om langs die weg het prijspeil
te drukken. Vooral ambtenaren, leraren en
steuntrekkers werden ervan de dupe, terwijl het
economisch contraproductief was, omdat het
hun koopkracht drukte. Dat was ook het effect
van andere bezuinigingen die de regering nodig
achtte. Sluitende staatsbegrotingen bleven voor
hen een eis. Colijn bleef doof voor de veelal libe-
rale en sociaaldemocratische economen, onder-
nemers en politici die juist devaluatie begonnen
te bepleiten, overigens vaak op persoonlijke ti-
tel omdat hun partijen verdeeld waren. Ook in
katholieke kring groeide gaandeweg de weer-
stand tegen het regeringsbeleid. Dit zette de
verhouding tussen katholieken en protestanten
onder druk. Maar voor de consequentie van een
breuk met ARP en CHU – een coalitie met de
SDAP – schrok men uiteindelijk nog terug. RKSP-
minister van Financiën M.P.L. Steenberghe
moest daarom in 1935 het veld ruimen, nadat
hij in het kabinet tevergeefs had gepleit de deva-
luatie van de Belgische frank te volgen.
Pas nadat Frankrijk op vrijdag 25 september
1936 tot devaluatie overging en de Nederlandse
regering een dag later vertrouwelijk vernam dat
Zwitserland het Franse voorbeeld zou volgen,
zwichtte de regering. Op zondagochtend 27 sep-
tember werd wereldkundig dat Nederland als
laatste de Gouden Standaard had verlaten. In de
navolgende dagen verloor de gulden ongeveer
20 procent aan waarde en kon Nederland weer
aansluiting gaan zoeken bij de opgaande trends
in de wereldeconomie.
Tijdgenoten en historici hebben volop gediscus-
sieerd over de vraag hoe verstandig het was
zo krampachtig vast te houden aan de Gouden
Standaard. De gangbare visie is nu dat de eco-
nomische en sociale gevolgen ernstig waren
en dat Nederland, als het wordt afgezet tegen
landen die al in 1931 het goud loslieten maar
economisch goed vergelijkbaar waren, het qua
intensiteit en duur van de crisis aanzienlijk
slechter heeft gedaan. Daartegenover staat dat
Colijn met zijn imago van sterke man en verde-
diging van de ‘gave gulden’ en dus van spaar-
en pensioengelden extreem rechts in Nederland
wind uit de zeilen lijkt te hebben genomen.
Paul Werkman
In 1936 moest minister-president H. Colijn na lang tegenstribbelen afscheid nemen van wat hij elf jaar eerder trots had hersteld: de Gouden Stan-
daard. Over de wijsheid van het al dan niet vasthouden aan die koppeling van de Nederlandse gulden aan het goud bestond veel discussie.
C
1936
Colijn en de Gouden Standaard
Literatuur
Griffiths, R.T. e.a. (1987).
The Netherlands and the gold
standard, 1931-1936. A study
in policy formation and policy.
Amsterdam: Springer.
Langeveld, H.J. (1998). Dit leven
van krachtig handelen. Hendrikus
Colijn 1869-1944. Deel één 1869-
1933. Amsterdam: Balans.
Langeveld, H. J. (2004). Schipper
naast God. Hendrikus Colijn
1869-1944. Deel twee 1933-1944.
Amsterdam: Balans.
Zanden, J.L. van (1988).
De dans om de gouden stan-
daard. Economisch beleid in de
depressie van de jaren dertig.
Amsterdam: Vrije Universiteit.
31
De Gouden Standaard is een systeem waarbij de
waarde van valuta wordt uitgedrukt in een vast
gewicht aan goud. Deelnemende landen heb-
ben daardoor onderling vaste wisselkoersen. Als
garantie dienen de centrale banken voldoende
reserves aan te houden van het edelmetaal of
van andere door goud gedekte valuta.
Evenals veel andere West-Europese landen had
Nederland in de jaren zeventig van de negen-
tiende eeuw de Gouden Standaard ingevoerd,
maar tijdens de Eerste Wereldoorlog had het,
net als de rest, de koppeling opgeschort. In
1925 herstelde Nederland haar, kort na Duits-
land en tegelijk met Groot-Brittannië. ARP-leider
Hendrik Colijn was op dat moment minister van
Financiën in het kabinet-Ruijs de Beerenbrouck
II en hij ging er prat op dat deze herinvoering
vooral te danken was aan het stringente bezui-
nigingsbeleid dat hij had gevoerd.
Als antwoord op de in 1929 uitgebroken wereld-
crisis lieten in september 1931 Groot-Brittannië
en de Scandinavische landen het goud weer
los, waarna hun valuta soms wel een kwart aan
waarde verloren. Andere landen wereldwijd
volgden. De kabinetten-Ruijs de Beerenbrouck
III (1929-1933) en -Colijn II en III (1933-1937)
besloten dat niet te doen, met als hoofdargu-
ment dat devaluatie muntvervalsing was. Op
het laatst maakten alleen Frankrijk, Zwitserland
en Nederland nog deel uit van het ‘goudblok’.
Gevolg was een dure gulden, die de Nederland-
se concurrentiepositie ondermijnde. Om daar-
aan het hoofd te bieden, kozen de kabinetten-
Colijn ‘aanpassing’, oftewel verlaging van lonen
en uitkeringen, om langs die weg het prijspeil
te drukken. Vooral ambtenaren, leraren en
steuntrekkers werden ervan de dupe, terwijl het
economisch contraproductief was, omdat het
hun koopkracht drukte. Dat was ook het effect
van andere bezuinigingen die de regering nodig
achtte. Sluitende staatsbegrotingen bleven voor
hen een eis. Colijn bleef doof voor de veelal libe-
rale en sociaaldemocratische economen, onder-
nemers en politici die juist devaluatie begonnen
te bepleiten, overigens vaak op persoonlijke ti-
tel omdat hun partijen verdeeld waren. Ook in
katholieke kring groeide gaandeweg de weer-
stand tegen het regeringsbeleid. Dit zette de
verhouding tussen katholieken en protestanten
onder druk. Maar voor de consequentie van een
breuk met ARP en CHU – een coalitie met de
SDAP – schrok men uiteindelijk nog terug. RKSP-
minister van Financiën M.P.L. Steenberghe
moest daarom in 1935 het veld ruimen, nadat
hij in het kabinet tevergeefs had gepleit de deva-
luatie van de Belgische frank te volgen.
Pas nadat Frankrijk op vrijdag 25 september
1936 tot devaluatie overging en de Nederlandse
regering een dag later vertrouwelijk vernam dat
Zwitserland het Franse voorbeeld zou volgen,
zwichtte de regering. Op zondagochtend 27 sep-
tember werd wereldkundig dat Nederland als
laatste de Gouden Standaard had verlaten. In de
navolgende dagen verloor de gulden ongeveer
20 procent aan waarde en kon Nederland weer
aansluiting gaan zoeken bij de opgaande trends
in de wereldeconomie.
Tijdgenoten en historici hebben volop gediscus-
sieerd over de vraag hoe verstandig het was
zo krampachtig vast te houden aan de Gouden
Standaard. De gangbare visie is nu dat de eco-
nomische en sociale gevolgen ernstig waren
en dat Nederland, als het wordt afgezet tegen
landen die al in 1931 het goud loslieten maar
economisch goed vergelijkbaar waren, het qua
intensiteit en duur van de crisis aanzienlijk
slechter heeft gedaan. Daartegenover staat dat
Colijn met zijn imago van sterke man en verde-
diging van de ‘gave gulden’ en dus van spaar-
en pensioengelden extreem rechts in Nederland
wind uit de zeilen lijkt te hebben genomen.
Paul Werkman
In 1936 moest minister-president H. Colijn na lang tegenstribbelen afscheid nemen van wat hij elf jaar eerder trots had hersteld: de Gouden Stan-
daard. Over de wijsheid van het al dan niet vasthouden aan die koppeling van de Nederlandse gulden aan het goud bestond veel discussie.
C
1936
Colijn en de Gouden Standaard
Literatuur
Griffiths, R.T. e.a. (1987).
The Netherlands and the gold
standard, 1931-1936. A study
in policy formation and policy.
Amsterdam: Springer.
Langeveld, H.J. (1998). Dit leven
van krachtig handelen. Hendrikus
Colijn 1869-1944. Deel één 1869-
1933. Amsterdam: Balans.
Langeveld, H. J. (2004). Schipper
naast God. Hendrikus Colijn
1869-1944. Deel twee 1933-1944.
Amsterdam: Balans.
Zanden, J.L. van (1988).
De dans om de gouden stan-
daard. Economisch beleid in de
depressie van de jaren dertig.
Amsterdam: Vrije Universiteit.
33
O
De ARP was op 30 juni 1941 ‘ondergronds’ ge-
gaan toen de Duitse bezetter de politieke partij-
en liquideerde. Onder leiding van haar onbuigza-
me Tweede Kamerfractievoorzitter Jan Schouten
werd in enkele maanden een omvangrijk illegaal
netwerk opgebouwd. Daaruit klonk in de loop
van 1942 een steeds luidere roep om een ‘eigen’
verzetsblad dat orthodox-protestants Neder-
land moest aansporen tot ‘principieel’ verzet. Er
moest zowel stelling worden genomen tegen de
nazificering van Nederland als tegen de in ande-
re illegale kringen gehuldigde opvatting dat na
de bevrijding alles anders en beter zou worden.
Want welke grond was er voor dit optimisme,
gezien het grote aantal mensen dat de huik naar
de Duitse wind liet hangen?
Er klonk een steeds luidere roep
om een verzetsblad dat
orthodox-protestants Nederland
moest aansporen tot verzet
De oprichtingsdatum van Trouw is de dag dat de
antirevolutionaire oprichters, onder wie Schou-
ten en de naoorlogse hoofdredacteur Sieuwert
Bruins Slot, het ondergrondse blad zijn definitie-
ve naam gaven. Het eerste nummer was toen al
verschenen, onder de voorlopige naam Oranje-
bode dat werd verspreid door een verzetsgroep
rond domineeszoon Wim Speelman die eerder
Vrij Nederland aan de man had gebracht. Inhou-
delijke en organisatorische meningsverschillen
met hoofdredacteur Henk van Randwijk hadden
eind 1942 tot een breuk geleid.
Na de arrestatie van Schouten in april 1943 werd
Bruins Slot de leidende redacteur van Trouw. De
krant groeide uit tot een van de grootste illegale
bladen, niet in het minst door het wijdvertakte
verspreidingsapparaat van Speelman en zijn
kompanen. Hoewel ook personen uit andere
gezindtes aan Trouw meewerkten en zelfs hun
leven gaven, gold het blad als spreekbuis van de
ondergrondse ARP. Zusterpartij CHU kende geen
illegale organisatie. Al voor haar opheffing,
eind juni 1941, leidde de – van oudsher losser
georganiseerde – CHU een kwijnend bestaan,
niet in het minst door de arrestatie van partij-
voorzitter Hendrik Tilanus in oktober 1940. Een
aantal vooraanstaande CHU’ers, voor de oorlog
gegroepeerd rond het christelijk-historische
dagblad De Nederlander, raakte in de greep van
de door Trouw bestreden vernieuwingsgeest en
ging streven naar ‘doorbraakvan de oude po-
litieke, maatschappelijke en kerkelijke verhou-
dingen.
In augustus 1944 beleefde Trouw het meest
dramatische uur uit zijn bestaan. Drieëntwintig
opgepakte verspreiders werden gefusilleerd, na-
dat de leiding van het blad een Duits ultimatum
om publicatie van Trouw te stoppen van de hand
had gewezen. Onderzoek wees later overigens
uit dat het lot van de gearresteerden al voor
de afwijzing van het ultimatum was bezegeld.
In het zicht van de bevrijding nam Trouw in
zijn kolommen het voortouw tot de oprichting
van een Christelijke Volkspartij waarin ARP en
CHU moesten opgaan. In een aantal artikelen
gaf Bruins Slot de fusiepartij een uitgesproken
progressief profiel, de staf brekend over het so-
ciaaleconomische beleid dat in de jaren dertig
onder Colijn was gevoerd. De fusiepartij moest
gaan werken aan een bijbelse samenleving,
met meer aandacht voor de sociaal zwakkeren,
een rechtvaardiger inkomensverdeling en ‘werk
voor allen. Het progressieve fusieparool werd
door de verspreidersachterban enthousiast ont-
haald, maar stuitte na de bevrijding op een veto
van Schouten. ‘Ik ben niet veranderd’, sprak de
uit het concentratiekamp teruggekeerde antire-
volutionaire leider.
Peter Bak
Op 30 januari 1943 kreeg de ondergrondse ARP een spreekbuis in de vorm van het blad Trouw. De illegale krant gaf vorm aan het christelijk verzet
en kende enkele dramatische ontwikkelingen. Tegen het einde van de oorlog werd vanuit Trouw gestreefd naar een samenwerking tussen de ARP
en de CHU.
Literatuur
Bak, P. (1999). Een ‘meneer’ van
een krant. Trouw en Bruins Slot
1943-1968. Kampen: Kok.
Harinck, G., Kuiper, R. &
Bak, P. (Red.) (2001). De
Antirevolutionaire Partij 1829-
1980. Hilversum: Verloren.
Hooven, M. ten & Jong, R. de.
(2008). Geschiedenis van de
Christelijk-Historische Unie 1908-
1980. Amsterdam: Boom.
1943
Oprichting Trouw
33
O
De ARP was op 30 juni 1941 ‘ondergronds’ ge-
gaan toen de Duitse bezetter de politieke partij-
en liquideerde. Onder leiding van haar onbuigza-
me Tweede Kamerfractievoorzitter Jan Schouten
werd in enkele maanden een omvangrijk illegaal
netwerk opgebouwd. Daaruit klonk in de loop
van 1942 een steeds luidere roep om een ‘eigen’
verzetsblad dat orthodox-protestants Neder-
land moest aansporen tot ‘principieel’ verzet. Er
moest zowel stelling worden genomen tegen de
nazificering van Nederland als tegen de in ande-
re illegale kringen gehuldigde opvatting dat na
de bevrijding alles anders en beter zou worden.
Want welke grond was er voor dit optimisme,
gezien het grote aantal mensen dat de huik naar
de Duitse wind liet hangen?
Er klonk een steeds luidere roep
om een verzetsblad dat
orthodox-protestants Nederland
moest aansporen tot verzet
De oprichtingsdatum van Trouw is de dag dat de
antirevolutionaire oprichters, onder wie Schou-
ten en de naoorlogse hoofdredacteur Sieuwert
Bruins Slot, het ondergrondse blad zijn definitie-
ve naam gaven. Het eerste nummer was toen al
verschenen, onder de voorlopige naam Oranje-
bode dat werd verspreid door een verzetsgroep
rond domineeszoon Wim Speelman die eerder
Vrij Nederland aan de man had gebracht. Inhou-
delijke en organisatorische meningsverschillen
met hoofdredacteur Henk van Randwijk hadden
eind 1942 tot een breuk geleid.
Na de arrestatie van Schouten in april 1943 werd
Bruins Slot de leidende redacteur van Trouw. De
krant groeide uit tot een van de grootste illegale
bladen, niet in het minst door het wijdvertakte
verspreidingsapparaat van Speelman en zijn
kompanen. Hoewel ook personen uit andere
gezindtes aan Trouw meewerkten en zelfs hun
leven gaven, gold het blad als spreekbuis van de
ondergrondse ARP. Zusterpartij CHU kende geen
illegale organisatie. Al voor haar opheffing,
eind juni 1941, leidde de – van oudsher losser
georganiseerde – CHU een kwijnend bestaan,
niet in het minst door de arrestatie van partij-
voorzitter Hendrik Tilanus in oktober 1940. Een
aantal vooraanstaande CHU’ers, voor de oorlog
gegroepeerd rond het christelijk-historische
dagblad De Nederlander, raakte in de greep van
de door Trouw bestreden vernieuwingsgeest en
ging streven naar ‘doorbraakvan de oude po-
litieke, maatschappelijke en kerkelijke verhou-
dingen.
In augustus 1944 beleefde Trouw het meest
dramatische uur uit zijn bestaan. Drieëntwintig
opgepakte verspreiders werden gefusilleerd, na-
dat de leiding van het blad een Duits ultimatum
om publicatie van Trouw te stoppen van de hand
had gewezen. Onderzoek wees later overigens
uit dat het lot van de gearresteerden al voor
de afwijzing van het ultimatum was bezegeld.
In het zicht van de bevrijding nam Trouw in
zijn kolommen het voortouw tot de oprichting
van een Christelijke Volkspartij waarin ARP en
CHU moesten opgaan. In een aantal artikelen
gaf Bruins Slot de fusiepartij een uitgesproken
progressief profiel, de staf brekend over het so-
ciaaleconomische beleid dat in de jaren dertig
onder Colijn was gevoerd. De fusiepartij moest
gaan werken aan een bijbelse samenleving,
met meer aandacht voor de sociaal zwakkeren,
een rechtvaardiger inkomensverdeling en ‘werk
voor allen. Het progressieve fusieparool werd
door de verspreidersachterban enthousiast ont-
haald, maar stuitte na de bevrijding op een veto
van Schouten. ‘Ik ben niet veranderd’, sprak de
uit het concentratiekamp teruggekeerde antire-
volutionaire leider.
Peter Bak
Op 30 januari 1943 kreeg de ondergrondse ARP een spreekbuis in de vorm van het blad Trouw. De illegale krant gaf vorm aan het christelijk verzet
en kende enkele dramatische ontwikkelingen. Tegen het einde van de oorlog werd vanuit Trouw gestreefd naar een samenwerking tussen de ARP
en de CHU.
Literatuur
Bak, P. (1999). Een ‘meneer’ van
een krant. Trouw en Bruins Slot
1943-1968. Kampen: Kok.
Harinck, G., Kuiper, R. &
Bak, P. (Red.) (2001). De
Antirevolutionaire Partij 1829-
1980. Hilversum: Verloren.
Hooven, M. ten & Jong, R. de.
(2008). Geschiedenis van de
Christelijk-Historische Unie 1908-
1980. Amsterdam: Boom.
1943
Oprichting Trouw
35
O
Literatuur
Bank, J. (1978). Opkomst en
ondergang van de Nederlandse
Volks Beweging (N.V.B.).
Deventer: Kluwer.
Bornewasser, J.A. (1995).
Katholieke Volkspartij 1945-1980.
Band I: Herkomst en groei (tot
1963). Nijmegen: Valkhof Pers.
Lenferink, H. (1980). De terugkeer
van een katholieke eenheidspartij
na de tweede wereldoorlog, In
Jaarboek Katholiek Documentatie
Centrum 1980.
Manning, A.F. (1968). Geen
doorbraak van de oude structu-
ren. De confessionele partijen
na 1945, In L. Scholten e.a. De
Confessionelen. Ontstaan en
ontwikkeling van de christelijke
partijen (pp. 61-87). Utrecht:
Amboboeken.
Terwijl ARP en CHU kort na de bevrijding hun ac-
tiviteiten hernamen, besefte de leiding van de
RKSP dat de katholieke partij niet in haar oude
gedaante kon terugkeren. Meer dan onder pro-
testanten sloeg onder katholieken de discussie
aan die was aangezwengeld door de Nederland-
se Volksbeweging. De NVB, voorbereid in het
gijzelaarskamp te St. Michielsgestel en in mei
1945 opgericht, wilde de vooroorlogse verzuilde
samenleving vervangen door een waarin men-
sen zich maatschappelijk, cultureel en politiek
niet langer op religieuze en levensbeschouwe-
lijke gronden zouden organiseren, maar meer
op basis van programmatische uitgangspunten.
Deze doorbraak-ambitie stuitte op weerstand
in alle zuilen. Bij de oude elites bestond weinig
bereidheid de bestaande organisaties prijs te
geven. In katholiek Nederland wees de praktijk
krachtig in de richting van herstel. Op last van
de bisschoppen waren in het bevrijde zuiden
de maatschappelijke en culturele organisaties
teruggekeerd, na mei 1945 gevolgd in de rest
van het land. In de andere zuilen was eenzelfde
ontwikkeling waarneembaar. Daardoor bleef
de ruimte voor een doorbraak beperkt tot het
politieke domein, waarover de bisschoppen zich
niet hadden uitgesproken. De discussie in de
NVB ging dan ook voornamelijk over een nieuw
partijenstelsel met uitsluitend programpartijen
en christendom en humanisme als inspiratie-
bronnen. Onder de katholieken sprak dat vooral
jongeren aan die zich in de bezettingstijd had-
den gegroepeerd rond de illegale bladen Je
Maintiendrai en Christofoor. Hun voorman J.E.
de Quay, een van de drie mannen van de Neder-
landse Unie, behoorde tot de medeonderteke-
naren van het NVB-manifest.
Voor de RKSP-leiding stond vast dat voor katho-
lieken een eigen politiek verband onmisbaar
bleef, maar zij zag het risico dat een eenvoudig
herstel van de vooroorlogse partij veel jongeren
kon afstoten. Om de discussie over het karakter
van de op te richten partij te kanaliseren werd
in de zomer van 1945 het Centrum voor Staat-
kundige Vorming opgericht. Dit Centrum bleek
te functioneren als vangnet voor katholieke
NVB-aanhangers die zich door de NVB gebruus-
keerd voelden doordat hun idool De Quay het
lidmaatschap van het hoofdbestuur van de NVB
werd geweigerd vanwege zijn prominente rol
in de Nederlandse Unie. De Quay zelf liet zich
overhalen om het voorzitterschap van een Cen-
trumcommissie op zich te nemen die moest
adviseren over de wijze van optreden van de
katholieken in de politiek. Toen deze commissie
zich eind september 1945 uitsprak ten gunste
van de zelfstandigheid van dat optreden, was
het pleit beslecht.
De maanden daarna werd er binnen de RKSP
gepassioneerd gedebatteerd over koers en
naam van de nieuwe partij, met als uitkomst de
oprichting van de KVP. In de ijzige kou van de
kraamkamer wist de RKSP-leiding op die 22ste
december haar doel te bereiken: een nieuwe
eigen partij voor katholieken. Niet iedereen rea-
geerde even enthousiast. Sommige katholieken
kozen alsnog voor de uitkomst van het beraad
binnen de NVB: de door sociaaldemocraten ge-
domineerde Partij van de Arbeid.
Bij de eerste naoorlogse verkiezingen, in mei
1946, zou blijken dat een doorbraak ook op po-
litiek gebied vooralsnog niet haalbaar was. De
uitslagen wezen uit dat de krachtsverhoudingen
tussen de politieke stromingen als vanouds wa-
ren. Exemplarisch voor de kracht van het herstel
was ook dat ARP en CHU zelfs samenwerking in
federatief verband afwezen.
Jac Bosmans
De oprichting van de Katholieke Volkspartij vond plaats op zaterdag 22 december 1945 in een ijskoud parochiehuis van de Utrechtse St. Antoniuskerk.
Ter onderscheiding van de RKSP zou de KVP beginsel- én programpartij zijn en openstaan voor niet-katholieken. Maar in de praktijk zette zij de traditie
van de RKSP als de katholieke eenheidspartij voort.
1945
Oprichting KVP
35
O
Literatuur
Bank, J. (1978). Opkomst en
ondergang van de Nederlandse
Volks Beweging (N.V.B.).
Deventer: Kluwer.
Bornewasser, J.A. (1995).
Katholieke Volkspartij 1945-1980.
Band I: Herkomst en groei (tot
1963). Nijmegen: Valkhof Pers.
Lenferink, H. (1980). De terugkeer
van een katholieke eenheidspartij
na de tweede wereldoorlog, In
Jaarboek Katholiek Documentatie
Centrum 1980.
Manning, A.F. (1968). Geen
doorbraak van de oude structu-
ren. De confessionele partijen
na 1945, In L. Scholten e.a. De
Confessionelen. Ontstaan en
ontwikkeling van de christelijke
partijen (pp. 61-87). Utrecht:
Amboboeken.
Terwijl ARP en CHU kort na de bevrijding hun ac-
tiviteiten hernamen, besefte de leiding van de
RKSP dat de katholieke partij niet in haar oude
gedaante kon terugkeren. Meer dan onder pro-
testanten sloeg onder katholieken de discussie
aan die was aangezwengeld door de Nederland-
se Volksbeweging. De NVB, voorbereid in het
gijzelaarskamp te St. Michielsgestel en in mei
1945 opgericht, wilde de vooroorlogse verzuilde
samenleving vervangen door een waarin men-
sen zich maatschappelijk, cultureel en politiek
niet langer op religieuze en levensbeschouwe-
lijke gronden zouden organiseren, maar meer
op basis van programmatische uitgangspunten.
Deze doorbraak-ambitie stuitte op weerstand
in alle zuilen. Bij de oude elites bestond weinig
bereidheid de bestaande organisaties prijs te
geven. In katholiek Nederland wees de praktijk
krachtig in de richting van herstel. Op last van
de bisschoppen waren in het bevrijde zuiden
de maatschappelijke en culturele organisaties
teruggekeerd, na mei 1945 gevolgd in de rest
van het land. In de andere zuilen was eenzelfde
ontwikkeling waarneembaar. Daardoor bleef
de ruimte voor een doorbraak beperkt tot het
politieke domein, waarover de bisschoppen zich
niet hadden uitgesproken. De discussie in de
NVB ging dan ook voornamelijk over een nieuw
partijenstelsel met uitsluitend programpartijen
en christendom en humanisme als inspiratie-
bronnen. Onder de katholieken sprak dat vooral
jongeren aan die zich in de bezettingstijd had-
den gegroepeerd rond de illegale bladen Je
Maintiendrai en Christofoor. Hun voorman J.E.
de Quay, een van de drie mannen van de Neder-
landse Unie, behoorde tot de medeonderteke-
naren van het NVB-manifest.
Voor de RKSP-leiding stond vast dat voor katho-
lieken een eigen politiek verband onmisbaar
bleef, maar zij zag het risico dat een eenvoudig
herstel van de vooroorlogse partij veel jongeren
kon afstoten. Om de discussie over het karakter
van de op te richten partij te kanaliseren werd
in de zomer van 1945 het Centrum voor Staat-
kundige Vorming opgericht. Dit Centrum bleek
te functioneren als vangnet voor katholieke
NVB-aanhangers die zich door de NVB gebruus-
keerd voelden doordat hun idool De Quay het
lidmaatschap van het hoofdbestuur van de NVB
werd geweigerd vanwege zijn prominente rol
in de Nederlandse Unie. De Quay zelf liet zich
overhalen om het voorzitterschap van een Cen-
trumcommissie op zich te nemen die moest
adviseren over de wijze van optreden van de
katholieken in de politiek. Toen deze commissie
zich eind september 1945 uitsprak ten gunste
van de zelfstandigheid van dat optreden, was
het pleit beslecht.
De maanden daarna werd er binnen de RKSP
gepassioneerd gedebatteerd over koers en
naam van de nieuwe partij, met als uitkomst de
oprichting van de KVP. In de ijzige kou van de
kraamkamer wist de RKSP-leiding op die 22ste
december haar doel te bereiken: een nieuwe
eigen partij voor katholieken. Niet iedereen rea-
geerde even enthousiast. Sommige katholieken
kozen alsnog voor de uitkomst van het beraad
binnen de NVB: de door sociaaldemocraten ge-
domineerde Partij van de Arbeid.
Bij de eerste naoorlogse verkiezingen, in mei
1946, zou blijken dat een doorbraak ook op po-
litiek gebied vooralsnog niet haalbaar was. De
uitslagen wezen uit dat de krachtsverhoudingen
tussen de politieke stromingen als vanouds wa-
ren. Exemplarisch voor de kracht van het herstel
was ook dat ARP en CHU zelfs samenwerking in
federatief verband afwezen.
Jac Bosmans
De oprichting van de Katholieke Volkspartij vond plaats op zaterdag 22 december 1945 in een ijskoud parochiehuis van de Utrechtse St. Antoniuskerk.
Ter onderscheiding van de RKSP zou de KVP beginsel- én programpartij zijn en openstaan voor niet-katholieken. Maar in de praktijk zette zij de traditie
van de RKSP als de katholieke eenheidspartij voort.
1945
Oprichting KVP
37
W
Literatuur
Dijkstra, G.S.A., Meer, F.M. van
der & Meer, J.W. van der (Red.)
(1995). Produktschappen en
Bedrijfschappen onderzocht.
Bedrijfslichamen als intermediair
bestuur. Alphen aan den Rijn:
Samsom.
Haan, I. de (2010). Parlementaire
democratie en maatschappelijke
organisatie: de politieke context
van de Sociaal-Economische Raad.
In T. Jaspers, B. van Bavel & J.
Peet (Red.), SER 1950-2010. Zestig
jaar denkwerk voor draagvlak
(pp. 23-48). Amsterdam: Boom.
Liagre Böhl, H. de (1991).
Confessionele partijen en het
corporatisme in Nederland. In P.
Luykx en H. Righart (Red.), Van
de pastorie naar het torentje.
Een eeuw confessionele politiek.
(pp. 104-123). Den Haag: SDU.
In reactie op de sociale wantoestanden in de
tweede helft van de negentiende eeuw ont-
wikkelden buitenlandse katholieke denkers de
eerste corporatieve ideeën voor een herziening
van de sociale en economische orde. De eerste
aanzetten voor deze katholieke sociale leer, zo-
als uiteengezet in de encycliek Rerum Novarum
(1891), bepleitten een harmonische samenwer-
king tussen arbeid en kapitaal in organische
structuren. De samenleving wordt volgens deze
leer gevormd door natuurlijk gegroeide leefge-
meenschappen, zoals gezinnen en kerkelijke,
politieke en beroepsorganisaties. Niet het bezit,
maar de plaats en functie in de maatschappij be-
paalden tot welke leefgemeenschap of ‘corpo-
ratie’ iemand hoorde. In op harmonie gerichte
overleg- en werkstructuren zouden werkgevers
en werknemers samen de uitwassen van concur-
rentie en klassenstrijd het hoofd kunnen bieden.
Geleidelijk vormden zich op basis hiervan al-
ternatieven voor het liberale vrijemarktdenken
en het staatsdenken van het socialisme. Ne-
derlandse katholieke voormannen, onder wie
P.J.M. Aalberse en J.A. Veraart, zetten deze
gedachten vanaf het einde van de negentiende
eeuw om in voorstellen voor een PBO. Onder
toezicht van de overheid zouden vertegenwoor-
digers van vakbonden en werkgevers in bedrijf-
schappen verordenende bevoegdheden moeten
krijgen. Ten tijde van de economische crisis van
de jaren dertig zorgde de encycliek Quadrage-
simo Anno (1931), waarin de subsidiariteitsge-
dachte werd uitgewerkt, voor nieuwe impulsen.
Dit subsidiariteitsbeginsel bepaalt dat hogere
gemeenschappen als de staat pas taken opge-
dragen krijgen als lagere, zoals de bedrijfschap-
pen deze niet kunnen uitvoeren.
Tijdens het interbellum ontwikkelden ook de
Nederlandse sociaaldemocraten PBO-ideeën,
waarbij de staat niet meer volledig dominant,
maar wel leidend was in de sociale en economi-
sche orde. Hoewel katholieken en sociaaldemo-
craten elkaar in deze fase wel inhoudelijk over
een PBO naderden, waren de verschillen nog te
groot voor een compromis. De naoorlogse we-
deropbouw zorgde voor een doorbraak. Zowel
in de Stichting van de Arbeid (het overlegorgaan
van werkgevers en werknemers) als in het parle-
ment, waar KVP en PvdA domineerden, tekende
zich een meerderheid af voor een PBO. In 1950
loodste staatssecretaris van Economische Zaken
W.C.L. van der Grinten (KVP) het wetsontwerp
door de Tweede Kamer. KVP en PvdA konden in
dit compromis hun ideologische inbreng herken-
nen, zij het dat de KVP onder leiding van Romme
de meeste wensen had binnengehaald. In 1952
werd een aparte minister voor PBO benoemd:
de KVP’er A.C. de Bruijn.
De Sociaal-Economische Raad (SER) werd het
toporgaan van de PBO. De organisatiecommis-
sie van de SER richtte in de eerste jaren zo’n 20
bedrijfschappen en 15 productschappen in. Bij
de start was de belangstelling voor de PBO in de
agrarische sector nog redelijk groot, tot genoe-
gen van de (KVP-)bewindslieden voor PBO-aan-
gelegenheden. Maar toen de economie verder
opbloeide en met name de industrie niet mee-
werkte, stokte halverwege de jaren vijftig de
ontwikkeling van de PBO. Vooral de werkgevers,
die geen heil zagen in regulering van buitenaf,
haakten af. Daarnaast verloren ook de werkne-
mersorganisaties gaandeweg hun belangstel-
ling. De economie was inmiddels veranderd, de
sociale verhoudingen waren gelijkwaardiger ge-
worden en de welvaart was toegenomen. Toen
na jaren bleek dat de PBO niet de rol kreeg die
voorstanders ooit in gedachten hadden, werden
stapsgewijs de opzet en inrichting van de PBO
aangepast aan de nieuwe realiteit.
Willem Camphuis
Na tientallen jaren van politiek-ideologische discussies tussen confessionelen, liberalen en socialisten kreeg Nederland in 1950 zijn publiekrechtelijke
bedrijfsorganisatie (PBO), mogelijk gemaakt door de Wet op de bedrijfsorganisatie. Het intens bevochten politieke compromis tussen KVP en PvdA
had echter een korte bloeiperiode. Een ideaal liep vast op een veranderde sociaaleconomische realiteit.
1950
Wet op de PBO
39
O
Literatuur
Kessel, A. van (2003). ‘Ruggen
recht, heren!’ Hoe de
Nederlandse christen-democraten
het tegenover hun Duitse geest-
verwanten aflegden in het debat
over het profiel van de Europese
Volkspartij. Hilversum: Verloren.
Napel, H.M.Th.D. ten (1992).
‘Een eigen weg’. De totstandko-
ming van het CDA (1952-1980).
Kampen: Kok.
De KVP was in 1947 een van de medeoprichters
van de NEI; ARP en CHU hadden in eerste instan-
tie afstand bewaard. De aanvankelijke koudwa-
tervrees bij de protestants-christelijke partijen
was om meerdere redenen verklaarbaar. Aller-
eerst hadden zij vanuit hun richtsnoer ‘God, Ne-
derland en Oranje’ moeite met het afstaan van
soevereiniteit aan een supranationaal Europees
gezag, waarvan de NEI sterke pleitbezorgers
waren. Daarbij waren de NEI overwegend katho-
liek, net als de West-Europese politici die aan
de wieg stonden van de Europese integratie: de
Duitse bondskanselier Adenauer, de Franse mi-
nister van Buitenlandse Zaken Schuman en de
Italiaanse premier De Gasperi. Niet voor niets
drong Drees in 1952 aan op de benoeming van
een niet-katholiek (de partijloze Beyen) als mi-
nister van Buitenlandse Zaken als tegenwicht
voor het ‘Vaticaans Europa’ vanwege de domi-
nantie van roomse politici op het Europese to-
neel.
Pogingen van de ARP om direct na de oorlog een
eigen protestants-christelijke internationale op
te zetten met Zwitserse en West-Duitse geest-
verwanten liepen echter op niets uit. In Euro-
pees verband was het Nederlandse politieke
partijenstelsel uitzonderlijk, met drie (eigenlijk
vier: de SGP werd niet eens meegeteld) afzon-
derlijke christelijke partijen in het parlement.
In de andere West-Europese landen bestonden
sinds het einde van de oorlog interconfessionele
christendemocratische partijen. De protestants-
christelijke partijen voegden zich in 1953 in deze
Europese realiteit: ARP en CHU sloten zich aan
bij de NEI en vormden met de KVP een gezamen-
lijke ‘equipe’.
Duidelijk was geworden
dat Europese samenwerking
tussen KVP, ARP en
CHU onvermijdelijk was
en zelfs een meerwaarde
kon hebben
Bovendien waren alle drie partijen in septem-
ber 1952 al toegetreden tot de christendemo-
cratische fractie in de Assemblee van de Europe-
se Gemeenschap voor Kolen en Staal. De eerste
voorzitter van deze fractie was Sassen – een van
de voornaamste ‘Europeanen’ in de KVP. Meer
nog dan partijleider Romme spanden enkele
van diens beschermelingen, onder wie Klompé
en Schmelzer, zich in voor de Europese samen-
werking. Van belang was ook de onvermoeibare
Karl Hahn, de na de Kristallnacht (1938) uit
Tsjechië gevluchte en tot Nederlander gena-
turaliseerde kosmopoliet. Hahn was van 1955
tot 1960 buitenlandsecretaris van de KVP en
daarna tot 1980 als directeur van het interna-
tionale christendemocratische studiecentrum
de verbindingsman tussen christendemocraten
in de hele wereld. Hij pleitte al einde jaren vijf-
tig voor christendemocratische partijvorming in
Nederland. In de ARP en de CHU was het aantal
euro-enthousiastelingen geringer in getal: pi-
oniers als Bruins Slot en Schmal dienden hun
partij te overtuigen.
Scepticus Van Niftrik trad begin 1954 overigens
zelf toe tot het bestuur van de Nederlandse
‘equipe’. Een jaar later was hij een van de grote
pleitbezorgers van verlenging van het lidmaat-
schap van de NEI, dat door de CHU in eerste in-
stantie voor een jaar was aangegaan. Duidelijk
was geworden dat samenwerking tussen KVP,
ARP en CHU op Europees niveau onvermijdelijk
was en voor de drie partijen zelfs een meerwaar-
de kon hebben. Daarmee diende de equipe, on-
bedoeld, tevens als eerste experiment voor de
christendemocratische partijvorming in Neder-
land.
Alexander van Kessel
‘In wezen is het een invitatie om mee te doen aan het pauselijk machtsstreven’, reageerde CHU-bestuurslid Van Niftrik in november 1953 op de uit-
nodiging van de KVP aan zijn partij en de ARP om toe te treden tot de Nouvelles Equipes Internationales (NEI), het Europese samenwerkingsverband
van christendemocratische partijen. Niettemin besloten beide partijen in te gaan op de uitnodiging.
1953
Oprichting Nederlandse equipe
41
B
1954
Literatuur
Bornewasser, J.A. (1995).
Katholieke Volkspartij 1945-1980.
Band I: Herkomst en groei (tot
1963). Nijmegen: Valkhof Pers.
Manning, A.F. (1971). Uit de voor-
geschiedenis van het mandement
van 1954. In Jaarboek Katholiek
Documentatie Centrum 1971.
(pp. 138-148).
Merriënboer, J. van. (2001).
Politiek rondom het mandement
van 1954. In C. van Baalen en J.
Ramakers (Red.), Het kabinet-
Drees III 1952-1956. Barsten in de
brede basis. (pp. 147-196). Den
Haag: SDU.
Spiertz, M.G. ‘De Nederlandse
bisschoppen in beraad (1951-
1953). Uit de voorgeschiedenis
van het Mandement van 1954’,
Trajecta 4 (1995). (pp. 316-341).
Voor de bisschoppen bestond er al langer reden
tot zorg. De in 1947 ontstane lijst Welter die
daarna opging in de behoudende Katholiek Na-
tionale Partij (KNP) verzwakte de politieke een-
heid van de katholieken. Binnen de KVP roerde
zich een krachtige rechtervleugel, waarop de
Katholieke Arbeidersbeweging (KAB) dreigde
met een eigen arbeiderspartij te komen. Bij de
Tweede Kamerverkiezingen van 1952 behaalde
de KNP twee zetels, terwijl de KVP bij die ge-
legenheid haar positie als grootste fractie ver-
speelde aan de PvdA.
Voor de kerkelijke autoriteiten in Limburg waren
deze verkiezingen aanleiding bij de bisschoppen
aan te dringen op duidelijke aanwijzingen voor
de inrichting van het katholieke openbare le-
ven. Met het Mandement kwamen die er ook.
De bisschoppen velden een hard oordeel over
‘de onchristelijke stromingen’: liberalisme,
humanisme, communisme en socialisme. Van
deze stromingen moest ‘toenemende onker-
kelijkheid en godsdienstloosheid en als gevolg
daarvan verzwakking en verval van zedelijke
normen’ worden gevreesd. De eigen katholieke
organisaties boden de beste waarborg voor
het christelijke karakter van de samenleving.
Daarom werden aansluiting bij en steun aan
‘onchristelijke’ organisaties als VARA en het
Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV)
verboden. Ten aanzien van de PvdA waagde het
episcopaat zich niet zover en beperkte het zich
tot een sterk ontraden.
Deze fanatieke en krampachtige benadering
van het vraagstuk van de katholieke eenheid
wekte veel beroering. De KVP had allerminst
zitten wachten op zo’n episcopale interventie.
Men was meer verbaasd dan verblijd. Het Man-
dement achtte men niet bevorderlijk voor het
al in 1952 op eigen kracht gestarte ‘eenheids-
gesprek’ met de KNP en de Katholieke Werk-
gemeenschap (KWG) in de PvdA. Ook voor de
rooms-rode samenwerking in de regering vrees-
de men schade.
In de PvdA was men vooral gegriefd te zijn ge-
rangschikt onder de onchristelijke stromingen,
terwijl toch vele belijdende leden van christe-
lijke kerkgenootschappen een politiek tehuis
bij haar hadden gevonden. In het Mandement
zag men een bewuste poging de vrijheid van
partijkeuze aan te tasten ten bate van de KVP.
Terwijl het NVV de samenwerking met de KAB in
de Raad van Vakcentrales verbrak, liet de PvdA-
leiding het niet aankomen op een breuk met de
KVP. Zij beperkte zich tot het organiseren van
bijeenkomsten waarop de leden hun gekwetste
gevoelens de vrije loop konden laten gaan. Dat
de algemene politieke beschouwingen in de
Tweede Kamer in 1954 en ook nog in 1955 hele-
maal in het teken van het Mandement stonden,
was de prijs die de KVP moest betalen. Een an-
dere prijs was het mislukken van het eenheids-
gesprek. De KWG-leden trotseerden de gewe-
tensnood die het Mandement hun had bezorgd
en bleven in de PvdA. De KNP keerde wel terug
in de moederschoot.
De door het Mandement opgeroepen emoties
belastten de verstandhouding tussen KVP en
PvdA. Toen eind 1958 de rooms-rode samenwer-
king sneuvelde, was het Mandement feitelijk al
uitgewerkt. Eerder dat jaar hadden de bisschop-
pen erkend dat bepaalde formuleringen een an-
der accent hadden gekregen. De intrekking van
de verbodsbepalingen volgde halverwege de
jaren zestig. Achteraf bezien is het Mandement
dan ook te beschouwen als een laatste poging
van de bisschoppen om tegen de tekenen van
de tijd in directe invloed uit te oefenen op het
politieke gedrag van de katholieken.
Jac Bosmans
In De katholiek in het openbare leven van deze tijd, voor 25 cent op zondag 30 mei 1954 aan alle kerkdeuren te koop aangeboden, maanden de bis-
schoppen tot het bewaren van de katholieke eenheid. Wie zich onttrok aan dit maanwoord, zou worden gestraft met het onthouden van de sacra-
menten. De 48 bladzijden tellende brochure stuitte meer op verontwaardiging dan op instemming.
Bisschoppelijk mandement
43
M
1956
Literatuur
Aerts, M. (1994). De politiek van
de katholieke vrouwenemanci-
patie. Van Marga Klompé tot
Jacqueline Hillen. Amsterdam:
SUA.
Jungschleger, I. & Bierlaagh, C.
(1990). Marga Klompé. Een gedre-
ven politica haar tijd vooruit.
Utrecht: Veen uitgevers.
Mostert, G. (2011).
Marga Klompé 1912-1986. Een
biografie. Amsterdam: Boom.
Marga Klompé, de eerste vrouwelijke minister
‘Jongens, ik ben Marga’, zo introduceerde minister van Maatschappelijk Werk Klompé zich in oktober 1956 bij haar collega’s van het kabinet-Drees IV.
Tot dan toe hadden de excellenties elkaar bij de achternaam aangesproken. De entree van de eerste vrouwelijke minister had nog meer praktische
gevolgen. Zo werden de poten van de vergadertafel in de Trêveszaal gepolijst opdat de minister haar nylonkousen er niet aan zou openhalen.
De ambitieuze Arnhemse middenstandsdochter
Marga Klompé studeerde scheikunde in Utrecht,
werkte als lerares op het Nijmeegse meisjes-
gymnasium Mater Dei en was in de oorlog actief
in de Unie van Vrouwelijke Vrijwilligers en het
verzet. In 1945 sloot ze zich aan bij de KVP, waar
ze zich thuis voelde op de linkervleugel. Hoewel
ze al sinds 1917 verkiesbaar waren, waren er
vóór 1940 slechts twee vrouwelijke katholieke
Kamerleden geweest. De CHU had overigens al
in 1922 met Frida Katz haar eerste vrouwelijke
Kamerlid; pas in 1963 volgde de ARP met Jacque-
line Rutgers.
Klompés benoeming
tot minister was de kroon
op de emancipatie
In 1946 richtte Klompé met anderen het Katho-
liek Vrouwendispuut op, een pressiegroep om
het aandeel van katholieke vrouwen in het open-
bare en politieke leven te vergroten. De KVD-lob-
by bleek succesvol: in 1946 werd Netty de Vink
beëdigd als Kamerlid, in 1948 volgden Klompé
en Agnes Nolte. Wally van Lanschot trad toe tot
het partijbestuur en in 1953 werd KVD-lid Anna
de Waal de eerste vrouwelijke staatssecretaris,
op Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Die
laatste zou later de KVP verlaten vanwege het
Nieuw Guinea-standpunt. Klompés benoeming
tot minister was de kroon op het emancipatori-
sche werk; zij bleef een trouwe KVP’ster.
Hierna nam het aantal vrouwelijke politici ge-
staag toe, ook bij andere partijen, hetgeen de
opmaat was voor wat veel later, in 1981, zou
leiden tot een regelmatig overleg tussen vrou-
welijke Kamerleden, het Kamerbreed Vrouwen-
overleg. Lange tijd waren allen ongehuwd – ge-
trouwde vrouwen hoorden in hun gezin, vond
ook Klompé, die om die reden enkele vrouwen
een politieke loopbaan afraadde. De ironie wil
dat zij, naarmate zij succesvoller werd als politi-
ca, steeds meer afstand nam van de (katholieke)
vrouwenbeweging. Zij wilde als voltijds politica
niet meer vereenzelvigd worden met het thema
van de vrouwenstrijd, zeker niet toen die in fe-
ministische wateren belandde.
Klompé profileerde zich door haar brede oriën-
tatie: ook buitenlandse zaken hadden haar aan-
dacht. Als afgevaardigde naar de VN-Assemblée
en in functies binnen de Raad van Europa en de
EGKS pleitte ze voor vergaande Europese een-
wording – op christelijke grondslag, dat wel. De
verbale kracht van ‘miss Europe’ was legenda-
risch; wie met haar in gesprek raakte, liep het
gevaar overtuigd te worden, zo heette het.
Haar aandacht voor de sociaal zwakkeren was
oprecht. De ontelbare spreekbeurten in alle
uithoeken van het land en de talloze bezoeken
aan bejaardenhuizen, woonwagenkampen en
andere instellingen getuigden daarvan. De cyni-
sche bijnaam ‘Onze Lieve Vrouwe van Eeuwig-
durende Bijstand’, die haar na de aanvaarding
van de Algemene Bijstandswet in 1963 te beurt
viel, deed geen recht aan de bedoelingen van
Klompé. Bijstand behoorde bij een menswaar-
dig bestaan en moest royaal genoeg zijn om
ook extra’s, zoals een bloemetje op tafel, te
kunnen betalen. Tijdens haar tweede periode
als minister (inmiddels van Cultuur, Recreatie
en Maatschappelijk Werk), van 1966 tot 1971,
onderscheidde ze zich door een progressieve
subsidiekoers. Voor een confessionele politica
in een behoudend kabinet in de roerige tweede
helft van de jaren zestig was dat opmerkelijk.
Kort voor haar dood zei ze herinnerd te willen
worden als iemand die in moeilijke en chaoti-
sche tijden bemoediging heeft gegeven.
Marjet Derks
45
I
Toen Jelle Zijlstra (1918-2001), na zeven jaar mi-
nister van Economische Zaken te zijn geweest,
in 1959 toetrad tot het kabinet-De Quay en zijn
portefeuille verruilde voor die van Financiën,
voorzag hij een probleem. Ongetwijfeld zou hij
door zijn collega-ministers worden bestookt met
kostbare wensen voor hun achterban, zonder
dat zij daarbij al te zeer acht wensten te slaan
op de staat van ’s lands financiën. Zijlstra was
niet de man om daaraan steeds toe te willen
geven, maar hij wenste evenmin de eeuwig zui-
nige schoolmeester te spelen. Daarom koos hij
voor een trendmatig begrotingsbeleid, dat als
Zijlstra-norm de geschiedenis is ingegaan. Daar-
mee spoorden zijn persoonlijke opvattingen met
de eisen voor een gezond financieel beleid en
het aloude christendemocratische leidmotief
een betrouwbare overheid te willen zijn.
Zijlstra had een snelle carrière achter de rug.
Hij groeide op in het Friese Oosterbierum in een
warm, gereformeerd nest. Hij bleef zijn geloof
en antirevolutionaire achtergrond altijd trouw,
al lijkt hij Colijns crisispolitiek in de jaren dertig
niet erg te hebben bewonderd. Hij ontwikkelde
zich tot veelbelovend econoom en was al voor
zijn dertigste hoogleraar aan de Vrije Universi-
teit. In 1952 stapte hij over naar de politiek. Met
zijn grote kennis van zaken en zijn zelfverzekerd,
maar volgens velen nooit hooghartig optreden
vond hij al snel zijn draai in Den Haag en maakte
indruk met zijn heldere betogen.
De begroting diende
vastgesteld te worden op basis
van de lange termijn groei van
het nationaal inkomen
Zijn vakmanschap toonde hij met de Zijlstra-
norm, die in de kern het volgende vastlegde:
niet langer dienden begrotingen vastgesteld te
worden aan de hand van de steeds wisselende
conjunctuur, maar op basis van een analyse op
de langere termijn van de groei van het natio-
naal inkomen. Steeg het nationaal inkomen en
dus de belastingopbrengst, dan was er meer te
besteden, daalde het nationaal inkomen dan
was er minder bestedingsruimte. Door van te-
voren de trend vast te leggen en vooraf aan de
vaststelling van de jaarlijkse begroting de ge-
hele bestedingsruimte vast te stellen, behaalde
Zijlstra drie voordelen: de ministers van de de-
partementen met de grootste uitgavenposten
waren gedwongen onderling de koek te verde-
len en de minister van Financiën was verlost van
immer bedelende collega’s. Bovendien konden
kortdurende economische fluctuaties gemakke-
lijker opgevangen worden en waren kostbare,
langjarige projecten beter te plannen.
Zijlstra was krachtig genoeg om zijn norm re-
delijk te laten functioneren, maar bij zijn opvol-
gers kwam de sleet er al gauw in. Dat ontging
Zijlstra niet. Toen hij in 1967 president van De
Nederlandsche Bank was geworden, zag hij met
toenemende ontevredenheid de begrotings-
discipline afnemen, de tekorten oplopen en de
inflatie stijgen. Zoals in zijn jeugd de politiek on-
machtig was geweest de economische crisis aan
te pakken, zo toonden de politici van zijn dagen
zich veel te krachteloos in het bestrijden van
de inflatie. Want ‘een voltooide inflatie is een
revolutie zonder bloedvergieten’, wierp Zijlstra
de politiek voor de voeten. Hiermee lijkt hij te
staan in een antirevolutionaire traditie, waarin
een betrouwbare overheid, financieel deugde-
lijk beleid en rentmeesterschap onweerlegbare
beginselen waren.
Rolf van der Woude
In de loop van 1959 bezon minister van Financiën Jelle Zijlstra zich op een methode om de steeds uit de hand lopende staatsbegroting weer in het
gareel te krijgen en op langere termijn ook te houden. Zo werd de Zijlstra-norm geboren, waarin financiële deugdelijkheid en souplesse hand in
hand gingen.
1959
Introductie Zijlstra-norm
Literatuur
Brouwer, J.W. & Ramakers, J.
(Red.) (2007). Regeren zonder
rood. Het kabinet-De Quay (1959-
1963). Amsterdam: Boom
Puchinger, G. (1978).
Dr. Jelle Zijlstra. Gesprekken en
geschriften. Naarden: Strengholt.
Zijlstra, J. (1993). Per slot van
rekening. Memoires.
Amsterdam: Contact.
47
D
De motie-Peters-Van Sleen (KVP, PvdA) uit 1949
zette onbedoeld een grootschalige institutione-
le onderwijsvernieuwing in gang. Waar de beide
Kamerleden vroegen om een ‘sluitend geheel
van onderwijsvoorzieningen’ met het oog op
een beperkte leerplichtverlenging, antwoordde
Onderwijsminister F.J.Th. Rutten (KVP) met de
Onderwijsnota, later bekend als de Eerste Onder-
wijsnota of het Onderwijsplan-Rutten. In deze
nota ontvouwde de in de pedagogie onderlegde
bewindsman plannen om het gehele onderwijs-
bestel van lager tot en met wetenschappelijk
onderwijs te reorganiseren. Het toenmalige
bestel ging niet uit van de capaciteiten van de
leerling en kende te veel doodlopende wegen.
Rutten introduceerde de brugklas, die voor elk
onderwijstype gelijk moest zijn, waarna leerlin-
gen een keuze naar hun niveau konden maken
en indien nodig zonder tijdverlies naar een an-
der schooltype konden overstappen.
In 1952 werd Rutten opgevolgd door zijn partij-
genoot Jo Cals, die van de onderwijsreorganisa-
tie zijn levenswerk zou maken. Waar Rutten het
onderwijs geleidelijk wilde vernieuwen in afzon-
derlijke wetten per onderwijssoort, goot Cals
het gehele voortgezet onderwijs in één kader-
wet, de Wet op het voortgezet onderwijs. Voor
ARP-Kamerlid A.B. Roosjen was de keuze voor
één wet reden deze wet om te dopen in Mam-
moetwet. Overigens bedoelde de antirevolutio-
nair dat niet positief; deze Mammoet kon maar
beter een sprookjeswezen blijven, meende hij.
Vanaf de indiening van het Onderwijsplan-Rut-
ten in 1951 zou het nog elf jaar duren voordat
de Mammoetwet in het Staatsblad verscheen.
Dat had vooral te maken met een omslag in het
denken over onderwijsbeleid, die plaatsvond bij
het aantreden van Rutten op het departement
van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen
(OK&W). Waar onderwijsbeleid tot aan het be-
wind van zijn voorganger nog distributief van
aard was (vrijwel beperkt tot het verdelen van
middelen aan scholen die daarvoor in aanmer-
king kwamen), zette Rutten een constructief be-
leid in, waarin het ministerie zich intensief ging
bezighouden met onderwijskundige aangele-
genheden. Met name de protestants-christelijke
zuil had daar grote moeite mee, zowel de onder-
wijsorganisaties als de politieke partijen. Zij za-
gen de vrijheid van onderwijs in het gedrang ko-
men, te meer daar de oprichting en financiering
van bijzondere scholen afhankelijk zou worden
van departementale goedkeuring. Een groot
deel van de ARP-fractie in de Tweede Kamer en
de gehele CHU-afvaardiging stemden dan ook
tegen de Mammoetwet. De oppositionele PvdA,
groot voorstander van onderwijsvernieuwing,
was hierdoor nodig om Cals’ levenswerk aan
een meerderheid te helpen, omdat ook de VVD
ernstige bezwaren had.
In de Mammoetwet werden nieuwe schoolty-
pen geïntroduceerd, zoals het mavo en havo
(respectievelijk middelbaar en hoger algemeen
vormend onderwijs) en het atheneum, een
voortzetting en uitbreiding van de hbs die recht-
streeks toegang gaf tot wetenschappelijk on-
derwijs. Ook startte Cals de ontwikkeling tot de
vorming van scholengemeenschappen, waarin
verschillende onderwijstypen op één school
werden aangeboden.
De karakteristieken van de Mammoetwet zijn
in grote lijnen nog altijd terug te vinden in het
huidige onderwijsbestel. Weliswaar zijn er grote
veranderingen doorgevoerd met de Wet op de
basisvorming en de invoering van het studie-
huis, maar Cals’ onderwijstypen zijn, op mavo
en lbo na (die samen het vmbo vormen) nog
altijd herkenbaar, evenals de onderwijskundige
gedachte die daaraan ten grondslag lag.
Peter van der Heiden
In 1962 kwam, na twaalf jaar van voorbereiding, de Wet op het voortgezet onderwijs tot stand, die bekend kwam te staan onder de naam ‘Mam-
moetwet’. Deze wet maakte een einde aan de versnipperde onderwijswetgeving door het hele veld van lager tot en met wetenschappelijk onderwijs
in één wet te regelen, maar leidde wel tot een tegenstelling tussen protestanten en katholieken.
1962
De Mammoetwet
Literatuur
Elias, T. (1963). Van mammoet
tot wet. De geschiedenis en de
betekenis van de wet tot rege-
ling van al het onderwijs tussen
de lagere school en de univer-
siteit/hogeschool. Den Haag:
Uitgeversmij Pax.
Heiden, P. van der (2004). In
de schaduw van de Mammoet.
Het onderwijsbeleid van minis-
ter F.J.Th. Rutten 1948-1952.
Zutphen: Walburg pers.
Heiden, P. van der (2007). Een
gehavende Mammoet op stal. De
Wet op het voortgezet onderwijs.
In J.W. Brouwer & J. Ramakers
(Red.), Regeren zonder rood.
Het kabinet-De Quay 1959-1963.
(pp. 328-355). Amsterdam: Boom.
49
1963
Literatuur
Kuitenbrouwer, M. (1994). De
Ontdekking van de Derde Wereld:
beeldvorming en beleid in
Nederland 1950-1990.
Den Haag: SDU.
Wetenschappelijk Instituut voor
het CDA. (2010). Ontwikkelen
doen we samen: een christen-
democratische visie op
ontwikkelings samenwerking.
Den Haag.
Verschillende ontwikkelingen in het begin van
de jaren zestig droegen bij aan de instelling van
een kabinetspost voor ontwikkelingssamenwer-
king. Veel voormalige koloniën waren zelfstan-
dig geworden. In de jaren vijftig werden deze
landen door het Westen gesteund om te voor-
komen dat ze communistisch zouden worden.
Dit impliceerde echter wel dat middelen werden
gegeven aan twijfelachtige regimes en dat de
bevolking er niet altijd veel aan had. In septem-
ber 1961 hield de Amerikaanse president, John
F. Kennedy, een rede voor de Algemene Ver-
gadering van de VN waarin hij pleitte voor een
‘decennium van ontwikkeling’. Door gecoördi-
neerde actie moest armoede worden bestreden.
Binnenslands waren er verschillende groeperin-
gen die ontwikkelingshulp steunden en ook on-
der de bevolking bestond een grote steun voor
ontwikkelingssamenwerking. Veelal was deze
steun gebaseerd op religieuze en humanitaire
motieven. Voorts kwam er een lobby vanuit het
bedrijfsleven, met name de grote exporteurs.
Ze vreesden grotere internationale concurren-
tie omdat andere landen ‘gebonden’ ontwikke-
lingshulp gaven. Bij deze vorm van hulp moest
het geld aan producten van het donorland
worden uitgegeven. Als gevolg hiervan pleitte
het bedrijfsleven voor gebonden ontwikkelings-
hulp. In de loop van de jaren zestig hadden ze
hierin succes, zodat het aandeel van deze hulp
toenam.
De motieven voor ontwikkelingshulp konden
dus nogal verschillen. In de visie van de chris-
tendemocratie stond de mens als verantwoor-
delijk persoon centraal. Ontwikkelingshulp
veranderde in ontwikkelingssamenwerking
omdat hulp een paternalistische connotatie
had. Voor christendemocraten betekende dit
dat ontwikkeling in de basis vanuit de mensen
in de betrokken landen zelf moest komen. An-
dere instanties, waaronder het ministerie van
Ontwikkelingssamenwerking, konden een zetje
in de rug geven. Het doel bleef echter zelfred-
zaamheid. Indachtig het subsidiariteitsbeginsel
werden bij de uitvoering zo veel mogelijk maat-
schappelijke organisaties ingeschakeld.
Het Medefinancieringsbeleid is een goed voor-
beeld van de toepassing van het subsidiariteits-
beginsel. Als particuliere organisaties beter de
gewenste doelen kunnen bereiken dan de over-
heid dan heeft dat de voorkeur boven overheids-
handelen. Dit leidde ertoe dat in 1965 minister
Theo Bot (KVP) het Medefinancieringsbeleid
invoerde. Het verzoek voor een dergelijk beleid
was in 1963 door organisaties van missie en
zending gedaan. In eerste instantie was het de
bedoeling dat 25 procent van de uitgaven door
de organisaties zelf moest worden opgebracht.
Vrij snel heeft men daarvan afgezien omdat er
te veel discussie ontstond over de vraag wat
onder de 25 procent verstaan moest worden.
Onder minister Agnes van Ardenne (CDA) werd
deze norm in 2007 weer ingevoerd.
In vergelijking met buitenlandse organisaties
ontvingen Nederlandse organisaties veel subsi-
die. Dit leidde ertoe dat ze steeds meer de rol
van uitvoerder van overheidsbeleid kregen.
Hierdoor lijkt hun positie als representanten
van een vitaal maatschappelijk middenveld te
eroderen. Het verhogen van de effectiviteit van
hulp was dus een reden voor het Medefinancie-
ringsbeleid. Een ander middel hiervoor vormen
de zogenoemde ‘concentratielanden’, waar mi-
nister B.J. Udink (CHU) al mee begon in 1968. Dit
zijn landen die kunnen rekenen op langdurige en
structurele steun. Staatssecretaris Ben Knapen
(CDA) probeert ten tijde van het kabinet-Rutte
door het verminderen van het aantal concentra-
tielanden de effectiviteit van hulp te verhogen.
Eelke de Jong
Bij het aantreden van het kabinet-Marijnen in 1963 werd voor het eerst in de Nederlandse politiek een bewindspersoon voor Ontwikkelingshulp
aangesteld. De eerste staatssecretaris was I.N.Th. Diepenhorst (CHU). Ook daarna is deze post vaak door christendemocratische bewindslieden bezet,
meestal als minister zonder portefeuille.
C
Christendemocratie en ontwikkelingshulp
51
P
1966
Literatuur
Bornewasser, J.A. (2000).
Katholieke Volkspartij 1945 –
1980, Band II: Heroriëntatie
en integratie (1963 – 1980).
Nijmegen: Valkhof Pers.
Brinkel, Th.B.F.M. (1975).
Aggiornamento van de Katholieke
Volkspartij; Grondslag en koers
van de KVP ter discussie.
Leiden: n.p..
Wetenschappelijk Instituut voor
het CDA. (1980). De groei naar
het CDA; Momenten en impres-
sies uit dertien bewogen jaren.
Den Haag / Franeker: Uitgeverij
Wever.
Zwart, R.S. (1996). ‘Gods wil in
Nederland’. Christelijke ideolo-
gieën en de vorming van het CDA
(1880-1980). Kampen: Kok.
Begin jaren zestig voltrokken zich ingrijpende
veranderingen in de katholieke kerk. Paus Jo-
hannes XXIII riep alle bisschoppen naar Rome
voor het Tweede Vaticaanse Concilie (1962-
1965) om te spreken over de mogelijkheden om
de kerk bij de tijd te brengen.
Gelijktijdig werd binnen de KVP gediscussieerd
over de confessionele grondslag van de partij,
die haar tot de kroon op de katholieke zuil had
gemaakt. Voorstanders van een algemeen-
christelijke (dus: christendemocratische) partij,
pleitbezorgers van een partij op christelijke en
humanistische basis en verdedigers van een
niet-confessionele centrumpartij lieten zich ho-
ren. In 1962 besloot het partijbestuur een speci-
ale commissie in te stellen om advies uit te bren-
gen over de gewenste grondslag van de partij.
Partijvoorzitter P.J.M. Aalberse werd zelf voor-
zitter van deze ‘Structuurcommissie’, die verder
bestond uit onder anderen oud-partijvoorzitter
H.W. van Doorn, de directeur-secretaris van het
wetenschappelijk bureau van de partij J.M. Aar-
den, Klompé, Schmelzer en partijideoloog pater
Stokman.
De Structuurcommissie kwam tot de conclusie
dat partijvorming op katholieke grondslag geen
principekwestie meer was. De katholieke eman-
cipatie was voltooid. De statutaire bepaling dat
de partij ´de uitspraken van het kerkelijk leer-
gezag aanvaardde’ moest worden geschrapt; de
partij moest zich onafhankelijk weten van kerke-
lijke instanties.
De commissie schreef in het rapport Grondslag
en karakter van de KVP dat de christelijke visie
op mens en samenleving inspiratie en richting
moet geven aan het politieke denken en han-
delen. De wezenlijke waarde van de mens staat
centraal, evenals het inzicht dat de mens in vrij-
heid en verantwoordelijkheid moet kunnen le-
ven. Daarmee onderscheidde de visie zich van
het liberalisme met zijn nadruk op het individu
en van de sociaaldemocratie met haar nadruk
op de rol van de overheid.
Daarom concludeerde de commissie dat het
streven onder voorlopige handhaving van het
katholieke karakter van de partij op langere ter-
mijn gericht moest zijn op algemeen christelijke
partijvorming met ARP en CHU. Tot zich een
dergelijke nieuwe situatie zou aandienen zou de
KVP echter moeten blijven bestaan. Ten slotte
moest de KVP het mogelijk maken dat ook niet-
katholieken, die zich in het program kunnen
vinden, de partij in openbare lichamen konden
vertegenwoordigen.
De discussie in de KVP over de conclusies van
het rapport werd gecompliceerd door de poli-
tieke ontwikkelingen. Nadat in oktober 1966
het kabinet-Cals was gevallen, werd in april
1967 een kabinet geformeerd waarin KVP, ARP
en CHU samenwerkten met de VVD. Deze cen-
trumrechtse coalitie leidde tot onvrede bij de
radicalen in de KVP. De discussie ging daardoor
niet alleen meer over de grondslag, maar ook
over de koers van de partij.
Eind 1967 werd de knoop doorgehakt. De KVP-
partijraad van 8 december dat jaar besloot dat
‘in de huidige tijd partijvorming op christelijke
grondslag gewenst is, mits een dergelijke par-
tij een consequent vooruitstrevend karakter
draagt’, en dat ‘in samenwerking met de ARP
en de CHU gestreefd dient te worden naar een
algemeen christelijke volkspartij met een con-
sequent vooruitstrevend karakter, openstaand
voor allen die het program onderschrijven’.
Daarmee was de vrede binnen de KVP voorlopig
getekend.
Theo Brinkel
Op 13 januari 1966 presenteerde de Katholieke Volkspartij (KVP) in perscentrum Nieuwspoort het rapport Grondslag en karakter van de KVP. Het was
het eindresultaat van een onderzoek naar de fundamentele bestaansredenen van de partij. De voornaamste conclusie was: de KVP kon voorlopig
door, maar er diende onderzoek te worden verricht naar partijvorming op brede christelijke grondslag.
Publicatie rapport Grondslag en karakter van de KVP
53
De motie-Schmelzer, ingediend aan het einde
van de algemene beschouwingen over de rijks-
begroting van 1967, vroeg het kabinet om een
voorzichtiger financieel beleid en een degelijker
dekking van de overheidsuitgaven. De aanne-
ming ervan betekende het einde van het kabi-
net-Cals.
Schmelzer beoogde met zijn motie echter vooral
het bijeenhouden van de KVP-fractie. Het op-
treden en het beleid van het kabinet, waarin