Content uploaded by Han Raven
Author content
All content in this area was uploaded by Han Raven on May 24, 2022
Content may be subject to copyright.
SPIRULA 423 - voorjaar 2020
12
ZANDOPSPUITINGEN AAN ZEE
Molluscs from sand suppletions at the Noorderstrand (Scheveningen, Zuid-Holland, e Netherlands)
Summary. Sand suppletions oer an opportunity to collect material from a large volume of sediment, and therefore also species that occur in
small numbers at the sample locality. Over a period of decades, several sand suppletions have been carried out to restore and/or broaden the
Noorderstrand beach at Scheveningen (Zuid-Holland, e Netherlands). Each suppletion used sand from an area at a dierent distance from
the coast. In this paper rst the 2019 suppletion (with sand from 10 km NW of Scheveningen) is described. is is followed by a summary
of earlier suppletions (1975 and 1984, using sand from respectively 20 and 4 km NW of Scheveningen). In a table the mollusc faunas from
the suppletions are summarised and compared with the fauna known from the Noorderstrand. is highlights changes in the mollusc fauna
from beach to oshore. Moreover, during the ve decades of observations by the author also the abundance of several well-known species
has changed substantially. e main body of the paper is used to describe a selection of the species found, especially those that are rare, show
marked changes or are worth a short description. Most of the described specimens are also depicted.
Mollusken van zandopspuitingen op het Noorderstrand
(Scheveningen, Zuid-Holland)
Han Raven
Inleiding
Directe aanleiding tot het schrijven van dit artikel is de recen-
te (oktober-november 2019) opspuiting van het Scheveningse
Noorderstrand, van het noordelijk havenhoofd tot even voorbij
De Pier. Opspuitingen geven de gelegenheid materiaal te verza-
melen uit een groot volume sediment, en daardoor ook soorten
die slechts in kleine aantallen voorkomen op de winningsloca-
tie. Het gebruikte sediment (jn zand) is aangevoerd van 10 km
uit de kust. Het sediment bevatte een fauna die deels lijkt op de
fauna aangetroen na een zware storm in januari 2017 (Raven,
2017), met enkele andere soorten.
Methoden
Omdat ik een groot deel van mijn leven in en nabij Den Haag
heb gewoond heb ik daar vaak het Noorderstrand (ten noorden
van de haven; g. 1) bezocht. Daarom heb ik een goede indruk
van wat zoal aanspoelt en van de veranderingen in de fauna over
een periode van 50 jaar. Dat is niet gebaseerd op precieze statis-
tieken, maar op vele waarnemingen, vooral bij speciale omstan-
digheden zoals na zware stormen, de stranding van het zend-
schip van Radio Veronica en diverse zandsuppleties – waarvan
ik meermalen verslag heb gedaan (Raven, 1978a, 1978b, 1987,
1988, 2017, 2019; Twigt & Raven, 2018). Daarnaast heb ik ob-
servaties gedaan in de omgeving en tijdelijke ontsluitingen van
holocene afzettingen bezocht (zie bijvoorbeeld Raven, 1979).
En natuurlijk heb ik artikelen en boeken van anderen gelezen
en met diverse andere verzamelaars gesproken. Veel schelpma-
teriaal heb ik bewaard en voor dit artikel opnieuw bekeken. Dit
artikel is dus gebaseerd op vele bronnen.
Bij opspuitingen wordt materiaal gemengd met de al aanwezige
fauna. Maar de hoeveelheden sediment die opgespoten worden
zijn zodanig dat, als je tijdens of binnen enkele dagen na het
opspuiten hoog op het strand verzamelt, deze vermenging nog
niet is opgetreden of minimaal is. Bij de opspuiting van onge-
veer 20 km uit de kust mocht ik nog bij de spuitmond verzame-
len, dat is tegenwoordig verboden. Deze keer is vrijwel al het
materiaal verzameld van het deel van het strand dat nog niet
overspoeld was na de opspuiting en van bijeen gespoeld ma-
teriaal direct binnen het opgespoten gedeelte. Daarnaast zijn
duidelijk aangevoerde exemplaren (bijvoorbeeld van levende
en verse Venusschelpen Chamelea striatula (da Costa, 1778) en
Rechtsgestreepte platschelpen Fabulina fabula (Gmelin, 1791)
opgeraapt van de vloedlijn net naast de opspuiting. Ook heb ik
ongeveer 12 liter gruis uitgezocht. Het grovere gruis van nabij
De Pier (2 liter) bevatte relatief veel fossielen, het door kapotte
Gewone zeeklitten Echinocardium cordatum (Pennant, 1777) en
Zeeboontjes Echinocyamus pusillus (O.F. Müller, 1776) gedo-
mineerde gruis van nabij de haven (10 liter) bevatte er minder,
maar wel veel klein materiaal. Dit verschil komt waarschijnlijk
doordat plaatselijk een bank met fossiel materiaal is opgezogen.
De jnste fractie van het grote monster (ongeveer 1 liter mate-
riaal <0,5 mm) heb ik geotteerd, waardoor de kleine gastropo-
den en doubletten van tweekleppigen boven kwamen drijven.
Daarna heb ik dat materiaal toch geheel uitgepikt, waarbij nog
veel interessante exemplaren werden gevonden, vooral gastro-
poden die niet dreven.
De collectie Van Urk is gedoneerd aan het Naturalis Biodiversi-
ty Center, Leiden (Naturalis), maar is nog niet geregistreerd en
hee geen collectienummers. Veel van het in Van Urk (1981,
1982) genoemde materiaal van de opspuiting van 1975 is aan-
wezig, maar meerdere van de zeldzamere soorten (o.a. de “verse
exemplaren” van Gewone marmerschelp Glycymeris glycymeris
Linnaeus, 1758, Kleine astarte Goodallia triangularis (Monta-
gu, 1803), Ronde komschelp Diplodonta rotundata (Montagu,
1803) en Melkwit traliedrijorentje Alvania lactea (Michaud,
1830) heb ik (nog) niet teruggevonden. Enkele exemplaren van
andere soorten heb ik gefotografeerd en afgebeeld. Het blijkt dat
Van Urk het materiaal van meerdere soorten als “zeer vers” en
“waarschijnlijk ter plekke levend” beoordeelde waar ik zelf het
materiaal als fossielen uit het Holoceen beschouw. Bijvoorbeeld
de Kleine platschelp Asbjornsenia pygmaea (Lovén, 1846) waar-
van het materiaal van 20 km (g. 32) en 10 km wel kleurresten
hee, maar toch heel anders bewaard is dan echt vers materiaal
(vergelijk met de exemplaren gemeld door Taekema & Goud,
2018: g. 6). Ik ben terughoudend geweest in deze aanpassin-
gen, mogelijk leefden meer soorten al langer niet voor de kust
SPIRULA 423 - voorjaar 2020 13
ZANDOPSPUITINGEN AAN ZEE
van Scheveningen.
Bij dit artikel heb ik een tabel opgenomen met van de opspui-
tingen gerapporteerde soorten mollusken, recent en fossiel (ta-
bel 1). Die vergelijk ik met wat op het Noorderstrand aanspoelt
(vooral in de periode 1970-2019). Behalve deze soorten zijn
vele andere bekend van het Noorderstrand, alhoewel dat vooral
zeldzame vondsten betre. Deze worden hier niet behandeld.
Aangezien de eerdere artikelen over de opspuiting nauwelijks
aeeldingen van schelpen bevatten heb ik hier enkele platen
toegevoegd, ook met vondsten van jaren geleden, wat vergelij-
kingen vergemakkelijkt. Juveniele exemplaren worden zelden
afgebeeld en zijn daardoor vaak moeilijk te determineren. Daar-
om zijn van diverse soorten juveniele exemplaren of groeireek-
sen afgebeeld.
Opspuiting 2019
De opspuiting begon in oktober en ging door tot eind novem-
ber. Steeds werd een ander stuk strand behandeld. Het zuig-
schip laadde steeds het ruim vol, voer tot dichtbij het strand,
maakte vast aan de kse pijpleiding en begon dan te lossen (g.
2 en 3). Het bewerkte stuk strand werd afgezet en 24 uur per
dag bewaakt: verboden toegang wegens drijfzand en bewegende
voertuigen. Bij eerdere opspuitingen was het nog mogelijk di-
rect bij de uitstroom te kijken – nu hadden alleen de meeuwen
dat privilege; g. 3 en 4). Alles wat eetbaar leek werd door hen
direct opgegeten. Meeuwen waren ook niet te beroerd andere
meeuwen op te eten – ik zag meerdere resten van minder geluk-
kige exemplaren en heel veel veren (g. 5). Behalve meeuwen
ook kraaien, Scholeksters en wat strandplevieren. In totaal werd
400.000 m3 zand aangevoerd waarmee het strand naar ik schat
hoogstens 10 m werd verbreed, over een groter deel werd een
dun laagje opgebracht.
Ondanks de grote aantallen vogels die zich ermee voedden was
het opvallend hoe weinig organisch materiaal het sediment
bevatte. Dit is ongetwijfeld te verklaren doordat een dikte van
meerdere meters sediment wordt opgezogen, terwijl alleen in
het bovenste laagje organismen leven. Hier en daar vormde zich
een bankje materiaal, vooral van veenresten, brokstukken van
Gewone zeeklitten en levende en dode mollusken (g. 6). Gro-
te schelpen [bijvoorbeeld van de Otterschelp Lutraria lutraria
(Linnaeus, 1758)] waren bijna allemaal gebroken en ook veel
Grote tepelhorens Euspira catena (da Costa, 1778) bleken ka-
pot te zijn (zie hieronder). Onder de schelpen waren veel soor-
ten die normaal niet of in kleine aantallen levend aanspoelen,
bijvoorbeeld Venusschelpen en Grote tepelhorens, terwijl veel
Gevlochten fuikhorens Tritia reticulata (Linnaeus, 1758) nog
rondkropen.
De eerste keren kon ik niet bij het opgespoten materiaal komen
en pas later de vloedlijn bekijken, waar slechts enkele soorten te
vinden waren. Later in november had ik de kans een opgespo-
ten deel (boven de hoogwaterlijn) af te struinen en de pakketten
organisch materiaal te doorzoeken. Dat leverde veel op. Het is
duidelijk dat bijvoorbeeld levende Amerikaanse zwaardschede
Ensis leei en de fossiele Oesters Ostrea edulis Linnaeus, 1758 en
Fig. 1. Schetskaart (Bron: Google Earth). De posities van de drie plaatsen vanwaar het materiaal van ongeveer 20 km NW is opgezogen. Gebaseerd
op Van Urk (1981: g. 1).
SPIRULA 423 - voorjaar 2020
14
ZANDOPSPUITINGEN AAN ZEE
Paardenzadels Anomia ephippium Linnaeus, 1758 tot het opge-
brachte materiaal behoren. Een overzicht van alle vondsten is te
vinden in tabel 1.
Drie dagen later bezocht ik hetzelfde deel van het strand op-
nieuw. Doordat de wind naar het zuidwesten was gedraaid en
toegenomen was het strand schoongespoeld, zelfs het middel-
hoge deel van de opspuiting dat oorspronkelijk niet door het
tij werd bereikt. Slechts hier en daar lag nog een kapotte Ot-
terschelp en een heel enkele Venusschelp. Het is opvallend hoe
snel dergelijk materiaal verdwijnen kan, wat vooral komt omdat
door de harde wind de vloed het hele opgebrachte deel over-
spoelde. Alhoewel niet kan worden uitgesloten dat een deel later
opnieuw aanspoelt, heb ik dat nooit zien gebeuren. Dat is vooral
zo voor het verse materiaal dat bijeen gespoeld werd in ban-
ken. Hetzelfde zag ik met het materiaal aangespoeld als gevolg
van een storm, zowel in Scheveningen als elders (bijv. Hoek van
Holland; Playa San Lorenzo, Gijón, Spanje; Piasau beach, Miri,
Sarawak, Maleisië). Dat in contrast met Van Urk (1981, 1982)
die veel aandacht gee aan de mogelijke impact die het aange-
voerde materiaal kan hebben op de samenstelling van materiaal
dat later aanspoelt. Bij de huidige opspuiting werd 400.000 m3
zand aangevoerd; bij die van 20 km uit de kust 700.000 m3. Bij
echt grote opspuitingen die het strand tientallen meters verbre-
den met zand rijk aan oudere schelpen en waarbij een ink deel
Fig. 2. Bord met uitleg over de opspuiting van 2019. Foto M.
Fig. 3. Overzicht van de opspuiting van 2019: het zuigschip (in lospositie), de pijpleiding, de spuitmond (onder de dragline); dragline en bulldozer
die het opgespoten zand egaliseren en talloze hongerige meeuwen.
SPIRULA 423 - voorjaar 2020 15
ZANDOPSPUITINGEN AAN ZEE
boven de hoogwaterlijn bij storm ligt [zoals de Zandmotor bij
Monster (21.500.000 m3); de grote opspuiting bij Scheveningen
in 2010 (6.000.000 m3, die voor een verbreding van 100 m zorg-
de); de aanleg van articiële stranden bij Gijón, Spanje – bijv.
Playa Poniente met slechts 450.000 m3, maar hoog oplopend en
in een beschutte baai] is dat anders en liggen tientallen jaren la-
ter nog vele aangevoerde schelpen aan de oppervlakte en spoe-
len aangevoerde schelpen ook nog steeds aan in gruisbanken.
Naast mollusken kwamen natuurlijk ook allerlei andere dieren
levend mee, maar veel werd direct opgegeten door de vogels. Ik
Fig. 4. Detail van de opspuiting.
Fig. 5. Vloedlijn met veel Venusschelpen en veenbrokken. Let op de vele
meeuwenveren.
Fig. 6. Gruisbank met veel juveniele Halfgeknotte strandschelpen Spi-
sula subtruncata en veenbrokken en een enkele Amerikaanse zwaard-
schede Ensis leei.
SPIRULA 423 - voorjaar 2020
16
Marien - Tweekleppigen Bival via 20 km 10 km 4 km Stran d 20 km 10 km 4 km Stran d 20 km 4 km Strand 10 km Strand
Ano miidae
Paardenzadel
Anom ia eph ippium Linnae us, 1758 ○ v ○ 2 ○ 1 E
Astartidae
Astarte sp ec. ○ me E
Astartidae
Kleine astarte
Good allia triang ularis (Mon tagu, 1803) ○ me ○ me E/H
Baste rot iida e
Geplooide rotsboorder
Turne ria jeffreysi (Winckwo rth, 1930) ● 1 † ● me † ○ 5 ○ me ○ me E/H ● me † ● 1 †
Card iidae
Kokke l
Cerastoderma edule (L innaeu s, 1758) ● me † ● 1 ● me ○ v ○ v ○ v ○ zv E/H ● me † ● me ● ma ● 1 ● 1
Card iidae
Brakwa te rkokke l
Ce rastod erma g laucum (Poire t, 1789) ○ zv ○ me ○ zv E
Card iidae
Gedoornde hartschelp
Acant hocard ia echin ata ( Linnae us, 1758) ● 3 ● 3 ○ me H ● 3 ● 3
Card iidae
Geknobbelde hartschelp
Acant hocard ia tube rculata (Linn aeus, 1758) ○ me ○ 1 ○ me E
Card iidae
Noorse hartschelp
Lae vicardium crassum (Gmelin, 1791) ● me †
● 1 juv. †
● me? ○ v ○ me ○ v H● me † ● 1 juv. † ● v 1953
Corb ul idae
Korfschelp
Corbu la gibba (O livi, 1792) ● 1 ○ 8 E● 1
Dip lod on tid ae
Ronde komschelp
Diplodonta rotu ndata (Mon tagu, 1803) ● 1 † ○ 1 ● 1 †
Donacidae
Zaagje
Donax vittatus (da Costa , 1778) ● zv ● v ● v ○ ○ ○ ○ v E/H ● zv ● v ● v ● v
Glycymeridae
Gewone marmerschelp
Glycymeris glycymeris Linna eus, 1758 ● 1 ● 1
Lasaeidae
Tweetandschelpje
Kurtiella bidentata (Mont agu, 1803) ● v ● zv ● v ● v ○ v ○ v ○ v ○ v H● v ● zv ● v ● v ● v
Lasaeidae
Geribd zeeklitschelpje
Mont acuta s ubstr iata (M onta gu, 1808) ● me ● me
Lasaeidae
Ovaal z eeklitsc helpje
Tellim ya ferru gino sa (M onta gu, 1808) ● v ● v ● me † ● me ○ me ○ v ○ v ○ me H● v ● me † ● me ● v ● me
Luc inid ae
Dub be ltjessc he lp Divaricell a divaricata ( Linn aeus, 1758) ○ v E
Mactridae
Otterschelp
Lut raria lutraria (L innaeu s, 1758) ● 1 juv. ● v ● ma ○ me ○ me H● 1 juv. ● v ● ma
Mactridae
Brede strandschelp
Mactra g lauca Born, 1778 ○ 1 E
Mactridae
Pleistocene strandschelp
Mactra pl istone erlan dica Van R. Altena , 1937 ○ 1 ○ me E
Mactridae
Grote strand schelp
Mactra stultorum (Linna eus, 1758) ● zv ○ v ○ v H ● zv ● me
Mactridae
Ovale strand schelp
Spisu la ellipt ica (Bro wn, 1827) ● ma ● v ○ v ○ v ○ v ○ v H● ma
Mactridae
Stevige strandschelp
Spisu la solid a (Lin naeus, 1758) ● zv ● me ○ v ○ v ○ v ○ v H● zv ● me ● v ● v
Mactridae
Halfgeknotte strandschelp
Spisula subtruncata (da Costa , 1778) ● v † ● ma
● zv juv.
● zv ○ v ○ zv ○ v ○ ma H● v † ● v ● zv ● v ● zv
Myida e
Strandgaper
Mya are naria Linnae us, 1758 ● 1 † ● me ● 1 † ● me
Myida e
Geknotte stransgaper
Mya t runcat a Lin naeus, 1758 ● v ○ 1 H● v
Mytil idae
Mosse l
Myt ilus e du lis L innaeu s, 1758 ● v ● zv ○ v ○ v E/H ● zv ● v ● zv
No etid ae
Melkwitte arkschelp Striarca lacte a (Linnae us, 1758) ● v ○ 1 ○ 1 E/H ● v
Ostreidae
Oester
Ostrea edulis Linnae us, 1758 ○ zv ○ v ○ v E
Pec tinid ae
Wijde mantel
Aequipecten opercularis (Linnae us, 1758) ○ v ○ me H
Pec tinid ae
Bonte mantel
Mimach lamys var ia (Lin naeus, 1758) ○ v ○ 2
○ 2 juv.
○ me E
Pec tinid ae
Tijgerpels
Palliolu m tig erin um ( O. F. M üller, 1776) ○ 1 E
Pharidae
Kleine zwaardschede
Ensis ensis (L innaeu s, 1758) ● ma ● ma ● me ● ma ○ me H● ma ● me ● ma ● ma
Pharidae
Klein tafelmesheft
Ensis minor (Che nu, 1843) ● me ● me ● me ● me ○ me H● me ● me ● me ● me
Pharidae
Grote zwaard sche de
Ensis magnus Sc humac her, 1817 ● v ● v ● v ● v ○ me H● v ● v ● v ● v
Pharidae
Amerikaanse zwaardschede
Ensis leei H uber, 2015 ● v ● ma ● v ● ma
Pharidae
Sabelschede
Phaxas pellu cidus (Pen nant, 1777) ● 1 ● me
○ me fr.
○ v fr. E/H ● 1 ● me
Pholadidae
Witte boormossel
Barne a candid a (L innaeu s, 1758) ○ 1 ○ me ○ me E/H
Pholadidae
Phola de
Pho las dacty lus Linna eus, 1798 ○ 1 E
Pholadidae
Ruwe boormossel
Zirfaea crisp ata (L innaeu s, 1758) ○ v ○ v E/H
Psammo biid ae
Geplooide zonneschelp
Gari fe rven sis ( Gmelin, 1791) ● me † ● 1 ● me † ● 1
Semelidae
Wiite dun scha al
Abra alba (W . Wo od, 1802) ● me ● v ● v ● v ○ me ○ v ○ v H● me ● v ● v ● v ● v
Semelidae
Prismatische dunschaal
Abra pris matica (W. Wo od, 1802) ● zv ● 1 ● me ● zv ● me
Semelidae
Platt e slijkgape r
Scrobicularia pl ana ( Da Co sta, 1778) ○ v ○ me ○ me H
Sole nid ae
Mesheft
Solen margin atus Pult eney, 1799 ○ 1 ○ me H
Te llinid ae
Kleine p latsch elp
Asbjornsenia pygmae a (Lo vén, 1846) ○ zv ○ me ○ me H○ zv
Te llinid ae
Rechtsgestreepte platschelp
Fabul ina fabula (Gmelin, 1791) ● 1 juv. ● v ● me ● v ○ v ○ v ○ v ○ v E/H ● 1 juv . ● me ● v ● v ● v
Te llinid ae
Tere platschelp
Macomangulus tenuis (da Cost a, 1778) ● v ● me ● v ○ v ● v ● me ● v ● v
Te llinid ae
Nonnetje
Lime cola balth ica ( Linnae us, 1758) ● me † ● me ● me ● v ○ ○ v ○ v ○ v E/H ● me † ● me ● v ● me ● me
Te llinid ae
Stralen de pla tsche lp
Moe rella d onacina (Linn aeus, 1758) ● 1 † ● 1 †
Th raciid ae
Papierschelp
Thracia ph aseolin a (La marck, 1818) ● 5 juv. ● 5 juv.
Ung ulinid ae
Ronde komschelp
Diplodonta rotu ndata (Mon tagu, 1803) ● 1 ● 1
Veneridae
Venussc help
Ch amele a striatu la (d a Cost a, 1778) ● v ● zv ● me ● v ○ v ○ v ○ v ○ v H● v ● me ● v ● zv ● me
Veneridae
Dichtgestreepte artemisschelp
Dosin ia lupinu s (L innae us, 1758) ○ me E
Veneridae
Zandschelp
Mysia u ndat a (P ennan t, 1777) ● v ● v
Veneridae
Tapijtschelp
Ven erupis corrug ata (Gmelin , 1791) ● me ● v ● v ● me ● me
Veneridae
Grijze ta pijtsch elp
Venerupis senescens (Co ccon i, 1873) ○ me ○ me E
Marien - Buikpotigen Gastropoda
Aclid ae
Slank spie shoren tje
Aclis walleri (Jeff reys, 1867) ○ 1 E
Act eo nida e
Spoelhoren
Acteon tornatilis ( Linnae us, 1758) ● 1 ○ 1 ○ 1 ○ 1 ○ me E/H ● 1
Assimine idae
Gray's ku stslak
Assim inea g rayana Fleming, 1828 ○ 3
Bucc inid ae
Wulk
Buccinum undatum Linnae us, 1758 ● 4 ● v ○ me ○ v E/H ● 4 ● v
Calyptraeidae
Muilt je Cre pidula fornicata (L innaeu s, 1758) ● zv ● v ● zv ● v
Cerit hiid ae
Muizenkeutel
Bittium reticulatum (d a Cost a, 1778) ○ 1 ○ 1 E
Epit on iidae
Gewone wenteltrap
Epito nium clat hru s (L innaeu s, 1758) ● 3 ○ 1 ○ 3 ○ 2 ○ v E/H ● 3
Epit on iidae
Witte wenteltrap
Epitonium clathratulum (Kan macher, 1798) ● 3 ○ 1 fr. ○ 1 E● 1
Hyd rob iida e
Wad slakje
Per ingia u lvae (Penn ant, 1777) ○ 5 ○ zv ○ v E
Hyd rob iida e
Opgezwollen brakwaterhorentje
Ecrobia ve ntros a (Mo ntagu , 1803) ○ 1 ○ v ○ v E
Lacunidae
Scheefhoren
Lacun a vincta (Mo ntagu , 1803) ○ 1 E
Litt orin ida e
Alikruik L ittorina litt orea Linn aeus, 1758 ● v ○ 10 ○ 1 ○ v E/ H ● v ● v
Litt orin ida e
Brakwat er-alikru ik
Litt orina s axatilis f. tenebrosa (Mont agu, 1803) ○ 2 E/H
Mang eliid ae
Gewone trapgevel
Propebe la turricula (Mont agu, 1803) ● me ○ 6 fr. ○ me H● me
Muric ida e
Geschubde stekelhoren Ocene bra erinaceu m (Linnae us, 1758) ○ 2 fr. ○ 1 ○ 1 E
Nassariidae
Grofg eribde fuikho ren
Tritia n itida (Jef freys, 1867) ○ 2 ○ me E
Nassariidae
Gevlochten fuikhoren
Tritia re ticul ata ( Linnae us, 1758) ● zv ● v † ○ me ○ v H● zv ● v †
Nassariidae
Kleine fuikhoren
Tritia pyg maea (Lamarck, 1822) ○ 2 ○ me E
Nat icid ae
Glanzende tepelhoren
Eus pira nitid a (D ono van, 1804) ● zv ● v ● v ● me ○ v ○ v ○ ○ zv E/H ● zv ● v ● me ● v ● me
Nat icid ae
Grote tepelhoren
Euspir a caten a (da Costa , 1778) ● me † ● zv ● v † ○ v ○ v ○ v E/H ● me † ● v † ● zv ● v
Philin idae
Schepje
Phil ine qu adripart ita Ascanius, 1772 ● 1 fr ● 1 † ● 1 fr ● 1 †
Pyramid ellid ae
Mosse lslurpe rtje
Brachy stomia scal aris (Ma cGillivray, 1843) ● 3 ● 2
Pyramid ellid ae
Stomp traliehorentje
Parth en ina sarsi (F. N ordsiec k, 1972) ● 4 ○ v E● 4
Risso ida e
Melkwit traliedrijfhorentje
Alvan ia lactea (Mich aud, 1830) ● me ○ me ○ 1 E● me
Risso ida e
Dwe rg-drijf hore nt je
Pus illina inco nspicua (Alde r, 1844) ○ v E
To rnid ae
Gekielde cirkelslak
Tornus subcarinatus (M onta gu, 1803) ● me ● 1 ○ me ○ 3 ○ me E/H ● me ● 1
Trochidae
Asgrauwe tolh oren
Steromphala cineraria (Lin naeus, 1758) ○ v E
Trochidae
Genavelde tolhoren
Steromphala umbilicalis (D a Cost a, 1778) ○ 1 E
Tu rrite llida e
Penhoren
Turrit ella com munis Risso , 1826 ○ 1 ○ 1 ○ me E
Marien - Sto ottanden Scaphopoda
De nta liida e
Den talium sp. ○ 1 E/H
Zoetwater
Corb icu lida e
Toegeknepen korfmossel
Corbicu la flum inalis (O.F . Müller, 1774) ○ me E/W
Lymnaeidae
Leverbotslak
Galba tru ncatu la (O .F. Mü ller, 1774) ○ v ○ me E/W
Nerit ida e
Zoetwaterneriet Theod oxus fluviat ilis (L innae us, 175 8) ○ 1 ○ 2 f r. ○ me E/W
Planorbidae
Ronde beekmuts
Ancy lus flu viatilis O. F. Mülle r, 1774 ○ 1 E/ W
Planorbidae
Geronde schijfhoren
Anisus leucostomus (M illet, 1813) ○ 13 E/W
Planorbidae
Gewone schijfhoren
Planorbis planorbis (Linnae us, 1758) ○ 7 E/ W
Sph aeriid ae
Stompe erwtenmossel
Euglesa obtusale (L amarck, 1818) ○ 4 E/W
Sph aeriid ae
erwtenmossel
Euglesa sp ec. ○ v ○ 2 ○ me E/W
Sph aeriid ae
erwtenmossel
Sphaerium spec . ○ me E/W
Valvatidae
Platt e pluimdra ger
Valvat a cristata (O.F . Mülle r, 1774) ○ me E/W
Valvatidae
Vijverp luimd rage r
Valvat a piscinalis (O.F . Müller, 1774) ○ 2 ○ me ○ me ○ me E/ W
Land
Clau siliida e
Clau silia spe c. ○ 1 fr. E/W
Hygro miida e
Haarslak Trochulus h ispidus (L innaeus , 1758) ○ me f r. E/W
Pup illida e
Most onn etje P upilla muscorum ( Linnae us, 1758) ○ me fr. E/W
Succ ine idae
Langwerpige barnsteenslak
Succinella oblong a f. e long ata (San dbe rger, 1875) ○ v ○ v ○ v E/W
Vallo niida e
Geribde jachthorenslak
Vallon ia costata (O.F . Mülle r, 1774) ○ 1 E/W
Vert iginida e
Tan dloze korfslak
Colume lla columella (Von Ma rtens, 1830) ○ 3 fr. E/W
Vert iginida e
Vertigo genesii (Gredler, 1856) ○ me W
Vers/Levend
Vroeger
Nu
Fossi el
Tabel 1. Overzicht van soorten van de opspuitingen op het Noorderstrand, vergeleken met vondsten van deze soorten op het Noorderstrand. De
observaties van het strand beslaan een periode van 50 jaar – daarom is het algemeenste voorkomen aangehouden. Voor de kolom 20 km zijn Raven
(1978a) en Van Urk (1981, 1982) gebruikt, voor 10 km nieuwe waarnemingen, voor 4 km Raven (1987), voor Strand Raven (2017) en Twigt & Raven
(2018), alles aangevuld met eigen aantekeningen en eigen verzameling. Aantallen t/m 10 zijn aangegeven als me. (meerdere) of met cijfers (1-10), v
= 11-100, zv = 101-1000, ma = >1000, † = alleen dode exemplaren, E = Eemien, W = Weichselien, H = Holoceen.
ZANDOPSPUITINGEN AAN ZEE
SPIRULA 423 - voorjaar 2020 17
Fig. 7-9. Wijde mantel Aequipecten opercularis (Linnaeus, 1758). 7. 20 km NW, linkerklep, L 2,1 cm (Naturalis). 8-9. 10 km NW. 8. Linkerklep, L 1,4 mm.
9. Rechterklep, L 2,7 mm. Fig. 10. Gedoornde hartschelp Acanthocardia echinata (Linnaeus, 1758). 10 km W, L 38,0 mm. Fig. 11. Kokkel Cerastoderma
edule (Linnaeus, 1758), Scheveningen Noorderstrand, 5.xii.1971, L 45,9 mm. Fig. 12-13. Noorse hartschelp Laevicardium crassum (Gmelin, 1791). 12.
20 km W, H 24,6 mm (Naturalis). 13. Scheveningen Noorderstrand, leg. Bob Entrop, ii.1953, H 47,6 mm. Fig. 14. Tweetandschelpje Kurtiella bidentata
(Montagu, 1803), 10 km NW, L 4,2 mm. Fig. 15. Geribd zeeklitschelpje Montacuta substriata (Montagu, 1808), 20 km NW, L 3,3 mm. Fig. 16. Ovaal
zeeklitschelpje Tellimya ferruginosa (Montagu, 1808), 20 km NW, L 8,2 mm. Fig. 17. Smalle otterschelp Lutraria angustior Philippi, 1844, 20 km NW,
L 18,0 mm. Fig. 18-19. Otterschelp Lutraria lutraria (Linnaeus, 1758). 18. Katwijk, i.2017, L 33,1 mm. 19. Exemplaar met twee gaatjes gemaakt door
meeuwen, 10 km NW, L 81,6 mm. 19a. Buitenzijde. 19b. Detail buitenzijde met gaatjes. 19c. Detail binnenzijde met gaatjes.
ZANDOPSPUITINGEN AAN ZEE
SPIRULA 423 - voorjaar 2020
18
ZANDOPSPUITINGEN AAN ZEE
zag massa’s Gewone zeeklitten (levend) en Zeeboontjes (alleen
dood). Daarnaast onder andere meerdere Goudkammetjes Lagis
koreni Malmgren, 1866, Schelpkokerwormen Lanice conchilega
Pallas, 1766, Noordzeekrabben Cancer pagurus Linnaeus, 1758,
Helmkrabben Corystes cassivelaunus Pennant, 1777, Gewone
zwemkrabben Liocarcinus holsatus (Fabricius, 1798), resten
van Gewone heremietkreeen Pagurus bernhardus Linnaeus,
1758 en Boksertjes Diogenes pugilator (Roux, 1829), Gewone
slangsterren Ophiura ophiura (Linnaeus, 1758) en een Fluwelen
zeemuis Aphrodita aculeata Linnaeus, 1761.
Beschadigingen
Het viel me op dat veel Grote tepelhorens Euspira catena ka-
pot waren. Natuurlijk zal een enkel exemplaar bij het opzuigen
of het transport door de buis voor het opspuiten beschadigd
raken, maar niet zo veel. Maar ook zag ik meeuwen actief bij
Grote tepelhorens die beschadigd bleken. Blijkbaar werd actief
gepikt om bij het vlees te komen. Diverse schelpen bleken een
klein (c. 1 mm diameter) gaatje te hebben waardoor vlees naar
buiten stulpte. Meer schelpen hadden grotere beschadigingen.
Aan de binnenzijde bleek bij de kleine gaatjes een veel groter
stuk van de binnenlaag (enkele mm) te ontbreken. Deze gaatjes
waren dus zeker ontstaan door aantikken van buitenaf, waar-
schijnlijk door een meeuwensnavel. Dezelfde gaatjes vond ik
ook op verder gave Otterschelpen (g. 19). Octopussen maken
met hun harde kaken ook kleine gaatjes, maar doordat zij met
de punten van beide kaken drukken ontstaat rond het gaatje aan
de buitenzijde een rand die bij het aanpikken door meeuwen
ontbreekt. Jansen (2019) beschrij sporen van Octopoda op fos-
sielen uit het Mioceen van Miste, Winterswijk.
Het is opvallend dat bij geen van de vele levende en verse
tweekleppigen boorgaten van vleesetende mollusken zijn ge-
vonden. Dat doet de vraag rijzen wat de talrijke Grote tepelho-
rens Euspira catena eten. Aan de andere kant vertoont een ink
deel van de fossiele Spisula’s (en andere soorten zoals Twee-
tandschelpje Kurtiella bidentata) wel boorgaten. Aangezien de
meeste aangeboorde exemplaren klein zijn lijkt het aannemelijk
dat de in het fossiele materiaal talrijke Glanzende tepelhorens
Euspira nitida hiervoor verantwoordelijk zijn, terwijl die nu ter
plekke slechts in kleine aantallen leven. Overigens zijn diverse
zeer juveniele fossiele Grote tepelhorens aangeboord met juist
grote boorgaten (g. 61 en 62), blijkbaar door oudere exempla-
ren van dezelfde soort.
Eerdere bemonsteringen
Het losbreken en stranden in 1973 van De Norderney, het schip
dat piratenzender Radio Veronica gebruikte voor haar uitzen-
dingen (normaal 8 km NW van Scheveningen verankerd) gaf
een kans een groot oppervlak van een drijvend object te contro-
leren op aangroei (Raven, 1987). Ik deed dat destijds heel sim-
pel en plukte er een aantal Mosselen Mytilus edulis Linnaeus,
1758 vanaf die in grote aantallen op de romp vastzaten, alsook
enkele van de vele Tapijtschelpen Venerupis corrugata (Gmelin,
1791) en drie Noordse rotsboorders Hiatella arctica (Linnaeus,
1767) die tussen byssusdraden zaten en Kleine zeeappels Psam-
mechinus miliaris (P.L.S. Müller, 1771) die ook in groten getale
voorkwamen. Achteraf toch een gemiste kans, want ik zette de
Kleine zeeappels netjes op sterk water, maar toen ik ze droogde
controleerde ik het bezinksel in de pot met alcohol niet op Eu-
limidae, en de mosselen controleerde ik niet op het Mosselslur-
pertje Brachystomia scalaris (MacGillivray, 1843). Ik was toen
pas 16 jaar oud en had nog veel te leren.
De opspuiting van 1975, met materiaal van ongeveer 20 km uit
de kust, heb ik slechts enkele malen bezocht. Behalve mollus-
ken rapporteerde ik ook andere dieren (Raven, 1978a). Van Urk
bezocht het strand tijdens en na de opspuiting vele malen en
werkte met anderen samen. Zijn verslag (Van Urk, 1981, 1982)
is daarom gebaseerd op een veel grotere hoeveelheid materiaal.
Helaas beeldde hij dit materiaal niet af.
De opspuiting van mei 1984, met materiaal van ongeveer 4 km
uit de kust, heb ik slechts eenmaal bemonsterd. Er kwamen veel
minder levende dieren met het zand mee dan in 1975 en 2019.
Mijn waarnemingen zijn gebaseerd op enkele liters schelpgruis,
dus is het aantal gevonden soorten klein (Raven, 1987).
Van Urk bemonsterde ook de opspuiting in 1979 met materi-
aal gewonnen door de Sand Swan op 10-15 mijl (16-24 km) uit
de kust. Hier werd vrijwel alleen fossiel materiaal aangevoerd.
Aangezien het onduidelijk is of het materiaal dat nu in de col-
lectie Van Urk ligt compleet is heb ik het materiaal niet in de
tabel opgenomen.
Veranderingen in de fauna
De waarnemingen van het Noorderstrand (het strand zelf en de
opspuitingen) zijn grotendeels kenmerkend voor de hele Hol-
landse kust van Hoek van Holland tot Den Helder, hoewel voor
specieke soorten alleen lokaal populaties voorkomen of ont-
breken (zie hieronder). Zoals te verwachten is de fauna van de
laatste opspuiting (2019) een tussenvorm van wat op het strand
aanspoelt en wat verder uit de kust lee. Op het strand wordt
vooral de ‘Kustnabije Spisula subtruncata-Cerastoderma edu-
le-Macoma balthica fauna’ aangetroen (Eisma, 1966). Op 20
km komen veel meer ‘oshore’ soorten voor, gedomineerd door
de Ovale strandschelp Spisula elliptica (Brown, 1827). Maar ver-
gelijkingen worden bemoeilijkt omdat de fauna over de laatste
50 jaar nogal is veranderd (zie bijvoorbeeld Raven, 2017; Twigt
& Raven, 2018). De kustnabije fauna zou nu beter ‘Kustnabije
Spisula subtruncata-Ensis leei fauna’ kunnen heten.
Voor de kust (en daardoor op het strand) zijn enkele soorten
sterk in aantal toegenomen, terwijl andere sterk achteruit zijn
gegaan. Een overzichtje is hieronder te zien (tabel 2), terwijl ook
het overzicht met levende exemplaren (tabel 3) de veranderin-
gen goed laat zien. Overigens is de Schaalhoren Patella vulgata
Fig. 20. Ovale strandschelp Spisula elliptica (Brown, 1827), 20 km NW, L 28,2 mm. Fig. 21. Stevige strandschelp Spisula solida (Linnaeus, 1758),
20 km NW, L 45,2 mm, 6-7 jaar oud. Fig. 22-26. Halfgeknotte strandschelp Spisula subtruncata (da Costa, 1778). 22-23. 10 km NW; 22. Juveniel,
14,9 mm. 23. Adult, 24,7 mm. 24-26. Scheveningen Noorderstrand, 1970’s. 24. Juveniel, 16,7 mm. 25. Adult, 27,1 mm. 26. Adult, 26,6 mm. Fig. 27.
Sabelschede Phaxas pellucidus (Pennant, 1777), Scheveningen Noorderstrand, 11.vii.1972, L 22,8 mm. Fig. 28. Klein tafelmeshe Ensis minor (Che-
nu, 1843), één van de laatste exemplaren van Scheveningen Noorderstrand, leg. Van Urk 24.xii.1986, L 11,7 cm (Naturalis). Fig. 29. Amerikaanse
zwaardschede Ensis leei Huber, 2015, 10 km NW, L 12,4 cm. Fig. 30. Grote zwaardschede Ensis magnus Schumacher, 1817, 20 km NW, L 12,2 cm.
Fig. 31. Kleine zwaardschede Ensis ensis (Linnaeus, 1758), 20 km NW, L 10,8 cm.>>
SPIRULA 423 - voorjaar 2020 19
ZANDOPSPUITINGEN AAN ZEE
<< Fig. 32. Kleine platschelp Asbjornsenia pygmaea (Lovén, 1846), 20 km NW, L 9,1 mm. Fig. 33. Stralende platschelp Moerella donacina (Linnaeus,
1758), 20 km NW, L 9,9 mm. (RMNH). Fig. 34. Geplooide zonneschelp Gari fervensis (Gmelin, 1791), 10 km NW, L 39,8 mm. Fig. 35. Prismatische
dunschaal Abra prismatica (W. Wood, 1802), 10 km NW, L 5,8 mm. Fig. 36. Zaagje Donax vittatus (da Costa, 1778), 10 km NW, L 24,2 mm. Fig. 37.
Tapijtschelp Venerupis corrugata (Gmelin, 1791), 10 km NW, juveniel, L 1,9 mm. Fig. 38. Zandschelp Mysia undata (Pennant, 1777), 20 km NW, L
16,5 mm. Fig. 39. Geplooide rotsboorder Turneria jereysi (Winckworth, 1930), 10 km NW, L 9,6 mm. Fig. 40. Strandgaper Mya arenaria Linnaeus,
1758, 10 km NW, juveniel, L 2,1 mm. Fig. 41. Korfschelp Corbula gibba (Olivi, 1792), 10 km NW, L 9,0 mm.
SPIRULA 423 - voorjaar 2020
20
Toename
Japanse oester Magellana gigas
Amerikaanse zwaardschede Ensis leei
Otterschelp Lutraria lutraria
Stevige strandschelp Spisula solida
Grote tepelhoren Euspira catena
Fuikhoren Tritia reticulata
In mindere mate:
Gedoornde hartschelp Acanthocardia echinata
Afname
Kokkel Cerastoderma edule
Nonnetje Macoma balthica
Kleine zwaardschede Ensis ensis
Klein tafelmeshe Ensis minor
Grote zwaardschede Ensis magnus
Strandgaper Mya arenaria
Wulk Buccinum undatum
Tabel 2. Overzicht van molluskensoorten met grote toename of afname op het Noorderstrand van Scheveningen in de laatste 50 jaar.
Marien - Tweekleppigen Bivalvi a 20 km 4 km B each 10 km B each
Bast erotiid ae Geplooide rotsboorder
Turneria jeffreysi (Winckwo rth, 1930) ● me † ● 1 †
Cardiid ae Ko kke l
Cerastoderma edule (L innaeus, 1758) ● me † ● me ● ma ● 1 ● 1
Cardiid ae Gedoornde hartschelp
Acanth ocardia e chinat a (Linnaeus, 1758) ● 3 ● 3
Cardiid ae Noorse hartschelp
Lae vicardiu m crassum (Gmelin, 1791) ● me † ● 1 juv. † ● v (1953)
Co rb ulidae Korfschelp
Corbula g ibba (Olivi, 1792) ● 1
Dip lo d o ntid ae Ronde komschelp
Diplodonta rotun data (Mo ntagu , 1803) ● 1 †
Donacidae Zaagje
Donax vittatus (da Co sta, 1778) ● zv ● v ● v ● v
Glycymeridae Gewone marmerschelp
Glycymeris glycymeris Linna eus, 1758 ● 1
Lasaeidae Tweetandschelpje
Kurtiella bidentata (Mo nt agu, 1803) ● v ● zv ● v ● v ● v
Lasaeidae Geribd zeeklitschelpje
Mon tacut a subst riata (Mo ntagu, 1808) ● me
Lasaeidae Ovaal zeeklitsc helpje
Tellimy a ferru ginosa (Monta gu, 1808) ● v ● me † ● me ● v ● me
Mactridae Otterschelp
Lutraria lut raria (Linnaeu s, 1758) ● 1 juv. ● v ● ma
Mactridae Grote strand schelp
Mactra stultorum (Linnaeus, 1758) ● zv ● me
Mactridae Ovale strandsch elp
Spisu la elliptica (Bro wn, 1827) ● ma
Mactridae Stevige strandschelp
Spisu la solid a (L innaeus, 1758) ● zv ● me ● v ● v
Mactridae Halfgeknotte strandschelp
Spisula subtruncata (d a Cost a, 1778) ● v † ● v ● zv ● v ● zv
Myid ae Strandgaper
Mya arenaria Linnae us, 1758 ● 1 † ● me
Myid ae Geknotte stransgaper
Mya tru ncata Linnaeus, 1758 ● v
Myt ilid ae M ossel
Mytilus e dulis Linna eu s, 1758 ● zv ● v ● zv
No e tida e Melkwitte arkschelp Striarca lacte a (Linnae us, 1758) ● v
Pharidae Kleine zwaardschede
Ensis ensis (Lin naeu s, 1758) ● ma ● me ● ma ● ma
Pharidae Klein tafelmesheft
Ensis minor (Chen u, 1843) ● me ● me ● me ● me
Pharidae Grote zwaard schede
Ensis magnus Sch umach er, 1817 ● v ● v ● v ● v
Pharidae Amerikaanse zwaardschede
Ensis leei Huber, 2015 ● v ● ma
Pharidae Sabelschede
Ph axas pellucid us (Pennant, 1777) ● 1 ● me
Psammobiid ae Geplooide zonneschelp
Gari fe rvens is (Gmelin, 1791) ● me † ● 1
Semelidae Witte dunschaal
Abra alba (W. W ood , 1802) ● me ● v ● v ● v ● v
Semelidae Prismatische dunschaal
Abra prismatica (W. Woo d, 1802) ● zv ● me
Tellin id ae Kleine platsche lp
Asbjornsenia pyg mae a (Lo vén, 1846) ○ zv
Tellin id ae Rechtsgestreepte platschelp
Fabu lina fabula (Gmelin, 1791) ● 1 juv. ● me ● v ● v ● v
Tellin id ae Tere platschelp
Macomangulus tenuis (da Co sta, 1778) ● v ● me ● v ● v
Tellin id ae Nonnetje Macoma balthica (Linnaeus, 1758) ● me † ● me ● v ● me ● me
Tellin id ae St ralende platsc help
Moe rella d onacina (Linnaeus, 1758) ● 1 †
Thra ciida e Papierschelp
Thracia phas eolin a (Lamarck, 1818) ● 5 juv.
Un gu linida e Ronde komschelp
Diplodonta rotun data (Mo ntagu , 1803) ● 1
Veneridae Venussc he lp
Ch amele a striat ula (da Co sta, 1778) ● v ● me ● v ● zv ● me
Veneridae Zandschelp
Mysia und ata (Pennant, 1777) ● v
Veneridae Tapijtschelp
Vene rupis corrugata (Gmelin, 1791) ● v ● me ● me
Marien - Buikpotigen Gastropoda
Act e onid ae Spoelhoren
Acteon tornatilis (Lin naeu s, 1758) ● 1
Buc cinid ae Wulk
Buccinum undatum L innaeus, 1758 ● 4 ● v
Calyptraeidae Mu ilt je C repidula fornicata (Linnaeu s, 1758) ● zv ● v
Epito n iidae Gewone wenteltrap
Epit onium clat h rus (Linnaeus, 1758) ● 3
Epito n iidae Witte wenteltrap
Epitonium clathratulum (Kanmac her, 1798) ● 1
Lit torinid ae Alikruik Lit torin a littorea Linn aeus, 1758 ● v ● v
Mange liid ae Gewone trapgevel
Propebela t urricula (Mo ntagu , 1803) ● me
Nassariidae Gevlochten fuikhoren
Tritia reticulata (Linnaeus, 1758) ● zv ● v †
Na ticid ae Glanzende tepelhoren
Euspira nit ida (Dono van , 1804) ● zv ● v ● me ● v ● me
Na ticid ae Grote tepelhoren
Euspira cat ena (da Costa, 1778) ● me † ● v † ● zv ● v
Philinid ae Schepje
Ph iline quadripart ita Ascanius, 1772 ● 1 fr ● 1 †
Pyra midellida e Mo sselslurp ert je
Brachystomia scalaris (MacGillivray, 1843) ● 2
Pyra midellida e Stomp traliehorentje
Part hen ina sarsi (F. N ordsie ck, 1972) ● 4
Rissoida e Melkwit traliedrijfhorentje
Alvania lact ea (Michaud , 1830) ● me
Tornid ae Gekielde cirkelslak
Tornus subcarinatus (Mont agu , 1803) ● me ● 1
Vroeger
Nu
Tabel 3. Voorkomen van verse/levende mollusken in en nabij Scheveningen. De observaties zijn gesplitst in vroeger (jaren ‘70 en ‘80 vorige eeuw)
en nu (jaren ‘00 en ‘10). Verder als in tabel 1.
ZANDOPSPUITINGEN AAN ZEE
SPIRULA 423 - voorjaar 2020 21
Fig. 42-49. Venusschelp Chamelea striatula (da Costa, 1778). 42-43. 20 km NW. 42. L 38,6 mm. 43. L 37,1 mm. 44-45. S cheveningen Noorderstrand,
1970’s. 44. L 33,0 mm. 45. L 30,0 mm. 46-49. 10 km NW. 46. L 25,7 mm. 47. L 27,6 mm. 48. L 25,1 mm. 49. L 26,6 mm. Fig. 50-52. Dwerg-drijf-
horentje Pusillina inconspicua (Alder, 1844), 10 km NW. 50 H 2,3 mm. 51. H 1,3 mm. 52. H 1,0 mm. Fig. 53. Gekielde cirkelslak Tornus subcari-
natus (Montagu, 1803), 10 km NW, B 1,5 mm. Fig. 54-55. Glanzende tepelhoren Euspira nitida (Donovan, 1804). 54. 20 km NW, H 10,3 mm. (R
00038a001). 55. 10 km NW, H 15,3 mm. Fig. 56-62. Grote tepelhoren Euspira catena (da Costa, 1778), 10 km NW. 56. H 1,6 mm. (R). 57. H 3,8 mm.
(R). 58. H 13,3 mm. (R). 59. H 18,5 mm. (R). 60. H 35,1 mm. (R). 61-62. Juveniele, fossiele, aangeboorde exemplaren. 61. B 1,1 mm, boorgat 0,8
mm (R). 62. B 1,0 mm, boorgat 0,6 mm. Fig. 63-64 Gewone wenteltrap Epitonium clathrus (Linnaeus, 1758). 63. Vers exemplaar van Noorderstrand,
H 30,7 mm. (Naturalis). 64. Levend gevonden exemplaar, 10 km NW, H 27,3 mm. Fig. 65. Witte wenteltrap Epitonium clathratulum (Kanmacher,
1798), 10 km NW, H 3,2 mm. Fig. 66. Aclis walleri (Jereys,1867), 10 km NW, H 2,8 mm.
ZANDOPSPUITINGEN AAN ZEE
SPIRULA 423 - voorjaar 2020
22
Linnaeus, 1758 (niet uit opspuitingen bekend), regelmatig vers
te vinden op het Noorderstrand, nu de soort alweer enkele de-
cennia op de havenhoofden en golrekers lee. Via verschil-
lende bronnen (persoonlijke mededelingen, Facebook) heb ik
vernomen dat de Filipijnse tapijtschelp Ruditapes philippinar-
um (Adams & Reeve, 1850) al enkele jaren in de lagune van de
Zandmotor lee (Van der Valk, persoonlijke mededeling) en
ook bij Katwijk is gevonden. Ik ken nog geen meldingen van het
Noorderstrand. Ook de Wijde mantel Aequipecten opercularis
(Linnaeus, 1758) en Noorse hartschelp Laevicardium crassum
(Gmelin, 1791) worden de laatste jaren van deze twee vindplaat-
sen ten zuiden en noorden van het Noorderstrand gemeld (zie
bijvoorbeeld Raven, 2017; Twigt & Raven, 2018). Misschien cre-
eren de havenhoofden een andere stroming waardoor voor deze
dieren de omstandigheden ter plekke minder aantrekkelijk zijn,
maar toch verwacht ik deze soorten ook op het Noorderstrand.
Enkele soorten uitgelicht
De Melkwitte arkschelp Striarca lactea (Linnaeus, 1758) is op
het Noorderstrand zeer zeldzaam, Van Urk (1981) meldt één
fossiel exemplaar. Van Urk (1981, 1982) meldt tientallen verse
tot zeer verse kleppen van 20 km (niet teruggevonden in Na-
turalis). In het materiaal van 10 km vond ik één kapotte klep,
waarschijnlijk een fossiel uit het Holoceen.
Van de Wijde mantel Aequipecten opercularis (Linnaeus, 1758)
zijn 20 km uit de kust inke aantallen kleppen gevonden (Van
Urk, 1981; 1982, g. 7-9) die Van Urk als vers beschouwt, maar
die ik wegens de conserveringstoestand (met kleur maar dof)
als fossielen uit het Holoceen beschouw. Op 10 en 4 km wer-
den vergelijkbare exemplaren gevonden (Raven, 1987). Van
Urk (1981) meldt de vondst van enkele verse exemplaren van
het strand, maar ook die zijn waarschijnlijk aomstig uit het
Holoceen. De laatste jaren wordt de soort regelmatig levend ge-
vonden langs de Hollandse kust (Raven, 2017; Twigt & Raven,
2018), maar voor zover ik weet tot nu toe niet op het Noor-
derstrand. Het is te verwachten dat verse exemplaren af en toe
aanspoelen.
Van de Kleine astarte Goodallia triangularis (Montagu, 1803)
meldt Van Urk (1981) 18 losse kleppen van 20 km. Volgens hem
zien ze er niet echt vers uit, maar hij aarzelt ze fossiel te noemen.
Het monster is niet teruggevonden in Naturalis, maar gezien de
beschrijving en de conservatietoestand van exemplaren van de-
zelfde soort op 10 km zijn ze hoogstwaarschijnlijk fossiel. De
soort is nooit op het Noorderstrand gevonden (Van Urk, 1981).
Van de Gedoornde hartschelp Acanthocardia echinata (Lin-
naeus, 1758) spoelen soms fossiele exemplaren aan, meestal
exemplaren uit het Holoceen die hun kleur bewaard hebben.
De laatste tijd worden langs de Hollandse kust regelmatig verse
en/of levende exemplaren gemeld, vooral na storm, ook van het
Noorderstrand (Raven, 2017; Twigt & Raven, 2018). Op 20 km
werd de soort niet aangetroen. Drie levende juveniele exem-
plaren werden gevonden in het opgespoten materiaal van 10 km
(g. 10) die alle drie beschadigd waren, waarschijnlijk omdat de
schelp van jonge exemplaren erg breekbaar is.
De Kokkel Cerastoderma edule (Linnaeus, 1758) spoelde vroe-
ger in enorme aantallen levend of vers aan, van minuscule
exemplaren in het gruis tot inke volwassen exemplaren (g.
11). De soort leefde dicht onder de kust: Van Urk (1981, 1982)
trof op 20 km alleen fossiele kleppen aan, Raven (1978a) meldt
ook enkele dode verse exemplaren. Op 10 km werden alleen
fossielen gevonden, naast een redelijk vers klepje, dat toch en-
kele tientallen jaren oud kan zijn. Op 4 km kwamen destijds ook
slechts enkele verse exemplaren voor (Raven, 1987). De soort
leefde dus heel dicht onder de kust, maar is vrijwel geheel ver-
dwenen, behalve de populatie in de buitenhaven. Na de zware
storm van 13 januari 2017 vond ik maar één levend volwassen
exemplaar (Raven, 2017).
De Noorse hartschelp Laevicardium crassum (Gmelin, 1791)
komt verder uit de kust voor: op 20 km werden enkele verse
kleppen gevonden (Raven, 1978a, Van Urk, 1981, 1982; g. 12)
en ik vond één juveniel op 4 km. Na de Stormvloed van februari
1953 spoelden massaal levende exemplaren aan (Entrop, 1965;
Van Urk, 1981; g. 13), wat aangee dat ze destijds verder uit
de kust in grotere aantallen voorkwamen. In de jaren 1940-
1950 vond Van Urk meermalen verse doubletten op het Noor-
derstrand (collectie Van Urk, Naturalis). De laatste jaren wordt
de soort regelmatig levend gevonden langs de Hollandse kust
(Raven, 2017; Twigt & Raven, 2018), maar tot nu toe zijn mij
geen meldingen van verse exemplaren van het Noorderstrand
bekend. Het is te verwachten dat verse exemplaren af en toe
aanspoelen.
Het Tweetandschelpje Kurtiella bidentata (Montagu, 1803)
komt in grote aantallen levend voor in het materiaal van 10 km.
De soort lee in slibrijk sediment in associatie met verschil-
lende ongewervelden (De Bruyne et al., 2013: 99). Gezien het
opgespoten materiaal zand is met enorme aantallen Gewone
zeeklitten ligt het voor de hand dat de dieren in sediment leef-
den dat door Gewone zeeklitten werd omgewoeld. De levende
schelpen hadden een donkerbruine aanslag (g. 14), die bij het
schoonmaken bij een aantal verdween. Op 20 km kwam de
soort in kleinere aantallen levend voor. Op het strand zijn ook
vaak doubletten te vinden, maar die hebben steeds de bruine
kleur verloren.
Een bijzondere vondst van 20 km was het Geribd zeeklitschelpje
Montacuta substriata (Montagu, 1808) waarvan Raven (1978a)
drie verse kleppen vond (g. 15) en Van Urk (1981,1982) nog
eens vier. De soort zou op de Purperen zeeklit Spatangus purpu-
reus O.F. Müller, 1776 leven, maar die werd destijds niet aange-
troen. Volgens de verspreidingskaart in De Bruyne et al. (2013:
98) is er slechts één andere vondst bekend: ten NW van Texel.
Het Ovaal zeeklitschelpje Tellimya ferruginosa (Montagu, 1808)
lee in symbiose met de Gewone zeeklit en de Purperen zee-
klit en is wijdverbreid (De Bruyne et al., 2013: 100). Op 20 km
werden veel kleppen en enkele doubletten gevonden, op 10 km
tientallen levende exemplaren (g. 16), op 4 km tientallen klep-
pen, deels vers. Op het strand spoelen regelmatig kleppen aan,
deels vers.
Van de Otterschelp Lutraria lutraria werden op 20 km enkele
fossiele fragmenten gevonden (Van Urk, 1981, 1982). Op het
Noorderstrand spoelden regelmatig fragmenten en soms gave
kleppen van fossiele exemplaren aan. Vanaf 2002 hee de soort
zich voor de kust gevestigd (De Bruyne et al., 2013: 113) en
verse of levende exemplaren spoelen nu regelmatig aan, soms
in enorme aantallen (Raven, 2017). In het materiaal van 10
km kwamen ook veel exemplaren voor (g. 19a), al raakten de
meeste zwaar beschadigd tijdens het transport en anders daarna
ZANDOPSPUITINGEN AAN ZEE
SPIRULA 423 - voorjaar 2020 23
Fig. 67-68. Muiltje Crepidula fornicata (Linnaeus, 1758), 10 km NW. 67. Op en in mondopening van Grote tepelhoren H 31,7 mm. (R). 67a. Voo r-
aanzicht, toont Muiltjes in mondopening. 67b. Bovenaanzicht, toont Muiltje aan buitenzijde. 67c. Bovenaanzicht Muiltjesketen uit mondopening.
67d. Zijaanzicht, L 22,1 mm, H 9,8 mm (keten), H 5,0 mm (onderste schelp). 67e. Onderaanzicht. 68. Juveniel, L 1,4 mm. Fig. 69. Larvale schelp,
waarschijnlijk Geschubde stekelhoren Ocenebra erinaceum (Linnaeus, 1758), 10 km NW, H 1,5 mm. Fig. 70-76. Fuikhoren Tritia reticulata (Linnae-
us, 1758), 10 km NW. 70. Eikapsel, B 3,5 mm. 71. Juveniel, H 1,2 mm. 72. Juveniel, H 3,6 mm. 73. Juveniel, H 4,5 mm. 74. Adult, H 27,5 mm. 75-76.
Exemplaren die waren bewoond door Boksertjes, door Ruwe zeerasp is de schelp vergroot. 75. H 27,7 mm. 76. H 31,7 mm. Fig. 77. Mosselslurpertje
Brachystomia scalaris (MacGillivray, 1843), 10 km NW, H 3,1 mm. Fig. 78. Stomp traliehorentje Parthenina sarsi (F. Nordsieck, 1972), 10 km NW, H
1,9 mm. Fig. 79-80. Spoelhoren Acteon tornatilis (Linnaeus, 1758). 79. 20 km NW, H 3,2 cm. (Naturalis). 80. 4 km NW, H 13,6 mm. Fig. 81. Vertigo
genesii (Gredler, 1856), Weichselien, 10 km NW, H 1,9 mm. Fig. 82. Langwerpige barnsteenslak Succinella oblonga (Draparnaud, 1801), Weichselien,
10 km NW, H 13,6 mm.
ZANDOPSPUITINGEN AAN ZEE
SPIRULA 423 - voorjaar 2020
24
door de meeuwen (zie hierboven).
Raven (1978a) meldt een vrij vers juveniel klepje van de Smalle
otterschelp Lutraria angustior Philippi, 1844 (g. 17) van 20 km
uit de kust, maar Van Urk (1981) vermoedt dat het een juveniel
van de Otterschelp is. Tegenwoordig zijn juveniele exemplaren
van die laatste soort regelmatig te vinden (zie bijvoorbeeld g.
18). Wiebe Taekema verzamelde prachtig materiaal van beide
soorten van voor de kust van Vlieland, met daarin meerdere
juveniele exemplaren (Taekema & Goud, 2018). Jeroen Goud
en ik hebben exemplaren hiervan met het klepje van 20 km ver-
geleken en concluderen dat de originele determinatie juist was.
De Smalle otterschelp L. angustior is steviger, met een meer toe-
geknepen (puntiger) voorzijde doordat de onderrand vlakker
is en de bovenrand tussen voorzijde en top iets concaaf. In de
Otterschelp is juist de achterzijde puntiger, terwijl de bovenrand
tussen voorzijde en top convex is (Taekema & Goud, 2018: g. 5;
vergelijk ook de foto’s in Oliver et al., 2016).
De Elliptische strandschelp Spisula elliptica wordt op het strand
vooral fossiel gevonden, hoewel in gruis soms verse juveniele
exemplaren voorkomen (Van Urk, 1981). In het materiaal van
20 km uit de kust was dit de algemeenste levende soort (g. 20),
waarvan miljoenen overwegend juveniele exemplaren werden
gevonden (Raven, 1978a; Van Urk, 1981, 1982). In het materi-
aal van 10 km kwam de soort ook veel voor, opvallend genoeg
alleen als fossiele exemplaren. Op 4 km werden wel levende
exemplaren gevonden (Raven, 1987).
De Stevige strandschelp Spisula solida (Linnaeus, 1758) werd op
het strand vooral fossiel gevonden, alleen na de Stormvloed van
1953 vond Van Urk (1981) verse exemplaren. De laatste jaren
spoelen regelmatig levende exemplaren aan (zie bijvoorbeeld
Raven, 2017). In het materiaal van 20 km uit de kust was dit
een algemene soort, waarvan zeer grote exemplaren voorkomen
van minstens zes jaar oud (g. 21; Raven, 1978a; Van Urk, 1981,
1982), maar in het materiaal van 10 km kwam de soort alleen
fossiel voor.
De Halfgeknotte strandschelp Spisula subtruncata (da Costa,
1778) was en is een van de soorten waarvan heel vaak verse of
levende exemplaren aanspoelen op het Noorderstrand. In het
sediment van 20 km werden veel verse kleppen gevonden, maar
geen levende exemplaren (Van Urk, 1981, 1982). Op 10 km
komt de soort massaal levend voor, met slechts kleine aantallen
volwassen exemplaren (L tot 24,7 mm; g. 23), maar massaal
middelgrote levende exemplaren (L tot 16 mm; g. 22) die el-
liptischer zijn dan die van het strand (g. 24-26). Maar ook zeer
juveniele exemplaren (L tot enkele mm), deels vers, deels fossiel.
De elliptische vorm komt ook voor in het monster van 4 km,
massaal als zeer juveniele exemplaren (L tot 6 mm) levend, een
levend halfwas exemplaar van 19,1 mm en veel verse tot fossiele
kleppen van zo’n 13 mm. Van het Noorderstrand heb ik exem-
plaren tot 29 mm lang. De elliptische onvolgroeide exemplaren
uit het materiaal van 10 km kunnen gemakkelijk voor de Ellipti-
sche strandschelp worden aangezien, maar aan weerszijden van
de top (op de lunula en area) zijn radiale groeven aanwezig die
typisch zijn voor de Halfgeknotte strandschelp (g. 22 en 26). In
volwassen exemplaren is dit duidelijk: de hele area is gegroefd
en het grootste deel van de lunula (g. 22b en 16b; ook te zien op
de detailfoto van het slot van deze soort in Oliver et al., 2016). In
juveniele en halfwas exemplaren hee wel de hele area groeven
maar juist op de grotere lunula, waar die groeven het duidelijkst
zijn, hebben zij die alleen op een klein deel dichter bij de rand.
Tot Van Urk (1957) de Elliptische strandschelp meldde van
Nederland werden beide soorten regelmatig verward, nu zie ik
dat vooral halfwas exemplaren tot vergissingen kunnen leiden.
Zowel juveniele als volwassen exemplaren van de Halfgeknotte
strandschelp zijn meestal driehoekiger van vorm.
Vroeger spoelde geregeld een vers doublet van de Sabelschede
Phaxas pellucidus (Pennant, 1777) aan op het Noorderstrand,
ik vond ze vooral in het deel net ten noorden van het haven-
hoofd (g. 27). Sinds de komst van Ensis leei heb ik ze niet meer
gezien. In het gruis van 10 km vond ik meerdere fossiele exem-
plaren (Eemien of Holoceen), maar op 4 km was de soort op-
vallend algemeen met tientallen fossielen, helaas alle gebroken.
Tijdens de opspuiting met materiaal van 10 km uit de kust
werden tientallen Amerikaanse zwaardschedes Ensis leei Hu-
ber, 2015 gevonden (g. 29). Sinds de komst van deze exoot (in
1985; zie Raven, 1988) is een massale verandering opgetreden
in de populatie Pharidae voor de Scheveningse kust. De Kleine
zwaardschede Ensis ensis (Linnaeus, 1758), de Grote zwaard-
schede Ensis magnus Schumacher, 1817 en het Klein tafelme-
she Ensis minor (Chenu, 1843) waren heel gewone soorten
waarvan je steeds verse exemplaren op het Noorderstrand kon
vinden. Raven (1978a) en Van Urk (1981, 1982) meldden alle
drie soorten van de opspuiting met zand van 20 km uit de kust
(g. 30 en 31). Eind 1987 was de Amerikaanse zwaardschede al
zo algemeen dat de oorspronkelijke soorten geheel door deze
immigrant verdrongen waren (g. 28). Overigens onderscheid-
de Van Urk (1981, 1982) ook de taxa Ensis phaxoides Van Urk,
1964, Ensis arcuatus arcuatus (Jereys, 1865) en Ensis arcua-
tus ensoides Van Urk, 1964 die later alle zijn gesynonimiseerd
met de eerdergenoemde soorten (Von Cosel, 2009). Die extra
taxa maakten de determinatie van zwaardscheden destijds ink
moeilijker. Zo werden bijvoorbeeld de smallere, krommere fos-
siele exemplaren van Ensis ensis als zodanig herkend, maar de
iets bredere verse/levende exemplaren werden onderscheiden
als Ensis phaxoides, zowel in strandmateriaal als in het aange-
voerde zand van 20 km. Overigens maakte ik vermoedelijk een
fout want ik meldde (Raven, 1978a) het Groot tafelmeshe En-
sis siliqua (Linnaeus, 1758) van 20 km. Aangezien ik geen exem-
plaren meer in mijn collectie heb kan ik dit niet controleren,
maar afgaand op Van Urk (1982) was dit het Klein Tafelmeshe.
De Kleine platschelp Asbjornsenia pygmaea (Lovén, 1846) is op
het Noorderstrand zeldzaam, vooral als fossiele maar ook als
vers uitziende exemplaren, te vinden. De schelp wordt meest
toegeschreven aan de holocene ‘Angulus pygmaea fauna’ (bij-
voorbeeld in De Bruyne et al., 1984). In het materiaal van 20 km
werden honderden vrij verse kleppen met kleurresten gevonden
(Raven, 1978a; Van Urk, 1982; g. 32), maar deze zijn geen van
alle zo vers dat ze aantonen dat de soort nog ter plekke lee.
Ook op 10 km alleen fossiele exemplaren.
Van Urk (1982) meldt een verse klep van de Stralende plat-
schelp Moerella donacina (Linnaeus, 1758) van 20 km (g. 33);
hij neemt aan dat de soort ter plekke lee. De soort is nooit op
het Noorderstrand gevonden.
Rechtsgestreepte platschelp Fabulina fabula. Deze soort is op
het Noorderstrand vaak vers of levend te vinden. In het materi-
aal van 10 km kwam de soort in grote aantallen levend voor. In
ZANDOPSPUITINGEN AAN ZEE
SPIRULA 423 - voorjaar 2020 25
het materiaal van 20 km tientallen fossiele kleppen, en slechts 1
juveniel doublet (Van Urk, 1982). De verspreidingskaart in De
Bruyne et al., 2013: 116) gee aan dat de soort overal tot 20 m
waterdiepte voorkomt.
Tere platschelp Macomangulus tenuis (da Costa, 1778). Deze
soort is op het Noorderstrand vaak in kleine aantallen vers of
levend te vinden. In het materiaal van 10 km kwamen alleen
fossiele exemplaren voor. In het materiaal van 20 km tientallen
zeer verse kleppen (Raven 1978a; Van Urk, 1982) die aangeven
dat de soort ter plekke lee. Het lijkt erop dat de aanwezigheid
op specieke plekken sterk wisselend is.
Het Nonnetje Macoma balthica (Linnaeus, 1758) was op het
Noorderstrand altijd in grote aantallen vers of levend te vinden
(jaren 1970-1980), maar is sindsdien ink afgenomen (eigen
waarnemingen en graek in De Bruyne et al., 2013: 115). De
laatste jaren spoelt de soort weer wat vaker levend aan. Op 20
km werden alleen fossiele exemplaren aangetroen (Van Urk,
1982) en enkele verse kleppen (Raven, 1978a), op 10 km ook en-
kele tientallen levende exemplaren. De soort lee vooral dicht
onder de kust.
Geplooide zonneschelp Gari fervensis. Deze soort komt verder
uit de kust in kleine aantallen voor: op 20 km werden 12 verse
kleppen gevonden (Raven, 1978a; Van Urk, 1982), op 10 km een
doublet met vleesresten (g. 34), terwijl ik die eerder nooit op
het Noorderstrand vond. De soort komt vooral noordelijker en
verder uit de kust voor (verspreidingskaart in De Bruyne et al.,
2013).
De Witte dunschaal Abra alba (W. Wood, 1802) is op het strand
in matige aantallen vers of levend te vinden. Op 20 km werden
enkele verse kleppen gevonden, maar geen aanwijzingen dat de
soort daar lee (Van Urk, 1982). Op 10 km is de soort levend
algemeen. Dit bevestigt het kustgebonden voorkomen (Eisma,
1966).
De Prismatische dunschaal Abra prismatica (W. Wood, 1802)
is op het strand zeldzaam. Op 10 km werd een klepje gevonden
(g. 35), maar op 20 km was de soort abundant, vooral als verse
kleppen en een enkel doublet met vleesresten (Raven, 1978a;
Van Urk, 1982). Dit is dus weer een typische ‘oshore’ soort
(Eisma, 1966).
Het Zaagje Donax vittatus (da Costa, 1778) was (jaren 1970-
1980) in matige aantallen vers of levend op het Noorderstrand
te vinden. De laatste jaren is de soort weer algemener en spoelen
ook opmerkelijk geel gekleurde exemplaren aan, een verschijn-
sel dat langs de hele Nederlandse kust is gesignaleerd (Raven,
2017; Twigt & Raven, 2018). Van Urk (1982) beschrij hoe het
voorkomen van deze soort gevarieerd hee. Op 20 km lee de
soort (Raven, 1978a; Van Urk, 1982) en op 10 km lee ze ook,
waaronder gele exemplaren (g. 36).
Verse en levende exemplaren van de Tapijtschelp Venerupis cor-
rugata werden vroeger op het Noorderstrand veel gevonden.
Na een periode (jaren tachtig) waarin ik me geen strandingen
herinner is de soort de laatste jaren weer regelmatig te vinden,
hoewel in kleine aantallen. Op 10 km werden vier volwassen
exemplaren gevonden en enkele juveniele (g. 37); op 20 km
geen (Van Urk, 1982).
De Zandschelp Mysia undata (Pennant, 1777) is op het Noor-
derstrand zeer zeldzaam, maar Van Urk (1982) vond in het ma-
teriaal van 20 km 26 verse kleppen, Raven (1978a) slechts vier
(g. 38). Op 10 km is de soort niet aangetroen. De soort komt
vooral verder uit de kust en noordelijker voor (verspreidings-
kaart in De Bruyne et al., 2013).
De Venusschelp Chamelea striatula was vroeger veel te vinden
als vers of levend exemplaar. Tegenwoordig zijn verse exempla-
ren van de soort langs de hele kust veel zeldzamer (zie bijvoor-
beeld Raven, 2017: tabel 1), hoewel fossiele exemplaren (vooral
Holoceen) op het strand algemeen zijn. Bij de opspuiting van 10
km was dit de meest opvallende soort, waarvan vele honderden
exemplaren op het strand lagen (g. 5), meest als doubletten met
vleesresten, maar ook veel gesloten exemplaren. Ook juveniele
doubletten, die je op het strand nauwelijks vindt. Opvallend is
de grote variatie in kleurpatroon, met zowel bruine als vrijwel
crèmekleurige exemplaren (g. 46-49). In het materiaal van 20
km kwam de soort ook met duizenden exemplaren voor (g.
42 en 43), van grotere afmetingen (tot L 41, H 33 mm) dan het
strandmateriaal (Van Urk, 1982). Raven (1978a: g. 7) merkte
op dat de opgespoten exemplaren van 20 km ook ouder werden
(de jaarringen vervagen naar de buitenrand maar veel exempla-
ren zijn zeker 7 tot 8 jaar oud), aan de achterzijde scherpere
ribben hebben en breder zijn dan de exemplaren van het strand.
Dit komt deels doordat op 20 km en 10 km meer exemplaren
een puntige vorm hebben (g. 42-43, 46-49). Mogelijk is de
gladdere en vaak rondere vorm van de strandexemplaren (g.
44 en 45) een aanpassing aan het leven in ondiep water, waar het
sediment regelmatig wordt omgewoeld door golven.
De Geplooide rotsboorder Turneria jereysi (Winckworth,
1930) is van het strand bekend van fossiele exemplaren. Op 4
en 10 km werd een enkel vers uitziend klepje gevonden (g. 39),
wat aangee dat de soort ter plekke lee. Op 20 km alleen fos-
siele exemplaren (Van Urk, 1982).
Het enige exemplaar van de Strandgaper Mya arenaria Linnae-
us, 1758 (g. 40) van de opspuitingen is een juveniel klepje uit
het gruis van 10 km NW. Het ziet er niet echt vers uit, maar ook
niet als een exemplaar uit het Pleistoceen. Het is dus hoogstens
een paar honderd jaar oud. Op het Noorderstrand was de soort
in het decennium van 1970 regelmatig levend te vinden, maar ik
heb er in jaren geen gezien, hoewel De Bruyne et al. (2013: 144-
145) vermoeden dat de soort bij de havenhoofden lee.
Korfschelp Corbula gibba (Olivi, 1792). Fossiele exemplaren
van deze soort worden soms op het Noorderstrand gevonden
(Van Urk, 1982). In het materiaal van 20 km meldt Van Urk
(1982) enkele tientallen losse kleppen, alle fossiel. In het ma-
teriaal van 10 km werd één levend exemplaar gevonden (g.
41). Ruim een week na deze vondst meldde Hans Post (2019)
een vers exemplaar van het strand tussen Hoek van Holland en
’s-Gravenzande (zo’n 10 km ten zuiden van het Noorderstrand),
in rijk aanspoelsel van verse mollusken. Dus mogelijk kunnen
we meer vondsten verwachten.
Van de Gekielde cirkelslak Tornus subcarinatus (Montagu,
1803) meldt Van Urk (1982) 12 deels verse, deels verkleurde
exemplaren, waardoor hij aanneemt dat de soort ter plekke
lee. Op 10 km werd ook één zeer vers exemplaar gevonden
(g. 53), naast meerdere fossiele. De soort werd op 4 km en het
Noorderstrand alleen fossiel gevonden, in kleine aantallen. Zelf
meldde ik 20 deels verse, deels fossiele exemplaren van de op-
spuiting bij Monster [~10 km ten zuiden van Scheveningen) in
1986 met zand van 3 km uit de kust (Raven, 1987)].
ZANDOPSPUITINGEN AAN ZEE
SPIRULA 423 - voorjaar 2020
26
Van het Melkwit traliedrijorentje Alvania lactea (Michaud,
1830) meldt Van Urk (1982) 13 deels verse, deels verkleurde
exemplaren waarvan hij aanneemt dat de soort ter plekke lee.
Deze zijn niet in zijn collectie teruggevonden. Zelf trof ik de
soort op 10 km fossiel aan. De soort is bekend als zeldzaam fos-
siel van het strand en wordt langs de Hollandse kust ook wel
eens vers op drijvende voorwerpen gevonden. De Bruyne et al.
(2013: 201) geven aan dat de soort van meer plaatsen voor de
kust levend gemeld is.
Het Dwerg-drijorentje Pusillina inconspicua (Alder, 1844) is
alleen in het gruis van 10 km gevonden, maar is daarin alge-
meen met tientallen exemplaren. Geen van de schelpen is vers,
veel hebben beschadigingen door oplossing. Dit is een enorm
variabele soort zowel in grootte, vorm, sculptuur en kleurpa-
troon. Hier zijn alleen gladde exemplaren gevonden (g. 50-52).
Glanzende tepelhoren Euspira nitida. Van deze soort spoelen
grote aantallen fossiele exemplaren aan op het strand. Een en-
kel exemplaar ziet er vers uit, maar levende exemplaren vind
je relatief weinig op het Noorderstrand, vooral na een storm.
In het materiaal van 20 km kwamen grote aantallen levende
exemplaren voor (Raven, 1978a; Van Urk, 1981, 1982), maar
alle waren klein (H tot 10,3 mm; g. 54). In het materiaal van 10
km werden kleine aantallen levend gevonden, maar meest wel
volgroeide exemplaren (H tot 15,3 mm; g. 55). In het materiaal
van 4 km werden ook vele levende exemplaren gevonden (H tot
10,9 mm) (Raven, 1987). De soort komt in het hele Nederlandse
deel van de Noordzee levend voor (De Bruyne et al., 2013: 198).
Van de Grote tepelhoren Euspira catena werden op 10 km hon-
derden levende en verse exemplaren waargenomen, van zeer
juveniel tot volwassen (g. 56-60). De groeireeks laat goed zien
hoe het kleurpatroon verandert: de twee rijen bruine vlekken op
het midden van de winding en de rij bruine vlekken bovenop
zijn al vroeg aanwezig (hoewel g. 57 een afwijkend patroon
met zigzaglijnen laat zien), maar oudere dieren krijgen gaande-
weg een egaal lichtbruine schelp (g. 60). Van 20 km meldt Van
Urk (1982) de soort alleen als fossiele of vers uitziende, maar
dode exemplaren. Het is waarschijnlijk dat de soort destijds niet
ter plekke leefde. Ook op het Noorderstrand spoelden destijds
alleen fossiele of redelijk vers uitziende exemplaren aan. Het nu
levend voorkomen op 10 km is in lijn met een sterke uitbreiding
dicht voor de kust, waar de laatste jaren inke aantallen levend
aanspoelen, en niet alleen bij Scheveningen (Raven, 2017; Twigt
& Raven, 2018), zoals ook blijkt uit de verspreidingskaart in
De Bruyne et al. (2013: 199). Die auteurs suggereren voor de
Waddeneilanden een verband met de zandsuppleties. De huisjes
worden veelvuldig hergebruikt door heremietkreeen die weer
allerlei commensalen meeslepen (zie onder “Muiltje” en Raven,
2019).
Gewone wenteltrap Epitonium clathrus (Linnaeus, 1758). Drie
verse exemplaren werden gevonden, het volwassen exemplaar
(g. 64) levend, terwijl in één van de juveniele exemplaren het
operculum nog aanwezig was. Van Urk (1982) meldt ook één
exemplaar van 20 km uit de kust, maar fossiel, daarvan vond
ik er op 4 en van 10 km ook enkele. Het gee aan dat de soort
in zee voor het Noorderstrand zeldzaam is. Bij de opspuitin-
gen vond ik ook geen zeeanemonen, hoewel die bijvoorbeeld
na de storm van 13 januari 2017 wel massaal aanspoelden, maar
waarschijnlijk aten de vogels die op. Fossiele (Holoceen/Ee-
mien) exemplaren van de Gewone wenteltrap zijn op het Noor-
derstrand vrij algemeen, maar echt verse exemplaren vond ik
er nooit. In de collectie Van Urk (Naturalis) zijn veel monsters
van het Noorderstrand aanwezig, waaronder meerdere grote
en vrij verse exemplaren (bijvoorbeeld g. 63), maar geen die
levend zijn gevonden. Het verspreidingskaartje in De Bruyne
et al. (2013) gee aan dat verse of levende exemplaren voor de
Hollandse kust erg zeldzaam zijn, terwijl de soort wel bekend is
van duiken in de Zeeuwse wateren en van het diepere deel van
de Noordzee. Ruim een week na mijn vondst meldde Hans Post
(2019) enkele verse (maar dode) exemplaren van het strand tus-
sen Hoek van Holland en ’s-Gravenzande, in rijk aanspoelsel
van verse mollusken. Dus mogelijk kunnen we meer vondsten
verwachten.
De Witte wenteltrap Epitonium clathratulum (Kanmacher, 1798)
is een soort die in jn gruis wel een enkele keer (meest als fossie-
le exemplaren) aanspoelt, hoewel ik dat op het Noorderstrand
zelf nooit meemaakte. In het gruis van 10 km trof ik drie zeer
verse exemplaren die zeker ter plekke hebben geleefd (g. 65).
Hoewel de soort vanaf 2001 in de Zeeuwse wateren vaker le-
vend wordt gevonden zijn van het Nederlands continentaal plat
nauwelijks vondsten bekend (De Bruyne et al., 2013: 220).
Van het Muiltje Crepidula fornicata (Linnaeus, 1758) werden op
10 km honderden levende exemplaren waargenomen, vaak in
kettingen. Veel van die kettingen zaten op Grote tepelhorens.
Op kleine exemplaren bolle Muiltjes, op grotere exemplaren
minder bolle. De tepelhorens waren bewoond geweest door
Gewone heremietkreeen: de meeste leeg aangetroen exem-
plaren waren begroeid met zeepokken, mosdiertjes, hydroidpo-
liepen en/of Muiltjes. In geen enkel exemplaar werd nog een he-
remietkree aangetroen (tijdens transport uitgespoeld, anders
wel door de meeuwen verorberd), maar de staat van de schelpen
en de symbionten gee aan dat deze schelpen geruime tijd door
heremietkreeen bewoond zijn geweest (vergelijk Raven, 2019).
In één exemplaar werd in de mondopening een keten van drie
Muiltjes aangetroen (g. 67). Zover bekend zijn de van oor-
sprong Amerikaanse Muiltjes pas in Noordwest-Europa ook in
de mondopening van door heremietkreeen bewoonde schel-
pen gaan wonen, waar zij erg plat blijven om niet steeds geraakt
te worden door de bewoner – dit is uitgebreider beschreven
door Raven (2019). In dit geval was de keten tot drie gegroeid,
waardoor er geen ruimte meer was voor de heremietkree.
Waarschijnlijk zijn ze doorgegroeid nadat de gastheer was over-
leden. Zoals steeds gezien in deze ketens in de mondopening
was het eerste exemplaar heel plat (H 5,0 mm), maar de andere
twee niet (alle drie samen H 9,8 mm, g. 67d), dus die zijn er
vermoedelijk pas na de dood van de kree bijgekomen. Op 20
km werden de Muiltjes niet aangetroen, maar destijds werden
ze ook op het Noorderstrand zelden gevonden. Ze komen daar
nu na storm in groten getale voor, vooral op door heremiet-
kreeen bewoonde Grote tepelhorens (Raven, 2017; 2019). Het
lijkt erop dat de uitbreiding van de Grote tepelhorens de toena-
me van heremietkreeen en Muiltjes mogelijk hee gemaakt.
Heel juveniele Muiltjes vind je zelden, daarom is er hier één af-
gebeeld waar het larvale schelpje duidelijk zichtbaar is, alsmede
de gedraaide winding onder het schot (g. 68).
De Geschubde stekelhoren Ocenebra erinaceum (Linnaeus,
1758) komt in kleine aantallen in het materiaal uit het Eemien
ZANDOPSPUITINGEN AAN ZEE
SPIRULA 423 - voorjaar 2020 27
voor. Gab Mulder vond een prachtig exemplaar op 10 km. Een
heel klein vers schelpje (g. 69) van 10 km behoort waarschijn-
lijk tot dezelfde soort.
Van de Gevlochten fuikhoren Tritia reticulata (Linnaeus, 1758)
werden vele honderden levende exemplaren gevonden (g. 70-
74), waaronder ook juveniele (die je op het strand bijna nooit
vindt) en een enkel leeg eikapsel (g. 70). Van deze soort kon je
vroeger alleen blauwgrijs verkleurde fossiele (holocene) schel-
pen op het Noorderstrand vinden. Sinds kort na de eeuwwis-
seling zijn verse exemplaren algemeen en na storm ook wel le-
vende exemplaren. Genoeg opgespoten dieren overleefden de
ruwe behandeling en zij die laag op het strand terecht kwamen
kropen rond in het zand. Enkele tientallen lege schelpen zijn
duidelijk bewoond geweest door de kleine heremietkree het
Boksertje. De schelpen zijn lang in gebruik geweest, wat te zien
is aan de grote zeepokken en de latere overgroeiing door Ruwe
zeerasp Hydractinia echinata (Fleming, 1828), een hydroidpo-
liep die een bruin skelet achterlaat. De Ruwe zeerasp lee in
symbiose met de Boksertjes die de schelp verplaatsen en voedsel
zoeken terwijl de Ruwe zeerasp voorbij de mondopening groeit
en zo de schelp vergroot (g. 75-76) zodat de heremietkree er
langer in kan blijven leven. Het is opvallend dat deze vergrote
mondopening steeds een zeer constante vorm hee, aangepast
aan de heremietkree, alsook de afwezigheid van Ruwe zeerasp
op het deel van de schelp dat over de grond schuurde. Slechts
één schelp van deze soort had een ink Muiltje aan de buiten-
zijde – een hele vracht voor een Boxertje.
De Gewone trapgevel Propebela turricula (Montagu, 1803) is op
het Noorderstrand geregeld als blauwgrijs fossiel (Holoceen) te
vinden. In het materiaal van 10 km vond ik ook enkele fossie-
len, gebroken, die er ouder uitzien (Eemien?). Op 20 km vond
Van Urk (1982) negen verse exemplaren en drie fragmenten, die
aangeven dat de soort ter plekke lee. Verse exemplaren vond
ik ook na de opspuiting in 2011 van de Zandmotor bij Monster.
In het materiaal van 10 km kwamen veel levende Mosselen
Mytilus edulis voor. Het is dan ook niet verwonderlijk dat in
het gruis drie zeer verse schelpen van het Mosselslurpertje
Brachystomia scalaris (g. 77) werden aangetroen.
Het Stomp traliehorentje Parthenina sarsi (F. Nordsieck, 1972)
is algemeen in het gruis van 10 km uit de kust, maar slechts en-
kele exemplaren waren vers (g. 78). De meeste exemplaren zijn
deels opgelost, meerdere hebben daardoor veel van de sculp-
tuur verloren. De soort lee voor de Hollandse kust (De Bruyne
et al., 2013: 241); zelf meldde ik vrij verse exemplaren van de
opspuiting bij Monster in 1986 met zand van 3 km uit de kust
(Raven, 1987). De soort werd toen nog algemeen aangeduid als
Chrysallida decussata (Montagu, 1803), een soort die echter niet
in de Noordzee voorkomt.
Van de Spoelhoren Acteon tornatilis (Linnaeus, 1758) werd bij
de opspuiting met materiaal van 20 km NW door Van Urk een
beschadigd, maar vers exemplaar gevonden (g. 79). Bij elke
opspuiting werd ook een fossiel exemplaar gevonden (g. 80).
De soort is voor de kust dus schaars, maar wordt op het Noor-
derstrand toch regelmatig gevonden.
Fossielen, marien
Bij het winnen van het zand wordt ook sediment van ondiepe
afzettingen opgezogen, zoals duidelijk wordt uit de gevonden
mariene fossielen: een mengsel van mollusken uit Holoceen
en Eemien (de laatste warme tussenijstijd). Slechts voor enke-
le soorten is de ouderdom 100% zeker (bijvoorbeeld de Grijze
tapijtschelp Venerupis senescens (Cocconi, 1873) en de Pleis-
tocene strandschelp Mactra plistoneerlandica Van Regteren Al-
tena, 1937, die zijn uitgestorven), maar in het algemeen zijn de
Eemien fossielen donkerblauw, grijs of crème gekleurd en door
oplossing ook fragiel, terwijl holocene fossielen vaak kleur(res-
ten) hebben en steviger zijn. In de tabel is aangegeven wat de
vermoedelijke ouderdom van de fossielen is. Een deel van deze
fauna behoort tot de ‘Angulus pygmaeus associatie’ waarvan
Spaink (1973) en Laban & Schüttenhelm (1981) een soortenlijst
geven. Een deel van de Eemien fossielen is gerold en gefragmen-
teerd. Een bijzondere vondst is een iets beschadigd schelpje (g.
66) van het Slank spieshorentje Aclis walleri (Jereys, 1867).
Fossielen, land- en zoetwater
Land- en zoetwatermollusken worden regelmatig op het Noor-
derstrand gevonden, recent en fossiel. Het aangevoerde mate-
riaal (10 km, 20 km) bevat kleine hoeveelheden fragiele fos-
sielen, vrijwel alle met een vuilwitte kleur, behalve de Pupilla’s
en Columella’s die lichtbruin van kleur zijn. Omdat het opzui-
gen net dieper gaat dan enkele meters moet deze fauna uit het
Laat-Pleistoceen (Eemien/Weichselien) stammen. De meest
voorkomende soort is de Langwerpige barnsteenslak Succinel-
la oblonga (Draparnaud, 1801) (g. 81). Omdat ze langgerekter
dan normaal zijn betre dit waarschijnlijk de forma elongata
(Sandberger, 1875), die zeer algemeen is in het Pleistoceen.
Daarnaast twee gave (ook lichtbruine) exemplaren en vier frag-
menten van Vertigo genesii (Gredler, 1856) (g. 82), een aan kou
gebonden soort die tijdens het Weichselien (de laatste ijstijd)
lokaal algemeen was (bijvoorbeeld in het Brabantse Leem, zie
Meijer, 2010). Daarop gebaseerd lijkt het waarschijnlijk dat
de land- en zoetwatermollusken van 10 km en 20 km uit het
Weichselien stammen. In het materiaal van de Sand Swan (16-
24 km uit de kust; collectie Van Urk, RMNH) zag ik meerdere
exemplaren van deze laatste soort.
Aortingen in guuronderschrien
H: hoogte, L: lengte, B: breedte, M: Gab Mulder (Zoetermeer),
Naturalis - collectie Van Urk (Naturalis Biodiversity Center,
Leiden), R: Raven (Den Haag).
Tenzij anders vermeld zijn de foto’s gemaakt door de auteur en
de afgebeelde exemplarenaanwezig in de collectie van de auteur.
Dankwoord
Dank aan Frank Wesselingh (Naturalis) voor het beschikbaar
stellen van het binoculair voor het maken van foto’s; aan Bram
van der Bijl (Naturalis) voor het verlenen van toegang tot de
collectie Van Urk; aan Jeroen Goud (Naturalis) voor zijn hulp
met de determinatie van de juveniele Lutraria; aan Gab Mul-
der voor het delen van gegevens en foto’s, aan Bert van der Valk
voor informatie over de lagune van de Zandmotor en aan Hans
Post voor het melden van recente vondsten van het strand van
’s-Gravenzande.
ZANDOPSPUITINGEN AAN ZEE
SPIRULA 423 - voorjaar 2020
28
Geraadpleegde bronnen
D B, R.H., A. G D.H. H, 1987. Ma-
rine molluscs new for e Netherlands, washed ashore at
the beaches of Ouddorp (Goeree-Overakkee, Province of
Zuid-Holland), with some remarks on the occurrence of Al-
tenaeum dawsoni (Jereys, 1864). – Basteria 51(1-3): 67-78.
D B, R.H., S. L, A. G M
R. D (Red.), 2013. Schelpdieren van het Nederlandse
Noordzeegebied. Ecologische atlas van de mariene week-
dieren (Mollusca). – Tirion Natuur en Stichting ,
Leiden.
E, D., 1966. e distribution of benthic marine molluscs o
the main Dutch coast. -Netherlands Journal of Sea Research
3(l): 107-163.
E, B., 1965. Schelpen vinden en herkennen. 2e druk.
ieme, Zutphen.
J, H., 2019. Ichnologie: Octopoda, Stomatopoda en ande-
re groepen en hun bio-erosiesporen uit Miste. – Afzettingen,
40(3): 65-74.
L, C. R.T.E. S, 1981. Some new eviden-
ce on the origin of the Zeeland ridges. In: Nio, S.D., R.T.E.
Schüttenheim & T.C.E van Weering: Holocene marine sedi-
mentation in the North Sea basin. – Special Publications of
the International Association of Sedimentologists 5: 239-245.
M, T., 2010. Paleomalacology of the Brabant Loam (the
Netherlands). In: C. Rakels, K. Fennema, W.A. Out & C. Ver-
meeren (red.). Van planten en slakken. Feestbundel aangebo-
den aan Wim Kuijper als dank voor veertig jaar lesgeven en
determineren. Sidestone Press, Leiden: 179-192.
O, P. G., A.M. H, I.J. K J.A. T, 2016.
Marine bivalve shells of the British Isles. – Amgueddfa Cym-
ru - National Museum Wales. Available from: http://natural-
history.museumwales.ac.uk/britishbivalves (Laatst geraad-
pleegd 11december 2019).
P, H., 2019. Gisteren een verse korfschelp (Corbula gibba)
gevonden op het strand van Hoek van Holland. https://
www.facebook.com/groups/299780723515821/ (Laatst ge-
raadpleegd 6 dec. 2019).
R, J.G.M., 1978a. Een fauna 20 km westelijk van Scheve-
ningen. – Het Zeepaard 38(3): 62-67.
R, J.G.M., 1978b. Meer over de tapijtschelp te Schevenin-
gen. – Het Zeepaard 38(5/6): 115-116.
R, J.G.M., 1979. e Subboreal coastal barriers at Leidschen-
dam and their fauna (province of Zuid-Holland, e Nether-
lands). – Mededelingen Werkgroep Tertiaire en Kwartaire
Geologie 16(1): 17-54.
R, J.G.M., 1987. Over opgespoten en aangespoelde dieren.
– Correspondentieblad Nederlandse Malacologische Vereni-
ging 238: 324-331.
R, J.G.M., 1988. Steeds meer Ensis americanus (Binney) te
Scheveningen. – Het Zeepaard 48(2): 51-52.
R, J.G.M., 2017. Mooie vondsten na de storm van 13 janu-
ari 2017 en reecties op veranderingen in de kustfauna van
Zuid-Holland. – Spirula 411: 27-34.
R, J.G.M., 2019. Crepidula fornicata (Linnaeus, 1758) as
hermit crab commensal in the North Sea. – e Nautilus
133(2): 1-8.
S, G., 1973. De ‘Fauna van Angulus pygmaeus’ en de ‘Fau-
na van Spisula subtruncata’ in de zuidelijke Noordzeekom.
– Rijks Geologische Dienst, Afdeling Macropaleontologie
Intern Rapport 578: 1-9.
T, W. J. G, 2018. Interessante waarnemingen van
een zandwingebied 13 km uit de kust van Vlieland. – Spirula
416: 43-48.
T, A.W. J.G.M. R, 2018. Aanvullingen op de vond-
sten na de storm van 13 januari 2017. – Spirula 414: 50-53.
V U, R.M.,1957. Een strandschelp van onze kust heront-
dekt: Spisula elliptica (Brown). – Basteria 21(3): 31-37.
V U, R.M., 1981. Aantekeningen over de bij de zandop-
spuiting te Scheveningen in 1975 aangevoerde mollusken.
Deel 1. – Mededelingen van de Werkgroep voor Tertiaire en
Kwartaire Geologie 18(2): 135-156.
V U, R,M., 1982. Aantekeningen over de bij de zandop-
spuiting te Scheveningen in 1975 aangevoerde mollusken.
Deel 2. – Mededelingen van de Werkgroep voor Tertiaire en
Kwartaire Geologie 19(1): 3-31.
V C, R., 2009. e razor shells of the eastern Atlantic,
part 2. Pharidae II: the genus Ensis Schumacher, 1817 (Bival-
via, Solenoidea) – Basteria 73: 9-56.
Adres van de auteur
han.raven@naturalis.nl
ZANDOPSPUITINGEN AAN ZEE