Het voorliggende proefschrift behandelt de griffie van de Raad van Vlaanderen (1386-1795), de hoogste justitieraad van het voormalige graafschap Vlaanderen. Bij wijze van centrale vraag wordt op zoek gegaan naar bevestiging of ontkrachting van een hypothese. De griffie van een vroegmoderne justitieraad kan immers, naar analogie met moderne griffies, worden beschouwd als het zenuwcentrum van alle administratieve activiteiten. De griffiers of zogenoemde ‘schrijvers’, die aan het hoofd van die dienst stonden, bevonden zich in een centrale positie tussen de overige groepen medewerkers van de Raad én waren doorgaans betrokken bij het brede spectrum aan taken van de instelling. Er kan dus worden verondersteld dat zij hun stempel niet alleen op de archiefvorming, maar mogelijk ook op de werking van de Raad in zijn geheel hebben gedrukt. Uitzoeken of zij in staat waren zo’n invloed uit te oefenen en of zij dat ook effectief hebben gedaan, vormt met andere woorden de historische doelstelling van het onderzoek. Omdat dit proefschrift het resultaat is van een onderzoeksproject dat in het Rijksarchief te Gent werd opgestart, heeft het ook een archivistische doelstelling. Inzicht in de werking van de griffie levert logischerwijze nieuwe elementen op over de archiefvorming van de Raad en, bijgevolg, over de vormgeving van zijn omvangrijke archiefbestand, dat in het Rijksarchief te Gent wordt bewaard. Het is dan ook de bedoeling om die verworven inzichten later te vertalen naar de hedendaagse archiefgebruikers toe en hen een inkijk te bieden in de gebruiksmogelijkheden van het bestand.
Met de historische en de archivistische doelstelling wordt aansluiting gezocht bij enkele hedendaagse onderzoekslijnen die in institutionele, (rechts)historische en archivistische studies voorkomen. Het gaat, met name, hoofdzakelijk om de hernieuwde aandacht voor (gerechtelijke) instellingen uit de late middeleeuwen en de vroegmoderne tijd, voor de minder bekende actoren binnen het domein van justitie en voor de rol van de ‘schrijvers’ binnen ancien-régimeinstellingen.
Het onderzoek wordt aan de hand van twee deelvragen gevoerd. Wie waren deze griffiers, waarvan vermoed wordt dat het topambtenaren waren? En hoe werkte hun dienst, zowel intern als in het geheel van de Raad? Voor de beantwoording van beide vragen wordt een langetermijnvisie gehanteerd, over de volledige werkingsperiode van de instelling heen. Daarenboven wordt zoveel mogelijk op het archief van de Raad van Vlaanderen zelf gesteund, met uitzondering van het archief van enkele centrale instellingen (hoofdzakelijk collaterale raden). Dit houdt uiteraard verband met de archivistische doelstelling, waarbij het van primordiaal belang was om het desbetreffende archiefbestand zo goed mogelijk te leren kennen. Dit proefschrift vormt dan ook, als het ware, een microstudie die over één dienst van een instelling handelt. Door het gebruik van een onderzoeksperiode die als longue durée kan worden beschouwd, was het noodzakelijk om in beide onderzoeksdelen toch thematische keuzes te maken.
Enkele ‘Inleidende beschouwingen’ bieden vooreerst wat achtergrondinformatie over de geschiedenis van de Raad van Vlaanderen, de bevoegdheden en de samenstelling van de instelling. Voor een beter begrip van de latere uiteenzetting over werkprocessen wordt tevens een korte beschrijving van de werkomgeving van de Raad gegeven, gebaseerd op de werksituatie in de voornaamste residentie van de instelling (i.c. het Gentse Gravensteen). In het daaropvolgende historiografische overzicht komen hoofdzakelijk de Zuidelijke Nederlanden in beeld; daarnaast wordt een beknopt internationaal perspectief geboden. Dit overzicht dient vervolgens als kader om de probleemstelling te formuleren en de gehanteerde methode toe te lichten.
‘Deel I: De griffie’ bevat de onderzoeksresultaten over de griffie als corpus. Het is opgesteld vanuit drie invalshoeken. Een inleidend hoofdstuk behandelt ‘schrijversdiensten’ in het algemeen en de aanloop naar (het ontstaan van) de griffie van de Raad in het bijzonder. In het tweede hoofdstuk komt het eigenlijke voorwerp van onderzoek in beeld. Het behandelt de evolutie van de samenstelling van de griffie en stelt de vraag of deze evolutie het resultaat was van een organisch groeiproces of van sturing ˗ en zo ja, door wie? In het derde hoofdstuk worden de werkprocessen en de taakverdeling van de griffie geanalyseerd, aan de hand van de moderne wet op het griffiersambt (17 februari 1997). Die wet benadrukt de dualiteit van de functie, namelijk dat griffiers uiteraard griffietaken op zich nemen, maar dat ze ook gerechtelijke taken hebben waarmee ze de rechters bijstaan. Die leidraad blijkt uitstekend toepasbaar te zijn op de griffie uit het ancien régime, waardoor enkele verrassende vaststellingen kunnen worden gedaan. Daarnaast wordt in dit Deel 1 ook de vraag gesteld naar de evolutie van de werklast van de Raad, wat kan worden geëxtrapoleerd naar het werkvolume dat de griffie als administratief centrum te verwerken kreeg.
In ‘Deel II: De griffiers’ komen de identificatie en het profiel van de griffiers aan bod. Dit gebeurt aan de hand van een prosopografische analyse, of dus de methode waarbij een selectie van persoonsgegevens wordt gebundeld tot een collectieve biografie. Deze methode wordt veeleer pragmatisch toegepast, omdat het prosopografische onderzoek in dit proefschrift geen doel op zich vormt. De resultaten ervan worden gebruikt om de tweede deelvraag te beantwoorden: kan aan de hand van het profiel van de griffiers worden ingeschat of ze in staat waren om effectief invloed uit te oefenen op de werking van de Raad? Dit onderzoeksdeel levert in feite twee eindproducten op, namelijk een reeks biografische notities die per griffier werden opgesteld en samen het ‘biografische woordenboek’ als bijlage (band 2) vormen, en de statistische verwerking van die notities in het tweede deel van het eigenlijke proefschrift. De systematische opstelling van de notities onthult welke vragenlijst op de onderzoekspopulatie werd toegepast (personalia, loopbaan, afkomst, schoonfamilie, kinderen, bezittingen, opmerkingen en aanvullende bronnen). In de statistische verwerking wordt de onderzoekspopulatie eerst kort voorgesteld. Daarna komen drie thema’s aan bod. Het hoofdstuk kennisachtergrond belicht gegevens over scholing en biedt enkele indicaties over het kennisniveau van de griffiers. Carrièreverloop behandelt de volledige loopbaan van de griffiers, inclusief de periode voor en na hun griffiersambt. In het hoofdstuk leefwereld wordt tot slot de vraag gesteld naar hun geografische en familiale afkomst, waarbij tevens aandacht wordt besteed aan schoonfamilie. Dit leidt tot de identificatie van enkele welomschreven familieclusters binnen de onderzoekspopulatie. Beroepsgegevens over verscheidene van hun verwanten worden daarenboven samengevoegd, wat finaal een beeld oplevert van de professionele opgang van de griffiers en hun familie.
Op grond van beide onderzoeksdelen kan de centrale vraag binnen dit proefschrift positief worden beantwoord. Vanuit de verantwoordelijkheden die hen waren toegekend, de assisterende gerechtelijke rol die zij zichzelf steeds meer gingen toebedelen en die ze ook toebedeeld kregen, en op basis van hun competentieprofiel en hun sociale / familiale netwerken, waren de griffiers wel degelijk in staat om invloed uit te oefenen op de werking van de Raad. Zij deden dat ook, binnen de relatief grote marge die hen op organisatorisch vlak in instructies, resoluties en voorwaarden bij benoeming impliciet werd toegekend, of die ze desnoods zelf opzochten. De sporen daarvan zijn door het huidige archiefbestand van de Raad van Vlaanderen heen duidelijk te merken aan de manier waarop het kernarchief van de instelling is gegroeid en/of geconstrueerd. Met andere woorden, dankzij een (rechts)historisch-archivistische benaderingswijze verschaft dit proefschrift nieuwe inzichten in de archiefvorming en de medewerkers van de Raad, de werking van de instelling en ˗ bij uitbreiding ˗ de werking van justitieraden in het algemeen. Het socio-professionele profiel van de griffiers, die in het verleden vaak tot het ‘lagere personeel’ werden gerekend, moet dan ook worden bijgesteld.
Daarnaast kan in dit onderzoek, dat wegens de initiële opzet nauwelijks comparatieve elementen bevat, aansluiting worden gevonden bij diverse onderzoekslijnen die historiografisch actueel zijn. In de conclusies verwijzen wij onder meer naar de studie van vroegmoderne administratieve elites of de zogenoemde ambtenarenklasse; onderzoek naar bureaucratiserings- en specialiseringsprocessen; het domein van de kwantitatieve rechtspraakgeschiedenis; en de ondertussen klassiek geworden analyse van staatsvormings- en centraliseringsprocessen ˗ de invalshoek die in het verleden het meest werd toegepast bij het bestuderen van de Vlaamse justitieraad. Toekomstige, nieuwe onderzoeksvragen betreffen hoofdzakelijk een sociaal-economische invalshoek, een focus op de 18de eeuw en de noodzaak van comparatief onderzoek over verschillende justitieraden heen.