ChapterPDF Available

België: Hoe de gemene gronden verdwenen. Over ruimtegebrek, productiviteit en privatisering

Authors:
BELGIË: HOE DE GEMENE GRONDEN
VERDWENEN
Over ruimtegebruik, productiviteit en privatisering
Martina de Moor
Gemene gronden kunnen we omschrijven als
gronden die gemeenschappelijk gebruikt
en beheerd worden.
Doorgaans wordt bij 'gemeen' onmiddellijk gedacht aan het eigen-
domsaspect. Gemene gronden zijn vanaf hun oorsprong echter reeds gehuld in onzekerheid
omtrent hun werkelijke eigenaar. Deze onzekerheid heeft veelvuldig tot conflicten tussen lo-
kale machthebbers en de gebruikers van de gronden geleid, ook na de grondige juridische
hervorming aan het begin van de negentiende eeuw. De gemeenschappelijkheid van het sys-
teem zat in de eerste plaats in het dagelijkse gebruik en beheer van de gronden. Inzake het
gebruik kunnen we verschillende soorten gemene gronden onderscheiden.
Bij gemene gronden in brede zin komt
het gemeenschappelijk gebruik pas na
het privaat gebruik, zowel in de tijd als
in belang. Hierbij denken we bijvoor-
beeld aan het beweiden van het braak-
land, het aren lezen, de stoppelgang
(dit is het recht om na de oogst het vee
te stoppels te laten afgrazen), klauwen-
gang (hetzelfde als stoppelgang, maar
dan met betrekking tot het begrazen
van de weiden in naburige gemeenten).
De boer die het land gebruikte voor zijn
eigen inkomsten, werd door de lokale
gemeenschap aan deze gebruiken on-
derworpen. In principe konden alle in-
woners van het dorp hierop aanspraak
maken. In Vlaanderen hebben zowel
particulieren als boeren vooral vanaf de
achttiende eeuw deze rechten sterk pro-
beren te beknotten, maar bleven zij niet-
temin nog lange tijd, zelfs tot in de
twintigste eeuw, in gebruik.
Daarnaast zijn er nog de gemene gron-
den in meer enge zin, namelijk gronden
die gedurende het gehele jaar ten dien-
ste stonden van een wc:iep gebruikers,
die nooit als privaat eigendom werden
ingezet. Zo hadden de gebruikgerech-
tigden het recht om hun vee te laten
grazen op de heide of weide, om turf en
plaggen te steken en sprokkelhout te
verzamelen. In de bossen konden ook
eikels verzameld worden en was het
toegestaan om brand- en constructie-
hout - zij het streng gereglementeerd -
te verzamelen. In deze gevallen ging
het om gronden die onbewerkt bleven
gedurende het gehele jaar, zoals de uit-
gestrekte heidevelden in de Kempen of
de velden in de regio rond Brugge.
Het uitsluitend gemeenschappelijk ge-
bruik werd verkregen door een over-
eenkomst tussen een groep van gebrui-
kers en de lokale heer, die wel over het
zogenaamde
altum dominium
of in he-
dendaagse termen het eigenlijk eigen-
domsrecht, bleef beschikken. Met zo'n
overeenkomst werd er voor gezorgd
dat de gebruiksgerechtigden (zoals om-
schreven in de overeenkomst) beschermd
werden en gebruik konden maken van
het gebied.
De voorwaarden voor gebruik en we-
derzijdse afspraken werden schriftelijk
vastgelegd en nu en dan vernieuwd en
aangepast. De heer zag telkens op-
Negende Jaarboek Anarchisme/De AS
1381139
35
nieuw z'n soevereiniteit bevestigd door-
dat de gebruikers jaarlijks een klein be-
drag (cijns of voorlijf) betaalden. Een
vertegenwoordiger van de heer (bal-
juw/schout) trad op bij conflicten en
problemen. Dit artikel handelt overi-
gens uitsluitend over dergelijke gemene
gronden in enge zin. Onder 'beheer'
verstaan we hier drie aspecten.
Ten eer-
ste
het bestuur of de eigenlijke zeggen-
schap over het gebruik en onderhoud
van de gronden.
Ten tweede
het beheer
in meer strikte zin of het bepalen en uit-
voeren van regels inzake gebruik en on-
derhoud. En
ten derde
het toezicht op de
toepassing van die regels en optreden
waar dit noodzakelijk is. Voor het be-
stuur stonden een aantal personen in,
ofwel rechtstreeks verkozen onder de
groep gebruiksgerechtigden ofwel le-
den van de lokale schepenbank. Zij
zorgden voor de boekhouding, het be-
steden van de inkomsten aan bijvoor-
beeld arbeid (waar het werk niet koste-
loos was, gebeurde dit door de gebrui-
kers zelf) of kosten van drank en voed-
sel, verbruikt tijdens de jaarlijks bijeen-
komsten.
Onderhandelingen met de lokale heer
of zijn vertegenwoordiger gebeurden
doorgaans door deze groep van 'hoofd-
mannen'. Het bepalen van de regels ge-
beurde meestal door de hoofdmannen
in samenspraak met de gebruikers. Op
jaarlijkse en indien nodig tussentijdse
vergaderingen konden de gebruikers
hun grieven uiten, voorstellen doen en
werd er gestemd over de nieuwe be-
stuurders. Op deze vergaderingen werd
meestal maar één lid per gezin toegela-
ten; kinderen en vrouwen werden door-
gaans geweerd. De eigenlijke controle
van de toepassing van de regels en het
beboeten gebeurde in sommige geval-
len door de gebruikers zelf met een
beurtrol, of door een veldwachter of
door de baljuw. Van de geldboetes bij
overtredingen werd doorgaans ook een
deel afgeroomd door de heer. Cruciaal
bij het goed functioneren van het sys-
teem en het controleren van het respec-
teren van de regels was de
sociale con-
trole,
waar alle gebruikers voor in-
stonden.
IDEAALTYPES
Kenmerkend voor het fenomeen 'geme-
ne gronden', en dit geldt niet alleen
voor België maar voor geheel noord-
west Europa, is de grote verscheiden-
heid in zowel uitzicht (van droge, arme
heidevelden tot aan de 'vette' weiden
op door aanslibbing ontstane vlaktes),
gebruiksmogelijkheden (beweiding in
verschillende soorten, kwaliteiten en
voor verschillende soorten vee, sprok-
kel- en constructiehout, eikels, turf,
plaggen, eikels, ...) en beheer (mate van
inmenging door de overheid, aantal be-
stuursleden, functies van de bestuur-
ders, mate van inspraak van de gebrui-
kers). Op basis van het gebruik en
beheer kan men in grote lijnen twee
'ideaaltypes' gemene gronden onder-
scheiden. Tussen deze ideaaltypes be-
staat er nog een zeer grote variatie in
gebruik en beheer, zodat de meeste
voorbeelden zich ergens tussen beide
zullen bevinden en eerder één van bei-
de ideaaltypes zoals hier voorgesteld
zullen benaderen.1
Het
eerste ideaaltype,
dat we hier ge-
makshalve het gesloten type zullen noe-
men, leunt zeer sterk aan bij privaat ei-
gendom. De gronden van dit type zijn
gekenmerkt door hun vrij beperkte om-
vang, een sterk gelimiteerde toegang.
Gebruik maken van de grondstoffen die
er te vinden waren kon slechts onder
strikte voorwaarden, variërend van
36
Negende Jaarboek Anarchisme/De
AS
1381139
woonachtig zijn in een welafgebakende
regio rondom het gebied (het zoge-
naamde vrijdom) tot behoren tot welbe-
paalde families. Ter ondersteuning van
dit tweede kenmerk, werden deze gron-
den vaak ook nog omheind. Over het
algemeen hadden ook de gebruikers het
beheer van het gebied in handen. In Ne-
derland komt dit type overeen met de
zogenaamde
'
Ma
rkegenootschappen', bij-
voorbeeld Het Gooi. In Duitsland
wordt dit type omschreven als
`Genos-
senschaften'.
Terwijl het Gooi al lang ontbonden is
als markegenootschap, bestaat er heden
ten dage nog steeds zo'n gemene grond
in Vlaanderen, namelijk de Gemene- en
Looweiden in Assebroek en Oedelem.
Deze liggen ten oosten van Brugge, in
de Veldzone, een streek waar midden
negentiende eeuw nog een aantal ge-
mene gronden te vinden waren. De eer-
ste vermeldingen van deze gemene
weide dateren uit de veertiende eeuw.
Alleen de personen die afstamden van
bepaalde families — dit kwam vaak
overeen met de oorspronkelijke bewo-
ners van het dorp - waren gerechtigd er
gebruik van te maken.
Ieder die meende aanspraak te kunnen
maken, diende zich - vergezeld van
twee getuigen - in te schrijven bij de lo-
kale pastoor. Ter bevestiging van de in-
schrijving diende de aanborger - of ge-
bruiksgerechtigde - een kleine som te
betalen. Mannen die gebruiksgerech-
tigd werden door huwelijk met een
vrouw met recht, verloren dit recht bij
overlijden van hun vrouw. De kinderen
uit dit huwelijk bleven evenwel gerech-
tigd.
Enkel paarden en koeien waren toegela-
ten tot de weide, met uitzondering van
de zieke dieren en ossen van twee jaar
en ouder en stieren van een jaar en ou-
der. Schapen, geiten en ganzen waren
absoluut verboden. Varkens - die de
grond te veel omwoelen - werden eind
achttiende eeuw, begin negentiende
eeuw toegelaten maar later weer verbo-
den. Indien iemand het toch waagde
om deze dieren op de weide te brengen,
dan werden ze door de hoofdmannen
'geschut' (in een kooi gesloten) en pas
bij het betalen van een boete weer vrij-
gelaten. Per paard of koe betaalde de
gebruiker een kleine som geld (het
schatgeld), dat gebruikt werd om put-
ten in de weide te dichten, drainageka-
nalen te graven, buizen te metsen, de
omheining te herstellen of de koewach-
ter te betalen.
Deze taken werden meestal uitgevoerd
door betaalde arbeidskrachten, maar er
zijn talrijke voorbeelden van andere ge-
mene gronden waar de gebruikers een
soort corvee dienden te vervullen, een
takenpakket als voorwaarde voor recht-
matig gebruik van het gebied. Vijf
hoofdmannen werden onder de gebrui-
kers verkozen en namen het dagelijkse
bestuur op zich, met onder hen een
boekhouder en een opperhoofdman. In-
dien de opperhoofdman die de ver-
plichting had om de rechten en vrijhe-
den van weide te bewaren, het
noodzakelijk achtte om een vergadering
te houden, diende dit aangekondigd te
worden in de kerk op de zondag voor
de bijeenkomst.
De bestuurders dienden wel verant-
woording over hun bestuur af te leggen
aan de lokale overheid. Bij twisten op
de gemene weide werd tussenkomst
gevraagd van de baljuw. Tot het einde
van de achttiende eeuw diende de 'aan-
borger' om de drie jaar de rekening
neer te leggen bij de heerlijkheid van
Sijsele, waartoe het gebied behoorde. Bij
deze gelegenheid werden de aanbor-
Negende Jaarboek Anarchisme/De
AS
1381139
37
gers bij elkaar geroepen en werden ook
nieuwe hoofdmannen verkozen.
Hoewel er regelmatig processen wer-
den gevoerd omtrent het onrechtmatig
gebruik van de weide, konden de aan-
borgers (lokale benaming voor de ge-
bruikers) toch vrij rustig genieten van
hun recht, tot begin negentiende eeuw.
De privatiseringsgolf die sinds het mid-
den van de achttiende eeuw de gemene
gronden overal in Europa onder vuur
nam, bedreigde nu ook de Gemene wei-
de van Assebroek en Oedelem. De loka-
le gemeentebesturen trachtten de grond
in bezit te nemen. In de periode 1860-
1880 werd het bestuur van het gebied
uit handen genomen van de hoofdman-
nen en onder een bewaarder geplaatst:
een notaris nam nu het bestuur waar.
De overheid heeft hier - en dat is vrij
uitzonderlijk - aan het kortste eind ge-
trokken. Dankzij het hevige verzet van
de aanborgers - met ware mini-veldsla-
gen en tussenkomst van de plaatselijke
rijkswacht - en de vurige verdediging
door een geestelijke die historisch on-
derzoek gedaan had om het oorspron-
kelijke eigendomsrecht van de aanbor-
gers aan te tonen, wonnen de aan-
borgers het proces van de gemeentelijke
overheden. Intussen was het econo-
misch belang van het gebied wel al ver-
minderd en hadden de aanborgers zelf
een soort privatisering van hun eigen
systeem doorgevoerd. In de jaren na
1840 hadden ze zelf al het systeem van
schatgelden (betaling per paard of koe)
vervangen door een verpachtingssys-
teem. Dit was dus in feite een vorm van
privatisering, hoewel het puur juridisch
gezien nog steeds ging om een gemene
grond, in dit geval als eigendom in on-
verdeeldheid.
Tot op vandaag wordt het gebied (het
gaat in feite over verschillende percelen
grond) gebruikt door de aanborgers en
beheerd door hoofdmannen. Hoewel de
economische functie van weleer nu ver-
vangen is door een folkloristische. Nog
steeds komen er om de drie jaar een
duizendtal aanborgers hun stem uit-
brengen, hun dividend ontvangen en
uiteraard - naar aloude traditie - stevig
drinken en eten.
Het
tweede ideaaltype
van gemene gron-
den dat we kunnen onderscheiden,
heeft een veel opener karakter. Hier
gaat het doorgaans om zeer grote gebie-
den, vaak uitgestrekt over verschillende
gemeenten. Ook zijn de toegangsvoor-
waarden heel wat flexibeler. De grote
oppervlakte laat het doorgaans niet toe
om deze percelen te omheinen. Meestal
staan de lokale overheden van verschil-
lende gemeenten, eerder dan de gebrui-
kers, hier in voor het beheer van de
gronden. Dit tweede type leunt sterk
aan bij
open access
of het zogenaamde
'res nullius': 'goederen van niemand'.
Gemeinten in Vlaanderen, meenten in
Nederland en de Gemeinheiten in
Duitsland sluiten bij dit tweede type
aan.
Van dit tweede type zijn er vooral veel
voorbeelden te vinden in het oosten van
België, in het bijzonder in de Kempen,
in het hertogdom Brabant. Eén van die
gemene gronden, die ook wel 'aarden'
en 'vroentes' genoemd werden, was de
Aard van de Zes dorpen. De eerste de-
cennia van de veertiende eeuw worden
gekenmerkt door een bijzonder actieve
periode inzake het aantal uitgiften van
gemene gronden in gebieden die recht-
streeks van de hertog van Brabant af-
hingen.
De aardbrief van de Zes Dorpen was
daar één van. Deze aard was een uitge-
strekt heideveld in gemeenschappelijke
eigendom van zes dorpen waarover het
38
Negende
Jaarboek Anarchisme/De AS
138/139
zich ook uitstrekt, met een totale opper-
vlakte van ongeveer 2.500 ha. De be-
grenzing ervan was vrij vaag omschre-
ven, het gebied was niet omheind. Alle
inwoners van de zes omliggende dor-
pen konden er gebruik van maken,
vooral in de vorm van beweiding. Het
beheer ervan lag in handen van de re-
geerders van de zes dorpen, die niet
rechtstreeks onder de gebruikers wer-
den verkozen. De toegang tot dit gebied
was over het algemeen veel vrijer, en
ook wel moeilijker te controleren.
CONFLICTEN
Hoewel er rond de vroegste oorsprong
van gemene gronden enige onzeker-
heid hangt, kunnen we met zekerheid
stellen dat er reeds in de dertiende
eeuw keuren (statuten) werden opge-
maakt waarin de regulering van de ge-
mene gronden uiteen werd gezet.
Hoogstwaarschijnlijk dwong de bevol-
kingstoename ten gevolge van de voor-
afgaande ontginningsgolf tot het vast-
leggen van voorheen enkel mondelinge
afspraken tussen de heer en gebruikers.
Logischerwijze ontstonden hierbij ook
conflicten, die niet noodzakelijk in het
voordeel van de dorpelingen uitdraai-
den. In 1430 in Oostmalle, in het hertog-
dom Brabant, bijvoorbeeld, stonden de
dorpelingen tegenover de lokale heren
Willem van Berchem en Floris de Bie,
die de gemene gronden hadden ge-
bruikt zonder toestemming van de dor-
pelingen.2
In de meeste gevallen werden de ge-
bruikers in de overeenkomst ook ver-
plicht tot het betalen van een jaarlijkse
cijns (belasting). Samen met het betalen
van een bedrag (het
voorle)
bij de ont-
vangst van de zogenaamde 'vroente-
brief', erkenden de gebruikers de soe-
vereiniteit van de heer. Sommigen zien
hier een bevestiging in van een reeds
lange tijden bestaande situatie. De heer
diende altijd toestemming te geven aan
de gebruikers indien zij bijvoorbeeld
een stuk grond wensten te verkopen.
De gebruikers hadden wel een min of
meer exclusief gebruik van een welom-
schreven gebied en genoten bescher-
ming tegen mogelijke inbezitnemers.
De baljuw als plaatselijke vertegen-
woordiger kwam tussenbeide bij con-
flicten.
Tot de achttiende eeuw kwamen moge-
lijke bedreigingen voor het systeem van
gemene gronden vooral van de lokale
heer of de gebruikers zelf, die met de
opbrengst van de verkoop bijvoorbeeld
schulden wensten te dekken. Daarna
kwamen er ook vanuit de hogere over-
heid bedreigingen. De juridische onder-
bouw werd pas eind achttiende eeuw
onderuit gehaald. Naast de afschaffing
van de feodaliteit, waardoor de band en
overeenkomst tussen de lokale heer en
de gebruikers van de gemene grond
werden verbroken, zorgde nieuwe wet-
geving voor een overheveling van de
gemene gronden naar de gemeente.
Hierdoor verloren de gebruikers als in-
dividuen het recht om mee te beslissen
over de zaken die met de gemene
grond samenhangen, indusief het recht
om mee te beslissen over het al dan niet
verkopen van de gronden.
Alle gronden van het meer gesloten ty-
pe hebben dit lot ondergaan, met vaak
vrij snel daaropvolgend de volledige
privatisering. De gebruikers van de an-
dere gemene gronden, waar de lokale
overheid zich weinig met het beheer
van de gronden inliet (zie boven, type
1), hebben getracht zich hieraan te ont-
trekken, vaak met succes. Hun beperkte
rechtszekerheid als goed in onverdeeld-
heid plaatste hen evenwel in een lastige
Negende Jaarboek Anarchisme/De AS
138/139
39
positie ten opzichte van de gemeenten
die de gronden maar al te graag wen-
sten te onteigenen. Nagenoeg alle ge-
mene gronden in onverdeeldheid zijn
uiteindelijk - zij het vaak na vele pro-
cessen - in handen gekomen van de ge-
meentelijke overheden.
Na de annexatie door Frankrijk werd in
1804 de
Code Civil
of het Burgerlijk Wet-
boek geïntroduceerd. Hoewel artikel
542 van het Burgerlijk Wetboek spreekt
van het eigendomsrecht van de inwo-
ners op de gemene gronden - en bijge-
volg ook zeggenschap over de bestem-
ming ervan — gold dit in de praktijk
alleen voor een gemeenschappelijk ge-
bruiksrecht en hadden de gebruikers
nog weinig of geen zeggenschap over
de bestemming van de gronden.
3
Het
beheer werd door het lokale gemeente-
bestuur waargenomen.
Dit hoefde echter niet noodzakelijk ne-
gatieve gevolgen te hebben. In vele ge-
vallen zetten de gemeenten gewoon
hun vroegere bestuur voort, gebruik
makend van dezelfde regelgeving.
In de streken waar de gronden nog
steeds van groot belang waren in de
landbouweconomie, dreigde de verde-
ling van de gronden immers opstanden
onder de gebruikers, die de overheid
liever probeerde te vermijden, uit te
lokken. Over de werkelijke oorzaken
van het verdwijnen van gemene gron-
den zijn de meningen verdeeld. Ener-
zijds speelde de wetgever een belangrij-
ke rol. Anderzijds was deze wetgeving
ook lange tijd weinig effectief, maar
zien we toch een achteruitgang van de
totale oppervlakte gemene gronden. In
sommige streken van Binnen-Vlaande-
ren bijvoorbeeld waren er tegen het ein-
de van de achttiende eeuw nog slechts
enkele sporen van gemene gronden te
vinden.
Vooral vanaf het midden van de acht-
tiende eeuw worden zij vanuit verschil-
lende hoeken onder vuur genomen. Een
steeds sneller toenemende bevolking en
nieuwe ontwikkelingen in de landbouw
deden vragen rijzen omtrent de zoge-
zegd 'onvruchtbare' gronden. Men ver-
onderstelde dat de gemeenschappelijk-
heid van het gebruikssysteem verhin-
derde dat deze gronden op een produc-
tieve wijze werden ingezet. Productivi-
teit werd hierbij gezien als opbrengst in
graangewassen of aardappelen. Deze
visie werd bovendien ondersteund door
de individualiseringstendens die de Ver-
lichting had gestimuleerd. Beide invals-
hoeken worden als het ware verenigd
in één van de meest invloedrijke denk-
richtingen van die tijd, met name de fy-
siocratie.
Deze eerste economische doctrine met
als belangrijkste denker de Fransman
Quesnay, ging ervan uit dat landbouw
de rijkdom van een natie vormde (en
dit in tegenstelling tot de mercantilisten
die handel centraal plaatsen). Kort sa-
mengevat kwam het erop neer dat
landbouw voedsel voortbracht, voedsel
bevolkingsgroei mogelijk maakte en be-
volkingsgroei voor meer kanonnen-
vlees stond. In het door de fysiocraten
vooropgestelde landbouwbeleid pasten
geen gemene gronden. Dit 'relict van
het Ancien Régime' verhinderde de
boer het initiatief te nemen om het land
productiever te maken en stond ver-
nieuwing in de weg. Een dergelijk sys-
teem zagen ze als een vorm van onder-
exploitatie.
TRAGEDY OF THE COMMONS
Tot op vandaag staan gemene gronden
nog volop in de belangstelling. Hoewel
het huidige debat vooral gaat over ge-
mene gronden als theoretisch concept
40
Negende Jaarboek Anarchisme/De
AS
1381139
of nog bestaande systemen van collec-
tief gebruik en beheer in niet-westerse
landen, ligt aan de basis van de herle-
ving een metafoor gestoeld op voor-
beelden uit ver vervlogen tijden. Aan
het eind van de jaren zestig kwam Gar-
ret Hardin met de 'tragedy of the com-
mons'. Hardin ging ervan uit dat een
systeem van gemeenschappelijkheid per
definitie gedoemd was te mislukken. In
een gemeenschappelijk systeem denkt
de boer enkel aan zichzelf, niet aan het
algemeen belang. In ecologische termen
zou het leiden tot overexploitatie.
Ondanks de 'hogere' doelstellingen die
Hardin had met zijn metafoor - name-
lijk het aantonen van de voordelen van
een strikte bevolkingspolitiek om de ne-
gatieve effecten van een stijgende we-
reldbevolking tegen te gaan - heeft zijn
negatieve visie op gemene gronden
(cornmons) een verregaande invloed
gehad op verschillende disciplines - bij
de ecologen, biologen, economen enz.
De logische opbouw van de metafoor
spreekt over het algemeen onmiddellijk
aan. Hoezeer echter de historische reali-
teit geweld wordt aangedaan, ontgaat
hen meestal. Op het eerste zicht hebben
de fysiocraten en Hardin-adepten een
totaal tegenovergestelde visie op het ef-
fect van gemeenschappelijk gebruik en
beheer op de productiviteit van de be-
treffende gronden. Beide benaderingen
zijn er echter van overtuigd dat een be-
paald eigendomssysteem, in casu een
gemeenschappelijk systeem, de aard
van een goed, in casu land, in negatieve
zin beïnvloedt, en niet andersom.
Daartegenover staan de denkers die we
maar zullen omschrijven als de marxis-
ten en neo-marxisten. Deze gaan ervan
uit dat de grond juist in gemeenschap-
pelijk gebruik en beheer wordt gehou-
den omdat dit de enige mogelijke vorm
van beheer is voor het betreffende type
grond, namelijk vaak weinig vruchtba-
re grond of grond die bijvoorbeeld te
nat is voor landbouwgebruik. Daarbij
veronderstellen ze dat deze gemene
gronden ook functioneren als een vang-
net voor de minderbedeelden uit de sa-
menleving. Als reactie op Hardin, kwa-
men gemene gronden weer in de
belangstelling. Verschillende onderzoe-
kers hebben een genuanceerder en met-
een ook een positiever beeld naar voren
geschoven, namelijk dat gemeenschap-
pelijk gebruik en beheer de beste - maar
niet de enige - wijze was waarop deze
gronden konden beheerd worden.
Dat er in het geval van gemene gronden
wel een duidelijk verband bestaat tus-
sen de aard van de grondstof en het be-
heer blijkt duidelijk uit de - overigens
schaarse kwantitatieve - gegevens voor
België. Vanaf 1834 zijn een aantal cijfers
beschikbaar, maar het betreft hier enkel
gegevens over het meer open type.
Aangezien deze gronden na 1804 onder
gemeenten-eigendom gerekend wer-
den, waren deze makkelijker te tellen.
Inzake totale oppervlakte zijn deze ze-
ker belangrijker dan die van het meer
gesloten type, maar inzake 'institutio-
nele rijkdom' of intensiteit van gemeen-
schappelijk gebruik en beheer zijn deze
zeker armer te noemen.
Op een totale oppervlakte van bijna
30.000 vierkante kilometer bedroegen
de onontgonnen gronden in België in
1770 bijna vijftien procent; in 1910 was
dit gereduceerd tot minder dan vier
procent. In 1846 was de helft van deze
gronden nog in handen van de gemeen-
ten. Een halve eeuw later is ruim 56
procent in handen van particulieren,
een direct gevolg van de Belgische
landbouwpolitiek. De vermindering van
de beboste oppervlakte tussen 1846 en
Negende Jaarboek Anarchisme/De
AS
138/139
41
1866 is een gevolg van de talrijke bos-
ontginningen met het oog op cultive-
ring, enerzijds in opdracht van de ge-
meenten (ongeveer 8.500 ha) en an-
derzijds op initiatief van particulieren
die op een veel grotere schaal werken.
Tot 1870 mag men zelfs spreken van
een ontbossingskoorts.
Mede dankzij de bebossing van gemene
onontgonnen gronden bereikte het bos-
areaal tegen 1880 opnieuw het niveau
van 1846. In de periode daarna volgt
een toename van meer dan 30.000 ha.
Daartoe werd vooral bijgedragen door
de bebossing van vroegere onbewerkte
gronden die men tevergeefs had probe-
ren in cultuur brengen.
4
In deze periode
bleef het grootste gedeelte bos in bezit
van de gemeenten.
Regionaal bekeken, kunnen we vaststel-
len dat de grootste oppervlakte bossen
in handen van de gemeenten na 1846
vooral in de provincies Luxemburg en
Namen te vinden is, de provincies met
de laagste bevolkingsdichtheid. De
sterkste stijging van de beboste opper-
vlakte in handen van de gemeente na
1846 speelt zich vooral af in de tot dan
toe weinig beboste provincies Antwer-
pen en Limburg. Zoals verder zal blij-
ken heeft een wet uit 1847 hierbij een
grote rol gespeeld.
Binnen de Belgische landsgrenzen was
er ook sprake van een grote variatie in
oppervlakte onontgonnen gronden. In
het bijzonder in het noordoosten van
het land, met name in het Kempense
gedeelte van Antwerpen en Limburg,
treffen we een hoge concentratie aan
onontgonnen gronden aan. Elders mer-
ken we vooral de kleinere concentraties
op, bijvoorbeeld in de Luikse weide-
streek en in de zogenaamde Brugse
veldzone waar de velden, die welis-
waar minder uitgestrekt waren dan in
de Kempen maar toch tamelijk aanzien-
lijk waren, tot ver in de negentiende
eeuw nog als gemene gronden werden
beheerd.
Uit het voorgaande cijfermateriaal blijkt
dat de gemene gronden nog tot het
midden van de negentiende eeuw om-
vangrijk konden zijn, zij het regionaal
sterk geconcentreerd. Overal in België
en niet in het minst in de Kempen wer-
den ze echter sinds het midden van de
negentiende eeuw drastisch aangepakt.
Hoewel de wetgeving voor die tijd niet
van een even grote effectiviteit getuigt,
werd gedurende deze periode wel de
basis gelegd voor nagenoeg volledige
privatisering en ontginning van geme-
ne gronden.
Ik beperkt mij hier tot een kort over-
zicht van de wijze waarop van over-
heidswege werd omgegaan met geme-
ne gronden sinds 1750. Ondanks het
feit dat er ook in Vlaanderen voorbeel-
den te vinden zijn die Hardins Tragedy
of the commons op kleine schaal illu-
streren, meen ik dat hoofdoorzaken niet
binnen maar buiten het systeem van ge-
mene gronden dienen te worden ge-
zocht. Samen met de veranderingen in
het juridisch kader die ik daarnet al heb
toegelicht, werd vanuit wetgevende
hoek de druk op de gemene gronden
sterk opgevoerd.
Pas vanaf het midden van de achttiende
eeuw kunnen we spreken van een sys-
tematische aanpak met de inzet van een
aantal juridische instrumenten die op
termijn wel degelijk een effect zouden
hebben. In de periode daarvoor werd
de strijd vooral op lokaal niveau gestre-
den. Gezien de toch wel duidelijke geo-
grafische variatie in het belang van
onontgonnen en gemene gronden die ik
daarnet heb aangetoond, zal het aller-
42
Negende Jaarboek Anarchisme/De AS
138/139
minst een verassing zijn dat ook de
wetgeving van dergelijke variatie ge-
tuigt. Bij de bespreking per regio moe-
ten we, precies omdat gemene gronden
vanuit verschillende hoeken werden be-
stookt, aandacht hebben voor verschil-
lende thema's binnen de wetgeving.
ONTGINNINGEN
We bespreken hier de periode vanaf
1750, aangezien het vanaf dan ongeveer
is dat we overal in Europa de wetge-
ving met betrekking tot ontginningen
en privatisering van gemene gronden
zien opduiken. Reeds in 1752 beslisten
de Staten van Brabant dat de woeste
gronden, vooral dan in de Kempen,
veranderd dienden te worden in land-
bouwgrond, bos of weideland. De eer-
ste twaalf jaren van de ontginning zou
de belasting niet verhoogd worden,
daarna zouden ze slechts de helft die-
nen te betalen van het normale bedrag.
Pas na twintig jaar zouden deze voor-
delen vervallen.
Dit allereerste 'Algemene Decreet' op
het niveau van de regio met betrekking
tot ontginningen, werd niet toevallig in
Brabant uitgevaardigd, een provincie
met een aanzienlijke oppervlakte
onontgonnen grond. Slechts door een
verdere uitbreiding van de belasting-
vrijstelling tot dertig jaar, kon dit de-
creet enig succes opleveren.
Uit een enquête van de Staten van Bra-
bant onder de lokale overheden aan-
gaande de oppervlakte en het belang
van de gemene heiden, blijkt dat deze
voor de landbouweconomie onmisbaar
waren. Er werd in het bijzonder gewe-
zen op een gebrek aan meststoffen om
de gronden vruchtbaar te maken.
Dankzij de gemene gronden, die het
vee van weide voorzagen, konden de
bewerkte gronden van meststoffen
voorzien worden. Om ook die gemene
gronden vruchtbaar te maken was er
onvoldoende mest.
De Ordonnantie (Verordening) van
1772 die daarop volgt, legt aan de
dorpsgemeenschappen van Brabant op
om hun onontgonnen gronden binnen
de zes maanden te vervreemden en er-
voor te zorgen dat ze binnen twee jaar
in cultuur gebracht zouden worden,
met privileges en belastingsvrijstellin-
gen als belofte. Na twee jaar was maar
een magere 2.500 ha verkocht, waarvan
ongeveer een derde in cultuur was ge-
bracht. In een aantal regio's van het
Hertogdom werd zelfs geen gevolg ge-
geven aan deze regeling. Vijftien jaar la-
ter was er op een totale oppervlakte van
26.000 ha maar 4.000 á 5.000 ha ver-
kocht, wat evenwel niet wil zeggen dat
deze ook effectief ontgonnen waren.
Deze Ordonnantie werd een misluk-
king, vooral wegens de zeer sterke
maar voorspelbare tegenstand van de
gewone man, die er niet in slaagde om
een deel van de onontgonnen koek te
bemachtigen.
De algemene ontginningskoorts sloeg
ongeveer op hetzelfde moment als in
Brabant ook in Luxemburg toe, maar
gezien de andere vormen van grondge-
bruik, op een andere wijze. In 1754
werd een oud Edict (soort bevelschrift)
van het begin van de zeventiende eeuw
uitgebreid met onder meer beperkingen
inzake het gebruik van hout uit de ge-
mene bossen.
Geïnspireerd door de initiatieven van
de Staten van Brabant, drong de centra-
le overheid er bij de Staten van Luxem-
burg op aan om de gemene goederen te
verdelen. Luxemburg bleef tot diep in
de negentiende eeuw het grootste ver-
zet bieden tegen een algemene aanpak
en bleef pleiten voor de autonomie van
Negende Jaarboek Anarchisme/De
AS
1381139
43
de gemeenten in beslissingen terzake.
Deze hebben in het laatste kwartaal van
de negentiende eeuw geleid tot de ver-
deling van 4.000 á 5.000 ha gemene
gronden. Het sneeuwbaleffect bereikte
ook Henegouwen.
In vergelijking met Brabant en Luxem-
burg vinden we in Henegouwen echter
een veel intensievere landbouw. Hene-
gouwen was ongetwijfeld de beste on-
der de Belgische leerlingen van de fysi-
ocratische school. Tussen 1760 en 1765
hadden de fysiocraten een duidelijk
overwicht in de 'Geheime Raad' en la-
ter ook in de 'Raad van Financiën'. Hier
vinden we, niet verwonderlijk, de eer-
ste wetgeving die specifiek gericht was
tegen de gemeenschappelijke eigen-
dom, ongeacht hun toestand. Het De-
creet van 1757 geeft aan de dorpsge-
meenschappen van Henegouwen de
opdracht om binnen zes maanden hun
gemene goederen te privatiseren.
Dat ook in Henegouwen de landbouw
nog steeds op een traditionele leest ge-
schoeid was, is gebleken uit de hevige
reacties van de gebruikers. Deze heb-
ben uiteindelijk geleid tot een afge-
zwakte versie van de Ordonnantie.
Slechts tweederde van de gemene pon-
den werd in pacht gegeven voor lange
termijnen (36 tot 45 jaar). Eén derde
diende als gemeenschappelijke weide-
grond voor de inwoners. In het begin
van de jaren 1760 was één derde ten-
minste gedeeltelijk ontgonnen. Om het
effect te versterken werd in 1762 belas-
tingvrijstelling en -vermindering toege-
voegd aan de oorspronkelijke regeling.
Resten nog Namen en Vlaanderen. In
Namen bleken - zij het met enige ver-
traging - vooral de adel en geestelijk-
heid gewonnen voor het debat over de
gemene gronden. Ongetwijfeld hadden
ze, ondanks hun zogenaamde nobele
bedoelingen, in de eerste plaats interes-
se voor de uitbreiding van hun eigen
domein, naar het voorbeeld van Bra-
bant. Uit hun kringen kwam het voor-
stel de Brabantse Ordonnanties te ko-
piëren. In het bijzonder de corporatie
van de beenhouwers (slagers) stond in
voor de verdediging van kleine boeren
en dagloners. Zij vreesden dat het ver-
dwijnen van de gemene weiden zou lei-
den tot een verminderde toevoer van
vee.
Hun reacties bleven niet zonder gevolg.
De Ordonnantie van 1773 was onge-
twijfeld de meest sociale in haar soort:
een deel van de gronden werd behou-
den voor gemeenschappelijk gebruik.
De rest werd gratis verdeeld onder de
gezinshoofden, evenwel met de ver-
plichting de gronden in cultuur te bren-
gen. Hierbij werd ook een vrijstelling en
later vermindering van lasten voor-
zien.
5
Deze maatregelen hadden wel ef-
fect. In de Condroz-regio, die ongeveer
één derde van het graafschap uitmaak-
te, werd ongeveer 22 procent van de ge-
mene gronden verdeeld. En in tegen-
stelling tot de andere gemeenten, ging
dit gepaard zonder geweld en opstoot-
jes. Maar onder druk van de adel en
geestelijkheid werd deze Ordonnantie
in 1790 weer opgeheven.6
Ook in Vlaanderen waren er in de acht-
tiende eeuw nog vrij uitgestrekte onont-
gonnen gemene velden en weiden, in
het bijzonder in het Brugse Vrije (de
streek rond Brugge) en de Oudburg
(ten noorden van Gent). Elders kon de
oppervlakte aan sterk gefragmenteerde
gemene gronden toch nog oplopen tot
meer dan tien procent van de totale op-
pervlakte, zoals bijvoorbeeld in het ge-
bied Oudenaarde. De provinciale over-
heid in Vlaanderen nam, in tegen-
stelling tot de meeste andere provincies,
44
Negende Jaarboek Anarchisme/De AS
1381139
geen eigen initiatieven om deze resten
te ontginnen. Integendeel: meerdere le-
den van de Provinciale Staten hebben
zich verzet tegen de overheidsinitiatie-
ven. De achttiende eeuwse ontginnin-
gen in het Graafschap Vlaanderen wer-
den ondernomen door particulieren, in
het bijzonder de abdijen, die zich vooral
concentreerden op indijkingen en
droogleggingen. De veldgebieden rond
Brugge bleven voor het grootste deel
onaangetast tot het midden van de ne-
gentiende eeuw.
Aan het eind van de achttiende eeuw
wordt de individualisering van de
landbouw verder doorgedreven, deze
keer met betrekking tot de gemeen-
schappelijke gebruiksrechten op pri-
vaatgronden (denk aan de gemene
gronden in ruime zin). In 1781 wordt
het vrijgeweiderecht beperkt voor scha-
pen en geiten tot het grazen langs pu-
blieke wegen en onder toezicht. Twee
jaar later wordt het vrijgeweiderecht
gewoon integraal afgeschaft. Geduren-
de de Franse en Nederlandse periode
vallen weinig noemenswaardige initia-
tieven te melden inzake ontginning of
privatisering van gemene gronden. In-
tegendeel, het Nederlandse bestuur
heeft het zelfs gepresteerd de belasting-
vrijstelling bij ontginning op te heffen.
Belangrijk is evenwel dat er vooral tij-
dens het Franse bewind een aantal juri-
dische obstakels uit de weg geruimd
werden. De overheid beschikte daarna
over verschillende effectieve juridische
instrumenten om de gemene gronden te
onteigenen en hun kopers tot ontgin-
ning aan te moedigen. De staat kon de
gemeentelijke autonomie omzeilen en
deze dwingen tot een publieke verkoop
via een Koninklijk Besluit na gunstig
advies van de Bestendige Deputatie van
de provincie (Gedeputeerde Staten).
Met uitzondering van de gemeenten in
het zuiden van het land, was er relatief
weinig tegenstand tegen de uitvoering
van deze wet, ongetwijfeld wegens de
dreiging van onteigening. Het aantal
door de overheid verplichte verkopen
bleef beperkt.
In het zuiden werd vooral gekozen
voor verdeling of verpachting van de
gronden, een achterpoortje dat toch nog
in de wet was ingebouwd. Op sociaal
vlak was deze wet echter allerminst een
gunstige maatregel. De verkoop van de
gronden was vooral in het voordeel van
grote grondeigenaren woonachtig in de
grote steden. Enkel wanneer de ge-
meente zelf het initiatief nam om de
gronden in kleine percelen te verkopen,
slaagden de Kempense 'heiboerkes'
erin om een stuk te bemachtigen. De
prijzen van heidegronden stegen na
1847 aanzienlijk.
De belangrijkste factoren die de ontgin-
ningskoorts hebben aangewakkerd zijn:
de stijging van prijzen van grond- en
voedingsmiddelen, de sterke bevol-
kingsgroei tussen 1812 en 1846 (name-
lijk een toename van 0,97 procent per
jaar) en het feit dat ondanks de groei
van de Belgische landbouwproductie,
er onvoldoende voedsel was om de
sterk stijgende bevolking te voeden (in
het crisisjaar 1846 waren er slechts vol-
doende broodgranen om 76,7 procent
van de Belgische bevolking te voeden).
Men ging er bovendien van uit dat het
ontginnen van de nog bestaande uitge-
strekte woeste gronden werk zou bie-
den aan het groeiende leger werklozen.
De wet van 1847 heeft in het bijzonder
de onontgonnen gronden getroffen. De
onontgonnen gemene gronden werden
sterk gereduceerd. Na drie jaar waren
reeds ruim 11.000 ha gemene velden
verkocht, verdeeld of verpacht. Het peil
Negende Jaarboek Anarchisme/De
AS
138/139
45
van de bossen in gemeentelijk bezit kon
ongeveer gelijk blijven omdat vele ge-
meenten in dezelfde periode bossen
van particulieren hebben aangekocht
De totale oppervlakte bos neemt ook
sterk toe, in het bijzonder na 1880. Dit
valt te verklaren door de bebossing van
de vroegere woeste gronden die bij na-
der inzien toch onvoldoende vrucht-
baar bleken te zijn om er weideland van
te maken of landbouwgewassen op te
kweken.
Samenvattend kunnen we stellen dat de
ontginningspolitiek van de Oostenrij-
kers, Fransen en Nederlanders weinig
heeft opgeleverd inzake landbouwpro-
ductiviteit. De Kempische velden in
Antwerpen en Limburg werden tijdens
de tweede helft van de achttiende eeuw
vooral bebost.
7
Indien de ontginning
succesvol verliep, dan was dit in de eer-
ste plaats ten gevolge van particulier
initiatief en niet zozeer ten gevolge van
een effectieve wetgeving. In de provin-
cies Luxemburg en Namen werden dan
ook meer resultaten behaald. Hoewel er
niet veel meer gronden ontgonnen wer-
den dan in Limburg en Antwerpen,
werden er meer gronden omgezet in
landbouwgronden en weideland. Er
was sprake van een toename van het
landbouwareaal van respectievelijk elf
en veertien procent.8
Tussen 1847 en 1880 stijgt de land-
bouwgrond met een gemiddelde van
ruim tien procent De toename in pro-
ductiviteit daarentegen was echter niet
recht evenredig. De bescheiden bijdrage
aan het productievolume van maar
twee á drie procent lag ongetwijfeld ver
beneden de verwachtingen. Hiermee
wordt meteen ook al aangetoond dat de
'negatieve denkers' het bij het verkeer-
de eind hadden. In tegenstelling tot wat
zij dachten, leidde het opheffen van het
Gemeenschappelijk Statuut van de ge-
mene gronden niet tot de gehoopte pro-
ductiviteitsstijging. Men kan het sys-
teem van gemene gronden dan ook
moeilijk verwijten dat het leidt tot on-
derexploitatie.
PRIVATISERINGEN
Hoewel op landbouwkundig vlak geen
succes, kunnen we de wet van 1847 wel
als een effectief privatiseringsinstru-
ment beschouwen, zeker in vergelijking
met het vrij beperkte succes van de wet-
geving in de decennia ervoor. Verkla-
ringen daarvoor zijn op juridisch vlak
te vinden in de sterke verandering van
de juridische onderbouw, op politiek
vlak in de toenemende concentratie van
macht op het hogere overheidsniveau
ten nadele van de lokale overheden en
op economisch vlak in de aandacht van
de overheid voor het invullen van de
randvoorwaarden die noodzakelijk zijn
voor een succesvolle ontginning. Er
werden effectieve onteigeningsinstru-
menten ingezet. Ongetwijfeld heeft de
combinatie van de spreekwoordelijke
'wortels' en 'stokken' hier een rol ge-
speeld.
Sinds 1793 was de overgrote meerder-
heid van de gemene gronden boven-
dien in handen van de gemeenten als
rechtspersoon, wat toeliet een meer uni-
forme en eenvoudiger toe te passen
wetgeving te ontwikkelen. Voor de ho-
gere overheden waren de gemene gron-
den daardoor ook een stuk makkelijker
te controleren. Inzake randvoorwaar-
den heeft vooral de sterke groei van de
infrastructuur een rol gespeeld: vanaf
1835 zien we een aanzienlijke ontwik-
keling van transportmogelijkheden. De
overheid investeerde aanzienlijk in de
aanleg van nieuwe wegen, spoorwegen
en kanalen. Deze ontwikkelingen lieten
46
Negende Jaarboek Anarchisme/De AS
1381139
toe om chemische meststoffen aan te
voeren en om kalkdepots aan te leg-
gen.
9
Zoals al in het begin toegelicht,
zijn de beheer- en gebruiksvormen die
voorkomen bij gemene gronden bijzon-
der rijk aan variatie. Vanaf begin ne-
gentiende eeuw verschraalt deze varia-
tie, althans in juridische zin.
De grote
meerderheid van de gemene gronden wordt
dan gemeentegronden.
Daarnaast evo-
lueren vele van de vroegere gesloten ty-
pes naar goederen in onverdeeldheid.
Vandaag resteren nog een paar over-
blijfselen van dat gemeenschappelijk
verleden. Het belang dat dit systeem
gespeeld heeft in de toenmalige land-
bouw blijkt onder meer uit de hevige
tegenstand van de gebruikersgerechtig-
den tot diep in de negentiende eeuw en
het lang uitblijven van enig effect van
de landbouwpolitiek die erop gericht
was om de gemene gronden te liquide-
ren. De landbouw was toen nog ge-
mengd en veel gevarieerder dan de
landbouw van vandaag.
Ondanks de agronomische voorbeeld-
functie die Vlaanderen in de achttiende
eeuw toegedicht kreeg, was de land-
bouw in verschillende streken nog ge-
bonden aan de grondstoffen die op de
gemene gronden te halen waren. Het
gebruik in gemeenschappelijkheid liet
bovendien toe dat de beheerskosten
van gronden die geen directe opbrengst
onder de vorm van bijvoorbeeld graan-
gewassen of aardappelen voortbrach-
ten, tot een minimum beperkt konden
worden. Uit de regionale variatie in de
opinies over privatisering die de pro-
vinciale overheden op nahielden, blijkt
dat afhankelijk van de landbouwsitua-
tie het belang van gemene gronden van
regio tot regio sterk kon verschillen.
Pas in de jaren 1830 werden de rand-
voorwaarden voor een volledig ver-
dwijnen van gemene gronden funda-
menteel aangepakt; denken we bijvoor-
beeld aan de Kempense kanalisatie-
plannen. Tot dan was de negatieve visie
van de overheid op gemene gronden
zonder meer misplaatst. Beleidsmakers
liepen tot dan met hun agrarische uto-
pieën duidelijk voor op de dagelijkse
realiteit van de keuterboer, wat meteen
ook verklaart waarom hun beleid inza-
ke ontginningen en privatisering zo
weinig effectief bleek. Een van de voor-
beelden ter illustratie van de grote af-
stand tussen de overheid en die boeren,
is een vragenlijst die het Nederlandse
bewind naar gemeenten in het zuiden
stuurde. Bij de vraag of er in de ge-
meente nog 'Marken' te vinden waren
en hoe uitgestrekt die dan wel zouden
zijn, fronsten de Vlamingen de wenk-
brauwen. Van markegenootschappen
hadden ze nog nooit gehoord.
Hoewel er in België tegenwoordig nau-
welijks resten van de vroegere gemene
gronden te vinden zijn, zijn de gemene
gronden nog niet dood. De privatise-
ringsgolf heeft overigens ook de geme-
ne gronden elders in Europa groten-
deels geëlimineerd. Maar in het bij-
zonder in de niet-Europese landen zijn
er nog grote gemene gebieden te vin-
den, bijvoorbeeld de gemene visgron-
den in Turkije en Brazilië of de talrijke
gemeenschappelijke weidegronden in
India."
NOTEN
(1) Deze typologie werd gemaakt op basis van onderzoek uitgevoerd in het kader van een
comparatief onderzoek van acht onderzoekers uit verschillende Europese landen over het ge-
bruik en beheer van gemene gronden in noordwest-Europa (tussen ca. 1500 en 1850) dat re-
Negende Jaarboek Anarchisme/De AS
1381139
47
EN
-/
iEDEREEN
DiE
ç
13E1
7
.1
.--
) DAAR oM M oE.-r
Ee t4 pA c t F
s-re.
LACHEN- - -
,
-. ..-.
,
(1-0 Erf)
,
,...
0
9
a
S-éi p
-
-
- .
Î
DiE KAN
EEN
KLAP
VOOR Z'N BEk
VIKRYGEN!!
cent in boekvorm is verschenen als M. De Moor, L. Shaw-Taylor and P. Warde (eds),
The ma-
nagement of common land in north west Europe, ca. 1500-1850;
Brepols, Turnhout 2002 (CORN
Publication series, nr. 8). - (2) Moeskop, 1985. - (3) Godding, 1987: p. 204. - (4) Clicheroux,
1956: pp. 576-577 en 540-541 en Dejongh, 1999: pp. 94-95. - (5) Recht, 1950: p. 44. - (6) Vanden-
broeke, 1975: p. 44. - (7) Dejongh, 1999: p. 110. - (8) Idem, p. 98 e.v. - (9) Blomme, 1993: pp.
441-444. - (10) Zie voor voorbeelden: Bromley Feeny, 1992.
BIBLIOGRAFIE
Blon-une, J. (1993),
The Economie Development of Belgian Agriculture: 1880-1980. A Quantitative
and Qualitative Analysis,
Leuven: Leuven University Press.
Bromley, D.W. and Feeny, D. (1992)
Making the commons work: theory, practice and policy,
edn.
San Francisco.
Clicheroux, E. (1957) L'évolution des terrains incultes en Belgique.
Bulletin de !Institut de re-
cherches économiques et sociales
XXIII, 497-524.
Dejongh, G. (1999)
Tussen immobiliteit en revolutie. De economische ontwikkeling van de Belgische
landbouw in een eeuw van transitie, 1750-1850.
K.U. Leuven.
Godding, P. (1987)
Le droit privé dans les Pays-Bas méridionaux du 12e au 18e siècle,
Bruxelles.
Moeskop, G. (1985)
Het gebruik van gemene gronden
in
de Antwerpse Kempen tijdens het Ancien
Regime.
K.U. Leuven.
Recht, P. (1950)
Les biens communaux du Namurois et leur partage â la fin du
XVIIIe
siècle. Contri-
bution a l'étude de l'histoire agraire et du droit rural de la Belg ique accompagnée d'une description des
classes rurales a la fin de l'Ancien Régime,
Bruxelles.
Vandenbroeke, C. (1975)
Agriculture et alimentation dans les Pays -Bas autrichiens,
Gent-Leuven.
48
Negende
Jaarboek Anarchisme/De AS
138/139
ResearchGate has not been able to resolve any citations for this publication.
Making the commons work: theory, practice and policy
  • D W Bromley
  • D Feeny
Bromley, D.W. and Feeny, D. (1992) Making the commons work: theory, practice and policy, edn. San Francisco.
Bulletin de !Institut de recherches économiques et sociales XXIII
  • E Clicheroux
Clicheroux, E. (1957) L'évolution des terrains incultes en Belgique. Bulletin de !Institut de recherches économiques et sociales XXIII, 497-524.
Tussen immobiliteit en revolutie. De economische ontwikkeling van de Belgische landbouw in een eeuw van transitie
  • G Dejongh
Dejongh, G. (1999) Tussen immobiliteit en revolutie. De economische ontwikkeling van de Belgische landbouw in een eeuw van transitie, 1750-1850. K.U. Leuven.
Het gebruik van gemene gronden in de Antwerpse Kempen tijdens het Ancien
  • P Godding
Godding, P. (1987) Le droit privé dans les Pays-Bas méridionaux du 12e au 18e siècle, Bruxelles. Moeskop, G. (1985) Het gebruik van gemene gronden in de Antwerpse Kempen tijdens het Ancien Regime. K.U. Leuven.
Les biens communaux du Namurois et leur partage â la fin du XVIIIe siècle. Contribution a l'étude de l'histoire agraire et du droit rural de la Belg ique accompagnée d'une description des classes rurales a la fin de l'Ancien Régime
  • P Recht
Recht, P. (1950) Les biens communaux du Namurois et leur partage â la fin du XVIIIe siècle. Contribution a l'étude de l'histoire agraire et du droit rural de la Belg ique accompagnée d'une description des classes rurales a la fin de l'Ancien Régime, Bruxelles.
Agriculture et alimentation dans les Pays -Bas autrichiens
  • C Vandenbroeke
Vandenbroeke, C. (1975) Agriculture et alimentation dans les Pays -Bas autrichiens, Gent-Leuven.