Content uploaded by Marijke Naezer
Author content
All content in this area was uploaded by Marijke Naezer on Aug 06, 2019
Content may be subject to copyright.
Vrouwenhulpverlening: een veelbewogen geschiedenis
Op 1 november 2006 nam Janneke van Mens-Verhulst afscheid als hoogleraar
vrouwengezondheidszorg aan de Universiteit voor Humanistiek te Utrecht. In haar
afscheidsrede liet ze de geschiedenis van de vrouwenhulpverlening nog eens de revue
passeren. Een veelbewogen geschiedenis, die haar oorsprong vond ten tijde van de tweede
feministische golf.
Marijke Naezer
Plechtig schrijdt het cortège door de Aula van de Universiteit Utrecht. De statige stoet,
gekleed in zwarte toga’s en baretten, neemt plaats op het podium. Kort daarop neemt Janneke
van Mens-Verhulst, hoogleraar Vrouwengezondheidszorg, plaats achter het spreekgestoelte
en begint ze haar afscheidsrede. Rustig en weloverwogen vertelt zij over de geschiedenis en
de toekomst van de vrouwenhulpverlening.
Een groter contrast met de heftige, explosieve start van de vrouwenhulpverlening in de jaren
zeventig van de twintigste eeuw is nauwelijks denkbaar. Het was de tijd waarin de
vrouwenbeweging zich voor de tweede maal die eeuw voluit manifesteerde. Hoewel de
geschiedenis van de vrouwenhulpverlening al op veel verschillende manieren verteld is, kan
toch een aantal hoofdlijnen onderscheiden worden. Gebruikmakend van tekstfragmenten uit
eerdere publicaties van Janneke van Mens-Verhulst, aangevuld met eigen interviews met
vrouwenhulpverleensters, reconstrueer ik in dit artikel deze hoofdlijnen.
Therapie en sociale actie
De vrouwenhulpverlening vond in de jaren zeventig haar oorsprong in de fundamentele
kritiek van feministen op de beeldvorming en behandeling van vrouwen in de toen gangbare
hulpverlening. Dit betrof bijvoorbeeld het gemak waarmee de hulpverlening klachten van
vrouwen afdeed als ‘gezeur’ en ‘vaag’, en ze met medicijnen onderdrukte. Hulpverleners
namen verhalen over verkrachting, incest of ander seksueel geweld niet serieus, en
veronderstelden dat de vrouw het zelf wel uitgelokt zou hebben of fantaseerde. De verstrekte
adviezen waren vaak gebaseerd op traditionele, stereotiepe ideeën over vrouwelijkheid, met
name schoonheid, het huwelijk, moederschap en het huisvrouwenbestaan. In allerlei
opzichten werden vrouwenlevens sterk gemedicaliseerd, wat soms zelfs resulteerde in de
onnodige verwijdering van baarmoeders. Al snel is de feministische kritiek vertaald in
alternatieve vormen van hulp: de vrouwenhulpverlening.
De eerste sporen van vrouwenhulpverlening (toen nog feministische hulpverlening) in
Nederland zijn te vinden in de praat- en zelfhulpgroepen waarin vrouwen bij elkaar kwamen.
Door middel van deze groepen doorbraken de deelneemsters hun sociale isolement en
werden zij zich bewust van de overeenkomsten in hun maatschappelijke positie en de
invloed daarvan op hun problemen.
In de jaren daarna volgde een stroom van initiatieven, waaronder de vrouwentelefoon, Blijf
van m'n Lijfhuizen, Vrouwen Tegen Seksueel Geweld, groepen voor Vrouwen In De
Overgang (VIDO) en Feministische Oefengroepen Radikale Therapie (FORT). Een
vrouwenhulpverleenster herinnert het zich nog goed: “Het waren de bevlogen jaren van het
feminisme. En ik was daar stevig mee bezig: de maakbaarheid van de wereld, alles
veranderen.” “We waren echt bezig een nieuwe tijd te maken, nieuwe mensen”, vult haar
collega aan.
Veelal ging het in deze initiatieven om een combinatie van therapeutische en sociale actie.
De onderdrukking van vrouwen werd gezien als het voornaamste probleem; werken aan de
opheffing ervan was de missie, gelijkheid het streven. Vrouwenhulpverlening wilde een
vrijplaats bieden waar de taal en subcultuur van de onderdrukten zich ongehinderd kon
ontwikkelen.
In de vrouwenhulpverlening nam men het eigen verhaal en de hulpbehoeften van vrouwelijke
cliënten serieus. Vrouwenhulpverleensters interpreteerden de problemen van cliëntes vanuit
een sociaal model (dikwijls ingedikt tot ‘de socialisatie en sociale positie van vrouwen’) en
zochten de oplossingen dan ook veelal in de (psycho-)sociale sfeer. Voor de relatie tussen
hulpverleenster en hulpvraagster werd een nieuw, egalitair model ontwikkeld. De tijd van de
“barse, onbereikbare man op een troon” was voorbij, aldus een hulpverleenster. Sociale actie
werd door de vrouwenhulpverleensters niet geschuwd; als het nodig was schreven ze
petities, organiseerden ze protestdagen en gingen ze de straat op.
Kortom, vrouwenhulpverlening was seksespecifiek, cliëntgericht en politiserend in een tijd
dat de reguliere zorg genderblind, professie- en instellingsgericht en apolitiek was.
Gelijkheid en diversiteit
Voor de reguliere hulpverlening bracht de vrouwenhulpverlening een onaangenaam en min
of meer onbegrijpelijk bericht. Ze claimde een verschil in een sector die er - net als de rest
van de samenleving - een egalitaire ideologie en universalistische denkstijl op na hield.
Egalitair, want in de Nederlandse hulpverlening hadden - en hebben - mensen bij ziekte en
gebrek formeel recht op gelijke (in de zin van dezelfde) behandeling ongeacht hun
biologische, psychische of maatschappelijke hoedanigheid. Verschil in toegankelijkheid van
voorzieningen werd formeel dan ook niet geaccepteerd. Ook probeerde men voor iedereen
eenzelfde kwaliteit van zorg te garanderen, wat tegenwoordig de vorm heeft aangenomen
van gestandaardiseerde procedures. Universalistisch, want de kennis over ziekte en
gezondheid en interventies daarin beschouwde men als geldig voor beide seksen.
Vrouwenhulpverlening stelde dat in de praktijk van dit gelijkheidsdenken ‘het mannelijke’
meestal als de (impliciete) norm fungeerde, waardoor men ‘het andere’ (vrouwelijke)
veronachtzaamde. Vrouwenhulpverlening organiseerde zich op het sekseverschil, en maakte
juist ‘het vrouwelijke’ tot norm.
Door verschillende ontwikkelingen, zowel in de praktische als in de praktijktheoretische sfeer,
kwamen geleidelijk de tekortkomingen van deze strategie aan het licht. In de eerste plaats
moest de vrouwenhulpverlening erkennen dat haar relevantie voor bepaalde groepen
vrouwen slechts beperkt was. Oorspronkelijk was alle aandacht uitgegaan naar blanke,
westerse, heteroseksuele vrouwen uit de middenklasse. Voor andere vrouwen bood de
problematisering van de sekseongelijkheid en het streven naar gelijkheid aanzienlijk minder
herkenning: Waarom zou je zorgpatronen willen overwinnen, als je naar kinderen verlangt?
Wat moet je met autonomie, als je door je ziekte of handicap volledig zorgafhankelijk bent?
Hoezo, ongelijke kansen van vrouwen bestrijden terwijl je dagelijks om je donkere huid,
hoofddoek of taal gediscrimineerd wordt?
Een Surinaams-Nederlandse hulpverleenster vertelt in een interview in Slangengodin:
“Concepten uit de witte vrouwenbeweging zijn: zelfbeschikkingsrecht, eigen grenzen leren
stellen, onafhankelijkheid. Allemaal begrippen die zijn terug te voeren op een witte ‘ik’-
kultuur. Hulpverlening gebaseerd op deze begrippen [is] vaak niet toepasbaar op zwarte
vrouwen. Als een zwarte vrouw het advies meekrijgt: kies voor jezelf, je hebt recht op een
eigen leven, kan ze daar zo ontzettend weinig mee. […] Ze weet dat ze zonder haar sociale
netwerk in een situatie terechtkomt die haar ook niet verder helpt. Het advies is te veel geënt
op een wit concept van zelfstandigheid.”
In de tweede plaats bleek dat de gangbare vrouwenhulpverlening maar beperkt bruikbaar
was bij integratie in de reguliere gezondheidszorg. De vraag rees hoe geschikt de principes
van vrouwenhulpverlening eigenlijk waren voor minder zelfredzame cliënten: adolescenten,
oudere of gehandicapte vrouwen, vrouwelijke verslaafden en psychiatrische patiëntes die
hun problemen zelf niet als vrouw-specifiek zagen.
Zoals de reguliere hulpverlening uitging van ‘de standaardmens’, bleek de
vrouwenhulpverlening dus uit te gaan van ‘de standaardvrouw’, waardoor zij grote groepen
vrouwen uitsloot. Daarbij kwam nog het groeiende besef dat ook mannen te lijden hadden
onder hun genderrol. Het werd duidelijk dat er dingen moesten veranderen. Dit gebeurde
vanaf het begin van de jaren negentig.
Transformaties
Geleidelijk transformeerde de vrouwenhulpverlening zich in een beweging die
kwaliteitsverbetering nastreefde voor alle mensen. Hierdoor voldeed ‘vrouwenhulpverlening’
niet langer als merknaam. Rond 1993 kwam een nieuwe naam in zwang: seksespecifieke
hulpverlening. Onder die vlag is er lustig verder gedifferentieerd naar etniciteit, leeftijd,
seksuele voorkeur, enzovoorts. Zo is er een heel conglomeraat van hulpverleningssoorten
ontstaan: vrouwen- en mannenhulpverlening, seksespecifieke hulpverlening (voor mannen
en vrouwen) en specifieke hulp voor zwarte, migranten- en vluchtelingenvrouwen. Vanaf
2000 wordt daarom ook dikwijls gesproken van ‘diversiteitsbewuste hulpverlening’.
Constante blijft het streven de hulpverlening toegankelijker en doeltreffender te maken voor
marginale groepen en via de hulpverlening ook hun psychische en maatschappelijke
weerbaarheid te vergroten. Nog steeds laat de missie van diversiteitsbewuste hulpverlening
zich typeren als het interveniëren in de bestaande machtsverhoudingen ten gunste van de
minder machtige(n), maar er wordt inmiddels genuanceerder gedacht over welke groepen
macht respectievelijk vrijheid tekort komen. Deze ontwikkeling in de richting van aandacht
voor diversiteit is en wordt gesteund door de theoretische verdieping van vrouwenstudies in
dezelfde richting.
Gelijktijdig met deze transformatie naar diversiteit vond echter ook een transformatie in het
overheidsbeleid plaats. In de jaren tachtig had de vrouwenhulpverlening nog de wind in de
rug van een overheidsbeleid dat gericht was op een centrale sturing van de gezondheidszorg
en dat daarvoor subsidies als instrument aanwendde. Hierdoor konden vele projecten en
koepelinstellingen van de grond worden getild. In de jaren negentig veranderde het beleid,
en kregen vrouwenhulpverlening en haar erfgenamen - seksespecifieke en
diversiteitsbewuste hulpverlening – het moeilijk. De overheidssubsidies werden steeds
kleiner, de voorwaarden zwaarder en de fusie- en concentratiedwang groter. Zowel op de
departementen van de overheid als in de zorginstellingen lukte het steeds slechter
vrouwenhulpverlening en seksespecifieke hulpverlening op de agenda te houden.
Gevolg is bijvoorbeeld dat in 2003 de Expertcommissie Sekse & Etniciteit in de
Gezondheidszorg, nog ingesteld door minister Borst, werd afgeblazen door staatssecretaris
Ross. In 2004 moest het landelijk centrum voor vrouwenzelfhulp stoppen en 2006 was het
laatste jaar van het ZOnMw-onderzoeksprogramma ‘M/V, de factor sekse in de
gezondheidszorg’. Per 1 januari 2007 is TransAct, het landelijke seksespecifieke
expertisecentrum, opgegaan in MOVISIE, een breed georiënteerd kennisinstituut voor
maatschappelijke ontwikkeling.
Onverminderde inzet
Ondanks deze terugtrekkende overheid blijven hulpverleners, wetenschappers en andere
deskundigen zich met onverminderde vasthoudendheid inzetten voor de verdere
ontwikkeling en overdracht van de ideeën van de vrouwenhulpverlening. Individuele
hulpverleners maken zich binnen hun organisatie sterk voor de integratie van
vrouwenhulpverlening in de geboden zorg, of houden de integratie voor gezien en vestigen
zich zelfstandig. Wetenschappers bepleiten de opname van ideeën uit de
vrouwenhulpverlening in het medische curriculum, en doen onderzoek naar diversiteit en
hulpverlening. Dat heeft aan de Universiteit Nijmegen bijvoorbeeld geleid tot de oprichting
van het Kenniscentrum Sekse & Diversiteit in Medisch Onderwijs. Een aantal autonome
hulpverleningsinitiatieven en -projecten kan blijven bestaan dankzij subsidies en/of
vrijwilligers, en deskundigen zetten de meest uiteenlopende strategieën in om hun kennis en
know-how te verankeren.
Ook Janneke van Mens-Verhulst blijft deel uitmaken van deze beweging: “Voorlopig zal mijn
week nog prettig gevuld zijn met allerlei ‘werken aan de hulpverlening’.” Een van de
projecten is het historisch onderzoek naar de geschiedenis van de vrouwenhulpverlening,
opgezet met Berteke Waaldijk, en uitgevoerd in samenwerking met het Internationaal
Informatiecentrum en Archief voor de Vrouwenbeweging (IIAV). Hiermee hopen zij
vrouwenhulpverlening als erfgoed levend te houden voor volgende generaties.
Even statig als de opkomst is ook het vertrek van de oud-hoogleraar. Maar het is duidelijk dat
de boodschap strijdvaardig is: de ideeën van de vrouwenhulpverlening zullen niet zonder slag
of stoot verloren gaan.
Met dank aan Janneke van Mens-Verhulst voor haar medewerking en suggesties.
Marijke Naezer is cultureel antropoloog en studente Vrouwenstudies, en neemt deel aan het project
‘Geschiedenis van de vrouwenhulpverlening’ van Janneke van Mens-Verhulst en Berteke Waaldijk.
Zie ook www.let.uu.nl/vrouwenhulpverlening.
Literatuur
Mens-Verhulst, J. van (1997). ‘Gelijkheid is niet goed genoeg in de feministische hulpverlening’,
in:Rekenschap, september, p.156-170.
Mens-Verhulst, J. van (1998). ‘Vrouwenhulpverlening, cliëntgerichtheid en het diversiteitsprincipe’,
in: Tijdschrift voor Gezondheid en Ethiek, 8 (4), p.108-114.
Mens-Verhulst, J. van (2001). ‘Feministische hulpverlening en empirische evidentie: onderzoek vanuit
een diversiteitsperspectief’, in: Tijdschrift voor Genderstudies, 4 (3), p.35-47.
Mens-Verhulst, J. van ( 2001). ‘Diversiteit in theorie en praktijk: een bericht uit de feministische
hulpverlening’, in: Tijdschrift voor Humanistiek, 2 (6): p.7-17.
Mens-Verhulst, J. van (2006). Werken aan de hulpverlening: van tweerichtingsverkeer naar
kruispuntdenken.Openbaar college ter gelegenheid van haar afscheid als hoogleraar
Vrouwengezondheidszorg. Utrecht: 1 november. www.vanmens.info/verhulst - zie hulpverlening en
diversiteit>publicaties en lezingen.
Slangengodin, 31 januari 1990, IIAV, archief De Maan, inv.nr. 94.