Content uploaded by Koen Deforce
Author content
All content in this area was uploaded by Koen Deforce on Jul 09, 2019
Content may be subject to copyright.
Palynologisch onderzoek
De gegevens voor dit overzicht zijn afkom-
stig van paleo-ecologisch onderzoek, en dan
vooral van palynologische analyses (onder-
zoek van fossiele stuifmeelkorrels) van
natuurlijk gevormde afzettingen (bijvoor-
beeld oude veenlagen) en van archeologi-
sche contexten (bijvoorbeeld de vulling van
prehistorische waterputten). Omdat de bui-
tenste wand van stuifmeelkorrels uit sporo-
pollenine bestaat, een van de meest resis-
tente stoffen uit de natuur, kan stuifmeel in
bepaalde omstandigheden duizenden, zelfs
miljoenen jaren bewaard blijven (Moore et
al. 1991).
In heel wat Kempische palynologische stu-
dies zijn elementen te vinden voor de
geschiedenis van de heide. Internationaal
gezien zijn er recent enkele onderzoeken
uitgevoerd met heide als één van de cen-
trale onderzoeksthema’s, in Denemarken
(Odgaard 1994), Orkney (Bunting 1996),
Noorwegen, (Prøsch-Danielsen & Simon-
sen 2000), Duitsland (Behre 2000a, 2000b
en 2002;Brande 2001) en Nederland (Spek
2004).
Stuifmeelkorrels van heideachtigen (Struik-
hei, Dophei (Erica tetralix), Kraaihei (Empe-
trum nigrum), …) zijn gemakkelijk te herken-
nen omdat ze per vier clusteren in
zogenaamde ‘tetraden’(Figuur 1).Kraaihei en
Struikhei zijn de gemakkelijkst te onderschei-
den soorten. De identificatie van de andere
heideachtigen stelt veel problemen. Op
Kraaihei na (windbestuiver) zijn de Noord-
west-Europese heideachtigen in de eerste
plaats insektenbestuivers. Dit betekent
meteen dat het gevonden stuifmeel van de
heideachtigen vooral een weerspiegeling is
van de lokale vegetatie, onmiddellijk rond de
onderzochte plaats.Wanneer Struikhei echter
in grote aantallen voorkomt, kan het stuif-
meel ook opgenomen worden in de regionale
(meer dan lokale) stuifmeelneerslag.
Heide in het Laatglaciaal
en de eerste helft van het
Holoceen
Algemeen gesteld werd het Laatglaciaal (ca.
14000 tot ca. 9500 jaar v.Chr., Figuur 2)
gekenmerkt door een open, toendra en taiga-
achtig landschap, met soorten als Dwergberk
(Betula nana), Grove den (Pinus sylvestris),
Jeneverbes (Juniperus communis) en Duin-
doorn (Hippophae rhamnoides).Al in het Laat-
glaciaal waren ook verschillende heidesoorten
aanwezig (Hoek 1997a en b, Bos 1998). Voor-
al Kraaihei blijkt een massale uitbreiding
gekend te hebben in de Late Dryas, een koude-
re periode op het einde van het Laatglaciaal.
De eerste helft van het Holoceen (ca. 9500
tot ca. 5000 v.Chr.) zag eerst de verdere ont-
wikkeling van dennen- en berkenbossen, om
vervolgens te evolueren naar verschillende
Natuur.focus
4(2): 40-44
40
GESCHIEDENIS VAN DE HEIDE
EERST NATUUR EN DAN CULTUUR OF ANDERSOM?
ARTIKELS JAN BASTIAENS & KOEN DEFORCE
Geschiedenis van de heide
Eerst natuur en dan cultuur of andersom?
JAN BASTIAENS & KOEN DEFORCE
Bedoeling van deze bijdrage is kort de geschiedenis te schetsen van enerzijds
enkele plantensoorten van de heide en anderzijds van de heide als vegetatie-
en landschapstype. De tijdsspanne die daarbij bestreken wordt, loopt van het
Laatglaciaal tot na de Middeleeuwen. De nadruk ligt op de door Struikhei
(Calluna vulgaris) gedomineerde droge heide en op Vlaanderen in het
algemeen en de Kempen in het bijzonder. Zowel natuurhistorische als
cultuurhistorische aspecten van de heide komen daarbij aan bod. Centrale
vragen zijn: komen heidesoorten hier van nature voor? En wanneer
ontstonden de heidelandschappen van de Kempen?
Figuur 1: Stuifmeel van Struikhei
(Foto: Koen Deforce,VIOE).
types loofwouden, samengesteld uit zowat
alle nu nog steeds belangrijke boomsoorten
(Verbruggen et al. 1996).Alleen Beuk (Fagus
sylvatica) en Haagbeuk (Carpinus betula)
maakten op dat moment nog geen deel uit
van de bossen in onze streken. Linde (Tilia
sp.) was daarentegen veel prominenter aan-
wezig dan nu het geval is. De soort was lokaal
zelfs dominant, ook in de Kempen (Munaut
1967, Beyens 1982, Hommel et al. 2002,
Hommel et al. 2003).
Het gesloten landschap van de eerste helft
van het Holoceen bemoeilijkt het zicht op de
aanwezigheid van heidesoorten: Struikhei
kent een sterke afname van zijn bloei onder
een bladerdak en bovendien beperkt een
gesloten landschap de verspreiding van het
stuifmeel.Toch is uit het stuifmeelonderzoek
duidelijk dat heidesoorten gedurende de
hele periode aanwezig waren, zij het slechts
in geringe mate.Meest aannemelijk is dat de
heidesoorten ‘overleefden’ in open plekken
in de bossen (bijvoorbeeld ontstaan door
bosbranden en natuurlijke begrazing),aan de
rand van vennen, en in de schaarse hoog-
veentjes. De echte expansie van de
(hoog)venen kwam pas later goed op gang,
vanaf zo’n 3800 jaar v.Chr., met trouwens
een aanzienlijke uitbreiding van de natte
heide tot gevolg.
Heide in de tweede helft van
het Holoceen
Pakweg vanaf het midden van het Holoceen
verschijnt de mens ten tonele. Ook voordien
was de mens uiteraard reeds in het landschap
aanwezig, maar met een levenswijze van
jager-verzamelaar-visser had die slechts een
beperkte impact op vegetatie en landschap.
Met de overgang naar akkerbouw en veeteelt
kwam hierin een fundamentele verandering.
Vanaf het Neolithicum ontwikkelden zich op
de zandgronden de (droge) heidevegetaties
en -landschappen. Vooral Struikhei en Dop-
hei breidden uit, een evolutie die slechts
mogelijk was door de degradatie en achter-
uitgang van het bos. Beweiding van het bos
en omzetting van het bos naar akkers, die al
snel uitgeput raakten, zorgden door verar-
ming van de bodem voor het ontstaan van
de eerste heidegebieden. Met het openma-
ken van de vegetatie werd bovendien ook de
vorming van podsol-bodems versneld (Spek
2004, Scheffer & Schachtschabel 2002).
Dat de mens verantwoordelijk is voor het
ontstaan van de heide wordt geïllustreerd
door het feit dat de heidevegetaties niet op
één moment ontstaan zijn, maar gespreid
over een lange periode tot stand kwamen,
met zelfs aanzienlijke verschillen binnen een
klein gebied (Prøsch-Danielsen & Simonsen
2000). Dit sluit bijvoorbeeld een klimaats-
verandering uit als drijvende kracht.
Uit palynologisch onderzoek in Denemarken
blijkt dat het afbranden van de droge heide
een klassieke onderhoudstechniek was.
Microscopische houtskoolfragmenten, vrij-
gekomen bij de brand, correleren sterk met
de aanwezigheid van Struikhei-stuifmeel
(Odgaard 1994). De reden voor het branden
lag erin dat de heide dan sterk verjongt en
een hogere productie van biomassa bereikt.
Wel blijkt de techniek van het afbranden van
de heide niet overal in dezelfde mate toege-
past te zijn (Spek 2004).
Over de precieze samenstelling en het uit-
zicht van de vroegere heide zijn niet veel
gegevens voorhanden. Spek (2004) betoogt
voor Drenthe dat er in de Middeleeuwen
sprake moet geweest zijn van een groene,
gras- en kruidenrijke heide, met veel gra-
diënten, struwelen, bosjes,… Voor de Veluwe
zou dit zelfs nog in de 19de eeuw het geval
geweest zijn (Clerkx & Bijlsma 2003).
Met de Middeleeuwse opkomst van groot-
schalige schapenteelt voor de commerciële
lakenhandel en van het plaggensteken voor
de akkerbouw kenden de droge heides een
sterke uitbreiding. Spek (2004) vermoedt
dat waarschijnlijk pas met deze intensieve
exploitatie de boomloze, paarse heides ont-
stonden, zoals we die nog kennen van
afbeeldingen uit de 19de en 20ste eeuw.
Toch moeten er ook veel vroeger al paarse
heides geweest zijn: palynologisch onder-
zoek van grafheuvels toont dit aan (zie box
1). Dat de intensieve exploitatie in feite vaak
overexploitatie inhield, blijkt uit het voorko-
men van zandverstuivingen (zie box 2).
Natuur.focus
4(2): 40-44
41
GESCHIEDENIS VAN DE HEIDE
EERST NATUUR EN DAN CULTUUR OF ANDERSOM?
JAN BASTIAENS & KOEN DEFORCE ARTIKELS
Figuur 2: Chronostratigraf ische en archeologische indeling van het Laatglaciaal en het Holoceen
voor Vlaanderen.
Naaldbomen op de heide
In het Laatglaciaal en het begin van het
Holoceen was de Grove den een van de
belangrijkste boomsoorten. Maar tegen het
midden van het Holoceen verdween de Gro-
ve den grotendeels uit het landschap. Over
de rol van Grove den daarna zijn we minder
goed geïnformeerd. Een van de problemen
bij het onderzoek naar de geschiedenis van
de Grove den is dat het stuifmeel van deze
soort door twee luchtzakken efficiënt is uit-
gerust voor transport over lange afstand
(Figuur 3).Als gevolg daarvan kan het stuif-
meel heel ver verspreid raken. Daarom wordt
bij paleo-ecologische onderzoek een drem-
pelwaarde (hoeveelheid stuifmeel) in acht
genomen waaronder het lokale voorkomen
van Grove den als onwaarschijnlijk wordt
beschouwd (van Mourik & Dijkstra 1995).
Wel is duidelijk dat kleine relictpopulaties
lokaal nog een hele tijd bleven bestaan, blij-
kens bijvoorbeeld de vondsten van fossiele
dennenkegels bij Zuidland (Zeeland, Neder-
land). Of Grove den het als autochtone
boomsoort gered heeft tot aan de massale
post-Middeleeuwse aanplanting, is echter
een ander paar mouwen. De vraag is ook of
de relictpopulaties van Grove den niet eer-
der in venige milieus te zoeken zijn, eerder
dan als zeldzame vliegdennen op de droge
heide.
Jeneverbes komt in stuifmeeldiagrammen
veel voor in het Laatglaciaal en het begin van
het Holoceen, en dit verspreid over heel
Vlaanderen. In de bossen van het Holoceen
verdween Jeneverbes evenwel snel uit beeld;
de soort overleefde deze bossen nauwelijks.
In de tweede helft van het Holoceen is Jene-
verbes alleen in het kustgebied, en dan met
name in de duinen, duidelijk aanwezig. Op
andere plaatsen kwam hij nog maar spora-
disch voor, of bleef hij ten minste toch onder
de detectiedrempel van het paleo-ecolo-
gisch onderzoek. Het beperkte binnenlandse
voorkomen van Jeneverbes is merkwaardig
omdat er met het ontstaan van de droge hei-
devegetaties vanaf het Neolithicum weer
geschikte milieus aanwezig waren voor de
soort. Maar blijkbaar is Jeneverbes er niet
meer in geslaagd deze nieuw ontstane
gebieden op grote schaal te koloniseren. De
begrazing mocht dan wel bevorderlijk zijn
voor kolonisatie (creatie van kale plekken
voor ontkieming, onderdrukking van opko-
mende loofbomen), andere factoren waren
dat evenwel niet. Jeneverbes is bijvoorbeeld
niet bestand tegen brand, terwijl dat nu net
duizenden jaren lang de traditionele onder-
houdstechniek van de heide is geweest (zie
ook bespreking in Nieuws & Trends van arti-
kel Verheyen et al. 2005).
Conclusie
Heidesoorten komen van nature voor in Vlaan-
deren. In het Laatglaciaal zijn ze aanwezig, bui-
ten de invloed van de mens om. Kraaihei is dan
de belangrijkste soort. In het boslandschap van
de eerste helft van het Holoceen zijn heide-
soorten echter nauwelijks aanwezig. Het is pas
vanaf het Neolithicum, met de introductie van
akkerbouw en veeteelt, dat de droge heide-
landschappen ontstaan, door openmaken van
het landschap en verarming van de bodem.
Afbranden was een klassieke onderhoudstech-
Natuur.focus
4(2): 40-44
42
GESCHIEDENIS VAN DE HEIDE
EERST NATUUR EN DAN CULTUUR OF ANDERSOM?
ARTIKELS JAN BASTIAENS & KOEN DEFORCE
Figuur 4: Archeologisch onderzoek van de Partisaensberg in Kasterlee. Het oud oppervlak en de
plaggen zijn goed zien (Foto: Luc Van Impe,VIOE).
Box 1: grafheuvels
De heidelandschappen zijn niet alleen antropogeen van oorsprong,ze
zitten ook vol relicten die verwijzen naar een rijk cultuurhistorisch ver-
leden. Deze relicten komen vooral als archeologische resten onder-
gronds voor, maar soms ook bovengronds. Grafheuvels zijn het bekend-
ste voorbeeld van nog zichtbare monumenten in heidegebieden. Een
aantal is zelfs gerestaureerd (Achel – Achelse Dijk, Weelde – Hoogeindse
Bergen, Ravels – ‘t Heike).Verschillende Kempische grafheuvels zijn
bovendien palynologisch onderzocht; hun dateringen variëren van het
laat-Neolithicum tot de vroege IJzertijd. Het fossiele stuifmeel in de
plaggen waarmee de grafheuvels zijn opgebouwd,en het stuifmeel in
de oude bodem onder de grafheuvel geven een beeld van de vegetatie
in de omgeving van het monument op het moment dat dit werd aan-
gelegd (Figuur 4). Opvallend is dat alle onderzochte grafheuvels zijn
opgeworpen in een (eerder) open landschap, met droge heide als domi-
nante component. In die heide speelden grassen nauwelijks een rol en
ook Grove den stond er niet of amper. De heuvels lagen tevens ver ver-
wijderd van de akkers; wel zijn ze vaak gesitueerd in de buurt van natte
depressies of beekdalen met Zwarte els (Alnus glutinosa).Van de
bomen op de droge gronden kan niet uitgemaakt worden of ze ver-
spreid in de heide voorkwamen, dan wel elders gegroepeerd stonden.
Figuur 3: Stuifmeelkorrel van den
(Foto: Koen Deforce,VIOE).
niek. In de (post-)Middeleeuwen zijn het ste-
ken van plaggen en de commerciële schapen-
teelt belangrijke factoren in de ontwikkeling en
de uitbreiding van de heide.
Sinds het ontstaan van de eerste antropogene
heidelandschappen is zo’n 5000 jaar verstre-
ken. Gedurende die duizenden jaren ontwik-
kelden de heidevegetaties en –landschappen
zich onder invloed van bodemkundige, klima-
tologische, botanische en niet in het minst
landbouwkundige veranderingen. Hoe die
ontwikkelingslijn naar de actuele heidevege-
taties en -landschappen precies is verlopen,
is nog onduidelijk. Ook over de precieze
samenstelling en het uitzicht van de vroege-
re heide zijn nog maar weinig gegevens
voorhanden.
Chronologisch gezien hebben we dus eerst te
maken met natuur (Laatglaciaal en eerste
helft Holoceen) en daarna met cultuur (twee-
de helft Holoceen). Die culturele grondslag
gaat niet alleen op voor het ontstaan van de
heidelandschappen, maar ook voor het hele
beheer ervan, gedurende duizenden jaren. Dit
komt ook tot uiting in de aanwezigheid van
talrijke boven- en ondergrondse cultuurhisto-
rische relicten.Zelfs in het volle besef dat hei-
degebieden een belangrijke natuurwaarde
hebben, zou het motto “eerst cultuur en pas
dan natuur” toch een belangrijke leidraad
moeten zijn voor het actuele beheer van het
cultuurlandschap ‘heide’. Het behoud van en
de zorg voor het archeologisch en paleo-eco-
logisch bodemarchief, dat sowieso aanwezig
is, zijn een must omwille van de erfgoedwaar-
de van dat bodemarchief. Bovendien verschaft
het bodemarchief inzicht in het ontstaan en
de ontwikkeling van actuele vegetaties en
landschappen en in de geschiedenis van hun
soorten, … Dit heeft een belangrijke natuur-
en cultuurhistorische waarde, maar kan ook
een bijdrage leveren aan het actuele natuur-
beheer (Bastiaens et al. 2004).
Natuur.focus
4(2): 40-44
43
GESCHIEDENIS VAN DE HEIDE
EERST NATUUR EN DAN CULTUUR OF ANDERSOM?
JAN BASTIAENS & KOEN DEFORCE ARTIKELS
Box 2: stuifzanden
Zandverstuivingen kwamen veel voor in heidegebieden (zie bijvoorbeeld
Castel 1991). Het zwaartepunt lag waarschijnlijk in de (post-)Middel-
eeuwen. Basisvoorwaarde voor het ontstaan van verstuivingen was de
aanwezigheid van een substraat dat gevoelig was voor winderosie (in
het geval van de Kempen is dat zand), dat droog lag en dat niet
beschermd was door een vegetatiedek. Door overschrijding van de
draagkracht van de heide door intensief branden, plaggen of begrazen,
en door erosie langs driftwegen, ontstonden in de heide kale stukken,
die dan konden uitgroeien tot verstuivingen. Grote zandverstuivingen
ontwikkelden bovendien een eigen dynamiek (Koomen et al. 2004). De
stuifzanden waren niet alleen een uiting van de ontwrichting van de
heide (en heide is sowieso al een landschapstype waarin het evenwicht
heel erg verschoven is), ze waren ook regelrecht bedreigend voor de
dorpsgemeenschappen. Overstoven akkers illustreren dit (van Mourik
1991 & 1993; van Mourik & Ligtendag 1988), net zoals de aanleg van
wallen ter bescherming van het akkerland en de talrijke bepalingen die
moesten zorgen voor de beteugeling van de verstuivingen (zie bijvoor-
beeld Verboven et al. in dit nummer).
Wanneer stuifzand een ven bereikte, liep het vast in het water.Wat
een overstoven ven paleo-ecologisch gezien zo interessant maakt,is
het feit dat het stuifzand de venbodem ‘verzegelt’, bewaart en afsluit
van latere invloeden. Onderzoek van een dergelijke venbodem schetst
dan het ven zoals het bestond (net) vóór de overstuiving. Zo leverde
het pollen-, zaden- en keveronderzoek van een vermoedelijk in de
Romeinse tijd overstoven ven in Ravels (provincie Antwerpen) een
beeld op van een eerder voedselarm, stilstaand water dat tijdelijk
geheel of gedeeltelijk droogviel en onderhevig was aan storing door
het droogvallen, de depositie van stuifzand en de aanrijking met mest
van vee (Figuren 5 en 6). De omgeving van het ven bestond algemeen
uit een gedegradeerd landschap, met heide en zandverstuivingen
(Verhaert et al. 2004).
Figuur 6: Pootafdruk van een rund in de oude venbodem, met een vijffrankstuk als maat
(Foto: Jan Bastiaens,VIOE).
Figuur 5: Opgraving van een overstoven ven
in Ravels. Een bleke stuifzandlaag dekt de
donkere oude venbodem af.Pootafdrukken
van runderen zijn duidelijk te zien
(Foto: Jan Bastiaens,VIOE).
Natuur.focus
4(2): 40-44
44
GESCHIEDENIS VAN DE HEIDE
EERST NATUUR EN DAN CULTUUR OF ANDERSOM?
ARTIKELS JAN BASTIAENS & KOEN DEFORCE
SUMMARY BOX:
BASTIAENS J. & DEFORCE K. 2005. A history of heath and heath-
lands. Nature first and then culture or the other way round?
Natuur.focus 4 (2): 40-45
An overview is given for the history of Calluna vulgaris and oth-
er Ericales on the one hand and of dry heathlands on the oth-
er hand. It focuses on the Kempen region (Belgium) and
ranges from the Lateglacial until recent times. Base for the
overview are palynological studies. Ericales were present in the
Lateglacial and the first half of the Holocene, by nature. In the
second half of the Holocene human influence was the domi-
nant factor for the origin, spread and evolution of dry heath-
lands. Man has made the dry heathlands what they are today.
Therefore the archaeological and palaeoecological heritage
should be a prime base for the actual management of dry
heathlands.
AUTEURS:
Jan Bastiaens en Koen Deforce werken aan het Vlaams
Instituut voor het Onroerend Erfgoed (VIOE), dat
wetenschappelijk onderzoek verricht in de domeinen
archeologie, monumenten en landschappen.Ze doen
archeobotanisch en paleo-ecologisch onderzoek, aan de
hand van subfossiele plantenresten (stuifmeel, zaden, hout
en houtskool).
CONTACT:
Jan Bastiaens,Vlaams Instituut voor het Onroerend
Erfgoed, Koning Albert II-laan 19 bus 5, 1210 Brussel,
E-mail: jan.bastiaens@lin.vlaanderen.be
Referenties
Bastiaens J., Deforce K. & Ervynck A. 2004. Begraven landschappen. M&L. Monumenten &
Landschappen 23.4: 30-39.
Behre K.-E. 2000a. Frühe Ackersysteme, Düngemethoden und die Entstehung der
Nordwestdeutschen Heiden. Archäologisches Korrespondenzblatt 30: 135-151.
Behre K.-E.2000b.Der Mensch öffnet die Wälder – zur Entstehung der Heiden und anderer
Offenlandschaften. In: Bayerische Akademie der Wissenschaften, Entwicklung der
Umwelt seit der letzten Eiszeit, Rundgespräche der Kommission für Ökologie 18: 103-
116.
Behre K.-E. 2002. Zur Geschichte der Kulturlandschaft Nordwestdeutschlands seit dem
Neolithicum. Bericht der Römisch-Germanischen Kommission 83: 39-68.
Beyens L.1982. Bijdrage tot de Holocene paleo-ecologie van het stroomgebied van de Mark
in België, gebaseerd op de studie van diatomeeën, pollen en thecamoeba’s. Niet
gepubliceerd proefschrift Universitaire Instelling Antwerpen.
Bos J.A.A 1998. Aspects of the Lateglacial-Early Holocene vegetation development in
western Europe. Palynological and palaeobotanical investigations in Brabant (The
Netherlands) and Hessen (Germany). LPP Contribution Series 10,Utrecht.
Brande A. 2001. Calluna im Holozän Nordostdeutschlands. In: Tagungsheft. 11.
Jahrestreffen des Arbeitskreises Vegetationsgeschichte der Reinhold-Tüxen-Gesellschaft
in Wilhelmshaven 26.-28. Oktober 2001, 10-11.
Bunting M.J. 1996.The development of heathland in Orkney,Scotland: pollen records from
Loch of Knitchen (Rousay) and Loch of Torness (Hoy). The Holocene 6: 193-212.
Castel I.I.Y. 1991. Late Holocene drift sands in Drenthe (the Netherlands). Nederlandse
Geografische Studies 133,Amsterdam.
Clerkx S. & Bijlsma R.J. 2003. De Veluwse heide blijkt open boslandschap na ecologische
interpretatie van het kadastrale archief van 1832. De Levende Natuur 104: 148-155.
Hoek W.Z. 1997a. Palaeogeography of Lateglacial Vegetations. Aspects of Lateglacial and
Early Holocene vegetation, abiotic landscape, and climate in The Netherlands.
Netherlands Geographical Studies 230, Utrecht - Amsterdam
Hoek W.Z. 1997b.Atlas to Palaeogeography of Lateglacial Vegetations - Maps of Lateglacial
and Early Holocene landscape and vegetation in The Netherlands, with an extensive
review of available palynological data. Netherlands Geographical Studies 231, Utrecht -
Amsterdam.
Hommel P.W.F.M., Spek T. & de Waal R.W. 2002. Boomsoort, strooiselkwaliteit en
ondergroei in loofbossen op verzuringsgevoelige bodem. Een verkennend literatuur- en
veldonderzoek.Alterra-rapport 509,Wageningen.
Hommel P.W.F.M., de Waal R.W. & Spek T. 2003. Oude lindenbossen op Jutland.
Rferentiebeelden voor bosontwikkeling in Nederland? Nederlands Bosbouw Tijdschrift
75.2, 13-21.
Koomen A., Maas G. & Jungerius P. 2004. Het stuifzandlandschap als natuurverschijnsel.
Landschap 21: 159-169.
Moore P.D.,Webb J.A. & Collinson M.E.1991. Pollen Analysis. 2nd edition, Oxford.
Munaut A.V. 1967. Recherches paléo-écologiques en Basse et Moyenne Belgique. Acta
Geographica Lovaniensia 6, Leuven.
Odgaard B.V. 1994.The Holocene vegetation history of northern West Jutland, Denmark.
Opera Botanica 123, Odense.
Prøsch-Danielsen L.& Simonsen A.2000.The deforestation patterns and the establishment
of the coastal heathland of southwestern Norway.AmS-Skrifter 15, Stavanger.
Scheffer F. & Schachschabel P. 2002.Lehrbuch der Bodenkunde, 15.Auflage (neu bearbeitet
und erweitert von Blume H.P. et al.),Heidelberg – Berlin.
Spek T. 2004. Het Drentse esdorpenlandschap. Een historisch-geografische studie, Utrecht.
van Mourik J.M. 1991. Zandverstuivingen en plaggenlandbouw: het bodemarchief van
Peelterbaan. Historisch-Geografisch Tijdschrift 9:88-95.
van Mourik J.M. 1993. Zandverstuivingen en plaggenlandbouw: het bodemarchief van
Tungelroy. Historisch-Geografisch Tijdschrift 11.1:14-27.
van Mourik J.M. & Ligtendag W.A. 1988. De overstoven enk van Nabbegat (gemeente
Zeeland). Geografisch Tijdschrift 22: 412-420.
van Mourik J.M. & Dijkstra E.F. 1995. Paleo-ecologische studie wijst uit: geen autochtone
dennen in de Oisterwijkse vennen. Geografie 4:30-34.
Verbruggen C., Denys L.& Kiden P.,1996. Belgium. In: Berglund B.E., Birks H.J.B., Ralska-
Jasiewiczowa M. & Wright H.E. (eds.), Palaeoecological events during the last 15000
years: regional syntheses of palaeoecological studies of lakes and mires in Europe,
Chichester: 553-574.
Verhaert A., Annaert R., Langohr R., Cooremans B., Gelorini V., Bastiaens J., Deforce K.,
Ervynck A. & Desender K. 2004. Een inheems-Romeinse begraafplaats te Klein-Ravels
(gem. Ravels, prov. Antwerpen).Archeologie in Vlaanderen 8: 165-218.
Verheyen K., Schreurs K.,Vanholen B. & Hermy M. 2005. Intensive management fails to
promote recruitment in the last large population of Juniperus communis (L.) in Flanders
(Belgium) 124: 113-121.