Content uploaded by Sander Hunink
Author content
All content in this area was uploaded by Sander Hunink on Dec 17, 2018
Content may be subject to copyright.
250 Nummer 8, december 2018 / sdu TijdschrifT NaTuurbeschermiNgsrechT
ARTIKEL
170. Komt decentralisatie de
natuurbescherming ten goede?
SANDER HUNINK
1. Inleiding
In 2013 werd de realisatie van het Natuurnetwerk Neder-
land gedecentraliseerd naar de provincies middels het
Natuurpact. Met de inwerkingtreding van de Wet natuur-
bescherming (Wnb) per 1 januari 2017 werd tevens de
decentralisatie van de natuurwetgeving wettelijk veran-
kerd. De decentralisatie van de natuurwetgeving komt
voort uit de evaluatie van de natuurwetgeving in 2008.1
Uit de evaluatie, die is uitgevoerd samen met de provin-
cies, bleek dat de natuurwetgeving –met name de Flora- en
faunawet (Ffw) – als erg ingewikkeld werd ervaren. Een
deel van de bevoegdheden was in de natuurwetgeving al
gedecentraliseerd naar de provincies, waaronder belang-
rijke delen van de voormalige Natuurbeschermingswet
1998 en delen van de Flora- en faunawet (bevoegdheid
voor aanwijzing beschermde leefomgeving (hoofdstuk IV
Ffw), schadebestrijding (art.65 Ffw) en jacht (art.68 Ffw).
Verbetering van de natuurwetgeving werd noodzakelijk
geacht in verband met de transparantie, consistentie en
eenvoud ervan. Daarom werd voorgesteld om de bestaande
wetgeving samen te voegen in één wet, waardoor ook beter
kon worden aangesloten bij internationale regels.
Verder werd het terugdringen van de administratieve lasten
beoogd. Door de bevoegdheid in de natuurwetgeving beter
te verdelen onder het leidend principe ‘decentraal wat
kan, centraal wat moet’, werd meer eenheid en consisten-
tie nagestreefd en zou de samenhang in de uitvoering van
de natuurwetgeving en de transparantie worden bevor-
derd. Het kabinet wenste dan ook het leeuwendeel van
de bevoegdheden ingevolge de natuurbescherming naar
1 Kamerstukken II 2007/08, 31536, nr. 1.
de provincies te decentraliseren. Het voornemen van de
decentralisatie en nadere afspraken over de verdeling van
taken en bevoegdheden werd vastgelegd in het Bestuurs-
akkoord natuur.2 Nadere afspraken over de uitvoering van
de decentralisatie van het natuurbeleid zijn vastgelegd in
het reeds aangehaalde Natuurpact dat op 18 september
2013 wordt gesloten tussen het Rijk en de provincies.3 Met
de wijziging van de Wet inrichting landelijk gebied (Wilg)4
en de inwerkingtreding van de Wnb is de decentralisatie
van bevoegdheden over de natuurbescherming naar de
provincies wettelijk verankerd.
Alhoewel de Wnb vrij recent in werking is getreden, wordt
er door het ministerie van LNV weer hard gewerkt om dit
keer de Wnb middels aanvullingsregelgeving te koppelen
aan de Omgevingswet, die naar verwachting per 1januari
2021 in werking zal treden. In de totstandkoming van de
aanvullingsregelgeving zullen de ervaringen met de huidige
Wnb en de signalen uit de samenleving mee worden geno-
men.5 Het overzicht van de uitwerking van die bevoegdhe-
den is tot nu toe niet goed in beeld gebracht. De vraag is of
de decentralisatie van de natuurbescherming deze wel ten
goede komt en of de met de Wnb ingezette lijn in de aanko-
mende Omgevingswet moet worden voortgezet.
2 Het Bestuursakkoord natuur is een verzamelnaam voor de afspraken tus-
sen het Rijk en de provincies in het Onderhandelingsakkoord decentrali-
satie natuur, 20september 2011, de aanvullende afspraken, 7december
2011 en de uitvoeringsafspraken, 8februari 2012.
3 Natuurpact ontwikkeling en beheer van natuur in Nederland en de Over-
eenkomst tussen Manifestpartijen en provincies/IPO over de uitvoering
van het natuur- en landschapsbeleid, aangeboden aan de Tweede Kamer
op 18september 2013.
4 Kamerstukken II 2012/13, 33441.
5 Kamerstukken II 2018/19, 33576, nr. 137.
De decentralisatie van de natuurwetgeving komt voort uit de evaluatie van de natuurwetgeving in 2008.
Via het in 2013 tussen het Rijk en de provincies gesloten Natuurpact is met de inwerkingtreding van de
Wet natuurbescherming per 1januari 2017 de decentralisatie van de natuurwetgeving wettelijk verankerd.
Het leidend principe ‘decentraal wat kan, centraal wat moet’, moet consistentie, transparantie en eenvoud
bevorderen. De vraag is of decentralisatie de natuurbescherming wel ten goede komt en of de met de Wnb
ingezette lijn in de aankomende Omgevingswet moet worden voortgezet. In dit artikel wordt ingegaan op
de uitwerking van de taken en bevoegdheden van het Rijk en de provincies in dit verband en worden de
verschillen verkend.
\
TijdschrifT NaTuurbeschermiNgsrechT Nummer 8, december 2018 / sdu 251
KOMT DECENTRALISATIE DE NATUURBESCHERMING TEN GOEDE?
170. Komt decentralisatie de
natuurbescherming ten goede?
Kortom, hoog tijd om de balans op te maken. In dit arti-
kel ga ik in op de uitwerking van de taken en bevoegdhe-
den van het Rijk en de provincies in dit verband en verken
ik de verschillen. Het is uitdrukkelijk niet de intentie om
een uitputtend overzicht te bieden van alle verschillen in
uitwerking, maar wel om aan de hand van een aantal voor-
beelden een antwoord te kunnen geven op de vraag wat
de gevolgen zijn van de decentralisatie voor het beoogde
doelbereik ervan zoals hiervoor beschreven.
2. Wettelijke grondslag decentralisatie
Hoewel de meeste handelingen onder de bevoegdheid van
de provincies vallen, zijn er enkele categorieën van hande-
lingen en handelingen in bepaalde gebieden die nog onder
de bevoegdheid vallen van het Rijk. Deze zijn in artikel
1.3 lid 1 en 2 van het Besluit natuurbescherming (Bnb)
nader aangewezen en betreffen met name handelingen met
betrekking tot hoofd(vaar)wegen of -spoorwegen, primaire
waterkeringen, militaire terreinen, luchthavens van natio-
nale betekenis, het landelijke gastransportnet en hoogspan-
ningsleidingen. Ook landwinning, gaswinning, militaire
activiteiten, bepaalde vormen van visserij, activiteiten van
het Koningshuis en andere handelingen, activiteiten of
gebieden van nationaal belang vallen onder de bevoegdheid
van het Rijk. Daarnaast behoudt het Rijk de bevoegdheid
om gedragscodes goed te keuren in het kader van de soor-
tenbescherming (art.3.31 Wnb). Het Rijk moet een voor-
nemen tot het goedkeuren van een gedragscode wel vooraf
afstemmen met de betrokken provincies.
In artikel 1.3 Wnb is de verdeling van bevoegdheden tussen
de provincies onderling opgenomen. In beginsel is de
provincie waar een handeling wordt verricht het bevoegd
gezag (art.1.3 lid 1 en 2 Wnb). Als er sprake is van een
negatief effect op een Natura 2000-gebied of beschermde
soorten in andere provincies, dan neemt het bevoegd gezag
van de provincie waar de handeling in hoofdzaak wordt
verricht, het besluit in overeenstemming met de andere
betrokken provincie (art.1.3 lid 3 en 4 Wnb). Ingeval een
handeling mede wordt verricht in een andere provincie,
wordt een besluit als bedoeld in het eerste lid genomen
door gedeputeerde staten van de provincie waar de hande-
ling in hoofdzaak wordt verricht, in overeenstemming
met gedeputeerde staten van die andere provincie (art.1.3
lid4 Wnb). Zo is het mogelijk dat er voor een onthefng
voor bijvoorbeeld onderzoek naar beschermde soorten één
besluit wordt genomen in plaats van verschillende beslui-
ten door verschillende provincies. Onder de bevoegdheden
vallen onder meer de vergunningverlening in het kader
van Natura 2000, onthefngverlening in het kader van de
soortenbescherming en houtopstanden en de verlening van
vrijstellingen.
De decentralisatie is volledig. Dat wil zeggen, de provin-
cies hebben ieder hun eigen verantwoordelijkheid, plicht en
recht om de hen toebedeelde taken naar eigen inzicht in te
vullen. In principe moet Provinciale Staten Gedeputeerde
Staten controleren op een juiste invulling hiervan. In de
Wnb is geen controle opgenomen van de gedecentraliseerde
bevoegdheden door het Rijk. In de Memorie van Toelich-
ting wordt aangegeven dat dit bewust niet is gedaan om de
bestuurlijke druk te verlagen. Bovendien wordt aangegeven
dat de instrumenten voor het interbestuurlijk toezicht als
aangegeven in de Provinciewet6 en de Wet Naleving Euro-
pese regelgeving publiekrechtelijke entiteiten7 voldoende
wordt geacht om in te kunnen grijpen, indien noodzakelijk.
3. Provinciale uitwerking Wet
natuurbescherming
3.1 Natura 2000
Vrijwel alle provincies hebben de bepalingen uit de Wnb
‘beleidsvrij’ opgenomen in hun provinciale verordenin-
gen. Er zijn geen grote verschillen tussen de provincies met
betrekking tot de toepassing van de bevoegdheden voor
Natura 2000-gebieden. Dit heeft vooral als oorzaak dat
deze bevoegdheden in feite niet nieuw zijn. Alle provincies
maken in hun verordening een uitzondering op de vergun-
ningplicht voor beweiden en bemesten.8 De provincie
Noord-Brabant heeft daarnaast een uitzondering opgeno-
men van de vergunningplicht voor agrarische beregening uit
grondwater. De toedeling van ontwikkelingsruimte uit het
PAS-segment 29 vindt plaats op basis van de volgorde van
‘ontvankelijke’ aanvragen. De provincie Noord-Holland
heeft in de verordening daarnaast specieke regels opge-
nomen om het afsteken van vuurwerk in of nabij Natura
2000-gebieden aan banden te leggen.10 Dit betreft, naast
professioneel vuurwerk, ook consumentenvuurwerk. De
provincie Noord-Holland heeft daartoe kritische afstanden
vastgesteld rondom Natura 2000-gebieden waarbinnen
geen professioneel of consumentenvuurwerk mag worden
afgestoken. Ook heeft de provincie Noord-Holland regels
opgenomen in de verordening met betrekking tot het star-
ten en landen van luchtvaartuigen (inclusief drones) binnen
of op kritische afstand van Natura 2000-gebieden.
Door middel van beleidsregels hebben enkele provincies de
Wnb aangegrepen om specieke regels te stellen teneinde
actuele knelpunten het hoofd te kunnen bieden. Zo heeft de
6 Gemoderniseerd overeenkomstig de Wet revitalisering generiek toezicht
(Kamerstukken II 2012/13, 32389).
7 Kamerstukken II 2012/13, 32157.
8 Dit artikel is opgesteld vóór de uitspraak van het Europees Hof van
Justitie over de verenigbaarheid van het PAS met de Europese richtlijnen.
De vraag is of deze uitzondering zich zal verdragen met deze uitspraak,
aangezien één van de zaken onder meer gewijd is aan de vraag of bewei-
den en bemesten al dan niet als een ‘project’ dient te worden opgevat.
9 De ontwikkelruimte die kan worden toebedeeld middels een vergunning
is ingedeeld in twee segmenten. Segment 1 is gereserveerde ontwikkel-
ruimte voor projecten en andere handelingen van aantoonbaar nationaal
en provinciaal maatschappelijk belang (prioritaire projecten). Segment 2
is het resterende deel van de ontwikkelruimte dat overblijft voor overige
projecten, na aftrek van de depositieruimte voor autonome ontwikkelin-
gen, de depositieruimte voor activiteiten onder de grenswaarde en van
de ontwikkelingsruimte voor prioritaire projecten.
10 Prb-2016-6109, Verordening Natura 2000-gebieden Noord-Holland.
SANDER HUNINK
De decentralisatie van de natuurwetgeving komt voort uit de evaluatie van de natuurwetgeving in 2008.
Via het in 2013 tussen het Rijk en de provincies gesloten Natuurpact is met de inwerkingtreding van de
Wet natuurbescherming per 1januari 2017 de decentralisatie van de natuurwetgeving wettelijk verankerd.
Het leidend principe ‘decentraal wat kan, centraal wat moet’, moet consistentie, transparantie en eenvoud
bevorderen. De vraag is of decentralisatie de natuurbescherming wel ten goede komt en of de met de Wnb
ingezette lijn in de aankomende Omgevingswet moet worden voortgezet. In dit artikel wordt ingegaan op
de uitwerking van de taken en bevoegdheden van het Rijk en de provincies in dit verband en worden de
verschillen verkend.
\
252 Nummer 8, december 2018 / sdu TijdschrifT NaTuurbeschermiNgsrechT
ARTIKEL
provincie Utrecht, in navolging van Noord-Holland, even-
eens nadere beleidsregels vastgesteld om het afsteken van
zowel professioneel als consumentenvuurwerk in of nabij
Natura 2000-gebieden te verbieden. Het verbod in Utrecht
geldt voor de Natura 2000-gebieden die (deels) zijn aange-
wezen als Vogelrichtlijngebied en alleen in het broedseizoen
(zijnde van 1maart tot 1augustus).11 Tevens heeft provin-
cie Utrecht beleidsregels opgesteld met betrekking tot het
starten en landen van luchtvaartuigen (inclusief drones)
binnen Natura 2000-gebieden.
De provincie is in de meeste gevallen bevoegd gezag en
maakt beleidsregels voor de uitgifte van ontwikkelings-
ruimte in het kader van de PAS. In de meeste provincies
wordt in de eerste drie jaar maximaal 60% van de ruimte
uitgegeven en in het tweede tijdvak van drie jaar 40%.
Er wordt per project een maximum ontwikkelingsruimte
toebedeeld van 3 mol stikstof per hectare per jaar. Alleen
in de provincie Zeeland geldt een maximum toe te delen
ontwikkelingsruimte van 1,5 mol per hectare per jaar voor
projecten onder segment 2.12 In alle provincies moet het
project binnen twee jaar zijn gerealiseerd, anders kan de
ontwikkelingsruimte in theorie worden ingetrokken.
Op enig moment kan de ontwikkelingsruimte op raken. Als
95% van de ruimte voor projecten onder de grenswaarde
is uitgegeven, zakt de grenswaarde van 1,0 mol stikstof
per hectare per jaar naar 0,05 mol stikstof per hectare per
jaar (volgend uit art.2.12 lid2 Bnb). Vanaf dat moment
zal al vanaf een bijdrage van 0,05 mol N/ha/j een vergun-
ning moeten worden aangevraagd. De Beleidsregel natuur-
bescherming van de Provincie Noord-Brabant is recente-
lijk echter aangepast, met een strenger uitgiftebeleid van
ontwikkelingsruimte stikstof in het kader van de PAS.13 In
de gewijzigde beleidsregel is aangegeven dat voor segment
1 een maximum ontwikkelingsruimte van 1 mol stikstof
per hectare per jaar kan worden toebedeeld. Meer ontwik-
kelingsruimte (tot 2 mol stikstof per hectare per jaar) kan
worden toebedeeld als uit een alternatievenoverweging
blijkt dat gekozen is voor het meest duurzame alternatief
(art.1.13 lid2 Beleidsregel). Met betrekking tot segment 2
betreft het een maximum van 2 mol stikstof per hectare per
jaar, maar deze kan alleen worden toebedeeld aan veehou-
derijen die voldoen aan de emissie-eisen uit het Besluit emis-
siearme huisvesting en aan andere bedrijven met een inrich-
ting, mits deze energiebesparende maatregelen hebben
genomen die zich binnen zes jaar terugverdienen. Hiermee
gaat Noord-Brabant verder dan andere provincies. Opmer-
kelijk is het in de beleidsregel opgenomen artikel 1.4 lid4
en 5, dat rondom Natura 2000-gebieden met kwetsbare
venen niet meer dan 0,05 mol stikstof per hectare per jaar
11 Prb-2016-7058, Beleidsregels natuur en landschap provincie Utrecht
2017.
12 Prb-2017-708, Beleidsregel toedeling ontwikkelingsruimte stikstof in
Zeeland 2017 segment 2 PAS.
13 Prb-2018-64825, Vijfde wijzigingsregeling Beleidsregel natuurbescher-
ming Noord-Brabant, d.d. 5september 2018.
aan ontwikkelingsruimte wordt toebedeeld.14 Dit artikel is
wat vreemd, aangezien conform de bepalingen uit de Bnb
en Rnb geen melding nodig is onder de grenswaarde van
0,05 mol N/ha/jr. Het ‘toebedelen’ van ontwikkelruimte
onder de grenswaarde kan dus niet volgens de Wnb zelf.
De voorbeelden van de provincies Noord-Holland, Utrecht
en Noord-Brabant laten zien dat de provincies een eigen
verantwoordelijkheid nemen voor de uitoefening van hun
bevoegdheden. Aan de andere kant geeft het ook enkele
pijnpunten aan, zoals het voorbeeld van de provincie
Noord-Brabant laat zien. Door een hoge stikstofdepositie
in de provincie en tegelijkertijd de aanwezigheid van enkele
van de meest kritische Natura 2000-gebieden, heeft zij een
zware verantwoordelijkheid om aan de Europese verplich-
tingen te voldoen. Brabantse agrariërs zouden zich bena-
deeld kunnen voelen ten opzichte van agrariërs in andere
provincies met een vergelijkbare bedrijfsvoering (bijvoor-
beeld in Limburg, Overijssel en Gelderland) waar ten tijde
van het schrijven van dit artikel geen sprake is van een
dergelijk strenge beleidsregel. Een gevoel van rechtsonge-
lijkheid ligt hier dan ook op de loer.
3.2 Soortenbescherming
3.2.1 Algemeen vrijgestelde soorten
Conform artikel 3.3 lid 2 en 3 (Vogelrichtlijnsoorten),
artikel 3.8 lid 2 en 3 (dier- en plantensoorten Habitat-
richtlijn IV, Bern II, Bonn I) en artikel 3.10 lid2 (natio-
naal beschermde soorten) van de Wnb, kan het bevoegd
gezag een vrijstelling verlenen. De regels voor het vrijstel-
len van bepaalde handelingen voor bepaalde soorten zijn
per beschermingsregime verschillend. Aangezien voor de
beschermde vogels in artikel. 3.1 en beschermde dier- en
plantensoorten in artikel 3.5 vanwege de Vogelrichtlijn
(Vrl) en Habitatrichtlijn (Hrl) strenge regels zijn verbonden
aan een besluit tot vrijstelling, zijn alleen enkele algemeen
voorkomende nationaal beschermde soorten vrijgesteld.
Voor de algemene vrijstelling dient het bevoegd gezag
een vrijstellingsbesluit of verordening op te stellen. Dit
heeft geresulteerd in de uitwerking van dertien verschil-
lende lijsten in verordeningen van de provincies en de
Regeling natuurbescherming (Rnb) van het ministerie
van LNV (art. 3.31 Rnb). Vrijwel alle vrijstellingsver-
ordeningen hebben bepaalde handelingen met effect op
algemeen voorkomende muizen, spitsmuizen, konijn, vos,
egel, ree en algemeen voorkomende ambieën vrijgesteld
in verband met bestendig beheer en onderhoud, bestendig
gebruik en ruimtelijke ingrepen. Kleine marterachtigen
zijn, op de provincies Noord-Brabant en Noord-Holland
na, eveneens vrijgesteld. De provincies Noord-Brabant en
Noord-Holland hebben de kleine marterachtigen (bunzing,
14 Het betreft Natura 2000-gebieden die zijn aangewezen voor één van
de habitattypen H7110A Actieve hoogvenen (hoogveenlandschap),
H7120ah Herstellende hoogvenen (actief hoogveen) of het habitattype
H3110 Zeer zwak gebuerde venen.
TijdschrifT NaTuurbeschermiNgsrechT Nummer 8, december 2018 / sdu 253
KOMT DECENTRALISATIE DE NATUURBESCHERMING TEN GOEDE?
hermelijn en wezel) niet vrijgesteld, omdat de staat van
instandhouding ongunstig of onduidelijk is. Hoewel Dren-
the wel een vrijstelling van de egel en kleine marterachti-
gen heeft opgenomen, is in de toelichting van de gewijzigde
Provinciale Omgevingsverordening aangegeven dat de staat
van instandhouding van deze soorten nader moet worden
onderzocht.15 Mocht de staat van instandhouding ongun-
stig zijn, dan kan Gedeputeerde Staten gebruik maken
van de wijzigingsbevoegdheid zoals aangegeven in artikel
4.37 van de verordening. Verder valt op dat de provin-
cie Zuid-Holland géén vrijstelling heeft opgenomen voor
de ondergrondse woelmuis en tweekleurige bosspitsmuis,
omdat deze volgens de provincie niet voorkomen binnen
de provinciegrens en een vrijstelling ‘niet opportuun’ is.
Daarnaast is het wild zwijn alleen in de provincie Noord-
Brabant vrijgesteld en de molmuis alleen in de provincie
Limburg. De onder de Ffw streng beschermde steenmarter
is juist vrijgesteld in de provincie Fryslân en Limburg (in
Limburg alleen vrijgesteld in de periode van 15augustus
tot en met februari). Daarnaast heeft de provincie Limburg
de eekhoorn, hazelworm en levendbarende hagedis even-
eens vrijgesteld in bepaalde perioden. De keuze van de
provincie Limburg om eekhoorn, levendbarende hagedis en
hazelworm vrij te stellen is vrij opmerkelijk. De eekhoorn
kent sinds 2006 immers een dalende trend, hoewel de soort
op de Rode Lijst staat vermeld als ‘Thans niet bedreigd’. De
hazelworm was onder de Ffw nog een streng beschermde
soort (een zogenaamde ‘tabel 3’-soort). De levendbarende
hagedis staat op de Rode Lijst als ‘Gevoelig’ en heeft boven-
dien een dalende trend (matige afname). Bedenkelijk zijn
dan ook de overwegingen van de provincie Limburg dat
de hiervoor genoemde soorten zijn vrijgesteld, omdat voor
de soorten onder de Ffw relatief veel onthefngen werden
verleend en de opname op de vrijstellingslijst de regeldruk
kan verminderen(!).16 Een nuancering staat verderop in
de tekst, waarin voor alle op de vrijstellingslijst geplaatste
soorten is overwogen in hoeverre de staat van instandhou-
ding, ondanks de vrijstelling, gegarandeerd blijft. Ondanks
de vrijstelling van de verbodsbepalingen, geldt wel de zorg-
plicht conform artikel 1.11 Wnb. Voor handelingen onder
een ander wettelijk belang dan in het belang van bestendig
beheer en onderhoud,17 bestendig gebruik en ruimtelijke
inrichting of ontwikkeling, geldt de vrijstelling niet.
De verschillen in vrijstelling laten zien dat de provincies
soms weloverwogen hebben gekeken naar de situatie in
hun eigen provincie, waarna een besluit is genomen of voor
15 Zie onder toelichting art. 4.37, p. 26 uit: Prb-2016-7044, Vaststelling 16e
wijzigingstranche Provinciale Omgevingsverordening Drenthe.
16 Zie p.20 uit: Prb-2017-1845, Wijzigingsverordening Hoofdstuk 3 Natuur
van de Omgevingsverordening Limburg 2014.
17 In de Wnb worden verschillende wettelijke belangen genoemd die
betrekking hebben op bestendig beheer en onderhoud (zie art.3.10 lid2
onderdelen e, f en g). Voor welke vorm van bestendig beheer en onder-
houd de vrijstelling geldt, verschilt per bevoegd gezag. De provincies
Groningen en Noord-Holland en LNV hebben niet voor alle vormen van
bestendig beheer en onderhoud een vrijstelling opgenomen, de overige
provincies wel.
handelingen ten aanzien van een soort, met inachtneming
van de staat van instandhouding, al dan niet een vrijstel-
ling kan gelden. Daarmee loont de decentralisatie van de
bevoegdheden doordat meer wordt aangesloten bij de regi-
onale behoefte en soorten, waar nodig, een betere regio-
nale bescherming krijgen. Wat opvalt is dat er verschillen
optreden afhankelijk van wie bevoegd gezag is. Zo is in
2017 een onthefng verleend voor hazelworm en levend-
barende hagedis voor de realisatie van een passeervak in
het Julianakanaal in provincie Limburg18 dat valt onder de
bevoegdheid van LNV/RVO (conform Bnb art. 1.3 lid1).
De provincie Limburg is zelf ook bevoegd gezag op grond
van de Wnb en heeft in de destijds vigerende beleidsregel
juist een vrijstelling opgenomen voor de hazelworm en
levendbarende hagedis in bepaalde periodes.19 De door
LNV/RVO verleende onthefng is verleend onder specieke
voorschriften, waaronder de voorwaarde dat enkel in de
hiervoor bedoelde periodes wordt gewerkt. Tevens bevat de
onthefng een compensatieverplichting. De compensatie-
maatregelen moeten voorafgaand aan de werkzaamheden
zijn gerealiseerd.
Wat opvalt is dat er verschillen optreden
afhankelijk van wie bevoegd gezag is
De tegenstelling in de gevolgen van besluitvorming voor
een dergelijk project tussen de bevoegde gezagen (LNV/
RVO of provincie Limburg) is groot. Daar waar LNV/RVO
een onthefng heeft verleend onder strenge voorwaarden
(overigens de eerste onthefng die zij op grond van de Wnb
heeft verleend), zou een dergelijk project door de provincie
Limburg als bevoegd gezag anders zijn getoetst vanwege de
vrijstelling (vrijstelling voor vangen en verplaatsen hazel-
worm en levendbarende hagedis zonder strenge voorwaar-
den of compensatie).
3.2.2 Beschermingsregime vogels
Een voorbeeld van de gevolgen van de decentralisatie voor
de interpretatie van de Wnb was de in de wettekst opgeno-
men verwijzing naar bijlage II van de Conventie van Bern
en bijlage I van de Conventie van Bonn in artikel 3.5. In de
bedoelde bijlagen zijn vogelsoorten opgenomen, waardoor
verschillende provincies van mening waren dat er conform
de Wnb sprake was van twee beschermingsregimes voor
vogels. Enkele provincies gaven aan dat bepaalde vogel-
soorten beschermd waren conform het beschermingsregime
van artikel 3.1 Wnb (Vogelrichtlijnsoorten) én artikel 3.5
Wnb (Habitatrichtlijnsoorten) (provincies Drenthe, Frys-
lân, Noord-Holland, Utrecht, Zeeland en Zuid-Holland).
De andere provincies gaven echter aan dat vogels alleen
onder het beschermingsregime van artikel 3.1 Wnb vielen.
18 Besluit van 4augustus 2017 met kenmerk Wnb/2017/001.toek.vv. Maar
ook meer recent is nog een ontheng verleend voor een kleinschaliger
project, zie Besluit van 3april, kenmerk WNB/2017/024.toek.
19 De vrijstelling voor bepaalde handelingen voor hazelworm en levendba-
rende hagedis gelden alleen in de periode juli t/m september, resp. in de
periode 15augustus t/m 15oktober.
254 Nummer 8, december 2018 / sdu TijdschrifT NaTuurbeschermiNgsrechT
ARTIKEL
De consequentie was dat in bepaalde provincies een onthef-
ng kon worden verkregen voor een vogelsoort onder een
(ruimer dan de Vrl) wettelijk belang van de Hrl.20 Opval-
lend was verder dat de provincies Zeeland en Zuid-Holland
in hun verordening uitvoering Wnb een andere interpreta-
tie hanteerden dan in de toelichting op het onthefngsaan-
vraagformulier. Dit had hoogstwaarschijnlijk te maken met
het aanhouden van een algemeen format voor de toelich-
ting op het formulier. Per 1juli 2018 is de Wnb gewijzigd
door de inwerkingtreding van een Verzamelwet waarmee
onder meer de voorgaande omissie in de wettekst werd
gerepareerd.21 In artikel 3.5 is een uitzondering opgenomen
voor vogelsoorten zoals bedoeld in artikel 1 Vrl. Hiermee
kwam een eind aan de onduidelijkheid, al zijn nog niet alle
verordeningen of beleidsregels conform aangepast.
Een ander verschil in interpretatie van de Wnb tussen
de provincies is de lijst van vogelsoorten met een jaar-
rond beschermd nest. Het fenomeen ‘vogels met jaarrond
beschermde nesten’ volgt uit uitspraken van het HvJ EU,22
waaruit naar voren komt dat de nestlocatie van vogel-
soorten die jaarlijks afhankelijk worden geacht van deze
locatie een jaarronde bescherming genieten. Onder de Ffw
was een ‘niet-limitatieve’ lijst jaarrond beschermde nesten
opgesteld door LNV/RVO die werd gehanteerd als beleids-
lijn. Onder de Wnb hebben vrijwel alle provincies de lijst
‘beleidsarm’ overgenomen. In december 2017 werd de
Beleidsregel passieve soortenbescherming van de provincie
Limburg vastgesteld, waarin een andere lijst vogelsoorten
met jaarrond beschermde nesten is opgenomen (zie ook
tabel 1). Het is de eerste provincie die afwijkt van de eerder
beleidsarm overgenomen lijst van LNV/RVO. Opvallend is
de keuze om buizerd en sperwer niet op te nemen op de
lijst. Deze zijn vervallen en opgenomen in een aparte cate-
gorie van broedvogels waarvan de functionaliteit van het
leefgebied niet in het geding mag komen. Tot deze categorie
behoren overigens ook de zeer zeldzame bijeneter, draai-
hals, grauwe klauwier, grutto, kwartelkoning, spotvogel,
wulp en zomertortel. De aangepaste lijst van de provincie
Limburg is ambitieus te noemen, hoewel het echter de vraag
is of de vogelsoorten voldoen aan de hiervoor aangehaalde
uitspraak van het HvJ EU. Met betrekking tot de grutto
heeft de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State
(ABRvS of Afdeling) reeds in 2009 aangegeven dat deze
soort, conform de uitspraak van het HvJ EU, geen jaar-
rond beschermd nest heeft, aangezien de soort er niet jaar-
lijks naar terugkeert.23 Ook met betrekking tot de andere
vogelsoorten is de vraag of deze een aantoonbare jaarronde
afhankelijkheid hebben van een specieke nestlocatie. Met
betrekking tot de boomvalk is begin dit jaar nog door de
Afdeling aangegeven dat in de specieke situatie waaruit
20 Zie bijv. de verleende ontheng voor steenuil voor art.3.5 lid2 Wnb
door GS provincie Noord-Holland voor het project ‘’t Zevenhuis’, 20maart
2018, RUD17.232974.
21 Stb. 2018, 142, Verzamelwet EZK en LNV 2018.
22 O.a. HvJ EU april 1988, C-252/85 (Commissie/Frankrijk), r.o. 9.
23 ABRvS 25februari 2009, 200803873/1, ECLI:NL:RVS:2009:BH3985, «JM»
2009/61, m.nt. Boerema.
blijkt dat de boomvalk aantoonbaar niet naar hetzelfde
nest terugkeert, deze geen jaarrond beschermd nest heeft.24
Naar aanleiding van deze uitspraak is in dit tijdschrift een
artikel verschenen met de nuancering dat de uitspraak niet
zonder meer kan worden geëxtrapoleerd naar de boomvalk
in het algemeen.25 De jaarronde bescherming hangt af van
de ecologische situatie. De lijsten zijn vooralsnog leidend,
voor zover er uit onderzoek niet blijkt dat de betreffende
soort niet jaarlijks terugkeert of niet jaarrond afhankelijk
is van een specieke nestlocatie. Het is met betrekking tot
enkele soorten op de lijst van de provincie Limburg wel de
vraag in hoeverre deze houdbaar zal zijn voor de rechter.
Tabel 1
Lijst vogels jaarrond be-
schermde nesten LNV en
meeste provincies
Lijst vogels jaarrond be-
schermde nesten provincie
Limburg
Boomvalk
Buizerd
Gierzwaluw
Grote gele
kwikstaart
Havik
Huismus
Kerkuil
Oehoe
Ooievaar
Ransuil
Roek
Slechtvalk
Sperwer
Steenuil
Wespendief
Zwarte wouw
Boerenzwa-
luw
Boomvalk
Bosuil
Gierzwaluw
Grote gele
kwikstaart
Havik
Huismus
Huiszwaluw
Kerkuil
Oehoe
Ooievaar
Raaf
Ransuil
Rode wouw
Roek
Slechtvalk
Steenuil
Torenvalk
Wespendief
Zwarte wouw
3.3 Beleidslijnen met betrekking tot effecten op nesten,
voortplantings- en rustplaatsen
Of de verbodsbepalingen worden overtreden met betrek-
king tot verblijfplaatsen, is een belangrijke vraag in zowel
de voormalige Ffw als de Wnb. In de Wnb is er (richtlijn-
conform) geen verbod opgenomen van het verstoren van
nesten of verblijfplaatsen van vogels of andere dieren. De
vraag rijst dan of de verbodsbepalingen met betrekking tot
nesten en verblijfplaatsen enkel zien op het fysiek beschadi-
gen of vernielen in enge zin of dat er een ruimere interpre-
tatie moet worden aangehouden.
3.3.1 Uitleg LNV/RVO
LNV/RVO heeft naar aanleiding van uitspraken van de
ABRvS26 bij de verlening van onthefngen de interpretatie
aangehouden dat onder een (vaste) rust- en verblijfplaats
ook worden verstaan alle essentiële onderdelen om het nest
of de verblijfplaats te laten functioneren. Dat wil zeggen,
alle foerageergebieden, vliegroutes, jachtgebieden en andere
onderdelen van een leefgebied die noodzakelijk zijn voor
het gebruik van een verblijfplaats en/of grootbrengen van
24 ABRvS 7februari 2017, 201609979/2/R6, ECLI:NL:RVS:2017:288, «JM»
2017/37, m.nt. Zijlmans.
25 Jorna Arisz, ‘Enige overwegingen over jaarrond beschermde nesten van
de boomvalk’, NBR 2017/3, p.113-115.
26 ABRvS 7november 2012, 201201434/1/A3, ECLI:NL:RVS:2012:BY2464 en
ABRvS 3oktober 2012, 201107056/1/T1/A3, ECLI:NL:RVS:2012:BX8942.
TijdschrifT NaTuurbeschermiNgsrechT Nummer 8, december 2018 / sdu 255
KOMT DECENTRALISATIE DE NATUURBESCHERMING TEN GOEDE?
jongen, worden beschouwd als het functioneel leefgebied
dat als zodanig beschermd is volgens de verbodsbepalingen.
Wordt een essentieel onderdeel beschadigd of vernield of op
zo’n manier onbruikbaar gemaakt dat een soort niet meer
gebruik kan maken van de rust- of verblijfplaats en deze
zal verlaten, dan wordt dit volgens de werkwijze van LNV/
RVO gezien als een overtreding van de verbodsbepalingen
uit de Ffw. Met andere woorden, de ecologische functiona-
liteit van in gebruik zijnde nesten, rust- en verblijfplaatsen
dient gewaarborgd te zijn; alle essentiële onderdelen van
het leefgebied moeten aanwezig zijn om de rust- of verblijf-
plaats duurzaam te blijven gebruiken of om de jongen met
succes groot te kunnen brengen. Deze lijn is door LNV/
RVO onder de Wnb voortgezet.
Een soortgelijke interpretatie is tevens door de ABRvS
gehanteerd, waarbij de Afdeling de relatie legde met artikel
12 lid 1 aanhef en onder d Hrl.27 In de uitspraak haalt de
ABRvS het Guidance document on the strict protection of
animal species28 aan, waarin de interpretatie staat aangege-
ven van de verbodsbepalingen uit de Habitatrichtlijn:
‘In paragraaf II.3.4. van het Guidance document heeft
de Europese Commissie een uitleg gegeven over artikel
12, eerste lid, aanhef en onder d, van de Habitatrichtlijn.
Volgens het Guidance document is die bepaling gericht
op het waarborgen van de ecologische functionaliteit van
broed- en rustplaatsen, dat wil zeggen het verzekeren dat
deze plaatsen een diersoort alle elementen blijven bieden
die nodig zijn om succesvol te kunnen broeden of rusten.
Andere gebieden van de habitat van een diersoort, zoals
foerageergebieden, worden niet beschermd door artikel 12,
eerste lid, aanhef en onder d, van de Habitatrichtlijn, tenzij
deze samenvallen met broed- of rustplaatsen. Voorts advi-
seert het Guidance document om voor diersoorten die in
een groter gebied activiteiten ontplooien, de denitie van
rustplaats te beperken tot een plaats die duidelijk is afgeba-
kend. Als voorbeeld hiervan worden de slaapplaatsen van
vleermuizen genoemd. Ten slotte wordt artikel 12, eerste
lid, aanhef en onder d, van de Habitatrichtlijn volgens het
Guidance document niet overtreden, indien maatregelen
worden genomen die de blijvende ecologische functiona-
liteit van een broed- of rustplaats garanderen. Hierbij is
van belang dat de ecologische functionaliteit op geen enkel
moment, ook niet tijdelijk, in het geding komt. Een foera-
geergebied of vaste vliegroute wordt niet gerekend tot een
vaste rust- of verblijfplaats die op grond van artikel 11 van
de Ffw bescherming geniet, tenzij deze als zodanig samen-
valt met een vaste rust- of verblijfplaats. Deze uitleg komt
overeen met de in het Guidance document voorgestane
benadering.’ (r.o. 14.2)
27 ABRvS 12november 2014, 201302907/1/A3, ECLI:NL:RVS:2014:4024, «JM»
2015/27 m.nt. Boerema; verder ook in uitspraken ECLI:NL:RvS:2014:1392
en ECLI:NL:RvS:2014:4438.
28 Guidance document on the strict protection of animal species of Community
interest under the Habitats Directive 92/43/EEC, February 2007.
Met betrekking tot de denitie van een nest of verblijf-
plaats dient dus niet alleen het nest of de verblijfplaats
zelf te worden beschouwd, maar ook de essentiële onder-
delen die de ecologische functionaliteit van een nest of
verblijfplaats mogelijk maken. In de hiervoor aangehaalde
uitspraak van de ABRvS wordt dan ook de werkwijze van
LNV/RVO geaccepteerd. De Afdeling heeft begin 2018
aangegeven dat deze lijn ook onder de Wnb van toepas-
sing is op de verbodsbepalingen in artikel 3.5 lid4 Wnb.29
Met betrekking tot vogels beschermd conform de Vrl, is in
een uitspraak van de ABRvS een soortgelijke interpreta-
tie aangehouden. Een zodanige verstoring van (essentiële
onderdelen van) een nest of verblijfplaats dat deze wordt
verlaten, dient dan ook te worden meegenomen in de toet-
sing of de verbodsbepalingen met betrekking tot een nest of
verblijfplaats worden overtreden. Aangezien het verstoren
van een nest of verblijfplaats onder de Wnb niet (langer)
is opgenomen als een verbodsbepaling, volgt dat indien
een nest of verblijfplaats niet fysiek wordt aangetast én de
functionaliteit van een nest of verblijfplaats kan worden
gegarandeerd, geen verbodsbepaling van de Wnb wordt
overtreden. Deze redenering wordt ook door de Afdeling
aangehouden in de hiervoor aangehaalde uitspraken (zie
voetnoot 25).
Door het treffen van wetenschappelijk aangetoonde, zoge-
naamde ‘effectief bewezen’ maatregelen, kan het functio-
neren van nesten en verblijfplaatsen te allen tijde worden
gewaarborgd. LNV/RVO verwijst naar de Kennisdocumen-
ten van BIJ12 voor dergelijke effectief bewezen maatrege-
len. Deze kennisdocumenten zijn geënt op de soortenstan-
daards, die door deskundigen, onder begeleiding van LNV/
RVO, zijn opgesteld en gepubliceerd onder de Ffw. Door
het treffen van effectief bewezen maatregelen, waarbij het
ecologisch functioneren van een nest of verblijfplaats te
allen tijde kan worden gewaarborgd, is volgens LNV/RVO
onder bovenstaande beleidslijn geen onthefng nodig van
artikel 3.1 lid2, 3.5 lid4 of 3.10 lid1 onderdeel b.
LNV/RVO hanteert deze redenering óók indien een
oorspronkelijk nest of verblijfplaats wordt verwijderd,
maar door tijdig uitgevoerde effectief bewezen maatregelen
gezorgd is voor acceptabele alternatieven voor het nest of
verblijfplaats waar de soort naar kan uitwijken. Door onder
meer verstoring van het oorspronkelijke nest of de verblijf-
plaats of door het oorspronkelijke nest of de verblijfplaats
te verwijderen buiten de periode dat de soort er gebruik van
maakt, wordt de soort gedwongen om uit te wijken naar de
geboden alternatieven. Aangezien de geboden alternatieven
in eerdere situaties effectief bewezen zijn door deskundigen,
geeft LNV/RVO aan dat er dan te allen tijde een functioneel
nest of verblijfplaats kan worden gegarandeerd binnen het
leefgebied van de soort. In die gevallen geeft LNV/RVO aan
dat de verbodsbepalingen in artikel 3.1 lid 2 (opzettelijk
vernietigen van een nest of rustplaats) en artikel 3.5 lid4
(beschadigen en vernielen van voortplantings- of rustplaat-
29 ABRvS 10januari 2018, 201704543/1/R6, ECLI:NL:RVS:2018:12.
256 Nummer 8, december 2018 / sdu TijdschrifT NaTuurbeschermiNgsrechT
ARTIKEL
sen) niet worden overtreden. Dat het nest of de verblijf-
plaats wellicht wordt verstoord met een zodanig resultaat
dat de soort het zal verlaten (feitelijk wordt de functie van
het nest of de verblijfplaats dus aangetast), wordt tevens
niet gezien als een overtreding van de verbodsbepalingen
uit de Wnb (zie hiervoor). De ABRvS is recent nog akkoord
gegaan met een dergelijke werkwijze, waarbij voorafgaand
aan het vernietigen van de oorspronkelijke nestlocaties,
vervangende nestkasten werden geplaatst voor de huismus
conform de soortenstandaard huismus.30 De Afdeling over-
woog hierbij dat de maatregelen, het plaatsen van nestkas-
ten, overtreding van de Ffw kan voorkomen. Hoewel de
uitspraak betrekking heeft op de Ffw, zal de Afdeling deze
lijn naar verwachting doorzetten onder de Wnb.
Veel aanvragen voldoen in de prak-
tijk namelijk niet aan de vereisten
om overtreding van de verbodsbe-
palingen te kunnen voorkomen
De reden voor deze wellicht wat ruime interpretatie van
LNV/RVO van de verbodsbepalingen heeft haar oorsprong
in de wat ongelukkige implementatie van de Vrl en Hrl in de
voormalige Ffw. Voor onthefngverlening van de verbods-
bepalingen, dienen naast de vereisten van de Ffw, ook de
vereisten aangehouden te worden van de richtlijnen. Alleen
indien, wanneer er tevens geen alternatief is en de staat
van instandhouding kan worden gewaarborgd, een geldig
wettelijk belang van toepassing is zoals genoemd in artikel
9 lid1 Vrl en art.16 lid1 Hrl, mag worden afgeweken van
de verbodsbepalingen uit de richtlijnen. Veel aanvragers
konden echter geen geldig wettelijk belang opvoeren van de
richtlijnen voor kleinschalige handelingen, waardoor LNV/
RVO geen onthefng kon verlenen. Om toch een onthef-
ng te kunnen verlenen voor kleinschalige handelingen, en
te voorkomen dat Nederland op slot zou zitten, hanteerde
LNV/RVO de hiervoor aangegeven beleidslijn. LNV/RVO
was van mening dat een overtreding van de verbodsbepa-
lingen van de richtlijnen voorkomen kon worden, waar-
door een geldig wettelijk richtlijnbelang van de niet nodig
was. In de Ffw was veelal alsnog onthefng nodig voor het
verstoren van een vaste rust- en verblijfplaats, aangezien het
een verbodsbepaling was in artikel 11 Ffw. De onthefng-
verlening voor artikel 11 Ffw voor wat betreft het versto-
ren van een nest of verblijfplaats was echter wel mogelijk,
omdat dit geen verbodsbepaling was van de richtlijnen en
er derhalve kon worden teruggevallen op de ruimere, natio-
nale wettelijke belangen zoals genoemd in artikel 2 van het
Vrijstellingsbesluit. Onder de Wnb is de verstoring van een
nest of voortplantings- of rustplaats geen verbodsbepaling
meer, waardoor onder de hiervoor geschetste beleidslijn
geen onthefng is vereist van de Wnb. De hiervoor aange-
30 ABRvS 18juli 2018, 201602958/1/R6, ECLI:NL:RVS:2018:2454, onder 38,
met verwijzing naar ABRvS 20augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3060,
onder 59.7.
geven beleidslijn wordt momenteel nog steeds gehanteerd
door het ministerie van LNV in de voorlichting over de wet
(brochure ‘Soortenbescherming bij ruimtelijke ingrepen’)
en verschillende besluiten van LNV/RVO op onthefngs-
aanvragen conform de Wnb.31
In een Conclusie van Advocaat-Generaal Kokott uit 2011
aan het HvJ EU kan een ondersteuning worden gelezen
van de beleidslijn van LNV/RVO.32 Onder punt 49 van
de conclusie is met betrekking tot beschadigen en vernie-
len aangegeven: ‘... hiervoor moet de blijvende ecologische
functionaliteit van de voortplantings- en rustplaatsen de
maatstaf zijn. Derhalve moet gedrag dat deze functionali-
teit aantast of opheft, als beschadiging of vernieling worden
beschouwd’.
Er is naar mijn mening onder de beleidslijn van LNV/
RVO (zoals aangegeven in haar besluiten ten tijde van
het schrijven van dit artikel) geen sprake van overtreding
van de verbodsbepalingen van de Habitatrichtlijn (art.12
lid1 onderdeel d) of Wnb artikel 3.1 lid2/artikel 3.5 lid4
wanneer effectief bewezen maatregelen worden toegepast
om te zorgen voor de blijvende aanwezigheid van functio-
nele verblijfplaatsen. Zodoende kan worden gewaarborgd
dat verblijfplaatsen bijdragen aan het behoud of herstel van
een gunstige staat van instandhouding van de betrokken
soort (zie ook punt 34 e.v. in de aangehaalde conclusie).
Wat vogelnesten betreft, hebben de verbodsbepalingen
betrekking op een in gebruik zijnd nest, dus vanaf de aanzet
tot een nest tot het moment dat jongen zijn uitgevlogen.
Buiten de periode dat vogels een nest in gebruik hebben,
vallen deze nesten niet onder de verbodsbepalingen.33 Hier-
voor is al aangegeven dat een aantal vogelsoorten echter
een jaarrond beschermd nest hebben. Van deze vogel-
soorten moeten het nest en de functionele leefomgeving
jaarrond worden beschermd en ook als zodanig worden
meegenomen in de toetsing volgens de hiervoor aangegeven
beleidslijn van LNV/RVO.
3.3.2 Uitleg door de provincies
De meeste provincies geven in toelichtingsdocumenten op
aanvraagformulieren en in onthefngsbesluiten aan dat het
fysiek beschadigen en vernielen van een nest – ondanks
het treffen van tijdige effectief bewezen maatregelen om
de aanwezigheid van ecologisch functionele verblijfplaat-
sen te waarborgen – wel degelijk onthefngsplichtig is.
De provincies volgen hiermee voornamelijk de letterlijke
interpretatie van de wettekst. Alleen de provincie Noord-
Brabant heeft in verschillende besluiten de beleidslijn van
LNV/RVO gevolgd, waarin de provincie heeft overwogen
31 Zie o.m. het Besluit van 11augustus 2017, kenmerk FF/75C/2016/0753.
pos.afw.sk; Besluit van 17augustus 2017, kenmerk FF/75C/2016/0738.
pos.afw.sk; Besluit van 18augustus 2017, kenmerk FF/75C/2016/0742.
pos.afw.vv.
32 ECLI:EU:C:2011:23, C-383/09 (Kokott) 2011.
33 ABRvS 15februari 2012, 201102473/1/A3, ECLI:NL:RVS:2012:BV5086,
r.o.2.3.1.
TijdschrifT NaTuurbeschermiNgsrechT Nummer 8, december 2018 / sdu 257
KOMT DECENTRALISATIE DE NATUURBESCHERMING TEN GOEDE?
dat door het treffen van effectief bewezen maatregelen er
geen verbodsbepalingen van de Wnb worden overtreden.34
Het verschil tussen de bevoegde gezagen in interpretatie
van de beschadiging of vernieling van een nest, voortplan-
tings- of rustplaats, heeft grote consequenties voor de toet-
sing aan de Wnb. Daar waar bij LNV/RVO en de provincie
Noord-Brabant nog de nadruk wordt gelegd op geen nood-
zaak tot een onthefng als tijdig effectief bewezen maatre-
gelen worden getroffen en de staat van instandhouding kan
worden gewaarborgd, is volgens de overige provincies voor
vrijwel iedere activiteit waarbij een verblijfplaats wordt
geschaad een onthefng nodig. Hierbij moet wel worden
opgemerkt dat zowel LNV/RVO als de provincie Noord-
Brabant desondanks zullen aandringen op een onthefngs-
aanvraag. Veel aanvragen voldoen in de praktijk namelijk
niet aan de vereisten om overtreding van de verbodsbepa-
lingen, conform de beleidslijn van LNV/RVO of de provin-
cie Noord-Brabant, te kunnen voorkomen.
Inherent aan bovenstaande uitleg van de overige provincies
is dat een onthefng is vereist voor handelingen waarbij
nesten of verblijfplaatsen worden beschadigd of vernield,
waardoor onder meer moet worden getoetst aan het wette-
lijk belang. Meerdere provincies hebben zichtbaar moeite
met het vereiste belang om een onthefng te kunnen verle-
nen. Zo gaat de provincie Noord-Holland akkoord met het
aangegeven wettelijk belang ‘volksgezondheid en openbare
veiligheid’, met de onderbouwing dat door de verduurza-
ming van een achttal woningen het binnenklimaat verbe-
tert, het verbruik van energie wordt verminderd en derhalve
ook het gebruik van fossiele brandstoffen. De ‘afname van
emissies van schadelijke stoffen levert ook een bijdrage aan
een betere luchtkwaliteit en dus op de volksgezondheid.’35
De provincie Groningen geeft in een recente beleidsnoti-
tie36 aan dat als er wordt gezorgd voor een ‘groene plus’
in een project, interpretatieruimte kan worden gezocht in
de toetsing van het wettelijk belang. In meerdere besluiten
op een onthefngsaanvraag is door de provincie Groningen
reeds akkoord gegaan met het door de aanvrager aange-
geven wettelijk belang ‘bescherming van ora en fauna’
als zo’n ‘groene plus’ onderdeel uitmaakte van het project.
Met betrekking tot de beleidslijn van de provincie Gronin-
gen, vraag ik me af of het voornamelijk toetsen aan het
wettelijk belang zorgt voor een juridisch zwak besluit, als
de huidige jurisprudentie met betrekking tot de wettelijke
34 Zie o.m.: Beschikking van 30maart 2017, onderwerp Wet natuurbescher-
ming, onderdeel soorten, kenmerk Z/041871, betreft het slopen van
voormalig restaurant Catszand in de gemeente Roosendaal. Beschikking
van 21september 2017, onderwerp Wet natuurbescherming, onderdeel
soorten, kenmerk Z/052504, betreft het renoveren van 202 woningen in
Doornakkers.
35 Besluit ontheng GS provincie Noord-Holland/RUD NHN voor project
‘SAVE projecten te Amstelveen’, 18juli 2018, RUD.251650.
36 Beleidsnotitie fauna en ora 2018, vastgesteld door Gedeputeerde Staten
van de provincie Groningen, 3oktober 2018.
belangen niet in het oog worden gehouden. Het is de vraag
of deze werkwijze voldoet aan de afwijkingsgronden in de
Vrl en Hrl. De toekomst zal uitwijzen wat uiteindelijk, met
inachtneming van de relevante jurisprudentie, de door alle
bevoegde gezagen te volgen uitleg in deze moet zijn.
3.4 Beleidslijnen met betrekking tot (ver)storing
Onder de Ffw was het verboden om dieren opzettelijk
te verontrusten (art. 10 Ffw). De ABRvS heeft in 2012
aangegeven dat niet ieder plan dat tot gevolg heeft dat een
beschermde diersoort zich moet aanpassen aan de veran-
derde omgeving, een opzettelijke verontrusting is in de
zin van artikel 10 Ffw.37 Daarbij moet worden meegewo-
gen dat verstoring wordt voorkomen door maatregelen.
De beleidslijn van LNV/RVO was dat als er voldoende
rekening wordt gehouden met de kwetsbare perioden van
dieren en maatregelen worden genomen om effecten zoveel
mogelijk te voorkomen of te beperken, de verbodsbepaling
in artikel 10 Ffw niet zou worden overtreden.
Onder de Wnb is in artikel 3.1 lid 4 en 5 opgenomen dat
storing van Vogelrichtlijnsoorten verboden is indien de
storing van wezenlijke invloed is op de betrokken popu-
latie.38 In artikel 3.5 lid 2 Wnb is aangegeven dat in het
geval van het opzettelijk verstoren van soorten van bijlage
IV Hrl, Conventie van Bern bijlage 2 en Conventie van
Bonn bijlage 1, een onthefng is vereist, tenzij conform een
door LNV goedgekeurde gedragscode soortenbescherming
kan worden gewerkt.39 Opvallend is dat voor de nationaal
beschermde soorten (bijlage 1 Wnb) geen verbodsbepaling
is opgenomen met betrekking tot verstoren.
Aangezien, zoals vermeld, geen verbodsbepaling is opge-
nomen inzake het opzettelijk (ver)storen van nesten of
rustplaatsen of voortplantings- of rustplaatsen, hebben de
verbodsartikelen 3.1 lid4 en 3.5 lid2 betrekking op het
dier zelf. Deze verbodsartikelen zijn vergelijkbaar met het
bepaalde in artikel 10 van de voormalige Ffw. Dit is beves-
tigd door de ABRvS in een uitspraak van begin dit jaar met
betrekking tot artikel 3.5 lid2.40 Naar verwachting zal de
Afdeling dezelfde mening zijn toegedaan met betrekking tot
artikel 3.1 lid 4. De hiervoor aangegeven beleidslijn van
LNV/RVO met betrekking tot artikel 10 Ffw wordt nog
steeds gehanteerd in recente besluiten tot afwijzing van
aanvragen in het kader van bovenstaande verbodsartike-
37 ABRvS 7december 2012, 201201434/1/A3, ECLI:NL:RVS:2012:BY2464.
38 Voor vogels in de Conventie van Bern bijlage II en Conventie van Bonn
bijlage I geldt dit volgens de wettekst niet.
39 Voor vogels in de Conventie van Bern bijlage II en Conventie van Bonn
bijlage I dient het strengste regime aangehouden te worden, gezien
het feit dat deze vogels zowel in de Vogelrichtlijn worden genoemd als
worden geschaard onder het regime van de Habitatrichtlijn conform
art.3.5 van de Wnb. Het strengste regime is in dit geval de Vogelrichtlijn
(dus ontheng conform art 3.1 Wnb), aangezien deze minder wettelijke
belangen opgeeft om een ontheng te kunnen verlenen.
40 Id. noot 29.
258 Nummer 8, december 2018 / sdu TijdschrifT NaTuurbeschermiNgsrechT
ARTIKEL
len.41 De beleidslijn is in principe conform artikel 12 lid1
onderdeel b Hrl, dat aangeeft dat vooral verstoring tijdens
kwetsbare perioden (voortplantings- en overwinteringssei-
zoen en trekperiode) verboden is. Daarnaast dient gekeken
te worden naar de intentie van de handeling, uiteraard met
inachtneming van de voorwaardelijke opzet die uitgaat
vanuit de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. Of
er sprake is van een voorwaardelijke opzet bij een gecon-
stateerde verstoring, ondanks maatregelen om verstoring
te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken, is de vraag.
Verder is de storing van vogels, in tegenstelling tot de oude
Ffw maar wel richtlijnconform, enkel verboden indien er
sprake is van een wezenlijke invloed op de vogelsoort (lees:
populatie), waardoor juist ruimte is ontstaan om vogels te
storen.
Het verschil in inschatting van de kosten
van het overheidsapparaat voor hetzelf-
de type dossiers onder één wet geeft te
denken en valt bijna niet uit te leggen
Enkele provincies verlenen echter een gevraagde onthefng
van de verbodsbepaling in artikel 3.5 lid 2 ondanks dat
uit de voorschriften blijkt dat verstoring wordt voorkomen
door maatregelen.42 Verder verlenen sommige provincies
een onthefng van artikel 3.1 lid4, zonder dat er, volgens
de besluiten zelf, sprake is van een wezenlijke invloed
op de vogelsoort.43 Naast de vraag of er niet oneigenlijk
wordt afgeweken van de verbodsbepalingen uit de VHR,
ontstaat daardoor dezelfde problematiek met betrekking
tot het aan te tonen wettelijk belang als beschreven voor
de onthefngsverlening voor de beschadiging of vernieling
van voortplantings- en rustplaatsen (zie hiervoor). Moge-
lijk zorgt jurisprudentie voor meer eenduidige beleidslijnen
van de ‘bevoegde gezagen’.
3.5 Leges
Wat niet onvermeld mag blijven in dit artikel, zijn de
verschillen in legekosten tussen provincies. In een onder-
zoek naar de economische gevolgen van de Ffw, dat was
opgesteld in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse
41 Zie o.m. Besluit project ‘Na-isolatie Leeghwaterlaan Heemstede’,
11augustus 2017 met kenmerk FF/75C/2016/0760, waarin onthef-
ngsaanvraag voor art.3.5 lid2 is afgewezen omdat door opgenomen
voorschriften in de ontheng (voor art.3.5 lid4) kwetsbare perioden
worden ontzien.
42 Zie o.m. het besluit van GS provincie Flevoland voor het project ‘kappen
van bomen langs de Rijksweg A6 te Lelystad’, 9juli 2018, met kenmerk
2254970. Ook: ontheng voor steenuil voor art.3.5 lid2 Wnb door GS
provincie Noord-Holland voor het project ‘’t Zevenhuis’, 20maart 2018,
RUD17.232974.
43 Zie o.m.: Besluit GS provincie Noord-Holland/RUD NHN voor het project
‘renovatie van dertien woningen aan de Celsiusstraat te Zandvoort’,
18september 2018, RUD.252213; Besluit GS provincie Flevoland ‘onthef-
ng van artikel 3.1 wat betreft het verstoren en vernietigen van verblijf-
plaatsen van huismus en kerkuil vanwege de sloop van gebouwen aan de
Adelaarsweg 1 te Zeewolde’, 20oktober 2017, kenmerk 2140350.
Zaken en Koninkrijksrelaties, werd reeds geconcludeerd
dat de kosten een belangrijke drempel zijn voor zowel
professionele initiatiefnemers als particulieren om te beslui-
ten tot de indiening van een onthefngsaanvraag.44 Als
kosten een belangrijke drempel vormen, dienen de leges te
worden meegenomen in de vraag of decentralisatie van de
natuurbescherming deze wel ten goede komt.
In de wet zelf zijn geen standaardbedragen opgenomen voor
de aanvraag van een vergunning of onthefng. Ook deze
bevoegdheid is gedecentraliseerd, zoals aangegeven in arti-
kel 6.2 Wnb. Achterliggende gedachte is dat de kosten die
gemoeid zijn met de behandeling van aanvragen en controle
of handhavingsverzoeken, worden doorberekend aan de
aanvrager of verzoeker middels een reële kosteninschatting.
In de Rnb heeft het Rijk aangegeven welke bedragen zij
hanteert voor de behandeling van aanvragen en verzoeken
(hoofdstuk 5 Rnb). De wetgever vond het niet nodig een
dergelijke voorziening te treffen voor de provincies, aange-
zien zij conform artikel 220 en 233 van de Provinciewet
reeds een vergoeding kunnen vragen. De kosten voor een
vergunning of onthefng op basis van de Wnb zijn door
de provincies opgenomen in hun legesverordening. Ook de
provincies geven aan dat zij op basis van een reële inschat-
ting van de kosten van het overheidsapparaat voor de
behandeling van een aanvraag of verzoek bepaalde bedra-
gen rekenen. Deze inschattingen verschillen echter enorm,
van geen legekosten in de provincie Noord-Holland tot de
lege van € 18.930,45 voor een vergunning Natura 2000
voor infrastructurele projecten in de provincie Limburg.
Ook Groningen kent een uitschieter naar € 15.000 voor
een vergunning aan de hand van een passende beoordeling.
In tabel 2 is een overzicht opgenomen van de legekosten
per bevoegd gezag voor een vergunning in het kader van
de gebiedsbescherming en een onthefng in het kader van
de soortenbescherming. Enkele provincies maken geen
onderscheid in aanvragen en vragen een gemiddeld bedrag.
Andere provincies, zoals Limburg of Overijssel, hebben
juist wel een onderscheid gemaakt in type projecten of type
toetsing (verslechteringstoets, passende beoordeling of een
ADC-toets). Met betrekking tot een onthefng in het kader
van de soortenbescherming zijn de verschillen minder
groot, maar valt wel op dat de provincie Noord-Brabant
een hoog tarief rekent ten opzichte van de andere provin-
cies, die €1000 of meer lager liggen. Een verschil met de
Ffw is wel dat enkele provincies een lager tarief hanteren
voor particulieren, om zo de drempel om een onthefng
aan te vragen laag te houden.
In het algemeen kan worden gesteld dat zonder uitzonde-
ring de bedragen ink zijn verhoogd in vergelijking met de
voormalige natuurwetten. Onder de Ffw werd een tarief
van €300 gevraagd voor een onthefng. In veel provincies
ligt het huidige tarief op zijn minst twee tot dertien(!) keer
hoger dan onder de Ffw. Met betrekking tot een vergun-
ning Natura 2000 was eerder geen tarief verschuldigd. Het
44 Economische gevolgen Flora- en faunawet, Ecorys, 2016.
TijdschrifT NaTuurbeschermiNgsrechT Nummer 8, december 2018 / sdu 259
KOMT DECENTRALISATIE DE NATUURBESCHERMING TEN GOEDE?
verschil in inschatting van de kosten van het overheidsap-
paraat voor hetzelfde type dossiers onder één wet geeft te
denken en valt bijna niet uit te leggen. De hoge legekosten
vormen voor initiatiefnemers zeker een drempel om een
vergunning dan wel een onthef ng aan te vragen. Hoewel
met de Wnb en de decentralisatie gepoogd is om de admi-
nistratieve lasten te verlagen, zal dit niet zo worden ervaren
door initiatiefnemers die worden geconfronteerd met een
ink hoger bedrag voor hetzelfde resultaat. De vraag is of
het toch niet beter was geweest om in de wet zelf een vast
tarief op te nemen, voor een transparante en eenduidige
uitvoering van de wet.
Tabel 2
Zie tabel onderaan de pagina.
4. Overwegingen met betrekking tot de
gevolgen van decentralisatie
De oorspronkelijke doelstelling van de decentralisatie van
bevoegdheden van de natuurwetgeving was, zoals uiteenge-
zet, de totstandkoming van een transparante, consistente en
eenvoudige wet. De administratieve lasten moesten worden
teruggedrongen en de uitvoering van de wet moest voor
de burger transparanter worden. Hoewel ik in dit artikel
vooral de verschillen de revue heb laten passeren en niet
zozeer de overeenkomsten, kan aan de hand van de hier-
voor gegeven voorbeelden wel globaal worden gezegd dat
de uitvoering van de wet vooralsnog niet direct transparant,
consistent of eenvoudig kan worden genoemd voor dege-
nen die met meerdere bevoegde gezagen te maken hebben.
In de praktijk blijkt bovendien dat provinciale beleidsregels
op relatief korte termijn worden gewijzigd, sneller dan het
geval was toen de bevoegdheden nog door het Rijk werden
uitgeoefend, als gevolg van de organisatiestructuur van de
provincies. Hoewel hierdoor sneller kan worden ingegre-
pen om beter aan te sluiten bij de regionale behoefte, maakt
dit gegeven het vrij lastig om overzicht te houden van de
uitvoering van de Wnb door het bevoegd gezag. Voor initia-
tiefnemers, juristen en andere adviseurs is dit in de praktijk
lastig en het werkt onduidelijkheid in de hand. Burgers en
bedrijven hebben echter vooral te doen met één en dezelfde
provincie, waardoor het voor hen wellicht juist duidelij-
ker is wie het bevoegd gezag is en wat zij daarvan mogen
verwachten.
Verder kan worden opgemerkt dat het beleid van verschil-
lende bevoegde gezagen goed aansluit op de regionale situ-
atie als het gaat om de invulling van de gedecentraliseerde
verantwoordelijkheden, zoals de strengere beleidsregels
voor de toedeling van ontwikkelingsruimte in de provincie
Noord-Brabant laten zien. Enkele verschillen in de uitvoe-
ring van de Wnb door de diverse bevoegde gezagen laten
de worsteling zien van de provincies met hun nieuwe taak,
wat zorgt voor creatieve oplossingen, totdat jurisprudentie
meer eenduidige lijnen zal vastleggen. Het verschil in leges
en inschatting van de kosten van het overheidsapparaat
tussen de provincies is echter een aandachtspunt. Het zou
de provincies sieren om deze meer op elkaar af te stemmen
en de nanciële drempel voor aanvragers te verlagen, om
zodoende zorg te dragen voor een betere natuurbescher-
ming.
5. Aanbevelingen voor de praktijk
5.1 Experimenteer!
Zoals hiervoor reeds aangegeven lijkt het erop dat de
oorspronkelijke doelstelling van de decentralisatie van de
natuurwetgeving –een transparante, consistente en eenvou-
dige wet zonder hoge administratieve lasten voor burgers
en ondernemers – vooralsnog niet, althans niet over de
hele linie, gehaald wordt. Niet genoemd in dit artikel is de
rol van de gemeenten als bevoegd gezag in het kader van
de Wabo (omgevingsvergunning) en de gevolgen van de
volledigheidstoets voor de kenbaarheid van de wet. In het
260 Nummer 8, december 2018 / sdu TijdschrifT NaTuurbeschermiNgsrechT
ARTIKEL
themanummer van NBR van afgelopen zomer is hier reeds
op ingegaan.45 Gemeenten worstelen met de verplichte
volledigheidstoets en de relatief hoge kosten voor burgers
om volgens de wet een onderzoek te laten uitvoeren en
een omgevingsvergunning aan te vragen met de compo-
nent beschermde natuur. Een middel om zowel de burgers
tegemoet te komen als de wet aan te houden, is de recente
verhoogde aandacht voor zogenaamde gebiedsonthefn-
gen op basis van een soortmanagementplan. De gemeente
Tilburg heeft reeds een dergelijke gebiedsonthefng, gekre-
gen onder de voormalige Ffw. Een ander, meer recent,
voorbeeld is de gebiedsonthefng voor asbestsanering in
de gemeente Lelystad.46 Gemeente Lelystad heeft sinds
1 januari 2018 verschillende onthefngen gekregen na
afstemming met de provincie Flevoland, waarbij particu-
lieren kosteloos en binnen 14 dagen een onthefng kunnen
krijgen voor sanering van asbestdaken. De onthefng is
verleend op basis van een onderzoek naar het voorkomen
van beschermde soorten in wijkdelen met asbestdaken. Dit
voorbeeld, waarbij de provincie proactief heeft ingezet op
een gebiedsonthefng, laat zien hoe kan worden gezorgd
voor het ontlasten van particulieren en tevens een versoe-
peling van de proceduretijd bereikt wordt. Ook andere
provincies stimuleren de aanvraag en ontwikkeling van
gebiedsonthefngen. Zo heeft de provincie Noord-Brabant
een handreiking gebiedsonthefngen geschreven om de
aanvraag ervan te bevorderen. Verder zijn de provincies
Gelderland en Overijssel op zoek naar initiatiefnemers om
gebiedsonthefngen te kunnen ontwikkelen. Dit is mijns
inziens een bijzondere constructie die laat zien dat middels
een meer actieve rol van het bevoegd gezag mogelijk een
effectievere soortenbescherming kan worden gerealiseerd.
Daardoor lijken de oorspronkelijke doelstellingen van de
Wnb en de decentralisatie beter te worden bereikt dan door
vast te houden aan de meer conservatieve en passieve vorm
van soortenbescherming.
5.2 Monitoring en evaluatie
Hoewel in dit artikel vooral is ingegaan op de gevolgen
van de decentralisatie van bevoegdheden op grond van
de natuurwetgeving, is ook enige aandacht nodig voor de
decentralisatie van het natuurbeleid, vanwege de verweven-
heid bij het halen van de doelstellingen en verplichtingen
volgend uit de Vrl en Hrl. De Wnb verplicht tot de uitwer-
king van natuurbeleid middels het opstellen van een nati-
onale en provinciale natuurvisie, om de biodiversiteit te
behouden en te versterken, bedreigde habitattypen en soor-
ten in een gunstige staat van instandhouding te brengen en
om de richtlijndoelstellingen te halen (par.1.2 Wnb). Daar-
naast wordt de realisatie van het Natuurnetwerk Neder-
land (NNN) verplicht. De voortgang van het natuurbeleid
wordt actief gemonitord en geëvalueerd door het Plan-
45 NBR 2018/5-6.
46 https://www.lelystad.nl/4/Lelystad/Nieuws-2018/Januari/Versnelde-
procedure-onthengsaanvraag-Wet-Natuurbescherming-bij-sanering-
asbestdak.html.
bureau voor de Leefomgeving (PBL).47 In de monitoring
moet onder meer worden bekeken in hoeverre de staat van
instandhouding van bedreigde soorten en de door de richt-
lijnen beschermde soorten en habitattypen wordt behouden
of hersteld. Hiermee zouden indirect ook de gevolgen van
de natuurwetgeving gemonitord kunnen worden, aange-
zien dezelfde bevoegde gezagen bij de beoordeling van
vergunnings- en onthefngsaanvragen in het kader van de
gebieds- dan wel soortenbescherming moeten toetsen aan
de staat van instandhouding van habitattypen en soorten.
De uitkomst van deze monitoring kan daarmee in principe
worden gebruikt om de gevolgen van de decentralisatie van
de natuurwetgeving in beeld te brengen. Echter, de eerste
rapportages van het PBL hebben voornamelijk betrek-
king op het natuurbeleid zelf. Er ontbreekt in mijn ogen
een evaluatie van de natuurwetgeving, die nodig is om de
uitwerking ervan te kunnen bijsturen indien noodzakelijk.
Ook het PBL is deze mening toegedaan, blijkens de conclu-
sies uit een eenmalige evaluatie van de effectiviteit van de
natuurwetgeving in 2011.48 In deze evaluatie van de toen-
malige natuurwetgeving bleek dat het bevoegd gezag niet
strenger oordeelde met betrekking tot aanvragen waarbij
soorten werden geschaad die in een ongunstige staat van
instandhouding verkeerden. Ook bleek dat de opgelegde
mitigatie of compensatie niet of slechts beperkt werd gere-
aliseerd, waardoor soorten alsnog lokaal in een ongun-
stige staat van instandhouding kunnen geraken. Door het
gebrek aan evaluatie en monitoring van de gevolgen van de
natuurwetgeving kan niet tijdig worden ingegrepen. Zeker
nu de bevoegdheden over de natuurwetgeving zo verdeeld
zijn en er in de wet zelf geen regels zijn opgenomen om
de uitvoering van de wet te monitoren, is het des te meer
noodzakelijk om de door het PBL geadviseerde evaluatie
uit te voeren.
6. Conclusie
Van een afstand bekeken, zijn de verschillen in uitvoe-
ring tussen de bevoegde gezagen na de decentralisatie van
de natuurbescherming geen verrassing. Sterker nog, de
wetgever hamerde in de Memorie van Toelichting juist op
de mogelijkheid om eigen beleid te maken dat beter kan
aansluiten op de regionale situatie.49 Daarnaast is het vrij-
wel inherent aan nieuwe wetgeving dat er sprake is van
een uctuatie, wat doet denken aan ecologische proces-
sen binnen de populatiedynamica en de gedragsleer: het
ontstaan van verschillen in gedrag van een deelpopulatie in
een nieuwe situatie, tot een grensbepalende orde (de habitat
en het klimaat) paal en perk stelt waardoor gedrag wordt
bijgestuurd. De vergelijking is passend voor de huidige
ontwikkelingen van de gedecentraliseerde natuurbescher-
47 Een uitgebreidere behandeling van dit onderwerp is te vinden in het arti-
kel van J. Zijlmans & A. Freriks, ‘De Wet natuurbescherming: natuurbeleid
en monitoring’, JFf 2016, p.91-100.
48 M.P. van Veen, M.E. Sanders en M.E.A. Broekmeyer (2011), Ecologische
eectiviteit van natuurwetgeving, Den Haag: Planbureau voor de Leefom-
geving.
49 Kamerstukken II 2011/2012, 33348, nr. 3.
TijdschrifT NaTuurbeschermiNgsrechT Nummer 8, december 2018 / sdu 261
KOMT DECENTRALISATIE DE NATUURBESCHERMING TEN GOEDE?
ming, waar naar verwachting door het toenemen van juris-
prudentie de ‘bevoegde gezagen’ tot de orde worden geroe-
pen en de verschillen in beleid minder groot zullen worden.
Daarnaast hoop ik op meer creatieve oplossingen binnen
de wettelijke kaders, om te voldoen aan de oorspronke-
lijke doelstelling van de decentralisatie van de natuurwet-
geving, zodat de natuurwet meer transparant, consistent
en eenvoudig zal worden voor burgers en bedrijven. Enige
‘spanning’ door verschillen in uitvoering door de bevoegde
gezagen is dan wellicht nodig om voorbeelden te hebben
van werkbare oplossingen in de praktijk. Juist hierdoor
kan decentralisatie van de natuurbescherming deze zeker
ten goede komen, zoals ook beoogd door de wetgever. The
devil is in the details: door een gebrek aan overzicht van
de uitwerking van de natuurbescherming door de verschil-
lende bevoegde gezagen op nationale schaal, is het de vraag
of tijdig kan worden bijgestuurd om nationale en internati-
onale doelen te kunnen halen. Een evaluatie en monitoring
van de gedecentraliseerde natuurwetgeving is mijns inziens
dan ook meer dan aanbevelenswaardig!
Over de auteur
S. (Sander) Hunink BSc.
Ecoloog bij het ecologisch adviesbureau Ecologica. Daarnaast is
hij secretaris van de werkgroep Wet natuurbescherming van het
Netwerk Groene Bureaus en lid van de redactie van NBR.