ArticlePDF Available

Ponsaers, P. (2012). “Academisering” van het Hoger Politieonderwijs – Kansen en Gevaren”, Cahiers Politiestudies , n°22, 53-68.

Authors:

Abstract

Deze bijdrage gaat in op de gedachte dat het hoger politieonderwijs dient te " academiseren ". De auteur gaat na wat dit uitgangspunt precies betekenen kan voor het hoger politieonderwijs in Vlaanderen. De bijdrage valt uiteen in twee delen. Op de eerste plaats wordt nagegaan wat de betekenis en de diepgang is geweest van de academisering van masteropleidingen die verstrekt worden in de schoot van Vlaamse hogescholen in een associatiecontext. In het verlengde hiervan wordt op de tweede plaats dit academiseringsmodel doorgedacht naar het hoger politieonderwijs. De auteur concludeert deze bijdrage met enkele punten die nopen tot heldere beleidskeuzes, meer precies omtrent het " corporate " karakter van de opleiding versus de betrokkenheid van de universiteiten. De auteur breekt een lans om het vooropgestelde academiseringsproces ernstig te nemen, zoniet maar meteen de academische aspiraties te laten varen. Deze bijdrage vertrekt van het idee dat het politieonderwijs dient te " academiseren ". Kort door de bocht betekent dit dat het politieonderwijs in het kader van de Bologna-verklaring zich erop moet richten reguliere Bachelor en Master diploma's af te leveren in de toekomst en zich niet langer mag vergenoegen met loutere " attesten " , " brevetten " , edm. die buiten het politiekader vrijwel betekenisloos zijn op de ruimere arbeidsmarkt. In deze bijdrage wordt dus niet de afweging gemaakt of dit academiseringsproces nu al dan niet een goede zaak is op zichzelf 2. " Academisering " wordt gewoon als uitgangspunt genomen, bij wijze van oefening. De bijdrage is er dan ook op gericht na te gaan wat dit dan wel zou kunnen betekenen in de Vlaamse/Belgische context. Op het einde van de bijdrage komen we terug op de opportuniteit het geschetste academiseringsproces door te lopen in het politieonderwijs, zodat de lezer zich hieromtrent een oordeel kan vormen met kennis van zaken. De bijdrage richt zich in eerste instantie op het academiseringsproces van het hoger politiekader (de officierenopleiding) naar een Master niveau, voor het doel van de 1 Gewoon Hoogleraar Criminologie en Rechtssociologie, UGent, Faculteit Rechtsgeleerdheid, Vakgroep Strafrecht & Criminologie; Directeur Onderzoeksgroep Sociale Veiligheidsanalyse [SVA]; Voorzitter Centrum voor Politiestudies [CPS]. 2 Het politieonderwijs wordt in Vlaanderen nog in grote mate " corporate " ingevuld, (haast volkomen) uitgaande van de behoeften van de politie-organisatie. Indien men deze positie (de organisatie als afnemer van het politieonderwijs) wenst te doorbreken, en tevens wenst uit te gaan van een klantgerichte opstelling tav. de studenten, is academisering van het onderwijs een mogelijke weg die daartoe leidt.
CPS 2012-1, nr. 22 53
Academisering” van het Hoger
Politieonderwijs – Kansen en Gevaren
Cahiers Politiestudies
Jaargang 2012-1, nr. 22
p. 53-68
© Maklu-Uitgevers
ISBN 978-90-466-0413-7
Paul Ponsaers1
Deze bijdrage gaat in op de gedachte dat het hoger politieonderwijs dient te “academiseren”. De
auteur gaat na wat dit uitgangspunt precies betekenen kan voor het hoger politieonderwijs in
Vlaanderen. De bijdrage valt uiteen in twee delen. Op de eerste plaats wordt nagegaan wat de
betekenis en de diepgang is geweest van de academisering van masteropleidingen die verstrekt
worden in de schoot van Vlaamse hogescholen in een associatiecontext. In het verlengde hiervan
wordt op de tweede plaats dit academiseringsmodel doorgedacht naar het hoger politieonderwijs.
De auteur concludeert deze bijdrage met enkele punten die nopen tot heldere beleidskeuzes,
meer precies omtrent het “corporate” karakter van de opleiding versus de betrokkenheid van de
universiteiten. De auteur breekt een lans om het vooropgestelde academiseringsproces ernstig
te nemen, zoniet maar meteen de academische aspiraties te laten varen.
Deze bijdrage vertrekt van het idee dat het politieonderwijs dient te “academiseren”.
Kort door de bocht betekent dit dat het politieonderwijs in het kader van de Bologna-
verklaring zich erop moet richten reguliere Bachelor en Master diploma’s af te leveren
in de toekomst en zich niet langer mag vergenoegen met loutere “attesten”, “brevetten”,
edm. die buiten het politiekader vrijwel betekenisloos zijn op de ruimere arbeidsmarkt.
In deze bijdrage wordt dus niet de afweging gemaakt of dit academiseringsproces nu al
dan niet een goede zaak is op zichzelf
2
. “Academisering” wordt gewoon als uitgangspunt
genomen, bij wijze van oefening. De bijdrage is er dan ook op gericht na te gaan wat
dit dan wel zou kunnen betekenen in de Vlaamse/Belgische context. Op het einde van
de bijdrage komen we terug op de opportuniteit het geschetste academiseringsproces
door te lopen in het politieonderwijs, zodat de lezer zich hieromtrent een oordeel kan
vormen met kennis van zaken.
De bijdrage richt zich in eerste instantie op het academiseringsproces van het hoger
politiekader (de officierenopleiding) naar een Master niveau, voor het doel van de
1 Gewoon Hoogleraar Criminologie en Rechtssociologie, UGent, Faculteit Rechtsgeleerdheid, Vakgroep
Strafrecht & Criminologie; Directeur Onderzoeksgroep Sociale Veiligheidsanalyse [SVA]; Voorzitter Centrum
voor Politiestudies [CPS].
2
Het politieonderwijs wordt in Vlaanderen nog in grote mate “corporate” ingevuld, (haast volkomen) uitgaande
van de behoeften van de politie-organisatie. Indien men deze positie (de organisatie als afnemer van het
politieonderwijs) wenst te doorbreken, en tevens wenst uit te gaan van een klantgerichte opstelling tav. de
studenten, is academisering van het onderwijs een mogelijke weg die daartoe leidt.
“ACADEMISERING” VAN HET HOGER POLITIEONDERWIJS – KANSEN EN GEVAREN
54 CPS 2012-1, nr. 22
bijdrage “Master Politiekunde” genoemd. De andere opleidingsniveau’s (met name deze
van het basiskader
3
en het middenkader
4
) worden in deze oefening buiten beschouwing
gelaten. Het lijkt duidelijk dat voor elk van deze niveaus het academiseringsvraagstuk
(en de noodzaak daartoe) zich totaal anders zal stellen als op Master niveau.
Voor een goed begrip van deze oefening dient de lezer in gedachten te houden dat
“Master” een graad is die aangeeft dat iemand een masteropleiding heeft voltooid aan
een universiteit of hogeschool. De wetenschappelijke (universitaire) mastergraden zijn
vergelijkbaar met de oude Belgische titel van licentiaat. De Nederlandse lezer dient
er zich bewust van te zijn dat in Vlaanderen alle masteropleidingen van academisch
niveau moeten zijn. Het is wel zo dat, naast universiteiten, ook hogescholen master-
opleidingen kunnen aanbieden, op voorwaarde echter dat de betrokken hogeschool een
associatie vormt met een universiteit. Alleen de masteropleidingen die voorkomen in het
hogeronderwijsregister worden erkend door de Vlaamse overheid en mogen de graad
van Master afleveren. Op dit vlak wijkt de Nederlandse situatie af van de Vlaamse. In
Nederland bestaat er immers een grote variatie aan masterkwalificaties
5
. Het heeft
dan ook weinig zin een Vlaamse oefening volledig te inspireren op de Nederlandse
onderwijscontext. Uit voorgaande moge duidelijk zijn dat de “academisering” van
het hoger niet-universitair (politie-)onderwijs in Vlaanderen enkel mogelijk is door
middel van het aangaan van associatie(s) met één of meerdere universiteiten. Indien
de politieke overheid of de politieleiding niet bereid is om een dergelijke richting uit te
gaan met het hoger politieonderwijs, trekt men beter van bij de aanvang de conclusie
dat academisering niet mogelijk is, en het verstrekken van een Masterdiploma aan
politieofficieren tot de onmogelijkheden behoort.
Voorliggende denkoefening inzake “academisering” van het hoger politieonderwijs
valt uiteen in twee grote delen. Enerzijds wordt nagegaan wat de betekenis en de
diepgang is geweest van de academisering van masteropleidingen die verstrekt worden
in de schoot van Vlaamse hogescholen in een associatiecontext. Anderzijds wordt
navolgend dit Vlaamse hogeschool-model doorgedacht naar het hoger politieonderwijs.
We concluderen deze bijdrage met enkele punten die nopen tot heldere beleidskeuzes.
Deze bijdrage is ervaringsgebaseerd, en vanuit dit oogpunt eerder te beschouwen als
een essay dan als een strikt wetenschappelijke bijdrage. De bijdrage vertrekt immers
3 Vandaag wordt eraan gedacht deze basisopleiding van instromende aspiranten te situeren op een “HBO5”-
niveau. Onderwijskundig wordt een dergelijk kwalificatieniveau gesitueerd tussen het secundair en het
hoger onderwijs. De organisatie van het HBO5 werd decretaal uitgewerkt op 30 april 2009 voor Vlaanderen.
Sinds september 2007 zijn een aantal opleidingen gestart onder deze benaming in het kader van het
volwassenenonderwijs. Vanaf 2008-2009 zijn enkele pilotprojecten, van start gegaan in het reguliere onderwijs
in Vlaanderen op HBO5-niveau. Sinds het academiejaar 2009-2010 zijn verschillende volwaardige opleidingen
beschikbaar op dit niveau.
4
Op dit instroomniveau wordt er vandaag vanuit gegaan dat het kwalificatieniveau van bachelor wordt
beoogd. Bachelor is een graad die aangeeft dat iemand succesvol een bacheloropleiding heeft voltooid aan
een hogeschool (professionele bachelor) of een universiteit (academische bachelor). Bij een hogeschool betreft
het hier een complete beroepsgerichte opleiding en bij een universiteit een academische basisopleiding waar
de student de basiskennis leert over een vakgebied.
5
Zoals initiële universitaire master, initiële hbo-master, onderzoeksmaster, educatieve master, postinitiële
professionele master, edm.
“ACADEMISERING” VAN HET HOGER POLITIEONDERWIJS – KANSEN EN GEVAREN
CPS 2012-1, nr. 22 55
vanuit een specifieke achtergrond6. Uit de in voetnoot vermelde ervaringen vallen een
aantal generieke leerpunten naar voor te halen, die ik graag wens te delen met de lezer.
1. De academisering van de Hogescholen
In november 2008 kwam de “Erkenningscommissie Hoger Onderwijs inzake de Voortgangs-
toets van de academisch gerichte opleidingen van de Hogescholen in Vlaanderen” met haar
rapport naar buiten7. In feite betrof het een meta-analyse. In deze paragraaf worden de
vaststellingen van deze commissie besproken, om in een verdergaande oefening deze
vaststellingen door te denken naar het politieonderwijs op Masterniveau.
Waarover gaat het dan wel precies?
Toen de Vlaamse overheid de Bachelor-Master structuur invoerde stelde zich een speci-
fiek probleem. De Masteropleidingen die verzorgd werden door Vlaamse hogescholen
dienden naar een gelijkwaardig niveau te evolueren als de universitaire Masteroplei-
dingen. De beoogde eindcompetenties van een Masterniveau, afgeleid uit de generieke
“Dublin Indicatoren” en omgezet in het European Credit Transfert System (ECTS),
werden immers van toepassing op alle Masteropleidingen in alle Europese landen. Door
deze gelijkschakeling wilden de Europese onderwijsinstanties, in het verlengde van de
Bologna-verklaring
8
, een equivalentie van diploma-niveau realiseren. Dit moest toelaten
te evolueren naar een open Europese vrije onderwijsruimte, waarbinnen studenten die
een bepaald diploma behaalden in de mogelijkheid zouden moeten gesteld worden
binnen de context van een “creditsysteem” elders (in binnen- of buitenland) op een
gelijkwaardige basis verder te studeren.
Het doel was om te komen tot een gemeenschappelijk en open Europees hoger onderwijs
met onderling vergelijkbare graden en erkende diploma’s. Eén van de doelstellingen van
de Bologna-verklaring was dan ook de bevordering van mobiliteit door het elimineren
van belemmeringen voor de daadwerkelijke uitoefening van het recht op vrij verkeer
voor studenten, docenten, onderzoekers en administratief personeel. In de praktijk
6 Op de eerste plaats was ik in 2010 en 2011 resp. betrokken bij een accreditatiepanel en een visitatiecommissie
van twee verschillende Masteropleidingen, georganiseerd in het kader van het politieonderwijs in Nederland. Op
de tweede plaats was ik in 2008 en 2009 resp. betrokken bij de visitatiecommissies van drie Bacheloropleidingen
en vier Masteropleidingen aan vier verschillende Nederlandse universiteiten; een visitatiecommissie van drie
Masteropleidingen aan drie verschillende Belgische Franstalige universiteiten; en een accreditatiepanel van een
nieuwe masteropleiding aan een Nederlandse universiteit. Op de derde plaats was ik in 2001 en 2005 resp.
betrokken bij een audit van een grootschalige onderzoeksinstelling (die geen onderwijs verstrekt) in Nederland;
en een visitatiecommissie van dezelfde instelling. In dit kader is verder van belang te vermelden dat ik ervaring
opdeed als voorzitter van de wetenschappelijke adviesraad van een andere grootschalige onderzoeksinstelling
in Nederland. Al genoemde ervaringen situeren zich in het onderwijs en het onderzoek in de ruime
veiligheidssector. Het genoemde ervaringsgedreven karakter van deze bijdrage wordt tevens ondersteund
door het feit dat ik afgelopen jaren betrokken was bij een associatieonderzoeksgroep. Doorheen de lectuur van
deze bijdrage zal het belang hiervan wellicht duidelijk worden. In laatste instantie heb ik de afgelopen 10 jaar
gefunctioneerd in een interuniversitair samenwerkingsverband, hetgeen afgelopen jaren werd geofficialiseerd
in hetgeen men is gaan noemen een alliantieonderzoeksgroep. Uiteraard kan dit ervaringsgedreven karakter
van deze bijdrage geen aanspraak maken op objectiviteit. Het gaat om een persoonlijke kijk op het thema
van de bijdrage, met name de academisering van het politieonderwijs.
7
Zie: http://www.ond.vlaanderen.be/hogeronderwijs/erkenningscommissie/Eindrapport_voortgangstoets.
pdf (laatste consultatie: 06/09/2011).
8 Zie: http://ec.europa.eu/education/policies/educ/bologna/bologna.pdf (laatste consultatie: 06/09/2011).
“ACADEMISERING” VAN HET HOGER POLITIEONDERWIJS – KANSEN EN GEVAREN
56 CPS 2012-1, nr. 22
betekende deze hervorming dat grote veranderingen dienden te worden doorgevoerd
in het hoger onderwijs. Kortom: aan de besproken problematiek lag hetgeen men is
gaan noemen de “equivalentie van diploma’s” ten grondslag, gebaseerd op een Europese
kwaliteitsgarantie.
Om dit streven te realiseren dienden de Masteropleidingen die verzorgd werden door
Vlaamse hogescholen zogenaamd te “academiseren”, een duur woord om aan te geven
dat zij hun vermeende achterstand dienden op te halen op een relatief korte periode.
Dit academiseringsproces werd ingezet in 2004 en zal als afgerond beschouwd worden
in 2012.
Het belangrijkste instrument om deze “academisering” te realiseren was de vorming
van zogenaamde associaties tussen universiteiten en hogescholen. In de schoot van deze
associaties (universiteiten en hogescholen dus) werden Masteropleidingen ontwikkeld
die vanaf de aanvang geplaatst werden in de context van het hoger onderwijsveld als één
geheel. Kortom: de hogescholen die masteropleidingen verschaften “academiseerden” in
nauwe samenwerking met de universiteiten. “Academisering” ging dus in Vlaanderen
hand in hand met “associatievorming”.
De tussentijdse evaluatie die hogergenoemde erkenningscommissie opstelde in 2008
bevatte een aantal belangwekkende vaststellingen. Zij stelde vast dat het proces van
academisering en associatievorming veel energie en creativiteit heeft losgemaakt. Er
groeide doorheen de intensieve contacten inzicht in elkaars opleidingen, werkwijzen
en organisatiecultuur. De commissie was echter niet blind voor het feit dat in sommige
gevallen er ook grote verschillen bestonden tussen beide onderwijswerelden, waardoor
samenwerking bemoeilijkt werd. De moeilijkheden situeerden zich volgens de com-
missie op verschillende niveau’s. We benoemen er navolgend een aantal.
Enerzijds vereist een dergelijke operatie onvermijdelijk de inzet van tijdelijke acade-
miseringsmiddelen, zeg maar incentives. Het is zondermeer zo dat het tempo van de
academisering in grote mate bepaald werd en wordt door de omvang van deze middelen.
Schaarste van middelen zal altijd wel één van de belangrijkste hinderpalen zijn van
Europees beleid. Deze bedenking vanwege de commissie was dan ook eerder een loutere
vaststelling dan een reële aanbeveling.
Anderzijds, en van meer structurele aard, was er de onduidelijkheid die lange tijd heerste
omtrent de financiering van de opleidingen na de academiseringsfase (2012 dus). Het
lijkt evenwel logisch dat na verloop van tijd deze opleidingen onder dezelfde criteria
zullen vallen als deze die nu gehanteerd worden voor de academische opleidingen aan
de universiteiten. Een consistent deel (45%) van deze financiering zal dan ook door
de hogescholen dienen verworven te worden op basis van output, in het bijzonder op
basis van doctoraten en wetenschappelijke publicaties.
Het is logisch dat de geschetste evolutie gepaard zal gaan met de optimalisering en/
of de rationalisatie van het aanbod aan Masteropleidingen. Het vermijden van dubbel
gebruik, de eventuele onderbenutting van onderwijsinspanningen, maar ook de kansen
om het onderwijs te diversifiëren en op een hoger niveau te specialiseren, zijn allemaal
elementen die hiermee verband houden.
“ACADEMISERING” VAN HET HOGER POLITIEONDERWIJS – KANSEN EN GEVAREN
CPS 2012-1, nr. 22 57
De meest ingrijpende optimalisering/rationalisering ligt ongetwijfeld in de zogenaamde
inkanteling van de geacademiseerde hogeschoolopleidingen in de universiteit van de
betrokken associatie. Op zich brengt dit natuurlijk een hoop onzekerheid met zich mee,
gegeven het feit dat elk van de academiserende opleidingen hun eigen geschiedenis
hebben, hetgeen tot op grote hoogte de mogelijkheden, de haalbaarheid en het tempo
van het academiseringsproces zal bepalen. Vooral op het vlak van het personeel kunnen
de verschillen tussen de opleidingen groot zijn, hetgeen resulteert in verschillen in
leeftijdspiramide, benoemingsgraad, opleidingsgraad, edm. Verder is er natuurlijk nog
een andere onzekerheid, met name hoe de hogescholen verder zullen functioneren met
een aanbod dat beperkt zal zijn tot de professionele bacheloropleidingen.
De commissie stelt vast dat sommige academiserende opleidingen aan de Vlaamse
hogescholen op een veel grotere onderzoekstraditie kunnen bogen dan andere. Omwille
van de horizont inzake outputfinanciering is één van de eerste zorgen dan ook de
verhoging van de wetenschappelijke output in termen van doctoraten en publicaties bij
de academiserende opleidingen. Dit noopt tot het uitbouwen van een onderzoekstra-
ditie. Academiserende opleidingen doen dit meestal door een structurele binding met
onderzoeksgroepen van de binnen de associatie aanwezige universiteit te voorzien. Het
hogeschoolpersoneel wordt dan “geassocieerd onderzoeker” of “geaffilieerd docent”.
In deze context worden nieuwe onderwijzende personeelsleden geworven middels
de rechtstreekse betrokkenheid van de universiteiten bij het opstellen van het vaca-
turebericht, de selectie, het gemotiveerd advies tot voordracht, edm. Assistenten in
academiserende opleidingen krijgen de mogelijkheid doctoraatsonderzoek te voeren,
zodat deze activiteit onlosmakelijk deel uitmaakt van hun takenpakket en er worden
eigen voltijdse doctoraatsmandaten aangetrokken. Deze maatregelen versterken de
verwevenheid van onderzoek en onderwijs.
Deze maatregelen moeten dan niet enkel het aantal onderzoekers verhogen, maar ook
het aantal publicaties, het aantal gepromoveerden, het aantal onderzoeksprojecten,
enz. In grote mate zal hierbij de universiteit die behoort tot de associatie hierin een rol
blijven spelen, ondermeer in de begeleiding van promovendi, steun en samenwerking
bij projectaanvragen, edm.
Hieruit volgt dat het onderwijs dat door de academiserende opleidingen wordt aan-
geboden voldoende onderzoeksgericht dient te zijn, men moet met andere woorden
aanleren hoe onderzoek dient te worden verricht en deze competenties dienen hun
plaats te krijgen in het curriculum. De commissie signaleert dat het opvallend is dat,
aan deze dimensie van de verwevenheid van onderzoek en onderwijs, opvallend minder
aandacht wordt besteed.
De commissie is dan ook van mening dat academische opleidingen aan hogescholen geen
verkleinde of afgezwakte kopieën horen te worden van hun universitaire pendanten. Juist
wanneer zij “anders” zijn zullen ze een meerwaarde in het hoger onderwijs vertegenwoor-
digen en complementair zijn. Zo kan bvb. het aanbod aan de hogescholen bij de begeleiding
van masterproeven een aanvulling en verrijking zijn van het aanbod aan de universiteit,
en omgekeerd. Met andere woorden, er kan een toegevoegde waarde gerealiseerd worden
op voorwaarde dat de middelen complementair en efficiënt worden ingezet.
“ACADEMISERING” VAN HET HOGER POLITIEONDERWIJS – KANSEN EN GEVAREN
58 CPS 2012-1, nr. 22
De commissie breekt tevens een lans voor een cultuuromslag. Hoewel de moderne
ICT-middelen een vlottere communicatie tussen instituten en/of campussen toelaat,
blijven frequente persoonlijke contacten binnen of tussen onderzoeksgroepen essentieel. De
onderzoekers van de hogescholen zullen in een associatieonderzoeksgroep moeten
functioneren en dagelijks in contact staan met de leden ervan, om ten volle ervaring
over wetenschappelijk onderzoek op te doen en dit geldt niet alleen voor de doctorerende
assistenten en/of bursalen van de hogescholen maar evenzeer voor studenten die
hun masterproef voorbereiden. Ook stelt de commissie vast dat regio-overschrijdende
associaties integratie vereist en mobiliteit van het academisch personeel en/of van de
studenten die in de praktijk misschien niet altijd gemakkelijk gerealiseerd kan worden.
Zij adviseert dan ook de uitbouw van associatieoverschrijdende samenwerking.
Omdat er nog weinig bekend is over de politieke, decretale en financiële kaders voor
de toekomst, werken de verschillende associaties op dit moment naar verschillende
toekomstmodellen toe. We kunnen er met name drie onderscheiden.
Een eerste model gaat ervan uit dat de associatie als koepel zal blijven bestaan, waardoor
de synergie tussen professionele en academische opleidingen gehandhaafd kan blijven.
In een ander model lijkt de associatie toe te groeien naar de universiteit, waarbinnen het
hele scala aan opleidingen wordt aangeboden. Het lijkt er sterk op dat op dit moment
dit model domineert, weze het dat het een aantal uitgesproken nadelen heeft. Zo wordt
door sommigen opgeworpen dat de te academiseren opleidingen op de één of andere
manier hun eigen karakter moeten behouden, al was het alleen maar omdat ofwel het
afnemend veld ofwel de student daar behoefte aan heeft.
En tenslotte is er het model waarbinnen de associatie nadrukkelijk als tijdelijk wordt
beschouwd en waarbinnen nog geen standpunt wordt ingenomen over de wijze waarop
na de mogelijke inkanteling de voordelen van samenwerken tussen universiteiten
en hogescholen, van geacademiseerde en professionele opleidingen, kunnen blijven
bestaan.
Het feitelijk toegroeien naar een blijvende associatie of zelfs één instelling wordt in
de praktijk al gerealiseerd daar waar ervoor wordt gekozen niet alleen het masterjaar,
“ACADEMISERING” VAN HET HOGER POLITIEONDERWIJS – KANSEN EN GEVAREN
CPS 2012-1, nr. 22 59
maar ook het derde bachelorjaar van de academiserende opleiding aan de universiteit
te geven, en alleen de eerste twee bachelorjaren nog aan te bieden op de locatie van
een hogeschool. Indien docenten van deze opleidingen óók betrokken blijven bij de
professionele opleidingen, kan het voordeel daarvan zijn dat de band van de profes-
sionele opleidingen op die locaties met de geacademiseerde opleidingen groot blijft.
Een voordeel kan ook zijn dat de laagdrempelige instroom in een met de universiteit
verbonden regionale hogeschool uiteindelijk leidt tot een hogere participatie aan
het universitair onderwijs, ook onder diegenen die aanvankelijk kiezen voor een
professionele opleiding. Maar het risico van ‘verarmde’ satelietlocaties, waar alleen
nog de docenten achterblijven die uitsluitend verbonden zijn met de professionele
opleidingen en die niet participeren in (de voordelen van) onderzoek op eigen of
aanverwant vakgebied, is eveneens aanwezig. Dan kan zich een feitelijke scheiding
voltrekken tussen enerzijds docenten zonder onderzoekstaken bij de professionele
opleidingen op de regionale locaties en anderzijds docenten die de geacademiseerde
opleidingen voor hun rekening nemen en in feite vooral op de universiteit aanwezig
zijn. Voor de professionele opleidingen zou een dergelijke ontwikkeling uiteindelijk
eerder een verarming dan een verrijking betekenen.
In haar conclusie stelt de Erkenningscommissie vast dat de associaties goed hebben
gefunctioneerd als gremia waarbinnen de evaluatie van de verschillende voortgangsrap-
portages heeft plaats gevonden. De associaties hebben de evaluatie van de te beoor-
delen opleidingen serieus ter hand genomen, ook al bestaan er grote verschillen in
de manier waarop de evaluatie (en de rapportage daarover) feitelijk is uitgevoerd.
De Erkenningscommissie meent dat bij de geëvalueerde opleidingen/instellingen de
academisering naar behoren op de rails is gezet, en dat in een aantal gevallen zelfs
opmerkelijke vooruitgang is geboekt.
De Erkenningscommissie meent dat door de overheid op korte termijn helderheid dient
te worden verschaft over zowel de precieze einddoelen van het academiseringsproces,
als de bestuurlijke inbedding daarvan. De Erkenningscommissie stelt namelijk vast dat
er grote verschillen bestaan tussen de instellingen ten aanzien van het gevolgde traject
en de einddoelen die men voor ogen heeft. De Erkenningscommissie dringt dan ook
bij de overheid aan op een snelle besluitvorming op dit punt.
Naar het oordeel van de Erkenningscommissie kenmerkt de concretisering van het
academiseringstraject zich niet zelden door eenzijdigheid. Bij de instellingen gaat vrijwel
steeds de meeste aandacht uit naar verhoging van de onderzoeksoutput van de staf. De
Erkenningscommissie is echter van mening dat evenzeer ruim aandacht dient te worden
besteed aan de opbouw en invulling van een anders vormgegeven curriculum. Aan deze
dimensie van het academiseringstraject lijkt veelal minder aandacht te zijn besteed.
De Erkenningscommissie stelt verder vast dat de academisering gestalte wordt gegeven
doorheen de actieve betrokkenheid van de binnen de associatie aanwezige universiteit.
Dit heeft, zo oordeelt de commissie, in de regel tot goede resultaten geleid. Toch doen
zich ook op dit vlak problemen voor. Soms is de relatie tussen de vakgebieden van de
hogescholen en de pendant uit de academische instelling niet duidelijk, soms zelfs
afwezig. In andere gevallen is de scheidslijn tussen de toegepaste wereld van het hoge-
schoolvak en de academische wereld van de universitaire pendant dermate groot, dat
van feitelijke steun vanuit de universiteit in de praktijk slechts weinig terecht komt.
“ACADEMISERING” VAN HET HOGER POLITIEONDERWIJS – KANSEN EN GEVAREN
60 CPS 2012-1, nr. 22
Essentieel probleem blijft echter dat het volume te beperkt is. Niet zelden wordt het
onderzoek slechts door enkele stafleden (soms zelfs maar één staflid) uitgevoerd, met
als gevolg dat de uiteindelijke bandbreedte van dit onderzoek (bijvoorbeeld met het oog
op scriptie-onderwerpen) uiterst beperkt is.
Verder wordt nog opgemerkt in dit verband dat een belangrijk deel van het hoge-
schoolpersoneel onvoldoende deelneemt aan de nagestreefde academisering. Niet
zelden is het onderzoek in handen van een beperkt aantal (nieuwe) stafleden, terwijl de
zittende staf verreweg het grootste deel van het onderwijs blijft verzorgen. In dit soort
gevallen wortelt het onderwijs bijgevolg slechts in zeer beperkte mate in onderzoek.
De Erkenningscommissie constateert dat dit laatste samenhangt met het feit dat veelal
het beleid te weinig gericht is geweest om het zittend personeel een duidelijker rol in
het academiseringstraject te geven.
Tot daar de vaststellingen van de “Erkenningscommissie Hoger Onderwijs inzake
de Voortgangstoets van de academisch gerichte opleidingen van de Hogescholen in
Vlaanderen”. Laat ons in navolgende nagaan in welke mate de beoogde doelen en
realisaties aan de hogescholen inzake academisering inspirerend kunnen zijn voor de
academisering van de Politieopleiding in ons land.
2. De academisering van de Politieopleiding
Bij het uitwerken van de oefening die we onszelf oplegden bij het schrijven van deze
tekst botsten we op tal van problemen die verband houden met de structurele context
waarin de politieopleiding vandaag vorm krijgt. Niet in het minst wanneer vastgesteld
wordt dat het kader waarbinnen de academisering van de hogescholen een zuiver
Vlaamse aangelegenheid is, daar waar de politieopleiding in grote mate ingebed is in een
federaal kader. Voor de zuiverheid van de oefening gaan we niet in op deze structurele
hindernissen
9
, maar denken we consequent de gedachte door van de academisering
door middel van associatievorming van het hoger politieonderwijs.
In de praktijk betekent dit dat ernaar gestreefd dient te worden dat de huidige natio-
nale officierenschool zal moeten academiseren naar een gelijkwaardig niveau als de
universitaire masteropleidingen10. Terwijl de hogescholen waarover we het hierboven
hadden al een opleiding op masterniveau aanboden, en het in essentie ging om een
“inhaaloperatie” om de equivalentie van diploma’s te bereiken, staat de politie op dit
vlak nog nergens. Of om het anders te zeggen: vandaag worden op de nationale officie-
renschool geen diploma’s uitgereikt, maar “brevetten”.
Deze brevetten zijn bijzonder nuttig en functioneel vanuit een “corporate”-oogpunt.
Zij laten immers in- en doorstroom toe binnen de organisatie, maar laten niet toe om
vanuit het politieonderwijs aan te sluiten op de doelstellingen van de Bologna-verklaring.
Het nastreven van equivalentie van diploma’s laat instroom van masterstudenten uit
andere richtingen toe, mits het in rekening brengen van zgn. schakelprogramma’s,
9 Men raadplege in dit verband: PONSAERS, P. (2009), “Enkele leidende principes bij het hertekenen
van het politieonderwijs vanuit academisch oogpunt”, in: Orde van de Dag, Kluwer, Mechelen, nr. 46,
p. 61-66.
10 We laten hier de plaats en de positie van de nationale rechercheschool terzijde. Wellicht zal er nood zijn aan
de uitbouw van een tweede Masteropleiding om deze behoefte invulling te geven.
“ACADEMISERING” VAN HET HOGER POLITIEONDERWIJS – KANSEN EN GEVAREN
CPS 2012-1, nr. 22 61
het toestaan van verkorte studieduur voor bepaalde diplomahouders, het erkennen
van EVC’s (“Eerder Verworven Compententies”) en credits. Ook doorstroom uit het
politieonderwijs naar andere masteropleidingen, waardoor specialisaties kunnen uitge-
bouwd worden binnen de politieorganisatie, komt dit ten goede. Ultiem laat het toe om
diegenen die een master behaalden binnen het politieonderwijs zich om te scholen en
zich beroepsmatig te heroriënteren. Kortom: er ontstaat flexibiliteit en vrij verkeer voor
studenten, en de politieopleiding hoeft in een dergelijke situatie niet langer beschouwd
te worden als een “dead-end-street”11.
Deze beweging werd in Nederland al enige tijd geleden ingezet. De formele toela-
tingseisen voor de gehele Nederlandse politieacademie zijn vastgelegd in zogenaamde
Relevante Initiële Competenties (RIC). Een masteropleiding is in oorsprong bedoeld
voor beginnend leidinggevenden die de opleiding Bachelor of Policing hebben afgerond
en werkervaring hebben binnen de politiepraktijk op bachelorniveau. In de praktijk zijn
er nog weinig studenten die aan dit profiel voldoen, aangezien de bachelor of Policing in
2007 haar eerste afgestudeerden heeft afgeleverd. De grootste instroom van de afgelopen
jaren zijn zittende operationeel leidinggevenden die door een niveaudrempelbepaling
hebben aangetoond over de politiekundige bachelorcompetenties te beschikken. De
eisen voor het behalen van de niveaudrempelbepaling zijn tevens vastgelegd in RIC. Een
masteropleiding aan de Nederlandse politieacademie is bestemd voor: doorstromers met
een HBO12-diploma of behaalde niveaudrempel (die dus over aantoonbare politiekundige
bachelorcompetenties beschikken), zij-instromers (met een HBO-diploma) die weinig
ervaring hebben in de politiepraktijk en afgestudeerde Bachelors of Policing. Zij-
instromers die over een HBO-diploma beschikken, maar geen initiële politieopleiding
hebben afgerond, moeten eerst bevoegdheden verwerven op het politievak. Zij kunnen
een traject doorlopen in een korps of een door de politieacademie aangeboden ‘premas-
ter’ volgen. De premaster is een traject van een jaar waarbij studenten politiekundige
competenties en bevoegdheden verwerven.
Daar waar in Nederland ervoor geopteerd werd de academisering van de politieopleiding
als het ware “op eigen kracht” in te zetten, inhouse op de politieacademie, met het
aantrekken van fors en solied pedagogisch personeel en het flankerend instellen van
lectoraten (met verbindingen naar universiteiten), is het uit bovenstaande duidelijk
geworden dat het Vlaamse academiseringsmodel op een volkomen ander concept
is gestoeld, met name dat van associaties met universiteiten. In dit Vlaamse model,
waarop de financiering van het onderwijs is gestoeld
13
, wordt associatievorming meestal
geactiveerd door niet alleen het masterjaar, maar ook het derde bachelorjaar van de
academiserende (politie-)opleiding aan de universiteit te geven, in samenwerking met
de academiserende opleiding en alleen de eerste twee bachelorjaren aan te bieden
buiten dit associatieverband14.
11 PONSAERS, P., VERSCHRAEGEN, A., ELIAERTS, Ch., Het opleidingsdebat heropenen ... Op zoek naar
concrete oplossingen, 2007, Politeia, Centrum voor Politiestudies, Cahiers Politiestudies n° 2, Brussel, pp.
185 (ISBN: D/2007/8132/132).
12 HBO = Hoger Beroeps Onderwijs. Een HBO diploma is dus een Bachelor diploma.
13 Het gaat hier met andere woorden niet om een princiepskwestie, maar om een haalbaarheidsvraagstuk.
14 Welke rol hierin de provinciale politiescholen kunnen of dienen te spelen valt buiten het bestek van deze
bijdrage. Het gaat om tien scholen, met name: De Académie de Police Emilien Vaes, APPEV, in Jurbise;
De Ecole régionale et intercommunale de Police, ERIP, in Brussel; De Gewestelijke en Intercommunale
Politieschool, GIP, in Brussel; Het Institut Provincial de Formation des agents des services publics, Centre
Provincial d’Entraînement et d’Instruction de la Police, in Luik; Het Institut provincial de formation in Namen;
“ACADEMISERING” VAN HET HOGER POLITIEONDERWIJS – KANSEN EN GEVAREN
62 CPS 2012-1, nr. 22
Hoe de academisering ook moge vorm krijgen in Vlaanderen, gegeven bovenstaande is
het duidelijk dat de beoogde inhaaloperatie gigantisch is. Als de academisering van de
masteropleidingen aan de hogescholen gespreid werd over een periode van 8 jaar om
hun vermeende achterstand op te halen, kan het niet anders dan dat de academisering
van de beoogde Master Politiekunde minstens even lang zal duren. Dat een dergelijke
operatie enkel mogelijk is mits bijkomende financiële en personeelsmatige inspannin-
gen behoort meteen tot de evidenties. De inzet van tijdelijke academiseringsmiddelen,
zeg maar incentives, lijkt immers onvermijdelijk.
Op het domein van de politieopleiding kan men zich een academiseringsproces
indenken dat gelijkaardig is aan dat van de hogescholen, met name de vorming van
zogenaamde associaties tussen universiteiten en politieacademies, in de context van het
hoger onderwijsveld als één geheel.
Gegeven het feit dat de universitaire criminologie-opleidingen in ons land een lange en
gedegen traditie kennen, en niet enkel onderwijsmatig maar ook onderzoeksmatig goed
zijn uitgebouwd, lijkt het voor de hand te liggen dat deze als bevoorrechte partners zullen
fungeren bij het opzetten van deze associaties. Overigens dient in deze context benadrukt
dat vandaag de grootste werkgever voor afgestudeerde criminologen de politie is
15
. Toen
collega De Kimpe haar doctoraal proefschrift publiceerde bleek uit de zowat 75 interviews
met lokale korpschefs er slechts een paar witte raven bestonden die niet over een
diploma criminologie beschikten16. Het hanteren van de universitaire criminologische
vakgroepen als vliegwiel voor een vernieuwd politieonderwijs op masterniveau is dan ook
o.i. volkomen verdedigbaar en opportuun, hetgeen overigens niet betekent dat andere
kennisinhouden van niet-criminologische aard (men denke hierbij ondermeer aan
bestuurskunde en politieke & sociale wetenschappen) binnen een associatiecontext in
het programma niet hun plaats zouden moeten krijgen, integendeel. Vandaag wordt dit
in de bestaande universitaire curricula (zo ook in de Master Criminologie) gerealiseerd
door het inschrijven van opleidingsonderdelen die via service-onderwijs vanuit andere
faculteiten worden verstrekt.
Overigens kan de vraag gesteld worden of het niet optimaal en niet rationeel zou zijn
om de operatie, omwille van de helderheid, maar meteen te reduceren tot enerzijds
één nederlandstalige en één franstalige associatie ten behoeve van de verstrekking van
een Master Politiekunde.
De Oost-Vlaamse Politieacademie, OPAC, in Gent (Mendonk); De Provinciale Politieschool Antwerpen, PPA,
in Antwerpen; Het Provinciaal Instituut voor Vorming en Opleiding, Trainings- en opleidingscentrum voor
politie, PIVO, in Asse; De Provincie Limburg Opleiding & Training, PLOT, in Genk; en De West-Vlaamse
Politieschool, WPS, in Brugge.
15 PONSAERS, P., ENHUS, E., GOETHALS, J., (2009), “Bestaat het beroep criminoloog anno 2009 in
Vlaanderen?”, in: Panopticon, Antwerpen, Jg. 30, nr. 3, p. 28-44.
16
DE KIMPE, S. (2006), Het woord is aan de korpschef – Een onderzoek naar het profiel en het discours van de
Vlaamse korpschef van de lokale politie, Uitgeverij Vanden Broele, Reeks Burger, bestuur & beleid, Brugge,
pp. 401.
“ACADEMISERING” VAN HET HOGER POLITIEONDERWIJS – KANSEN EN GEVAREN
CPS 2012-1, nr. 22 63
Dat zou dan concreet betekenen dat de Vlaamse criminologische opleidingen zich
zouden verenigen in een interuniversitaire alliantie
17
en dat een gelijkaardige oefening
zou plaatsvinden in het zuiden van het land. Het is immers denkbaar dat de neder-
landstalige universitaire partners anders met een dergelijke evolutie zullen omgaan dan
de franstalige. Elk heeft immers zijn eigenheid en beschikt over een volkomen ander
onderwijsproject, accreditering en financiering.
Aan nederlandstalige zijde gaat het dan om een alliantie tussen de criminologie-oplei-
dingen van UGent, VUB en KULeuven, aan franstalige zijde gaat het om deze van Ulg,
UCL en ULB. De allianties zouden dan op hun beurt een associatie kunnen vormen met
de instellingen uit het politieonderwijs. Op deze manier zou het academiseringsproces
van de onderwijsinstellingen uit het politieonderwijs kunnen op gang gebracht worden,
weze het in een ander model dan datgene dat werd ontwikkeld bij de academisering
van de hogescholen.
Aan Vlaamse zijde lijkt het er intussen sterk op dat men gewonnen is voor de inrichting
van een interuniversitaire Master Politiekunde. In dit verband herinnert de lezer zich
dat de Erkenningscommissie inzake academisering van de hogescholen pleit voor
regio-overschrijdende associaties, waarbij mobiliteit van het academisch personeel en/
of van de studenten tot de mogelijkheden behoort, maar terzelfdertijd ook pleit voor
de uitbouw van associatieoverschrijdende samenwerking. Wat is het hier voorgestelde
model eigenlijk anders?
De grondgedachte is dus dat een deel van de vakken binnen de huidige masteropleidingen
criminologische wetenschappen, gedoceerd aan de verschillende universiteiten, als
opleidingsstam kan fungeren voor een Master Politiekunde, aangevuld met service-
onderwijs vanuit andere faculteiten van de diverse universiteiten. Meteen lost dit een
fundamenteel probleem op, dat men in Nederland niet kent. In Vlaanderen is het gewoon
niet mogelijk is om een Masteropleiding in te richten buiten de betrokkenheid van een
universiteit om, gezien alle masteropleidingen van academisch niveau moeten zijn.
Welke vorm de associaties ook zullen aannemen, het lijkt aangewezen de samenwer-
kingsverbanden eerder van onderuit te laten groeien dan deze van bovenaf op te leggen.
Een dergelijke structuur laat rationalisering toe van het politieonderwijs omdat deze
uitgaat van het vermijden van overlap. Het is duidelijk dat een dergelijke structurering
evenwel flankerende ondersteuning kan gebruiken, wil men op middellange termijn tot
17 Alliantieonderzoeksgroepen bestaan momenteel enkel tussen groepen uit UGent en VUB. Een dergelijke
alliantieonderzoeksgroep groepeert vorsers vanuit beide universiteiten (en mogelijks ook vanuit hun
associatiepartners), die actief zijn rondom een gemeenschappelijke onderzoekslijn. Met onderzoekslijn wordt
bedoeld een thematisch afgebakend onderzoeksgebied dat meerdere samenhangende onderzoeksprojecten,
doctoraten, masterproeven en scripties kan omvatten.
“ACADEMISERING” VAN HET HOGER POLITIEONDERWIJS – KANSEN EN GEVAREN
64 CPS 2012-1, nr. 22
concrete resultaten komen. Een zekere specialisering in hoofde van de politieinstellingen
enerzijds (de meer beroepsmatige kennissen en vaardigheden) en van de universitaire
partners anderzijds (de meer academische invalshoek) lijkt voor de hand te liggen. Dit
laat immers specialisatie op een hoger niveau toe, waarbij alle partners hun winst halen,
maar vooral ten goede komt aan de kwaliteit van het politieonderwijs. Complementariteit
moet dan ook de sleutel hierbij zijn.
In dit verband dient benadrukt dat de criminologie-opleidingen in Vlaanderen momen-
teel een gemeenschappelijk dossier hebben ingediend met het oog op het uitbreiden
van de studieduur van de masteropleiding Criminologische Wetenschappen tot twee
jaar ipv. het huidig éénjarig programma. Dit dossier voorziet op onderdelen synergieën
tussen de verschillende opleidingen. Het lijkt voor de hand te liggen dat bij de inrichting
van een Master in de Politiekunde dan ook uitgegaan wordt van een onderwijstraject
van twee jaar én de uitgebouwde synergie tussen de universiteiten in dit kader wordt
doorgezet en verdiept.
Dit stelt meteen het structureel probleem van de financiering, na de academiseringsfase.
Zoals bij de hogescholen lijkt het logisch dat na verloop van tijd de politieopleidingen
onder dezelfde criteria zullen vallen als deze die nu gehanteerd worden voor de acade-
mische opleidingen aan de universiteiten. Dat betekent koudweg: outputfinanciering,
op de eerste plaats op basis van doctoraten en wetenschappelijke publicaties. Hier is in
de academiseringsfase het grootste werk aan de winkel en is het meest dringende.
Academisering is immers een proces, niet een toestand. Er valt een hele weg af te
leggen, wil een Master in de Politiekunde kunnen functioneren volgens dit model. Hoe
doorgeschoten op sommige punten de “bibliometrische koorts” aan de universiteiten
ook mag zijn18, men ontkomt nog onmogelijk aan de grondregel dat in Vlaanderen de
middelen op deze basis worden verdeeld tussen onderwijsinstellingen. Een Master in
de Politiekunde komt er eenvoudigweg niet indien men niet bereid is om deze opmaat
te nemen.
Dat betekent heel concreet dat binnen de politieonderwijsinstellingen personeelsmatig
zal moeten nagedacht worden hoe hiermee een aanvang kan gemaakt worden en op
relatief snelle termijn resultaten zullen geboekt moeten worden. De associatiepartners
zullen de politieonderwijsinstellingen hierbij dienen te ondersteunen. Hierbij mag niet
uit het oog verloren worden dat de synergie tussen onderwijs en onderzoek vanuit dit
opzicht bijzonder groot is en alsmaar groter wordt. Kwaliteitsvol onderwijs “krijg” je
niet, maar moet je nu eenmaal “verdienen”. De slagzin aan de universiteit is vandaag:
“publish or perish”, of we dat nu leuk vinden of niet ...
Het ultieme orgelpunt van dit academiseringsproces is dan de zogenaamde inkanteling
van de geacademiseerde politieopleiding in de universiteiten van de betrokken associatie,
indien we de logica blijven doordenken van de academisering van de hogescholen. In
lijn met het door ons geschetste referentiemodel van de hogescholen betekent dat,
dat onderzoeksentiteiten vanuit de politie-instituten worden verbonden aan elk van
de universitaire partners. Het zou immers niet logisch zijn samen in zee te gaan met
genoemde universitaire opleidingen en dan de inkanteling te concentreren aan één
universiteit.
18
PONSAERS, P. (2011), “Afgemeten wetenschap”, in: Crimelink, over misdaad & veiligheid, Virtùmedia,
Nieuwerkerk a/d Ijssel, Jg. 4 (2), 2de kwartaal, p. 8.
“ACADEMISERING” VAN HET HOGER POLITIEONDERWIJS – KANSEN EN GEVAREN
CPS 2012-1, nr. 22 65
In Nederland werkt het systeem van zgn. “lectoraten” matig tot slecht19. Dat is vooral
het gevolg van het feit dat de onderzoeksoutput niet echt op niveau komt en de nood-
zakelijke en verhoopte synergie tussen onderzoek en onderwijs hierdoor slechts traag
gerealiseerd wordt. Dit is m.i. vooral te wijten aan het feit dat de lectoraten erg “corporate
gebonden zijn en veel te weinig kunnen steunen op een universitaire traditie. Tijdens
de academiseringsfase kan dan ook gedacht worden aan het onderbrengen van “geasso-
cieerde onderzoekers” bij de onderzoeksgroepen van de binnen de associatie aanwezige
universiteiten. Eens de academisering enige mate van maturiteit heeft bereikt, kan dan
overgegaan worden tot genoemde inkantelingsfase. Inkanteling is m.i. de beste garantie
om de vastgestelde verkokering (naar Nederlands model van lectoraten) te vermijden
en ... lost meteen het financieringsprobleem tot op zekere hoogte op.
Dat impliceert dan ook dat de universiteiten van bij de aanvang betrokken worden bij
de selectie, werving, enz. van nieuw te werven personeelsleden bij de politieonderwijs-
instellingen. “Geassocieerde assistenten” in academiserende politieopleidingen moeten
de mogelijkheid krijgen om, naast hun onderwijsopdrachten, doctoraatsonderzoek te
voeren, wellicht het best onder het promotorschap van het Zelfstandig Academisch
Personeel van de betrokken universiteiten. Dit kan enkel maar de wederzijdse synergie
tussen onderzoek en onderwijs ten goede komen en zal op termijn leiden tot kwaliteitsvol
politieonderwijs. Deze dynamiek zal een verhoging van het onderzoekspotentieel met
zich meebrengen, het aantal publicaties, het aantal doctors, het aantal projectaanvragen,
edm. Hierbij dient van bij de aanvang een goed inhoudelijk evenwicht gevonden te
worden. De verhouding politie/wetenschappelijk onderzoek is immers niet evident20.
Enkel wanneer er een reële fysieke aanwezigheid is van onderzoekers uit de politieon-
derwijsinstellingen in de schoot van associatieonderzoeksgroep, als er dagelijks contact
is, kan ervaring opgedaan worden inzake wetenschappelijk onderzoek, getuige daarvan
de aanbeveling van hogergenoemde Erkenningscommissie mbt. de academisering van
de hogescholen.
Een belangrijke voorwaarde tot slagen hierbij is dat een Master Politiekunde ook oplei-
dingsonderdelen bevat die studenten voldoende trainen in methoden en technieken van
het wetenschappelijk onderzoek. Het is met name van belang voldoende methodische
onderbouw mee te geven, hetgeen sommigen moet toelaten door te groeien naar een
positie binnen de politieopleiding zelf als docent of anderszins. Overigens moet een
goede methodologische scholing toelaten aan alle studenten een wetenschappelijke tekst
met een goed begrip te kunnen lezen en explorerende onderzoeksvaardigheden op de
werkvloer te kunnen hanteren. Een korpschef moet uiteindelijk toch bij machte zijn
het resultaat van zijn analist te begrijpen en te interpreteren, een diepgaande lectuur te
maken van belangwekkende literatuur, edm. De ervaring leert dat het op dit vlak nogal
eens mangelt in het Nederlandse politieonderwijs. Een reden om in Vlaanderen niet
in dezelfde fout te vervallen alleszins.
19 Onderzoek aan de Nederlandse Politieacademie wordt gedaan binnen de lectoraten. Er zijn
verschillende lectoraten op de thema’s handhaving en opsporing. Daarnaast zijn er de lectoraten Lerende
Politieorganisatie, Politieleiderschap en Politiegeschiedenis en is er een lector Ethiek & Gezag. Elk lectoraat
bestaat ten minste uit een lector, een programmamanager en een kenniskring.
20
PONSAERS, P. (2010), De verhouding politie en wetenschappelijk onderzoek – Kritische analyse van 25
jaar politieonderzoek in Europa en de Angelsaksische wereld, in: Evaluatie van 10 jaar politiehervorming,
BRUGGEMAN, W., DEVROE, E., EASTON, M. (eds.), Panopticon Libri n°4, Maklu, Antwerpen-Apeldoorn,
131-150.
“ACADEMISERING” VAN HET HOGER POLITIEONDERWIJS – KANSEN EN GEVAREN
66 CPS 2012-1, nr. 22
Conclusie
Als we de “Erkenningscommissie Hoger Onderwijs inzake de Voortgangstoets van de
academisch gerichte opleidingen van de Hogescholen in Vlaanderen” mogen geloven
werkt academisering om de kwaliteit van het onderwijs op peil te brengen. De oefening
die we in deze bijdrage maakten om dit academiseringsmodel toe te passen op het hoger
politieonderwijs levert o.i. interessante perspectieven op en zou kunnen gehanteerd
worden als uitgangspunt voor de academisering van het politieonderwijs.
Belangrijk is evenwel dat onderkend wordt dat beschreven academisering slechts een
deel is van het verhaal. De volledige politieopleiding is immers aan een remake toe en het
kan niet zo zijn dat de hier voorgestelde oefening ten koste gaat van inspanningen die
dienen geleverd op het niveau van de basisopleiding enerzijds en de bacheloropleiding
anderzijds, om maar te zwijgen van de voortgezette opleiding. Ook in deze context is
het wellicht van belang een denkoefening te maken. De inrichting van de masterop-
leiding mag dan ook zeker niet alle aandacht en energie naar zich toezuigen, zodat de
andere opleidingsniveau’s over onvoldoende dynamiek zouden beschikken om ook de
vernieuwing door te kunnen zetten.
Niettemin zijn we van oordeel dat het masterniveau (met daaraan gekoppeld wellicht
een derde bachelorjaar voorafgaand – cfr. supra) een realistische schaal is om mee van
start te gaan. Diegenen die evenwel denken dat het allemaal kan zonder volledige inzet
en middelen zullen bedrogen uitkomen. Sommigen dromen van een evolutie “op eigen
kracht”, een soort van politie-universiteit, waar politiemensen aan politiemensen zullen
doceren. Laat het maar meteen duidelijk zijn: zij dromen inderdaad en refereren al te
snel naar het Nederlandse model.
De Vlaamse context wijkt fundamenteel af van deze van onze Nederlandse collega’s.
De nationale politieschool kan in de huidige Vlaamse context geen academisch mas-
terdiploma (en er zijn er geen andere in Vlaanderen) afleveren zonder de rechtstreekse
betrokkenheid van de universiteiten. Zonder diepgaande academisering is een dergelijk
avontuur van bij de aanvang verloren tijd, energie en middelen. Nederland heeft een
andere onderwijskundige context die wel een dergelijke route heeft toegelaten. Daar
worden inderdaad professionele masters afgeleverd. Voor alle duidelijkheid: ook dat
heeft onnoemelijk veel geld gekost, veel gestage en nauwkeurige projectbegeleiding en
doorzettingsvermogen. En dan nog kunnen onze Nederlandse vrienden niet zeggen dat
zij op het eindstation zijn. In Vlaanderen is de achterstand op het vlak van kwaliteitsvol
onderwijs veel groter. Indien hogescholen, die vandaag al een master inrichten een
academiseringsproces door moeten om in de geest van Bologna gelijkwaardige diploma’s
te kunnen/mogen afleveren, zal het hoger politieonderwijs dit mutadis mutandis zeker
door moeten. Er is gewoon geen ontkomen aan.
Overigens: in tijden van schaarste en recessie lijkt het me zeer onwaarschijnlijk dat
geopteerd zal worden voor de duurste oplossing. Als men kan rationaliseren en opti-
maliseren zal dit gebeuren. Voorliggend scenario is er een die deze richting aangeeft.
Bovenstaande is geen pleidooi in het belang van de universiteiten. Het is een pleidooi
voor een kwaliteitsvol politieonderwijs, hetgeen doorgaans beschouwd wordt als een
belangrijke maatschappelijke opdracht. Of de universiteiten staan te springen om dit
“ACADEMISERING” VAN HET HOGER POLITIEONDERWIJS – KANSEN EN GEVAREN
CPS 2012-1, nr. 22 67
avontuur in te gaan, durf ik te betwijfelen. Dit parcours mee lopen vergt veel inspanning
en moed, en levert uiteindelijk in de universitaire “bibliometrische race” niet zo meteen
veel scores op. De politie zal immers moeten leren omgaan in deze materie met een
partner waarop zij niet de regie voeren, en dat zijn zij niet meteen gewoon.
Waarom zouden universiteiten hierin immers investeren en meestappen? Simpelweg
omdat ik hoop dat er universitairen zijn die van mening zijn dat ook zij een maat-
schappelijke opdracht hebben te vervullen en dat precies op dat kruispunt politie en
wetenschap mekaar ontmoeten. Of: politie én wetenschap zijn gemeenschapsgericht,
hebben een dienstverlenende functie, en dat moet voldoende zijn om daadkrachtig
samen te werken. Uiteraard met respect voor elkaars kerntaken.
In de Vlaamse context en het bestaande politielandschap lijkt deze piste moeilijk,
evenwel mogelijk en realistisch. Het enige alternatief is gewoonweg niet academiseren,
geen masterdiploma afleveren en de doodlopende straat van het huidig politieonderwijs
blijven bewandelen. Als de politieleiding en de politieke verantwoordelijken niet bereid
zijn om voorgestelde optie te nemen, uit angst dat het nieuwe “toeleveringsbedrijf”
onvoldoende performant zal zijn voor de personeelsmatige kwantitatieve organisatie-
noden, vergeet dan gewoon Bologna en de daarbij horende kwaliteitsgaranties.
Het is in Vlaanderen niet mogelijk om uit twee ruiven terzelfdertijd te eten: een mas-
terdiploma willen kunnen bereiken, maar dan zonder de indringende aanwezigheid,
zeg maar dominantie, van de universiteiten. Als men dat wil, dan zal de politie haar
officieren moeten exporteren naar Nederland en hen daar een masteropleiding laten
volgen aan de Politieacademie. Tenslotte hebben we er al een gevangenis ook. Maar als
de politie haar aspiratie wil waarmaken in eigen land, dan zal zij zorgvuldig moeten
leren omgaan met bevoorrechte partners en die zijn in deze materie onvermijdelijk de
universiteiten. Het wordt stilaan tijd dat de politieleiding deze realiteit onderkent en
zich helder uitspreekt over de te nemen optie.
Doen alsof en zogn. “postgraduaten”, “masterclasses”, edm. in de periferie inrichten kan
leuk lijken, maar leidt niet naar het objectief van volwaardige en equivalente diploma’s.
Het blijft immers kurieren am Symptom. Het doorzetten van het geschetste project is al
complex genoeg. Laat het ons niet nodeloos compliceren door allerhande ingewikkelde
omwegen, door “duizenden bloemen te laten bloeien”. Meestal is het resultaat van een
dergelijke evolutie een bos waar men niet meer doorheen kan. Willen we ons deze zaak
nu eens ernstig aantrekken? De kwaliteit van het politieonderwijs moet immers dringend
omhoog. Tijd hebben we niet te over. Eens we het ijkpunt kennen van het resultaat van
de visitatie-oefening van de huidige politieopleiding is er geen weg terug, dan moeten
we wel vooruit, en liefst in hoog tempo.
... Vandaag zijn de teerlingen geworpen en moeten we vaststellen dat de opleidingen criminologie in Vlaanderen zich relatief weinig hebben ingelaten met deze beleidsopties. In navolgende zal duidelijk worden of dit al dan niet de juiste optie was (Ponsaers, 2012b). Nochtans waren er nogal wat argumenten om een dergelijk vernieuwd criminologisch onderwijstraject uit te zetten. ...
Book
Full-text available
Ter gelegenheid van de plechtige proclamatie van de afgestudeerde criminologen van het academiejaar 2011-2012 hield Paul Ponsaers een afscheidsrede ter gelegenheid van zijn emeritaat. Een uitgebreide versie van deze rede is opgenomen in dit boekje. Hierin kijkt hij achteruit, naar de plaats die criminologen verworven hebben op de arbeidsmarkt en stelt vast dat er geen reden is om te praten over precariteit, maar wel dat de arbeidspositie van afgestudeerde criminologen op diverse punten om een bijzondere aandacht vraagt. Ponsaers kijkt ook vooruit, naar de toekomst van de criminologie in Vlaanderen. Hij reflecteert over de academisering van hogeschoolopleidingen, over studieduurverlenging en over betere afstemming met het politieonderwijs. Op tal van punten zijn deze nieuwe ontwikkelingen even zovele uitdagingen voor het criminologieonderwijs in de naaste toekomst.
... In training tasks, police wants to 'network' with academics, trying to incorporate scientific resources into the force. As long as scholars are approached in an instrumental way (to serve police goals) this superficially perceived collaborative model is doomed to fail [90]. Other, more reciprocal models of cooperation, where external partners are treated as independent experts instead of 'police property' [91,92] are needed and necessary. ...
Article
Full-text available
The evolution from government to governance leading to multiple partnerships in policing and in pluralization of regular police functions is widespread in Europe. Although this trend is frequently described and analysed by Anglo-Saxon scholars, empiric research findings outside the United Kingdom are scarce. In this article we focus on the organisation of the Belgian regular police force and the passing on of particular police functions to other -as well private as public- partners and agencies. We analyse the situation after the major police reform in 1998, and situate the research findings in the broader context of changes in police systems in different countries. Police centralisation and decentralisation movements do influence outsourcing tendencies. We develop a theoretical overview of the issue of plural policing on the one hand and a theoretical framework to allocate reforms in police systems in different countries on the other. For Belgium we analyse the organisational and operational setting of the regular police, and public and private agents performing police tasks. The empirical research is based on an in-depth study of 25 years of security policy in Belgium (interviews with politicians) and an extended document analysis [ 86,87]. Concluding we discuss the specific place the regular police, called a ‘cannibal police force’ still takes within the security governance, leaving no place for outsourcing to private partners.
... Op deze manier wordt zij een staat in een staat. Zolang wetenschappers op een instrumentele wijze worden benaderd (om het politiedoel te bereiken) is dit oppervlakkig samenwerkingsmodel gedoemd te mislukken (Ponsaers, 2012). Andere, meer wederzijdse vormen van samenwerking, waarin externe partners behandeld worden als onafhankelijke experten en niet als 'police property' (Reiner, 2010) zijn nodig en noodzakelijk. ...
Chapter
Full-text available
De evolutie van “government” naar “governance” brengt in Europa het ontstaan van een grote variëteit aan politiële partnerships en de pluralisering van de reguliere politiefuncties mee. Ondanks het feit dat deze trend frequent werd beschreven en geanalyseerd door Angelsaksische auteurs vond er weinig onderzoek plaats buiten het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot deze evolutie. In dit artikel spitsen we ons toe op de organisatie van de Belgische reguliere politie en het doorschuiven van specifieke functies naar andere - zowel private als publieke - partners en actoren. We analyseren de situatie na de politiehervorming in 1998 en situeren de onderzoeksbevindingen in de bredere context van veranderingen in politiesystemen in verschillende landen. Centralisatie- en decentralisatiebewegingen beïnvloeden de tendens tot uitbesteding. Wat België betreft analyseren we de situatie op organisatie en operationeel vlak van de reguliere politie, en van publieke en private actoren die politietaken uitvoeren. Het empirisch onderzoek is gebaseerd op doctorale resultaten (Devroe, 2013). In het besluit openen we de discussie omtrent de specifieke plaats die de reguliere politie inneemt, die we hier noemen de “kannibalistische politie”, in het veiligheidslandschap. Tot voor kort werd in België weinig plaats gelaten voor het uitbesteden van politietaken aan private partners, in tegenstelling tot het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Nederland. Daar lijkt nu evenwel snel verandering in te komen.
ResearchGate has not been able to resolve any references for this publication.