Content uploaded by Paul Ponsaers
Author content
All content in this area was uploaded by Paul Ponsaers on Aug 27, 2017
Content may be subject to copyright.
1
biblio.ugent.be
The UGent Institutional Repository is the electronic archiving and dissemination platform for all
UGent research publications. Ghent University has implemented a mandate stipulating that all
academic publications of UGent researchers should be deposited and archived in this repository.
Except for items where current copyright restrictions apply, these papers are available in Open
Access.
This item is the archived peer-reviewed author-version of:
De bijzondere inspectiediensten
PONSAERS, P., VANDE WALLE, G., DE PAUW, E.,
Handboek Politiediensten – Organisatie politiewezen – Dragers van de politiefunctie, Hoofdstuk V,
Aflevering 97, 313, april, p. 1-56.
To refer to or to cite this work, please use the citation to the published version:
PONSAERS, P., VANDE WALLE, G., DE PAUW, E. (2011), “De bijzondere inspectiediensten”, in :
Handboek Politiediensten – Organisatie politiewezen – Dragers van de politiefunctie, Hoofdstuk V,
Aflevering 97, 313, april, p. 1-56.
2
HOOFDSTUK V
DE BIJZONDERE INSPECTIEDIENSTEN
Paul Ponsaers, Gudrun Vande Walle en Evelien De Pauw 490
1. INLEIDING
Veiligheid wordt vandaag niet meer uitsluitend geassocieerd met criminaliteit; ze wordt
thans gezien in relatie tot alles wat de kwaliteit van het leven kan aantasten. Dat betekent
ook dat niet alleen de reguliere politie instaat voor de veiligheid sensu lato: een
hele resem aan organisaties kan namelijk bijdragen tot de vrijwaring en de bevordering
van de levenskwaliteit en dus ook tot het veiligheidsgevoel van de burger. We kunnen
hierbij onder andere denken aan het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de
Voedselketen (F.A.V.V.), het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle of de Sociale
Inspectie. Men kan immers stellen dat de kwaliteit van de voeding, van het leefmilieu
en van de arbeidsomstandigheden vandaag een doorslaggevende invloed op ons
veiligheidsgevoel hebben. De kadernota „Integrale Veiligheid‟ van 30 maart 2004 heeft
passend geantwoord op die bredere invulling die de notie „veiligheid‟ thans kent.
Het nationaal veiligheidsplan 2008-2011 dat als rode draad door dit boek fungeert,491 is
in tegenstelling tot de voormelde nota een beleidsdocument dat het algemeen politiebeleid
inhoud moet geven: het aspect „veiligheid‟ is in dit beleidsplan beperkt tot de bevoegdheden
van de reguliere politie. Toch geeft het document op een aantal punten
ook het belang van een integrale aanpak van de veiligheidsproblematiek weer, onder
andere door een samenwerking met de bijzondere inspectiediensten (B.I.D.‟s). Deze
laatste zijn te omschrijven als “diensten die verbonden zijn aan diverse departementen
en die toezicht uitoefenen op de naleving van de bijzondere strafwetten m.b.t. domeinen
als leefmilieu, volksgezondheid, landbouw, economische aangelegenheden, arbeid
en tewerkstelling e.d.m.”.492
490 Paul Ponsaers is hoogleraar criminologie en rechtssociologie aan de U.Gent, waar hij deel
uitmaakt van de onderzoeksgroep „Sociale veiligheidsanalyse‟. Gudrun Vande Walle is
doctorassistente
aan de Hogeschool Gent, departement handelswetenschappen en bestuurskunde, en
gastdocente aan de U.Gent in de domeinen financieel-economische criminaliteit en
rechtssociologie. Evelien De Pauw was lid van de voornoemde onderzoeksgroep. Thans maakt ze
deel uit van het expertisecentrum „Maatschappeleijke veiligheid‟ van de katholieke hogeschool Zuid-
West-Vlaanderen (K.A.T.H.O. – departement I.P.S.O.C.).
491 Zie de algemene inleiding op dit boek.
492 P. DE BAETS, S. DE KEULENAER en P. PONSAERS, „Voorwoord‟ in P. DE BAETS, S. DE
KEULENAER en P. PONSAERS (ed.), Het Belgische inspectiewezen. De niet ingeloste belofte,
Antwerpen, Maklu, 2003, (11), 11.
3
In dit hoofdstuk willen we aantonen dat een integrale aanpak van bepaalde prioriteiten,
vooropgesteld in het nationaal veiligheidsplan 2008-2011, noodzakelijk is en dat de
B.I.D.‟s daarbij een belangrijke rol te spelen hebben. Dit hoofdstuk is in zekere mate
anders opgebouwd dan de overige hoofdstukken in dit boek. Dit vloeit voort uit het
enorme aantal B.I.D.‟s in België – het Vast Comité P telde er begin 2007 al meer dan
100 – die qua taken en bevoegdheden zeer divers zijn.
In een eerste punt duiden we aan de hand van enkele prioriteiten uit het nationaal
veiligheidsplan 2008-2011 aan hoe de B.I.D.’s bij de uitvoering ervan een rol kunnen
spelen. Aan de hand van enkele voorbeelden wordt het duidelijk waarom het van
belang is dat, naar samenwerking toe, de reguliere politie de wereld van de B.I.D.‟s
goed kent en vice versa.
Bij de uitwerking van dit eerste punt komen vanzelfsprekend niet alle B.I.D.‟s aan bod.
Voor wie een goed beeld wil van alle B.I.D.‟s verwijzen we graag naar enerzijds het
boek Wegwijzer bijzondere inspectiediensten, samengesteld door De Keulenaer, Van
Altert en Ponsaers. Deze wegwijzer werd opgesteld naar aanleiding van het onderzoek
„Bijzondere inspectiediensten: empirisch onderzoek naar hun verbaliseringsgedrag‟ dat
door de U.Gent uitgevoerd werd in opdracht van de diensten voor wetenschappelijke,
technische en culturele aangelegenheden.493 Anderzijds kan men ter zake de nuttige
informatie putten uit vier cahiers van het Vast Comité P, waarin de bevoegdheden van
alle gekende B.I.D.‟s van federaal, gemeenschaps- en gewestniveau in kaart gebracht
worden.494 Dat het Vast Comité P tot dit initiatief overging is niet verwonderlijk, nu deze
instantie – naast andere495 – toezichtsbevoegd is inzake de B.I.D.‟s.496
Ten tweede belichten we op algemene wijze de vernieuwingen die geleidelijk aan
doorgevoerd worden bij de B.I.D.’s en die van invloed zijn op hun werking. Bij
samenwerking
zal de reguliere politie rekening moeten houden met deze veranderingen.
En ten derde gaan we in dit hoofdstuk dieper in op drie B.I.D.’s: de Milieu-inspectie,
de Administratie der Douane en Accijnzen en de Bijzondere Belastinginspectie
(de B.B.I.). Van de Milieu-inspectie zetten we – naast het wettelijk kader – de bevoegdheden
en taken uiteen. Specifieke aandacht gaat hierbij uit naar het „Milieuhandhavingsdecreet‟,
een nieuwe regulering die zodra ze in werking getreden zal zijn een
bevoegdheidsuitbreiding van de Milieu-inspectie zal zijn. Een en ander symboliseert de
verzelfstandiging van de inspectiediensten. De Administratie der Douane en Accijnzen
is een belangrijke partner geworden in de strijd tegen de internationale zware criminaliteit.
Aan de hand van een voorbeeld, meer bepaald de plaats van deze Administratie in
de strijd tegen namaakhandel, illustreren we het nut van deze B.I.D. voor de veiligheid.
493 S. DE KEULENAER, K. VAN ALTERT en P. PONSAERS, Wegwijzer bijzondere inspectiediensten,
Antwerpen, Maklu, 2003, 175p.
494 Voor de referenties, zie punt 4. van de Selectieve bibliografie en punt 3. van de Adreswijzer.
495 Onder andere georganiseerd in de overheid waarbinnen de betrokken B.I.D. kadert.
496 Zie over de toezichtsbevoegdheid van het Vast Comité P punt 6.6. van hoofdstuk II.
4
Wat de B.B.I. betreft, belichten we haar ontwikkeling en haar beleid inzake de strijd
tegen fiscale fraude van bij haar oprichting in 1979 tot vandaag. Hierbij wordt de aandacht
voornamelijk toegespitst op de invoering van het „Charter van de belastingplichtige‟
van 1987 en de implicaties hiervan op het bestrijdingsbeleid inzake fiscale fraude.
De beknopte voorstelling van deze drie B.I.D.‟s – exemplarisch gekozen –illustreert
treffend dat de B.I.D.‟s een essentiële rol kunnen spelen in de realisatie van het nationaal
veiligheidsplan 2008-2011 in het bijzonder en van nationale veiligheidsplannen in
het algemeen, en dat een onderlinge kennis tussen onder meer de reguliere politie en
de B.I.D.‟s gewenst is.
2. DE B.I.D.’S EN HUN ROL IN DE REALISATIE VAN HET
NATIONAAL VEILIGHEIDSPLAN 2004-2007: ENKELE
VOORBEELDEN
De titel „Prioritaire criminele fenomenen en andere belangrijke veiligheidsproblemen‟
van het nationaal veiligheidsplan 2008-2011 bevat prioriteiten waarvoor de reguliere
politie en de B.I.D.‟s genoodzaakt zijn om samen te werken, opdat efficiënt opgetreden
kan worden. Het is opvallend dat binnen deze prioriteiten, in het bijzonder mensenhandel
en mensensmokkel en zware georganiseerde criminaliteit, al een aantal
samenwerkingsvormen
opgezet is.
2.1. MENSENHANDEL EN MENSENSMOKKEL
Een van de strategische doelstellingen van het nationaal veiligheidsplan 2008-2011 is
een betere beheersing en, zo mogelijk, het terugdringen van de mensenhandel en
mensensmokkel. Aangezien deze criminaliteitsfenomenen ontzettend moeilijk te detecteren
zijn binnen de gewone politieactiviteiten, kan de reguliere politie hiervoor een
beroep doen op een aantal B.I.D.’s. We verduidelijken een en ander.
Illegale immigratie kan met zich meebrengen dat de betrokkenen op de arbeidsmarkt
uitgebuit worden, zonder dat men beschikt over de juridische mogelijkheid om hier iets
tegen te doen. De Arbeidsinspectie – het geheel van diensten dat belast is met het
toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving, met het oog op de bescherming van
de werknemers ten aanzien van de sociale, technische en medische arbeidsvoorwaarden
en -omstandigheden – van de F.O.D. Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg
speelt een belangrijke rol in het opsporen en bestrijden van uitbuitingssituaties zoals
hierboven bedoeld.497 Indirect geeft samenwerking met de Arbeidsinspectie politie en
justitie mogelijkheden om mensenhandel, mensensmokkel en illegale immigratie op te
sporen.
497 Wet 16 november 1972 betreffende de Arbeidsinspectie, B.S. 8 december 1972. Zie ook: P. DE
BAETS, „De Belgische Arbeidsinspectie op de drempel van de eenentwintigste eeuw‟, Panopticon,
2001, (141), 142.
5
De F.O.D. Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg heeft een aantal initiatieven
genomen om doeltreffend de strijd tegen illegale arbeid en de sociale fraude aan te
gaan.
Zo werd in partnerschapscommissie een sectoraal beleid uitgewerkt, waarbij onder
andere samenwerkingsovereenkomsten gesloten worden met de vertegenwoordigers
van bepaalde sectoren. Meer bepaald zijn er reeds samenwerkingsakkoorden tot stand
gekomen met de bouwsector, de schoonmaaksector, de sector personenvervoer en
met de bewakingssector.
In 1995 werden de Inspectie van de Sociale Wetten en de Sociale Inspectie op basis
van een nieuwe strafwet ingeschakeld in de bestrijding van de mensenhandel.498
In 2001 werd een samenwerkingsprotocol gesloten tussen het Toezicht op de Sociale
Wetten en de Sociale Inspectie, specifiek om de strijd tegen de mensenhandel
verder op te voeren. In alle gerechtelijke arrondissementen werden en worden
gestructureerde
en gecoördineerde controleacties op touw gezet in een aantal – in de geschetste
context – risicosectoren, zoals exotische restaurants, land- en tuinbouw,
schoonmaak, renovatie, prostitutie, …
Tevens werd een aantal initiatieven genomen om de samenwerking met de politiediensten,
met de diensten voor slachtofferopvang en met de gerechtelijke arrondissementen
te optimaliseren.499 Zo hebben de sociale inspectiediensten en de diensten van toezicht
van de sociale wetten samen met een aantal politionele, bestuurlijke en gerechtelijke
diensten de Interdepartementale Coördinatiecel ter bestrijding van de mensensmokkel
en de mensenhandel opgericht. In deze Cel zijn naast de Sociale Inspectie
en de Arbeidsinspectie vertegenwoordigd: referentiemagistraten mensenhandel, het
federaal parket, het College van procureurs-generaal, de Dienst strafrechtelijk beleid,
gespecialiseerde politiemensen bij de federale politie, de F.O.D. Buitenlandse Zaken,
de Dienst Vreemdelingenzaken en het Centrum voor gelijkheid van kansen en
racismebestrijding.
Aangezien de Cel slechts enkele keren per jaar samenkomt, werd er daarnaast
een bureau opgericht om de continuïteit te garanderen.
Ook de Administratie der Douane en Accijnzen500 vervult een taak voor het opsporen
van illegale immigratie, maar dat wordt veel duidelijker in het licht van de strategische
doelstelling zware georganiseerde criminaliteit.
2.2. ZWARE GEORGANISEERDE CRIMINALITEIT
De Administratie der Douane en Accijnzen treedt duidelijk op de voorgrond wanneer
zware georganiseerde criminaliteit in beeld is. Zo is de voormelde administratie bevoegd
voor zware georganiseerde eigendomsdelicten, afvalfraude, drugshandel, hor-
498 P. DE BAETS, „Functiediversiteit in arbeidsinspectie‟ in P. DE BAETS, S. DE KEULENAER en P.
PONSAERS (ed.), Het Belgisch inspectiewezen. De niet-ingeloste belofte, Antwerpen, Maklu, 2003,
68-71.
499 Zie ter zake: Wet 3 mei 2003 houdende oprichting van de Federale Raad voor de strijd tegen de
illegale arbeid en de sociale fraude, het Federale Coördinatiecomité en de Arrondissementscellen,
B.S. 10 juni 2003; X., Strijd tegen de illegale arbeid en de sociale fraude,
http://meta.fgov.be/pc/pce/pces/nlces16.htm.
500 De vroegere administratie D. & A.
6
monen, wapenzwendel, namaakhandel en piraterij.501 In hun bevoegdheid van officier
van gerechtelijke politie hebben een aantal douanebeambten uitgebreide mogelijkheden
om inbreuken op de douanematerie op te sporen. Ze kunnen in dit kader bijvoorbeeld
gebruik maken van de regeling inzake de bijzondere opsporingsmethoden, sedert
2003 in het wetboek van strafvordering ingeschreven, en beschikken over de mogelijkheid
om ter zake zowel het onderzoek uit te voeren als de strafvordering in te stellen.
Artikel 281 van de algemene wet douane en accijnzen bepaalt dat de strafvordering
door de administratie enkel uitgeoefend wordt als het gaat over douanemisdrijven die
enkel met een geldboete, met een verbeurdverklaring of sluiting gestraft worden. Voor
douanemisdrijven die bestraft worden met een hoofdgevangenisstraf, wordt de voormelde
bevoegdheid samen met het openbaar ministerie uitgeoefend. Deze belangrijke
positie van de Administratie der Douane en Accijnzen wordt in punt 5. van dit hoofdstuk
verder geïllustreerd voor wat de namaakhandel betreft.
Dank zij zijn bevoegdheid om toezicht te houden op de handel in verdovende middelen,
psychotrope stoffen en hun precursoren heeft de Farmaceutische Inspectiedienst
een belangrijke rol te vervullen in de bestrijding van de illegale drugsmarkt. Verder heeft
deze dienst de bevoegdheid om toezicht te houden op de handel in stoffen met hormonale,
antihormonale, anaboliserende,… werking. Ten slotte is ze bevoegd tot het opsporen
van de sluikhandel in geneesmiddelen.502
De Milieu-inspectie heeft samen met O.V.A.M.503 de bevoegdheid om inbreuken op de
wetgeving inzake afvalstoffen vast te stellen.
Voor de bestrijding van de grote financiële en economische criminaliteit, kan de reguliere
politie rekenen op de steun van diensten als C.D.G.E.F.I.D.504 en de B.B.I.505
Het nationaal veiligheidsplan 2008-2011 geeft dus op meerdere plaatsen aan dat de
B.I.D.‟s een nuttige rol kunnen spelen in de realisatie van dit politieplan. In de toekomst,
met nieuwe nationale veiligheidsplannen, zal dit niet anders zijn. Bovenstaande opsomming
van B.I.D.‟s die een rol te vervullen hebben in het kader van het nationaal
veiligheidsplan 2008-2011 is zeker niet volledig. De voorbeelden tonen echter aan dat
samenwerking tussen de reguliere politiediensten en de B.I.D.‟s, gezien de complexiteit
van de betrokken materies, onontbeerlijk is en dat er in de lijn van dit inzicht al nuttige
samenwerkingsovereenkomsten gesloten zijn.
501 Zie bijvoorbeeld: Wet 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van giftstoffen, slaapmiddelen,
verdovende middelen, ontsmettingsstoffen en antiseptica en van de stoffen die kunnen gebruikt
worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen, B.S.
6 maart 1921. Algemene wet 6 juli 1977 inzake douane en accijnzen, B.S. 12 augustus 1977.
502 Het Directoraat-Generaal Geneesmiddelen is vanaf 1 januari 2007 overgegaan in het Federaal
Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten.
503 De Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.
504 Het betreft hier de centrale dienst voor de bestrijding van de georganiseerde economische en
financiële delinquentie, ingericht binnen de schoot van de algemene directie gerechtelijke politie van
de federale politie.
505 Zie over de B.B.I. punt 5. van dit hoofdstuk.
7
3. SPECIFIEKE KENMERKEN VAN DE B.I.D.’S: ENKELE
RECENTE ONTWIKKELINGEN
In het licht van de samenwerking met de reguliere politiediensten is het noodzakelijk de
specifieke kenmerken van de B.I.D.‟s op een rij te zetten. De manier van werken van de
B.I.D.‟s hoeven we hier niet uitgebreid toe te lichten. De bijzondere strafwetten met
daarin de opdrachten en bevoegdheden van de B.I.D.’s vormen de basis van hun
werking. Gesteld wordt dat het gaat om een louter functionele regulering met als doel
een aantal zaken uit het maatschappelijk leven, zoals arbeid, milieu, sociale zekerheid,
gezondheidszorg, het systeem van belastingen enzovoort, te regelen en op die manier
ons samenlevingsmodel te beschermen.506 Gezien haar regulerend karakter betreft het
wetgeving die zich voortdurend aanpast aan de veranderingen in de samenleving, en
die steeds verder uitbreidt.
Geleidelijk wordt een aantal vernieuwingen doorgevoerd in de wereld van de
B.I.D.’s: aangezien voor de reguliere politie van belang is dat ook zij hiervan op de
hoogte is, lichten we een en ander nader toe.
3.1. HET SYSTEEM VAN AUTOCONTROLE
In tegenstelling tot de reguliere politie werken de B.I.D.‟s voornamelijk proactief en
preventief. Onder proactief optreden wordt in de context van de B.I.D.‟s traditioneel
verstaan het bezoeken van de bedrijven, handelszaken enzovoort om de handhaving
van de betrokken materie na te gaan. Uit de praktijk blijkt dat het voor de B.I.D.‟s onmogelijk
is om op regelmatige basis dergelijke bezoeken uit te voeren. Gezien het grote
aantal te controleren eenheden is de kans voor een bedrijf om gecontroleerd te worden
dan ook minimaal: er gaat bijgevolg te weinig afschrikkend effect uit van de kans
gecontroleerd
te worden. Daarbij komt dat sommige B.I.D.‟s onderbezet zijn voor de
controles. In 2001 bijvoorbeeld meldde de Farmaceutische Inspectiedienst een voldoende
capaciteit voor de bedrijfsondersteunende functies, zoals het toekennen van
vergunningen, maar een gebrek aan capaciteit voor het uitvoeren van inspecties ter
plaatse. Zes jaar later is deze scheefgetrokken situatie nog steeds niet rechtgezet.
Geleidelijk aan wordt het plaatsbezoek in eerste instantie vervangen door een systeem
van autocontrole met meldingsplicht; pas in tweede instantie wordt overgegaan tot
een bezoek ter plaatse.
Om de autocontrole in de praktijk ook efficiënt te doen werken heeft de wetgever een
aantal randvoorwaarden bepaald. Indien het gaat over de controle op producten, moeten
bedrijven en handelaars ervoor zorgen dat die producten traceerbaar zijn, tot ze
zich bij de consument bevinden. Wanneer bijvoorbeeld iets misloopt met een geneesmiddel,
is het aan de patiënt om dat te melden aan de arts of apotheker die de geijkte
506 Het klassieke onderscheid tussen „mala in se‟ (de algemene strafwetten) en „mala prohibita‟ (de
bijzondere strafwetten) is thans niet meer volledig accuraat, aangezien het gewicht van de
hedendaagse
maatschappelijke conflicten juist komt te liggen bij inbreuken op de beschermingswetten die
de bijzondere wetten zijn.
8
procedure volgt om het te melden aan het producerende bedrijf. Deze laatste heeft de
plicht de betrokken inspectiedienst hiervan op de hoogte te brengen.
Die meldingsplicht geldt voor elke exploitant die vaststelt dat of die redenen heeft om
aan te nemen dat een product schadelijk is voor mens, plant en dier. Producenten/
distributiecentra verbinden zich ertoe om onmiddellijk de procedure te starten om de
schadelijke producten uit de markt te nemen en eventueel de consument te verwittigen,
gebruik makend van de formulieren die – in de sfeer van de kwaliteit van de voeding
bijvoorbeeld op de website van het F.A.V.V. – ter beschikking worden gesteld. Het
toezicht door de controlerende B.I.D. verschuift in dit geval van een rechtstreekse
controle op de activiteiten naar audits op de autocontrole.
Door deze methode van werken verschuift de verantwoordelijkheid van de overheid
naar de bedrijven zelf. De bedrijven moeten een systeem uitwerken om de veiligheid
van de producten te kunnen opvolgen. De B.I.D.‟s kunnen hierbij wel de nodige
knowhow aanreiken om een degelijk preventiesysteem uit te werken. Wanneer het
bedrijf toch schade toebrengt, zal de verantwoordelijkheid afgewogen worden aan de
kwaliteit van het autocontrolesysteem. Bedrijven die geen autocontrolesysteem op touw
zetten, dreigen meer rechtstreekse controles te krijgen.507 Een dergelijke aanpak vereist
van de bedrijven ook een grotere transparantie naar de overheid toe.
Het systeem van autocontrole bij bedrijven met een laag risicopercentage zorgt ervoor
dat de B.I.D.‟s hun handen vrij hebben om risicosectoren en risicodomeinen van nabij
op te volgen. Om deze sectoren en domeinen te selecteren wordt er onder andere
gebruik gemaakt van de methode van datamining. De koppeling en vergelijking van
verschillende databanken levert informatie op over sectoren en bedrijven die gevoelig
zijn voor het overschrijden van regelgeving. In haar strijd tegen sociale fraude bijvoorbeeld
meldt de Directie-Generaal Sociale Inspectie dat ze zich concentreert op risicosectoren
als de bouwnijverheid, de tuinbouw en de horeca, en op risicodomeinen als de
deeltijdse arbeid en de schijnzelfstandigen.
3.2. VERENIGING VAN INSPECTIEDIENSTEN
Bij de aanstelling van de regering Verhofstadt I in 1999 werd een begin gemaakt met de
hervorming van de federale administratie. Het was de bedoeling de administratie om
te vormen tot een “betere dienstverlener voor de bevolking en een betere werkgever
voor haar ambtenaren”. Deze reorganisatie werkt door tot bij die B.I.D.‟s die deel uitmaken
van de federale administratie. Op het niveau van de Vlaamse overheid krijgen we
eenzelfde beweging met het concept ‘Beter bestuurlijk beleid’.
Een van de methodes tot verbetering van de toegankelijkheid van de overheden is de
vereenvoudiging van de structuur. Het samennemen van verschillende B.I.D.‟s binnen
eenzelfde organisatie en het naar buiten komen als één organisatie, heeft voor de
buitenstaander een grotere transparantie tot gevolg.
507 Het F.A.V.V. vergelijkt het met de toepassing van het bonus malus-principe op de sector van de
veiligheid van het voedsel.
9
Hét voorbeeld ter zake is het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen
(F.A.V.V.). Tot voor enkele jaren waren de B.I.D.‟s die zich richtten op de voedselveiligheid
erg versnipperd: de veiligheid van de voedselketen werd gegarandeerd
door het toenmalige ministerie van Landbouw, het Instituut voor Veterinaire Keuring
(I.V.K) en de Eetwareninspectie. Naar aanleiding van de dioxinecrisis werd in 1999 een
parlementaire Onderzoekscommissie samengesteld. Een van haar bevindingen met
betrekking tot de bedoelde sector was de gebrekkige communicatie en openbaarheid
en het gebrek aan samenwerking tussen de verschillende controle- en inspectiediensten.
De dioxinecrisis en de bevindingen van de Commissie brachten de oprichting van
één agentschap, het F.A.V.V., in een stroomversnelling.508 Deze instantie volgt de
veiligheid van de voedselketen op van het begin tot bij de consument. Andere voorbeelden
van concentratie zijn het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle, het
Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten en het Federaal
Agentschap voor Asielzoekers.
Het verenigen van B.I.D.‟s in een grotere structuur die de coördinatie, de samenwerking
en de transparantie ten goede komt, is een trend die zich doorzet in heel Europa: België
loopt hierin achterop.509
3.3. DE VERZELFSTANDIGING VAN DE B.I.D.’S
De B.I.D.‟s beschikken over zowel strafrechtelijke als administratiefrechtelijke
afhandelingsmodaliteiten.
Uit een onderzoek van Ponsaers, De Keulenaer en Vanhaverbeke is
gebleken dat de strafrechtelijke afhandeling als ultimum remedium beschouwd
wordt. Daarbij aansluitend stelden de onderzoekers vast dat een gezamenlijk
prioriteitenbeleid
bij de reguliere politie en de B.I.D.‟s ontbreekt. Ernstige zaken die – na toepassing
van de ultimum remedium-gedachte – doorgestuurd worden naar het parket,
kunnen bij discrepantie in de prioriteitenstelling toch nog geseponeerd worden.
Met het milieuhandhavingsdecreet510 worden de reactiemogelijkheden van de
Milieuinspectie
verruimd van louter administratiefrechtelijke maatregelen naar ook bestuurlijke
sancties. Ten tweede heeft de wetgever ervoor geopteerd om de afhandeling van een
aantal inbreuken exclusief toe te wijzen aan de Milieu-inspectie. Deze regulering lijkt
deel uit te maken van een ontwikkeling binnen de bedrijfswereld naar zelfregulering
en compliance. Het betekent ook dat een aantal inbreuken op de bijzondere
strafwetten gedepenaliseerd werden.
508 G. CAZAUX, „Het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen‟ in P. DE
BAETS, S. DE KEULENAER en P. PONSAERS (ed.), Het Belgisch inspectiewezen. De nietingeloste
belofte, Antwerpen, Maklu, 2003, 158.
509 In Nederland wordt een grootschalige reorganisatie afgerond. Die bestaat vooreerst in het opdelen
van de inspectiediensten in twee niveaus op basis van de handhavingsbevoegdheden. Ten
tweede bestaat de operatie uit het verenigen van bijzondere inspectiediensten. De inspectiediensten
worden opgedeeld naar de bestuurlijke rechthandhaving, bevoegd voor kleinere inbreuken
(inspecties),
en de diensten die instaan voor strafrechtelijke handhaving voor ernstige delicten
(opsporingsdiensten).
In de praktijk zullen in Nederland nog elf inspectiediensten en vier opsporingsdiensten
bestaan.
510 Zie verder punt 4. van dit hoofdstuk.
10
De uitwerking van het milieuhandhavingsdecreet wijst ten tweede ook op de
verzelfstandiging
van B.I.D.‟s. Het openbaar ministerie is geen noodzakelijke partner meer
om inbreuken op de bijzondere strafwetten te sanctioneren. Een gelijkaardige ontwikkeling
stellen we vast in Nederland met de oprichting van functionele openbare ministeries.
Met de hervorming van de reguliere politie eind 1998 was het – gelet op hun
verwevenheid511
– niet onlogisch geweest dat ook de structuur en organisatie van de B.I.D.‟s
herbekeken zouden worden. Dat gebeurde niet. De B.I.D.‟s bleven een vreemd amalgaam
van diensten met heel diverse taken en bevoegdheden die vaak overlapten en
overlappen met andere B.I.D.‟s. De „politionele‟ bevoegdheden van de betrokken inspecteurs
reiken ver, vaak zonder dat in de nodige opleiding voorzien wordt.
Vandaag zitten zowel de federale als de regionale B.I.D.’s in een hervormingsfase,
waarbij parameters zoals vereenvoudiging, verzelfstandiging, compliance en transparantie
vooropstaan. Dat betekent dat deze diensten in de toekomst als volwaardige
actoren in het nationaal veiligheidsbeleid beschouwd moeten worden en niet meer
als de dienaars van de reguliere politiediensten.
4. DE MILIEU-INSPECTIE
4.1. EEN KORTE SITUERING VAN DE MILIEU-INSPECTIE
De Milieu-inspectie is één van de tien afdelingen van het Departement Leefmilieu,
Natuur en Energie (L.N.E.). Dit Vlaamse Departement zorgt voor een duurzame en
kwaliteitsvolle ontwikkeling van het milieu, ter bescherming van mens, dier en plant. Op
zijn beurt maakt het L.N.E. deel uit van het Vlaamse Ministerie van Leefmilieu, Natuur
en Energie dat uit vijf verschillende diensten bestaat en samen met de Vlaamse
Milieumaatschappij
(V.M.M.), de Vlaamse Reguleringsinstantie van de Electriciteits- en
Gasmarkt (V.R.E.G.), de Vlaamse Landmaatschappij (V.L.M.) en de Vlaamse
Afvalstoffenmaatschappij
(O.V.A.M.) het Beleidsdomein Leefmilieu, Natuur en Energie vormt.
De afdeling Milieu-inspectie is bevoegd voor de handhaving van de
milieuhygiënewetgeving.
Het gaat hierbij om afval, water, bodem, lucht, geluid en milieuvergunningen,
met uitzondering van mest. Ze houdt toezicht op en controleert ambtshalve de
naleving van de milieuvergunningen. Daarbij neemt deze inspectiedienst de nodige
maatregelen om de naleving af te dwingen en stelt ze bestuursmaatregelen voor aan
de vergunningsverlener. Eveneens adviseert de dienst de Vlaamse minister van Leefmilieu
over de handhaafbaarheid en de uitvoerbaarheid van de milieuhygiënewetgeving
en draagt ze de handhaving van het milieuhygiënebeleid uit naar de gemeentes en
provincies.512
511 Zie ter zake punt 2. van dit hoofdstuk.
512 F. GEYSELS, R. MEEUS, J. VANHEULE en J. HOEBEN, Handhavingszakboekje milieu 2007,
Mechelen, Kluwer, 2007, 44.
11
4.2. HET WETTELIJK KADER
De opdrachten en bevoegdheden van de Milieu-inspectie worden voornamelijk bepaald
door de volgende regelgeving.
4.2.1. EUROPESE AKTEN
Verordening (E.E.G.) nr. 259/93 van de Raad van de Europese Gemeenschappen
betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen,
naar en uit de Europese Gemeenschap, Publicatieblad van de Europese Unie,
L 30, 6 februari 1993;
Verordening (E.G.) nr. 2037/2000 van het Europees Parlement en de Raad van
29 juni 2000 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen, Publicatieblad van de
Europese Unie, L 244, 29 september 2000;
Verordening (E.G.) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van
3 oktober 2002 tot vaststelling van de gezondheidsvoorschriften inzake niet voor
menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten, Publicatieblad van de Europese
Unie, L 273, 10 oktober 2002;
Verordening (E.G.) nr. 850/2004 van het Europees Parlement en de Raad van
29 april 2004 betreffende de persistente organische verontreinigende stoffen en
tot wijziging van de richtlijn 97/117/E.E.G., Publicatieblad van de Europese Unie,
L 158, 30 april 2004.
4.2.2. VLAAMSE DECRETEN
Decreet 2 juli 1981, gewijzigd door het decreet van 20 april 1994, betreffende de
voorkoming en het beheer van afvalstoffen, B.S. 29 april 1994;513
Decreet 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, B.S. 17 september 1985
(het milieuvergunningsdecreet) en de uitvoeringsbesluiten Vlarem I van 6 februari
1991 en Vlarem II van 1 augustus 1995;
Decreet 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake grondwaterbeheer, B.S.
5 juni 1984;
Decreet 23 januari 1991 tot bescherming van het leefmilieu tegen verontreiniging
door meststoffen, B.S. 28 februari 1991;
Decreet 22 februari 1995 betreffende de bodemsanering, B.S. 29 april 1995 en
het uitvoeringsbesluit Vlarebo van 5 maart 1996;
Decreet 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, B.S.
3 juni 1995, inzonderheid titel III van 19 april 1995 betreffende bedrijfsinterne milieuzorg;
Decreet 21 december 2007 tot aanvulling van het decreet van 5 april 1995 houdende
algemene bepalingen inzake milieubeleid met een titel XVI „Toezicht,
handhaving en veiligheidsmaatregelen‟, B.S. 29 februari 2008.
513 De wet van 22 juli 1974 op de giftige afval (B.S. 1 maart 1975) is, wat het Vlaams gewest betreft,
opgeheven, met uitzondering van de artikelen 1 en 7 ervan.
12
4.2.3. FORMELE WETTEN EN KONINKLIJKE BESLUITEN
Wet 28 december 1964 op de bestrijding van de luchtverontreiniging, B.S.
14 januari 1965;
Wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen
verontreiniging, B.S. 1 mei 1971;
Wet 18 juli 1973 op de geluidshinder, B.S. 14 september 1974 en het K.B.
24 februari 1977 betreffende elektronisch versterkte muziek, B.S. 26 april 1977;
Wet 12 juli 1985 betreffende de bescherming van de mens en van het leefmilieu
tegen de schadelijke effecten en de hinder van niet-ioniserende straling, infrasonen
en ultrasonen, B.S. 26 november 1985.
4.2.4. SAMENWERKINGSAKKOORDEN
Samenwerkingsakkoord 21 juni 1999 tussen de federale staat, het Vlaams gewest, het
Waals gewest en het Brussels hoofdstedelijk gewest betreffende de beheersing van de
gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, B.S. 16 juni
2001.
4.3. DE TAKEN EN AFHANDELINGSMOGELIJKHEDEN VAN DE
MILIEU-INSPECTIE
Op 21 december 2007 werd het nieuwe zogenaamde milieuhandhavingsdecreet
goedgekeurd
in het Vlaamse Parlement.514 Dit decreet heeft tot doel de milieuhandhaving op
het terrein grondig te wijzigen.515 Tot op heden heeft de Vlaamse Regering nog geen
uitvoeringsbesluit ter zake opgesteld waardoor het nieuwe decreet nog niet in voege is:
de Milieu-inspectie is daardoor op dit moment nog gebonden aan haar oorspronkelijke
takenpakket.
In het kader van het milieuvergunningsdecreet en Vlarem I oefenen de toezichthoudende
ambtenaren van de Milieu-inspectie toezicht uit op de hinderlijke inrichtingen
van klasse 1 en hoog toezicht op de inrichtingen van klasse 2 en 3 en toezicht op
de afvaltransporten. Dit houdt in dat ze de bevoegdheid hebben om dwangmaatregelen
op te leggen en administratieve sancties voor te stellen. Deze bevoegdheid wordt
nog aangevuld met toezichtsbevoegdheden uit meerdere aanverwante
milieuhygiënewetgevingen.
Voor de beleidsvoorbereiding en beleidsevaluatie heeft de Milieu-inspectie de opdracht
om de Vlaamse minister van Leefmilieu te adviseren over de uitvoerbaarheid en
handhaafbaarheid van de regelgeving. Om dit te realiseren koppelt de milieu-inspectie
de ervaringen van op het terrein terug naar de beleidsmakers.
514 Decr. Vl. Parl. 21 december 2007 tot aanvulling van het decreet van 5 april 1995 houdende
algemene bepalingen inzake milieubeleid met een titel XVI „Toezicht, handhaving en
veiligheidsmaatregelen,
B.S. 29 februari 2008.
515 Voor verduidelijking, zie punt 4.5. van dit hoofdstuk.
13
Daarnaast vervult de Milieu-inspectie taken zoals:516
het uitvoeren van milieuscannings;
het onderzoeken en oplossen van milieuklachten over het lozen van afvalwater,
verwijderingsinrichtingen van afvalstoffen, luchtverontreiniging, geluidshinder,
grondwaterwinning, exploitatievoorwaarden en het lozen van gevaarlijke afvalstoffen
in het grondwater;
het onderzoeken van ongevallen met effecten op het leefmilieu;
het adviseren van gemeente en bestendige deputatie over te nemen dwangmaatregelen
en/of schorsingen.
De verschillende afhandelingsmogelijkheden waarover de Milieu-inspectie beschikt,
vinden we terug in het Vlaams decreet houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.
517 Het gaat meer bepaald over:
het opstellen van processen-verbaal met bewijskracht tot bewijs van het tegendeel;
het opleggen van administratieve geldboetes (enkel indien opgenomen in de
wetgeving en bovendien afhankelijk van de inbreuk);
het geven van mondelinge raadgevingen, aanmaningen of bevelen;
het mondeling en ter plaatse bevelen een activiteit stop te zetten voor een termijn
die de inspecteurs bepalen, het verzegelen van de toestellen en zo nodig het opleggen
van de sluiting van de volledige inrichting of een deel ervan (enkel bij niet
naleving van de exploitatievoorwaarden, niet naleving van de onderrichten en/of
bij een dreigend of ernstig gevaar voor mens en leefmilieu);
het verbieden van de toegang tot bepaalde ruimtes (enkel indien de
vergunningsvoorwaarden
ontoereikend zijn);
het geheel of gedeeltelijk schorsen, geheel of gedeeltelijk opheffen of wijzigen
van de vergunning.
De ambtenaren beschikken ook over een aantal opsporingsbevoegdheden.
Zij mogen dag en nacht alle inrichtingen (behalve het woongedeelte) betreden, wanneer
zij kunnen aannemen dat er overtredingen gepleegd worden op wettelijke bepalingen,
waarvoor zij bevoegd zijn.
De ambtenaren kunnen ook instellingen en toestellen die lawaai kunnen veroorzaken of
die bestemd zijn om lawaai te dempen, testen of laten testen bij een door de wet erkende
persoon.
Daarnaast kunnen zij het gebruik van inrichtingen en toestellen, die wegens hun bouw
of eigenschappen niet conform de wet kunnen werken, voorlopig verbieden of ze verzegelen
en daaromtrent alle spoedmaatregelen treffen die in deze omstandigheden
noodzakelijk blijken.
516 F. GEYSELS, R. MEEUS, J. VANHEULE en J. HOEBEN, o.c., 123.
517 Decr. Vl. Parl. 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, B.S. 3 juni
1995.
14
De ambtenaren kunnen ook de hulp en bijstand van de gemeenteoverheid inroepen.
Voorts zijn zij gerechtigd elk onderzoek, controle en enquête in te stellen, alsook alle
inlichtingen in te winnen, nodig om zich er van te vergewissen dat alle wettelijke bepalingen
nageleefd worden. In deze context kunnen de inspecteurs onder meer personen
ondervragen, zich zonder verplaatsing alle boeken en bescheiden, afschriften doen
overleggen of uittreksels ervan opmaken, of een ontvangstbewijs in beslag nemen.
Ten slotte kunnen zij ook:
voertuigen ophouden en hun lading controleren;
monsters nemen.
4.4. DE ORGANISATIE EN DE STRUCTUUR VAN DE MILIEUINSPECTIE
In het milieuhandhavingsrapport over het jaar 2004 stelt de afdeling Milieu-inspectie
haar werking voor.518 Hieruit kan naar de organisatie en de structuur van de dienst
toe het volgende afgeleid worden.
De Milieu-inspectie vangt haar omvangrijke opdracht en de veelheid en complexiteit
van de te controleren regelgeving op door een dubbele interne structuur: naast de
klassieke verticale structuur werd ook een horizontale structuur opgezet.
De Milieu-inspectie heeft – zoals aangegeven – vooreerst een klassieke verticale
structuur met enerzijds een hoofdinspectie in Brussel en anderzijds vijf buitendiensten
in de hoofdsteden van de Vlaamse provincies. Elke dienst wordt geleid door een
diensthoofd dat in overeenstemming met het ambtenarenstatuut aangewezen is als
hiërarchische meerdere. De algemene leiding berust bij het afdelingshoofd.
De hoofdinspectie initieert en begeleidt de inspectiecampagnes en opsporingsacties
die gepland en gecoördineerd over heel Vlaanderen ondernomen worden. Ze is ook
verantwoordelijk voor de voorbereiding, de formulering en de evaluatie van het
handhavingsbeleid.
De hoofdinspectie zorgt tevens voor de personele en logistieke ondersteuning
van de afdeling.
De buitendiensten zorgen voor de specifieke inspectieopdrachten, het opleggen en
opvolgen van milieutechnische saneringsmaatregelen, het bijhouden van alle
bedrijfsdossiers
en het terugkoppelen van de ervaringen op het terrein.
De Milieu-inspectie kent daarnaast ook een horizontale structuur. Deze bestaat uit
verschillende werkgroepen per milieucompartiment. Er zijn zeven actieve werkgroepen:
afval, bodem en grondwater, geluid en trillingen, genetisch gemodificeerde organismen
(G.G.O.‟s), lucht (inclusief geur- en lichthinder), veiligheid en water.
Een werkgroep is samengesteld uit zes of zeven leden: een vertegenwoordiger van
elke buitendienst en één of twee werkgroepgangmakers (projectleiders) van de
hoofdinspectie,
dit naar gelang de omvang en complexiteit van de betrokken opdracht. Bij de
518 MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP. AFDELING MILIEU-INSPECTIE,
Milieuhandhavingsrapport
2004, Brussel, Ministerie van de Vlaamse gemeenschap, 2004, 1-14.
15
samenstelling van de werkgroepen is zo veel mogelijk rekening gehouden met de
ervaring en de specialisaties van de betrokkenen.
De Milieu-inspectie is ervan overtuigd dat de handhaving het best planmatig gebeurt.
Om niet steeds afhankelijk te zijn van klachten beschikt de Milieu-inspectie over
verschillende
actiemiddelen, zoals specifieke handhavingscampagnes, routinecontroles,
reactieve controles en voortgangscontroles.
Bij de specifieke handhavingscampagnes werkt men een bepaald project of
onderzoeksopdracht
uit.
De routinecontroles zorgen voor een aanwezigheidspolitiek op het terrein en maken dat
de kans op een controle niet verbonden is aan een klacht of campagne.
De reactieve controles komen er pas na een klacht: ze zijn moeilijk te plannen en hangen
af van de oproepen die binnenstromen.
De vooruitgangscontrole behoort tot het takenpakket van de ambtenaar ná de inspectie:
ze omvat onder meer het opstellen van het dossier.
4.5. HET MILIEUHANDHAVINGSDECREET: NIEUWE TAKEN EN
NIEUWE BEVOEGDHEDEN VOOR DE MILIEU-INSPECTIE
Op 21 december 2007 werd het milieuhandhavingsdecreet definitief goedgekeurd. Het
vooropgestelde decreet moet bijdragen tot een betere milieuhandhaving op het terrein.
4.5.1. EEN KORTE SITUERING
In de zogenaamde „Beleidsnota 2000-2004’ van de toenmalige Vlaamse minister van
Leefmilieu en Landbouw Vera Dua werd een voorstel geconcretiseerd om de
milieuregelgeving
doeltreffender en doelmatiger te maken. Men zou een deel „handhaving‟
toevoegen aan het decreet van 5 april 1995 houdende de algemene bepalingen inzake
milieubeleid519: door de integratie van een en ander zouden de handhavingsbepalingen
uitgebreid worden.
In het regeerakkoord 2004-2009 wordt de door de vorige regering ingeslagen weg
verder bewandeld. Conform het Vlaamse regeerakkoord en de resolutie van het
Vlaams Parlement van november 2004 werden begin 2005 de werkzaamheden opgestart
voor de opmaak van een handhavingsdecreet, waarin voor het Vlaams gewest
een aangepast strafrechtelijk en administratiefrechtelijk handhavingsinstrumentarium
uitgeschreven werd. De in 2002-2003 afgesloten studies van de Universiteit Maastricht,
de K.U.Leuven en de U.Gent hebben hierbij als uitgangspunt gediend.
519 V. DUA, Beleidsnota leefmilieu 2000-2004, Brussel, Vlaams Ministerie van Leefmilieu en
Landbouw,
2000.
16
Deze beoogde hervorming van het handhavingsinstrumentarium en de
handhavingsorganisatie
moet leiden tot een efficiënt, effectief en geloofwaardig handhavingsbeleid
inzake leefmilieu in Vlaanderen.520
Thans is het nieuwe decreet goedgekeurd en gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad
(cf. supra). Het is evenwel nog wachten op het uitvoeringsbesluit van de Vlaamse
Regering, dat nodig is om met de nieuwe handhavingsregeling van start gegaan te
kunnen gaan. Men hoopt dit laatste rond te hebben tegen het einde van de lopende
legislatuur.
4.5.2. NIEUWE BEVOEGDHEDEN
Verschillende toezichthouders worden in het milieuhandhavingsdecreet opgenoemd:
gewestelijke, provinciale en gemeentelijke.
De toezichtrechten waarvan sprake in het betrokken ontwerp verschillen niet veel van
de rechten, waarover de milieu-inspecteurs momenteel reeds beschikken.521 Het
gaat hier meer bepaald om de volgende bevoegdheden:
het recht op toegang, wat het vrij betreden van alle plaatsen, behalve de bewoonde
lokalen, impliceert: de schriftelijke toestemming van de bewoner of een
machtiging van de politierechtbank wordt als voorwaarde vooropgesteld;
het recht op inzage en kopie van zakelijke gegevens;
het recht van onderzoek van zaken, inclusief het monsternemings-, metings-,
beproevings- en analyserecht;
het recht van onderzoek van transportmiddelen;
het recht op ondersteuning;
het recht op het doen van vaststellingen door middel van audiovisuele middelen,
zonder afbreuk te doen aan de regelgeving inzake de privacy;
het recht op bijstand van de politie.
4.5.3. NIEUWE CONTROLE- EN SANCTIEMECHANISMEN
4.5.3.1. De controlemechanismen of het bestuurlijke handhaven
De bestuurlijke maatregelen, waarvan de toezichthouders mits ontwerp en goedkeuring
van het uitvoeringsbesluit inzake het milieuhandhavingsdecreet gebruik zullen
kunnen maken, zijn522:
een bevel aan de vermoedelijke overtreder om maatregelen te nemen om de
milieu-inbreuk of het milieumisdrijf te beëindigen, de gevolgen ervan geheel of
520 K. PEETERS, Beleidsnota „leefmilieu en natuur‟ 2004-2009, Brussel, Vlaams Ministerie van
Openbare Werken, Energie, Leefmilieu en Natuur,
http://www.vlaamsparlement.be/vpWeb/p3app/htmlpages/vp/Infopunt/Bibliotheek/wijzer/Milieuportaal/
BN04-09leefmilieu.pdf, 63.
521 Art. 16.3.10. Milieuhandhavingsdecreet.
522 Art. 16.4.7., § 1 Milieuhandhavingsdecreet.
17
gedeeltelijk ongedaan te maken of herhaling ervan te voorkomen (het bevel tot
regularisatie);
een bevel aan de vermoedelijke overtreder om activiteiten, werkzaamheden of
het gebruik van zaken te beëindigen (het bevel tot staking);
een feitelijke handeling van de personen, vermeld in artikel 16.4.6. van het
milieuhandhavingsdecreet,
op kosten van de vermoedelijke overtreder, om de milieuinbreuk
of het milieumisdrijf te beëindigen, de gevolgen ervan geheel of gedeeltelijk
ongedaan te maken of herhaling ervan te voorkomen (de bestuursdwang).
Kenmerkend voor al deze voorgestelde bestuurlijke maatregelen is dat ze geen sancties
zijn: ze voegen met ander woorden geen leed toe aan een individuele dader, maar
zijn uitsluitend gericht op het herstel van het geschonden leefmilieu.
Het handhavingsdecreet bepaalt – naast de mogelijkheid van bestuurlijke maatregelen
door de bevoegde toezichthouders – ook dat bestuurlijke sancties opgelegd kunnen
worden door een gewestelijke entiteit. Deze bestuurlijke sancties zullen de vorm
aannemen van alternatieve dan wel exclusieve bestuurlijke geldboeten. Het verschil
hangt samen met het onderscheid dat gemaakt moet worden tussen milieumisdrijven
en milieu-inbreuken:
de exclusieve bestuurlijke geldboeten kunnen opgelegd worden door een
gewestelijke administratieve entiteit ter beteugeling van milieu-inbreuken;
alternatieve bestuurlijke geldboeten kunnen opgelegd worden door een administratief
rechtscollege, het zogenaamde „Milieuhandhavingscollege‟, ter beteugeling
van milieumisdrijven, zodra de bevoegde procureur des Konings besloten
heeft het betrokken milieumisdrijf niet te zullen behandelen.
Van milieumisdrijven zal er sprake zijn als het gaat om gedragingen die in strijd zijn
met de milieuhygiënewetgeving die gehandhaafd wordt op grond van het
milieuhandhavingsdecreet
en die overeenkomstig datzelfde decreet strafrechtelijk gesanctioneerd
kunnen worden.
Bij milieu-inbreuken gaat het ook om gedragingen die strijdig zijn met de
milieuhygiënewetgeving
die gehandhaafd wordt op grond van het milieuhandhavingsdecreet, maar
– in tegenstelling tot de milieumisdrijven – komen dergelijke gedragingen niet in aanmerking
voor een strafrechtelijke sanctionering op grond van het milieuhandhavingsdecreet:
zij zijn met andere woorden binnen de context van het Vlaamse milieuhygiënerecht
onttrokken aan de toepassing van het strafrecht (de zogenaamde „depenalisering‟).
Tegen deze beslissingen, waarbij een alternatieve of exclusieve bestuurlijke geldboete
opgelegd wordt, zal de overtreder, volgens het hier besproken ontwerp, in beroep
kunnen gaan bij een nieuw op te richten Vlaams administratief rechtscollege, het reeds
genoemde Milieuhandhavingscollege. Dit zal dus een sleutelrol innemen in heel de
milieuhandhaving, daar het zelf beslissingen kan nemen over het opleggen van boetes,
maar ook een uitspraak zal moeten doen over de beroepen die ingesteld worden tegen
beslissingen van de gewestelijke entiteit tot oplegging van een bestuurlijke geldboete.
18
4.5.3.2. De strafrechtelijke handhaving
De strafrechtelijke handhaving van milieumisdrijven zal, mits ontwerp en goedkeuring
van het uitvoeringsbesluit inzake het milieuhandhavingsdecreet, gebeuren via strafrechtelijke
geldboeten en gevangenisstraffen.
Bij de volgende feiten zullen de toezichthouders strafrechtelijke boetes kunnen
opleggen523:
opzettelijke of door gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid gepleegde schendingen
van het milieuhandhavingsdecreet;
het opzettelijk niet uitvoeren, betalen of negeren van opgelegde bestuurlijke
maatregelen, bestuurlijke geldboeten, veiligheidsmaatregelen of door de strafrechter
opgelegde maatregelen;
het negeren van toezicht;
het opzettelijk of door gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid en in strijd met de
wettelijke voorschriften of in strijd met een vergunning, rechtstreeks of onrechtstreeks,
inbrengen of verspreiden van stoffen, micro-organismen, geluid en andere
trillingen of stralingen in of op water, bodem of atmosfeer;
het opzettelijk of door gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid en in strijd met de
wettelijke voorschriften of in strijd met een vergunning, achterlaten, beheren of
overbrengen van afvalstoffen.
4.5.4. HET OPLEGGEN VAN VEILIGHEIDSMAATREGELEN
Nieuw in het milieuhandhavingsdecreet is dat er ook veiligheidsmaatregelen genomen
zullen kunnen worden. Dit zijn maatregelen waarbij de toezichthouders alle handelingen
kunnen stellen of opleggen die zij onder de gegeven omstandigheden nodig
achten om een aanzienlijk risico voor mens of milieu uit te schakelen, tot een aanvaardbaar
niveau in te perken of te stabiliseren.524 Meer concreet gaat het om:
de stopzetting of uitvoering van werkzaamheden, handelingen of activiteiten,
ogenblikkelijk of binnen een bepaalde termijn;
het verbod op het gebruik of de verzegeling van gebouwen, installaties, machines,
toestellen, transportmiddelen, containers, terreinen en alles wat zich daarin
of daarop bevindt;
de hele of gedeeltelijke sluiting van een inrichting;
het meenemen, bewaren of verwijderen van daarvoor vatbare zaken, met inbegrip
van afvalstoffen en dieren;
het niet-betreden of het verlaten van bepaalde gebieden, terreinen, gebouwen of
wegen.
De goedkeuring van het hierboven kort geschetste decreet is een mijlpaal in het
Vlaamse milieubeleid. Het zal, bij inwerkingtreding, zorgen voor een aanzienlijke
vereenvoudiging van het handhavingsbeleid inzake het milieu, daar het decreet het
523 Art. 16.6.1. Milieuhandhavingsdecreet.
524 Art. 16.7.2. Milieuhandhavingsdecreet.
19
toezicht, sancties en veiligheidsmaatregelen harmoniseert van de belangrijkste
milieuregelgevingen in Vlaanderen.
4.6. HET NATIONAAL VEILIGHEIDSPLAN 2008-2011 EN DE ROL
VAN DE MILIEU-INSPECTIE TER ZAKE
In het nationaal veiligheidsplan 2008-2011 werd de aanpak van zware milieucriminaliteit,
in het bijzonder de aanpak van afvalzwendel, als één van de prioriteiten van de
reguliere politie opgenomen.
Het opsporen van milieumisdrijven vormt dus een essentiële opdracht van de
reguliere politie: het nationaal veiligheidsplan is namelijk een politieplan. Het voormelde
wordt ook bevestigd in de milieuwetgeving: zowel de Milieu-inspectie als de officieren
van gerechtelijke politie worden als toezichthoudende ambtenaren aangeduid om
milieumisdrijven op te sporen en vast te stellen. Dit betekent dat samenwerking tussen
de reguliere politie en de Milieu-inspectie essentieel is, ook ter realisatie van het nationaal
veiligheidsplan 2008-2011 en – meer dan waarschijnlijk, zeker gelet ook op het
gegeven dat recent een revival te bespeuren is van de aandacht van de politiek voor de
milieuproblematiek – de opvolgers van dit plan. Dit is des te pregnanter nu zowel de
huidige milieureglementering als het milieuhandhavingsdecreet bepalen dat de
toezichthouders
bijstand van de reguliere politie kunnen vorderen. Een goede kennis over
en weer van elkaar is dan ook onontbeerlijk voor de handhaving van het milieu.
5. DE ADMINISTRATIE DER DOUANE EN ACCIJNZEN525
5.1. ORGANISATIE VAN DE ADMINISTRATIE DER DOUANE EN
ACCIJNZEN
De Administratie der Douane en Accijnzen is te situeren binnen de F.O.D. Financiën,
meer bepaald binnen de Dienst Belastingen en Invorderingen. Naast haar Centrale
dienst in Brussel heeft de Administratie zes gewestelijke directies (in Brussel, Antwerpen,
Gent, Hasselt, Bergen en Luik), 57 kantoren die voornamelijk instaan voor inningen,
en een honderdtal controlepunten, gespreid volgens de noodzaak, in onder meer
de zeehavens, de luchthavens en aan de landsgrenzen. Naast de gewestelijke directies
kent de Administratie der Douane & Accijnzen ook een aantal gespecialiseerde diensten,
zoals de Nationale opsporingsdirectie (N.O.D.). De N.O.D heeft negen lokale
inspecties onder zich. Sommige ambtenaren van de Administratie Douane & Accijnzen
525 Dit stuk is onder andere tot stand gekomen dankzij informatie die studenten Criminologie van de
U.Gent verzamelden tijdens hun stageperiode bij de Administratie der Douane en Accijnzen. De
auteurs van dit hoofdstuk danken de studenten Andries Defauw, Elke Antheunis en Dieter Jonckheere
voor de duidelijke rapportage ter zake.
20
hebben sinds de wet van 22 april 2003 de hoedanigheid van officier van gerechtelijke
politie.526
Op internationaal vlak is België lid van de Europese Douane-Unie die opgericht werd op
1 juli 1968 met als doel de douaneplichten binnen de Europese Unie weg te werken en
gelijke douanereglementering uit te werken voor goederen die ingevoerd worden, waar
ook in de Europese Unie.527 Deze afspraken werden in 1992 samengebracht in de
zogenaamde „Community Customs Code‟.528
Daarnaast zijn de douanediensten verenigd in de Werelddouaneorganisatie („World
Customs Organisation‟) die zetelt in Brussel. Deze intergouvernementele organisatie
van momenteel 174 leden werd opgericht in 1952 met als doel de efficiëntie van de
douaneadministratie in een mondiale economie te verbeteren. Ze staat in voor onderzoek
en ontwikkeling, technische organisatie en opleiding en vorming.
5.2. DE TAKEN VAN DE ADMINISTRATIE DER DOUANE EN
ACCIJNZEN
De Administratie der Douane en Accijnzen vat haar takenpakket als volgt samen: “het
fundamenteel bijdragen tot de behartiging van de fiscale, economische en maatschappelijke
belangen van België en de Europese Unie die verband houden met het vervoer,
vervaardigen, verwerken en het voorhanden hebben van douane- en accijnsgoederen
en de andere regelingen die aansluiten bij deze hoofdtaak”.
De Administratie Douane is verantwoordelijk voor een belangrijk deel van de inkomsten
van de federale staat, van gefederaliseerde instellingen en van de Europese Unie.
Praktisch gezien is het takenpakket van de Administratie der Douane en Accijnzen
tweeledig. Vooreerst staat ze in voor fiscaalgerelateerde belangen zoals het innen van
invoerrechten, landbouwheffingen, B.T.W. bij invoerrechten, accijnzen en
antidumpingrechten.
Daarnaast en gekoppeld aan deze fiscale belangen, houdt de Administratie
ook toezicht op de naleving van niet-fiscaalgerelateerde reglementering, zoals
526 Wet 22 april 2003 houdende toekenning van de hoedanigheid van officier van gerechtelijke
politie aan bepaalde ambtenaren van de Administratie der Douane en Accijnzen, B.S. 8 mei 2003.
527 Zie op het vlak van de europeanisering ook: Wet 13 september 2004 houdende instemming met
de overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3. van het verdrag betreffende de Europese Unie
inzake wederzijdse bijstand en samenwerking tussen de douaneadministraties, en met de bijlage
gedaante Brussel op 18 december 1997, B.S. 4 november 2004 en B.S. 8 mei 2007 en add., B.S.
1 februari 2008.
528 De basisregulering van de Douane-Unie zit vervat in de „Customs Code‟ (Verordening 2913/92
12 oktober 1992 van de Europese Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, P.B.
L 302 19 oktober 1992) en de „Code's implementing provisions‟ (Verordening 2454/93 2 juli 1993
van de Europese Commissie houdende vaststellingen van enkele bepalingen ter uitvoering van
verordening 2913/92 van de Europese Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek
(P.B. L 253 11 oktober 1993).
21
het beschermen van tropische dier- en plantensoorten, de handel in verdovende middelen
en het detecteren van namaak bij invoer.
De Europese Unie staat voor een eengemaakte markt met vrij verkeer van goederen en
diensten waarbinnen gestreefd wordt naar een gelijk fiscaal stelstel. Hoe meer eenheid
er is op fiscaal vlak, hoe meer tijd en energie vrijkomt voor de niet-fiscale taken. Deze
groeiende aandacht voor niet-fiscale belangen bij de Administratie der Douane en
Accijnzen wordt versterkt door de aandacht voor terrorisme en georganiseerde criminaliteit.
Zowel terroristische groeperingen als criminele organisaties kunnen rechtstreeks
een bedreiging vormen door de invoer van wapens en springstoffen. Ze kunnen echter
ook onrechtstreeks bedreigend zijn. De namaakhandel zou gebruikt worden door
terroristische
organisaties voor de financiering van hun geweldsmisdrijven en criminele
organisaties kunnen de namaakhandel gebruiken om crimineel geld wit te wassen.
Vandaar dat de Administratie der Douane en Accijnzen een belangrijke verantwoordelijkheid
krijgt in die strijd tegen ernstige internationale criminaliteit.
Een van de huidige beleidslijnen van de Europese Douane-Unie is om de niet-fiscale
taken te vertalen in veiligheidsgerelateerde taken. In het niet-fiscaal takenpakket bestaat
die veiligheid dan uit zorg voor volksgezondheid (handel in verdovende middelen,
opsporen van namaak, controle op voedingsmiddelen), zorg voor het milieu (fauna en
flora door de C.I.T.E.S.529-wetgeving, handel in afval) en andere veiligheidsaspecten
(wapenhandel, veiligheid van producten). Dat veiligheidsdenken heeft ook repercussies
voor de manier van werken van de douane.
Het klassieke douanesysteem is gebaseerd op controle en heffingen bij invoer. Door
allerlei mechanismen die deel uitmaken van mondialisering, volgen producten een
weinig rechtlijnig traject. Het douanesysteem zou in de toekomst meer moeten werken
vanuit het land van oorsprong. Vanuit het vernieuwde Amerikaanse veiligheidsbeleid
zijn de Verenigde Staten dit nieuwe douanesysteem al aan het uitwerken. In 2007
stemde het Amerikaanse congres de „U.S. 100 % maritime scanning legislation‟ dat
stelt dat ten laatste tegen 2012 moet gelden dat elke container met bestemming Verenigde
Staten doorgelicht wordt voor het laden in de oorsprongshaven. Of deze regel
werkelijk tot uitvoering gebracht kan worden valt nog af te wachten, gezien het protest
dat rijst bij de landen die de wetgeving moeten uitvoeren: dit nieuwe systeem van „scan
before shipping‟ vraagt namelijk een enorme investering in mensen en middelen. Nu
een volledige doorlichting nog niet mogelijk is, zijn de douanediensten aangewezen op
risicoanalyse met het oog op veiligheid. Op basis van allerlei informatie proberen de
diensten een profiel op te maken van risicoladingen.530 Om risicoanalyses te kunnen
uitvoeren is er nood aan communicatie op nationaal en internationaal vlak en tussen
douanediensten en niet-douanediensten.
Eén veiligheidsdreiging heeft de laatste jaren bijzondere aandacht gekregen, met name
het fenomeen „namaak‟. Het wordt gerekend tot de georganiseerde criminaliteit en het
529 C.I.T.E.S. staat voor „convention on international trade in endangered species‟.
530 Zie punt 5.3.2. van dit hoofdstuk.
22
staat ook in verband met verschillende andere vormen van zware georganiseerde
criminaliteit. Aan de hand van dit fenomeen belichten we in punt 5.2. van dit hoofdstuk
de bijzondere taken van de douane inzake veiligheid.
5.3. NAMAAK EN DE ADMINISTRATIE DER DOUANE EN
ACCIJNZEN
Namaak kan gedefinieerd worden als: „goederen, met inbegrip van hun verpakking,
waarop zonder toestemming een fabrieks- of handelsmerk is aangebracht dat identiek
is aan of niet wezenlijk kan worden onderscheiden van het geregistreerde fabrieks- en
handelsmerk voor dergelijke goederen en die dus een inbreuk vormen op de intellectuele
eigendomsrechten van de houder‟.531
Om verschillende redenen is er de laatste jaren een toenemende aandacht voor het
fenomeen „namaak‟. Namaak houdt in dat er een inbreuk gepleegd wordt op intellectuele
eigendomsrechten:532 het zijn deze rechten die de ruggengraat vormen van de
vrijemarkteconomie.
Doordat intellectuele eigendomsrechten tijdelijk of permanent een
monopoliepositie bezorgen aan de rechtenhouder, zorgen ze ervoor dat investeringen
in onderzoek en ontwikkeling gedurende enkele jaren rendabel zijn. Het namaken van
gepatenteerde producten betekent dat het winstgevend karakter van innovatie teniet
gedaan wordt en dat er oneerlijke concurrentie optreedt. Namaak heeft dus ook indirect
een negatieve impact op de werkgelegenheid. Het betekent voor een overheid verlies
aan B.T.W.-inkomsten, accijnzen en directe belastingen. Doordat de productie van
namaak zich onttrekt aan de veiligheidsvoorschriften en de reguliere controles op
veiligheid, betekent het ook een bedreiging voor de veiligheid van de burger. We kunnen
als voorbeeld aanhalen de namaak van vliegtuigonderdelen, van medicijnen, van
speelgoed en van voedingswaren.
Dat intellectuele eigendomsrechten van fundamenteel belang zijn voor de wereldhandel
wordt aangetoond door de initiatieven op het niveau van de Wereldhandelsorganisatie
(W.H.O.). Tijdens de „Uruguay-ronde 1986-1994‟ werden binnen de W.H.O. de „trade
related aspects of intellectual property rights‟ (T.R.I.P.S.) vastgelegd. Het T.R.I.P.S.-
akkoord533 omvat de minimumstandaarden inzake intellectuele eigendomsrechten die
531 Deze omschrijving is gebaseerd op artikel 2 van de verordening (E.G.) van de Europese Raad
van 22 juli 2003 inzake het optreden van de douaneautoriteiten ten aanzien van goederen waarvan
vermoed wordt dat zij een inbreuk vormen op bepaalde intellectuele eigensdomsrechten en inzake
maatregelen ten aanzien van goederen waarvan vastgesteld is dat zij inbreuk maken op dergelijke
rechten (P.B. L 196 2 augustus 2003).
532 Zie ter zake ook: Verdrag van Parijs 20 maart 1883 tot bescherming van de industriële eigendom
en laatste herzien in Stockholm op 14 juli 1967, goedgekeurd bij wet van 26 september 1974, B.S.
29 januari 1975.
533 Annex 1C van het „Marrakesh agreement‟ tot uitwerking van de W.T.O., getekend in Marrakesh
(Marokko) op 15 april 1994.
23
gerespecteerd moeten worden door alle leden van de W.H.O.534 Eén van de belangrijkste
bepalingen van het voormelde akkoord is de koppeling van de intellectuele
eigendomsrechten
aan de handel. Waar intellectuele eigendomsrechten vóór het T.R.I.P.S.-
akkoord in principe een nationaal karakter behielden en elk land de reikwijdte van de
rechten bepaalde, creëerde de W.H.O. met het voormelde akkoord een globaal en
uniform systeem. Waar een product of waar een gepatenteerd idee zich ook bevindt, de
patentbescherming moet gerespecteerd worden binnen elke lidstaat van de W.H.O.535
Het T.R.I.P.S.-akkoord bevat minimumstandaarden die in de nationale en regionale
reglementering geïmplementeerd moeten worden. Europa had bijna gelijktijdig met de
opmaak van het T.R.I.P.S.-akkoord een eigen verordening uitgewerkt, meer bepaald de
verordening 40/94 van de Europese Raad van 20 december 1993 inzake het
Gemeenschapsmerk.
In de verordening 2004/48 E.G. van het Europees Parlement en de Europese
Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele eigendomsrechten
werd vooral het aspect „handhaving‟ verder uitgewerkt.536
Deze ontwikkeling inzake intellectuele eigendomsrechten heeft gevolgen voor de
Administratie
der Douane en Accijnzen. Aangezien intellectuele eigendomsrechten meereizen
met het product en aangezien de Administratie controle uitoefent op het goederenverkeer,
heeft de Administratie der Douane en Accijnzen een belangrijke verantwoordelijkheid
in de controle op het respecteren van het patentrecht, met ander woorden in het
opsporen van namaak.
Op 22 juli 2003 werd op Europees niveau de verordening (E.G.) 1383/2003 goedgekeurd.
Deze verordening bepaalt het optreden van de douaneautoriteiten ten aanzien
van goederen waarvan vermoed wordt dat zij een inbreuk vormen op bepaalde intellectuele
eigendomsrechten, en inzake de maatregelen ten aanzien van goederen waarvan
vastgesteld is dat zij een inbreuk vormen op dergelijke rechten. De verordening vertoonde
een aantal tekortkomingen waardoor namaak niet op een efficiënte manier
bestreden kon worden. Met de Belgische wet van 15 mei 2007 betreffende de bestraffing
van namaak en piraterij van intellectuele eigendomsrechten537 werd een aantal
innovaties doorgevoerd die een efficiënte bestrijding van namaak meer mogelijk maken.
We bespreken deze wet in punt 5.3.1. van dit hoofdstuk.
5.3.1. DE WET VAN 15 MEI 2007
De wet van 15 mei 2007 die in werking trad op 1 oktober 2007, bracht grote veranderingen
teweeg inzake de strijd tegen namaak, maar ook voor wat het takenpakket van
534 Deze minimumstandaarden zijn een samenvatting van de vereisten van de „W.I.P.O.‟, van de
„Paris convention for the protection of industrial property‟ van 20 maart 1883 en van de „Berne
convention for the protection of literary and artistic works van 9 september 1886.
535
De TRIPS-overeenkomst zit vervat in Annex 1C van de Marrakesh Agreement van de oprichting
van de Wereldhandelsorganisatie, getekend in Marrakesh, Morocco on 15 April 1994.
536 P.B. L 157 30 april 2004.
537 B.S. 18 juli 2007.
24
de Administratie der Douane en Accijnzen betreft.538 De wet is in de eerste plaats
bedoeld om de hiervoor vermelde verordening 1383/2003 te implementeren, maar het
geeft ook een duidelijke precisering van de controle en vaststellingsmacht van de
ambtenaren van de Administratie der Douane en Accijnzen (inspectie ter plaatse,
inbeslagneming van de namaakgoederen en van de middelen die gediend hebben om
de overtreding te plegen, …).
Tot voor de inwerkingtreding van de wet van 15 mei 2007 was namaak een klachtmisdrijf.
Ook al stelde de Administratie der Douane en Accijnzen flagrante inbreuken vast
op het intellectuele eigendomsrecht, men kon niets doen zolang de titularis van het
eigendomsrecht geen klacht indiende. Dat zorgde voor grote frustratie bij de
douaneambtenaren
die soms botsten op grote vrachten namaakproducten, maar niets konden
ondernemen zolang de eigenaar van het beschermde product geen klacht indiende bij
het parket. De wet van 15 mei 2007 bracht daar verandering in: namaak werd omgevormd
tot een douanemisdrijf en de Administratie der Douane en Accijnzen kan
ambtshalve optreden via haar gewestelijk directeur die de vordering zal instellen bij
het openbaar ministerie. Het is belangrijk dat het parket de inbreuken op namaak ernstig
neemt en ze ook gaat vervolgen. Met deze wijziging van klachtmisdrijf naar douanemisdrijf
erkent de wetgever ook dat namaak niet alleen in het nadeel werkt van de
merkenhouder maar ook een bedreiging vormt voor de openbare orde.
De inwerkingtreding van de wet van 15 mei 2007 heeft ook gevolgen voor het takenpakket
van de Administratie der Douane en Accijnzen. De verordening 1383/2003 was
enkel van toepassing op het extra-communautaire handelsverkeer en niet op het
handelsverkeer tussen de lidstaten van de Europese Unie. Eens de goederen op de
Europese markt waren, kon de Administratie der Douane en Accijnzen niets meer
ondernemen op basis van de verordening. Met de nieuwe wet kan de Administratie ook
met betrekking tot die goederen controleren, opsporen en vaststellen, net zoals bij het
extra-communautaire handelsverkeer. Inbreuken binnen de Europese Unie zijn van
gemeenrecht: het zijn inbreuken op de artikelen 8 tot 12 van de wet van 1 april 1879
betreffende de fabrieks- en handelsmerken.539 Ook bij deze inbreuken hebben de
douaneambtenaren nu de mogelijkheid om een minnelijke schikking voor te stellen.
Naast het feit dat de wet zwaardere sancties voorschrijft geeft ze ook de mogelijkheden
aan die de Administratie der Douane en Accijnzen heeft om zelf op te treden bij
het vaststellen van een inbreuk.
De bevoegde douaneambtenaren hebben volgens de wet van 15 mei 2007 de mogelijkheid
om, wanneer ze een inbreuk vaststellen, een waarschuwing te geven (art. 16).
Pas als de overtreder niets ondernomen heeft binnen de 30 dagen na de waarschuwing,
wordt het proces-verbaal ter zake doorgestuurd naar het parket. De
waarschuwingsprocedure is hoofdzakelijk preventief van aard.
538 Zie ook de algemene wet van 18 juli 1977 inzake douane en accijnzen (B.S. 21 september
1977).
539 B.S. 3 april 1879.
25
De bevoegde ambtenaar mag volgens de voormelde wet ook een minnelijke schikking
voorstellen aan de overtreder (art. 17).
Artikel 6, § 2 van de wet van 15 mei 2007 bepaalt ook dat de Administratie der Douane
en Accijnzen kan overgaan tot een vereenvoudigde procedure: op kosten en onder
verantwoordelijkheid van de rechtenhouder kan de Administratie de goederen vernietigen.
Dit kan evenwel enkel nadat een monster genomen werd en na schriftelijke instemming
van de aangever, de houder of de eigenaar van de goederen.
5.3.2. RISICOANALYSE
Om namaak op te sporen maakt de Administratie der Douane en Accijnzen gebruik van
risicoinschatting. De risicoanalyses gebeuren op basis van een aantal indicatoren. In
de eerste plaats zijn er productgebonden risicoindicatoren, zoals luxegoederen, goederen
van designmerken en medicijnen. Ook de origine, herkomst of bestemming kan een
risicoindicator zijn. Namaak wordt vaak geproduceerd in Aziatische landen. Om het
land van origine te verdoezelen, worden de producten vaak doorgevoerd via Dubai. De
aangegeven waarde kan een indicator zijn als de waarde te laag ligt tegenover het
aantal goederen. De manier van verpakken kan een indicator zijn, bijvoorbeeld als
waardevolle producten in een grote doos verpakt zijn. Verder letten de douanebeambten
op de wijze van transporteren en de reisweg.540
5.3.3. SAMENWERKING IN DE STRIJD TEGEN NAMAAK
Eén van de voorwaarden voor efficiënte risicoanalyse is het beschikken over voldoende
informatie die toelaat de risico‟s in te schatten. Deze aanpak vraagt dan ook een
nauwere samenwerking met andere diensten op internationaal en nationaal vlak.
De „World Customs Organisation‟ heeft in 2002 een samenwerkingsovereenkomst
gesloten met Europol met als doel ernstige, internationale vormen van georganiseerde
criminaliteit te bestrijden. Opmerkelijk is ook de samenwerking tussen de overheid
en de private sector. De Europese Commissie sloot met de sigarettenfabrikant Philip
Morris een akkoord voor 12 jaar om de namaak van sigaretten te doen afnemen. De
participatie van de fabrikant bij de productie van het originele product, bijvoorbeeld
door specifieke markeringen, laat douaneambtenaren toe om namaak sneller op te
sporen.
Ook op nationaal vlak is communicatie noodzakelijk. Eén van de opdrachten van de
N.O.D. bestaat uit samenwerken en assistentie verlenen aan andere diensten die
instaan voor fraudebestrijding zoals de Bijzondere Belastingsinspectie en de Economische
Inspectie, met officieren van gerechtelijke politie, met Europol, met antifraudediensten
van de Europese Commissie en met buitenlandse douanediensten.
Deze opdracht tot samenwerking vinden we ook duidelijk terug in de wet van 15 mei
2007. De wet stimuleert samenwerking tussen diensten in de strijd tegen namaak. Ze
540 EUROPESE COMMISSIE, A guide to risk analysis and customs controls, Office for official
publications of the European Communities, 1998, 110.
26
kent de bevoegdheid voor opsporing en vervolging van namaak toe aan de ambtenaren
van de Administratie der Douane en Accijnzen, evenals aan de politie en aan de
ambtenaren van de Algemene Directie Controle en Bemiddeling van de F.O.D.
Economie. Deze laatste instantie wordt versterkt door een nieuwe afdeling die
namaakbestrijding
tot taak heeft. Zowel de houder van het eigendomsrecht als consumenten
kunnen bij deze dienst klacht indienen via een klachtenformulier dat online beschikbaar
is op de website van de F.O.D. Economie. Bovendien voorziet de wet een
gezamenlijke actie van de F.O.D. Economie, de F.O.D. Financiën en de federale
politie. De algemene coördinatie van het optreden van deze drie bevoegde instellingen
berust bij de F.O.D. Economie en meer specifiek bij diens Algemene Directie Regulering
en Organisatie van de Markt, die bevoegd is voor de intellectuele eigendom.
5.4. HET NATIONAAL VEILIGHEIDSPLAN 2008-2011 EN DE ROL
VAN DE ADMINISTRATIE DER DOUANE EN ACCIJNZEN TER
ZAKE
De Administratie der Douane en Accijnzen vormt een duidelijk voorbeeld van de manier
waarop de B.I.D.‟s een steeds belangrijker plaats innemen in het veiligheidsbeleid en
zich ook aanpassen aan nieuwe ontwikkelingen ter zake. We kunnen ter illustratie
verwijzen naar de risicoanalyse als leidraad bij controles, de duidelijke samenwerking
en communicatie met andere publieke en private organisaties op nationaal en internationaal
vlak en de expliciete vertaling van hun bevoegdheidsterrein in een veiligheidsproblematiek.
Deze aanpak lijkt vruchten af te werpen: dit komt naar voor uit de cijfers
over in beslag genomen namaakgoederen.
6. DE BIJZONDERE BELASTINGINSPECTIE (B.B.I.)
6.1. EEN KORTE SITUERING
De Bijzondere Belastinginspectie (B.B.I.) is in 1979 ontstaan uit een samenvoeging van
diensten van het (toen nog) ministerie van Financiën, met name de bijzondere diensten
van de directe belastingen en de B.T.W. De toenemende belangstelling voor
financieeleconomische
misdrijven tijdens de jaren zeventig van de vorige eeuw had veel te maken
met de toenmalige economische crisis. Daarenboven was er het baanbrekend werk
van professor Max Frank van de U.L.B. Hij verrichtte onderzoek naar de omvang van
fiscale fraude in België en kwam hierbij tot onthutsende vaststellingen.541 De economische
situatie en het voormelde wetenschappelijke onderzoek maakten dat beleidsmakers
er steeds meer van overtuigd raakten dat het noodzakelijk was werk te maken van
de strijd tegen de belastingfraude. Dit resulteerde in de oprichting bij K.B.542 van de
B.B.I. In wat volgt bieden we een historisch overzicht van de B.B.I. om zo haar taken en
bevoegdheden te duiden.
541 M. FRANK, La fraude fiscale en Belgique, Brussel, Editions de l‟université de Bruxelles, 1977, 9.
542 K.B. 14 november 1978 houdende wijzigingen van het Koninklijk besluit van 25 oktober 1971 tot
vaststelling van het organiek reglement van het Ministerie van Financiën, B.S. 21 februari 1979.
27
6.2. DE OPRICHTING VAN DE B.B.I.
De B.B.I. werd actief op 1 april 1979, één jaar na het verschijnen van het in punt 5.1.
vermelde K.B. De toenmalige minister van Financiën, Gaston Geens (C.V.P.), stelde bij
deze gelegenheid: “Ze (dit is: de B.B.I. – red.) zal zich met controles van grote omvang
bezighouden, met andere woorden met de verificaties waarvoor een team van specialisten
in de verschillende takken van de fiscaliteit is vereist. Ze zal daartoe tevens een
beroep kunnen doen op de controlebeambten van andere verschillende ministeriële
departementen. Deze nieuwe geïntegreerde diensten van de B.B.I. zullen hoofdzakelijk
een polyvalente taak hebben zowel inzake directe belastingen als inzake B.T.W. en
douane. Het onderzoeksrecht van de ambtenaren van deze administratie strekt zich uit
tot de gehele fiscale sector.”543
De facto ging het erom grote fraudestromen, zogenaamde „gekarakteriseerde fraudes’,
te voorkomen en op te sporen. De gewone diensten hielden zich bezig met de
gewone dossiers. Kwam daarin een bepaald fraudeaspect van een bepaalde omvang
naar voren, dan werd dit dossier doorgeschoven naar de B.B.I.
Daarnaast was de B.B.I. de bevoorrechte partner om de contacten met het gerecht te
verzorgen. Concreet wilde dit zeggen dat er ambtenaren aangeduid werden die als
contactambtenaren fungeerden tussen de administratie en het parket.544 De specifieke
taak van deze ambtenaren bestond erin de samenwerking tussen de parketten en de
fiscale administratie soepel en doeltreffend te laten verlopen. De contactambtenaren
behoorden tot de B.B.I., maar gerechtelijke overheden konden “in geval van noodzaak”
een beroep op hen doen.
Bij de oprichting van de B.B.I. werkten er ongeveer een veertigtal ambtenaren. Deze
ambtenaren waren afkomstig uit de toenmalige administraties binnen het toenmalige
ministerie van Financiën. De B.B.I. beschikte over een centrale administratie (gelegen
te Brussel) en vier regionale directies (Antwerpen, Gent, Brussel en Namen), verdeeld
in inspecties. Hoewel de directies enkel bevoegd waren voor hun ambtsgebied, mochten
zij een onderzoek dat in hun ambtsgebied startte, voortzetten over het hele grondgebied.
De ambtenaren van de B.B.I. konden controles uitvoeren en verificaties verrichten
omtrent om het even welke vorm van belasting. Oorspronkelijk was deze algemene
bevoegdheid van de B.B.I.-ambtenaren niet wettelijk geregeld. Hierdoor kon elke ambtenaar
slechts die bevoegdheden uitoefenen die hij reeds bij zijn vorige administratie
bezat. Dit betekende bijvoorbeeld dat de B.B.I.-ambtenaar die afkomstig was uit de
B.T.W.-administratie binnen de B.B.I. enkel zijn bevoegdheden kon uitoefenen, zoals
deze beschreven waren in het wetboek op de B.T.W. Dit was natuurlijk een onwerkbare
situatie. De B.B.I. had een polyvalente taak te vervullen, maar de ambtenaren beschikten
voor de uitoefening van hun taken niet over polyvalente bevoegdheden.
543 L. HUYBRECHTS en W. DIERICK, Fiscaal strafrecht, Brussel, Samsom,1987, 23.
544 F. DE MOT, Fiscaal strafprocesrecht: het Charter van de belastingplichtige in de context van het
fiscaal strafprocesrecht, Antwerpen, Kluwer, 1988, 113.
28
6.3. DE REGULARISATIE VAN DE BEVOEGDHEIDSPROBLEMEN
Door de wet van 8 augustus 1980545 werden de bevoegdheidsproblemen, zoals in
punt 5.2. geduid, geregulariseerd. Artikel 87 van die wet stelt namelijk: “De administratie
van de Bijzondere Belastinginspectie en de ambtenaren ervan hebben de bevoegdheden
die door de wettelijke en reglementaire bepalingen inzake belastingen,
rechten en taksen worden verleend aan de fiscale administraties en al de ambtenaren
ervan.” Sindsdien kon een ambtenaar van de B.B.I. controles uitvoeren en verificaties
doen voor om het even welke belasting. Hij kon daarbij gebruik maken van de
controlemiddelen die specifiek beschreven stonden in elk belastingwetboek, zijnde: het
wetboek der successierechten; het wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten;
het B.T.W.-wetboek; het wetboek inkomstenbelastingen; en het wetboek der douane
en accijnzen.
Er was slechts één beperking, maar die was dan ook zeer strikt: een B.B.I.-ambtenaar
kon optreden zoals een ambtenaar van om het even welke fiscale administratie, maar
hij was verplicht om in het kader van een onderzoek omtrent een welbepaalde belasting
deze onderzoeksmaatregelen te respecteren die opgenomen waren in het specifieke
wetboek met betrekking tot deze belasting. Deze beperking betekende dat een
B.B.I.-ambtenaar niet alle controlemaatregelen waarin voorzien was in de diverse
fiscale wetboeken kon aanwenden om bijvoorbeeld de vennootschapsbelasting te
controleren. Het negeren van de beperking zou destijds546 de nietigheid meebrengen
van het door de B.B.I. aangebrachte bewijsmateriaal in strafzaken.
6.4. DE VERHOUDING MET HET PARKET
Met de oprichting van de BBI in 1978 stond de wetgever de bestrijding van grootschalige
fiscale fraude voor ogen. De liberale Waalse senator en hoogleraar in de rechten
aan de U.L.B. Robert Henrion vond het betreurenswaardig dat slechts weinig fraudeurs
voor de rechtbank verschenen. Fraude was volgens hem een misdrijf dat sociale schade
met zich meebracht. Vandaar dat hij ook het onderzoek van zijn collega Max Franck547
stimuleerde naar de omvang van fiscale fraude. Volgens Henrion kon de fiscale
fraude pas krachtdadig aangepakt worden, als de parketten meer armslag zouden
krijgen. Daarom diende hij op 12 oktober 1979 een wetvoorstel in die zin in. Henrion
wilde met zijn voorstel de samenwerking tussen Justitie en de administratie in de strijd
tegen de fiscale fraude verbeteren. Bovendien wilde hij aan de parketten het recht op
initiatief verlenen. Zijn voorstel werd wet op 8 augustus 1980: het parket had hiermee
het recht verworven om zelf ten strijde te trekken tegen fraudeurs.548
545 B.S. 15 augustus 1980.
546 Een en ander dateert van voor de wending die de Belgische Cassatierechtspraak recent nam
met betrekking tot het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs in strafzaken.
547 Zie hierover punt 6.1. van dit hoofdstuk.
548 A. VAN BOSBEKE en J. WILLEMS, Kirschen en Co, het blauwe netwerk, Antwerpen, E.P.O.,
1987, 120.
29
De wet van 8 augustus 1980549 en de herstelwet van 10 februari 1981550 inzake de
strafrechtelijke beteugeling van belastingontduiking hebben niet alleen de controlemiddelen
van de fiscale administraties aangevuld en gewijzigd, maar hebben eveneens de
penale bestraffing van belastingontduiking grondig hervormd. Inzake directe belastingen
werd door het invoeren van artikel 47 van deze wet van 1980 de uitoefening van
de strafvordering opnieuw toevertrouwd aan het openbaar ministerie; dit was voor
de B.T.W. reeds het geval. De taak van de ambtenaren van de fiscale administraties
werd derhalve beperkt tot de kennisgeving aan het openbaar ministerie van misdrijven,
waarop strafrechtelijke sancties gesteld zijn.
Vóór de totstandkoming van de voormelde wetsbepaling werd de vervolging tot toepassing
van boetes en andere straffen ingesteld op verzoek van de Administratie der
Directe Belastingen; het parket nam geen enkel initiatief, trad slechts op als toegevoegde
partij en gaf louter advies. Dit was een belangrijke afwijking van het gemeen recht,
aangezien daarin de strafvervolging exclusief551 tot de bevoegdheid van het openbaar
ministerie behoort. Met de wet van 8 augustus 1980 bezat de Administratie voortaan
geen enkele bevoegdheid meer inzake strafrechtelijke vervolging.552
Toch deed de toepassing in de praktijk enige problemen rijzen. De ambtenaren van de
fiscale administratie waren in de meeste gevallen de eersten die kennisnamen van
vermoedelijke fiscale misdrijven. Hier rees het probleem van de samenwerking tussen
administratie en parket. Artikel 29 Sv. stelt immers: “Iedere gestelde overheid, ieder
openbaar officier of ambtenaar die in de uitoefening van zijn ambt kennis krijgt van een
misdrijf is verplicht daarvan dadelijk bericht geven aan de procureur des Konings.”
Deze verplichting rust op alle openbare overheden en ambtenaren, dus ook op de
ambtenaren van het ministerie van Financiën.
De wetgeving regelde de samenwerking tussen administratie en parket onvoldoende.
De procureur de Konings, bij wie door de fiscale ambtenaar een aangifte
gedaan werd, kon aanvullende inlichtingen inwinnen. Hij kon in voorkomend geval
technische adviezen inwinnen van vakkundige personen, dit zijn personen die wegens
hun beroep of wegens hun kunde in staat zijn om ophelderingen te verstrekken over de
aard en de omstandigheden van het misdrijf. Hij kon ook een onderzoeksrechter belasten
met de opsporing van het misdrijf. Als gevolg hiervan deden de procureurs des
Konings en de onderzoeksrechters dan ook een beroep op de ambtenaren van de
B.B.I. om hen als deskundigen (en niet als fiscale ambtenaren) bij te staan in een
onderzoek naar fiscale misdrijven.
Ten gevolge van de voornoemde wetswijzigingen van 1980 en 1981 konden binnen het
fiscaal recht twee bestraffingswijzen aangewend worden: enerzijds de toepassing van
administratieve sancties en anderzijds het opleggen van strafrechtelijke sancties. Het
eerste middel werd uitsluitend uitgeoefend, beoordeeld en vervolgd door de administra-
549 Zie punt 6.3. van dit hoofdstuk.
550 B.S. 14 februari 1981.
551 Met uitzondering wat de klacht met burgerlijke partijstelling betreft.
552 W. DIERICK, „Het fiscale strafrecht in een nieuw kleed‟, R.W. 1982, 1796.
30
tie, terwijl beoordeling en toepassing van de strafsancties de taak was van de correctionele
rechtbanken.
Administratieve sancties bestaan meestal uit belastingverhoging en boetes. Ze
sanctioneren
de materiële belastingontduiking of de loutere overtreding van een fiscaal
voorschrift. Ze worden opgelegd door de administratie en vereisen geen bewijs van
opzet of kwade trouw van de overtreder; het intentioneel element in hoofde van de
overtreder kan wel meespelen bij het bepalen van de hoogte van de sanctie.
In tegenstelling tot deze administratieve sancties hebben de strafsancties een persoonlijk
karakter. Steeds moet de persoonlijke schuld van de overtreder bewezen
worden. Daarenboven moet er steeds een bedrieglijk opzet of een oogmerk om te
schaden aanwezig zijn. Door de notie „fiscale misdrijven‟ te beperken tot de inbreuken
die met een speciaal opzet gepleegd worden, plaatst de wetgever zelf het overgrote
deel van de wetsinbreuken buiten het bereik van de strafwet. Hierdoor wordt de
toepasselijkheid
van de strafsanctie beperkt tot de meest zwaarwichtige inbreuken. We
kunnen in deze toestand een toepassing zien van het „ultimum remedium-principe‟.553
Zo goed als alle beginselen die het gemeen strafrecht beheersen, zijn van toepassing
in het fiscaal strafrecht. De bepalingen die de fiscale fraude bestraffen, zijn terug te
vinden in de diverse fiscale wetboeken. De strafrechtelijke vervolging inzake fiscale
zaken gebeurt op grond van de algemene strafbepalingen die elke overtreding van de
fiscale wet strafbaar stellen, mits deze overtreding met bijzonder opzet gebeurt.
Meestal wordt ook valsheid in geschriften voorzien.554 Beide systemen (administratieve
en strafrechtelijke) kunnen op dezelfde feiten toegepast worden.
In sommige omstandigheden kan een administratieve sanctie een strafrechtelijk
karakter hebben. Het Hof van Cassatie555 heeft hierover uitspraak gedaan en oordeelde
dat een administratieve sanctie een strafrechtelijk karakter heeft, als ze:
zonder onderscheid elke belastingplichtige treft en niet slechts een bepaalde
groep met een particulier statuut;
een bepaald gedrag voorschrijft en op de niet-naleving ervan een sanctie stelt;
niet alleen maar een vergoeding in geld van een schade betreft, maar essentieel
ertoe strekt te straffen om de herhaling van gelijkaardige handelingen te voorkomen;
stoelt op een norm met een algemeen karakter, waarvan het oogmerk tegelijkertijd
preventief en repressief is;
tegelijk zeer zwaar is, gelet op het bedrag ervan.
553 F. DESTERBECK, „De sterkte van de ketting bij vervolging in fiscale strafzaken‟ in M. DE
SAMBLANX, J. SPREUTELS, P. WAETERINCKX, J. DOREAENE, F. DESTERBECK, E.
WYMEERSCH, C. TERRIER, J. DENOLF en H. JAMAR (ed.), Financieel-economisch rechercheren,
Brussel, Politeia, 2004.
554 F. DESTERBECK, „Belasting en belastingontduiking‟ in X. (ed.), Postal memorialis. Lexicon
strafrecht, strafvordering en bijzondere wetten, Mechelen, Kluwer, losbl., 1.
555 Cass. 25 mei 1999, Arr. Cass. 1999, 307.
31
Wanneer een administratieve sanctie aan al deze voorwaarden voldoet, krijgt ze een
strafrechtelijk karakter. Dit brengt met zich mee dat een latere bestraffing van hetzelfde
feit door de strafrechter onmogelijk wordt.
6.5. EEN INTENSE SAMENWERKING TUSSEN HET PARKET, DE
B.B.I. EN DE REGULIERE POLITIE
Zoals in de vorige punten gezegd, waren zowel de B.B.I. als de reguliere politie bevoegd
binnen dezelfde materie. Daarenboven werd vastgesteld dat een duidelijk kader
omtrent samenwerking ontbrak. Het feit dat ze niet zo vertrouwd waren met de juridische
en technische aspecten van de fiscaliteit en niet konden beschikken over eigen
aangepaste middelen en gespecialiseerde medewerkers, heeft de parketten en de
onderzoeksrechters aangezet tot samenwerking met de belastingadministratie: daar
was immers de noodzakelijke knowhow aanwezig. In het begin van de jaren tachtig van
de vorige eeuw kwam dan ook een nauwe samenwerking tussen de B.B.I. en de
reguliere politie tot stand.
Het parket kon gelijk wie aanduiden als expert, ook een fiscaal ambtenaar. Vermits
geen verbod bestond om samen te werken, mocht een fiscaal ambtenaar in zijn functie
die opdracht aanvaarden. Voornamelijk in Brussel werd steeds meer een beroep gedaan
op de medewerkers van de B.B.I., ook ter gelegenheid van huiszoekingen en
verhoren. Het gebeurde eerst schoorvoetend, maar daarna werd het eerder het systeem
dat de onderzoeksrechter die belast was met fiscale zaken, geen deskundige
aanstelde maar via een kantschrift technische bijstand vroeg aan de B.B.I. De B.B.I.-
medewerkers beschikten weliswaar niet over de hoedanigheid van officier van gerechtelijk
officier en konden dus niet actief meewerken ter gelegenheid van huiszoekingen,
maar ze konden wel aanwijzingen geven aan de onderzoekers om te zeggen welke
stukken belangrijk waren voor het onderzoek. Tegelijkertijd verleenden zij technische
bijstand bij de ondervraging en verhoren, na vordering door de onderzoeksrechter. De
ambtenaren van de B.B.I. raakten met andere woorden rechtstreeks betrokken bij
de materiële uitoefening van het strafonderzoek.
We kunnen ons hierbij natuurlijk afvragen of deze B.B.I.-ambtenaren, die „technische
bijstand‟ verleenden aan politiemensen in een gerechtelijk dossier, niet veeleer gericht
waren op hun eigen administratief onderzoek. Ze verleenden echter bijstand als expert
en niet als fiscaal ambtenaar. Om de stukken zelf te mogen gebruiken in hun administratief
dossier moesten de mensen van de B.B.I. de toestemming vragen aan de
procureur-generaal. Hierbij mag niet uit het oog verloren worden dat de oorspronkelijke
informatie in een aantal gevallen voortkwam uit de belastingdiensten zelf. Soms ging
het ook wel om dossiers die door het parket zelf opgestart waren en waarin de B.B.I.-
ambtenaren dan verder onderzoek deden. Daarna werd een fiscaal onderzoek gevoerd,
waaruit vrij snel duidelijk werd of het al dan niet ging om fraude. In het positieve geval
werd klacht ingediend vanuit de B.B.I. bij het parket. Het was de parketmagistraat die
besliste of hij deze klacht dan verder onderzocht.
De nauwe samenwerking tussen de B.B.I. en de politiediensten in het begin van de
jaren tachtig van de vorige eeuw kwam er op het ogenblik dat de uitoefening van de
32
strafvordering in fiscale zaken door de in punt 5.4. vermelde wet van 8 augustus 1980
aan het openbaar ministerie toevertrouwd werd.
De parketten waren echter in de fiscale materie niet ingewerkt. Zij beschikten ook niet
over de gespecialiseerde medewerkers en de nodige middelen om grootschalige fiscale
fraude te bestrijden.
De B.B.I. daarentegen werd in dezelfde periode net opgericht ter bestrijding van belangrijke
fraudepraktijken in alle domeinen van het fiscaal recht. Het lag voor de hand
dat de parketten juist op deze specialisten een beroep zouden doen om bijstand te
verlenen bij ingewikkelde fiscale onderzoeken. De samenwerking had vooral een
doeltreffende en deskundige bestrijding van fiscale criminaliteit voor ogen. Nochtans
ontbrak er een duidelijke regelgeving die deze samenwerking nauwkeurig
vastlegde. De inbreng van de B.B.I.-ambtenaren heeft tijdens deze periode sterk bijgedragen
tot meer doelgericht speurwerk.
6.6. HET ‘CHARTER VAN DE BELASTINGPLICHTIGE’
Er kwam echter steeds meer kritiek op de samenwerking tussen politie en fiscale
ambtenaren. Allerlei argumenten werden aangevoerd om de samenwerking tussen
parket, onderzoeksrechter en belastingadministratie terug te schroeven. Deze argumenten
kwamen hoofdzakelijk vanuit de hoek van de advocatuur. Zo werd voorgehouden
dat de deelname van belastingambtenaren aan het strafonderzoek van die aard
was dat het geheim karakter van het onderzoek geschonden zou zijn. Eveneens zouden
de onpartijdigheid en de objectiviteit van de onderzoeksrechter aangetast zijn.
Uiteindelijk volgde er een Cassatiearrest556 dat duidelijk stelde dat het feit dat de
onderzoeksrechter
de verdachte ondervraagt en een huiszoeking doet uitvoeren in aanwezigheid
van de B.B.I.-ambtenaren in overeenstemming is met de vereiste van het geheim
karakter van het gerechtelijk onderzoek. Deze uitspraak heeft er niet toe geleid
dat de golf van kritiek op de samenwerking luwde. De kritieken vanuit de rechtsleer
zorgden eveneens voor discussie binnen het politieke milieu. Het is opmerkelijk dat de
sfeer van het debat mee bepaald werd door enkele zeer grote politieke fiscale schandalen.
De politieke meerderheid, toen de C.V.P. en de P.V.V., wilde komen tot een strikte
scheiding tussen fiscus en gerecht.
Het is in deze verwarde sfeer dat de wet van 4 augustus 1986557 tot stand kwam. Door
deze wet werd het zogenaamde „Charter van de belastingplichtige‟ ingevoerd. Dit
„Charter‟ stelde strikte beperkingen aan de werkrelaties tussen de ambtenaren van de
B.B.I. en de politie. Ten gevolge van de invoering van het „Charter‟ kan er van
„samenwerking‟
in de concrete betekenis van het woord niet meer gesproken worden. De
bepalingen van het „Charter‟ komen erop neer dat een soort „terreinverdeling‟ ingevoerd
wordt tussen fiscale administraties en strafrechtelijke opsporingsdiensten.
Een belangrijk gevolg van deze wet is dat het initiatiefrecht inzake vervolgingen van
fiscale misdrijven toevertrouwd werd aan het openbaar ministerie. Dit neemt niet weg
556 Cass. 27 maart 1985, www.cass.be.
557 Wet 4 augustus 1986 houdende fiscale bepalingen, B.S. 20 augustus 1986.
33
dat de eersten die van dergelijke (vermeende) misdrijven kennis krijgen, in de meeste
gevallen de ambtenaren van de fiscale administratie zijn. Deze ambtenaren waren
verplicht om, volgens artikel 29 Sv., dadelijk de procureur des Konings in kennis te
stellen, wanneer zij door de uitoefening van hun ambt kennis kregen van een misdaad
of wanbedrijf.
Het was duidelijk dat de verplichte kennisgeving van fiscale misdrijven door
belastingambtenaren aan het parket problemen zou stellen, dit vooral op het vlak van de
beoordeling van het bedrieglijk opzet of het oogmerk om te schaden dat voor de meeste
fiscale misdrijven vereist is. De voormelde wet van 4 augustus 1986 heeft hier enkele
wijzigingen in aangebracht, hoofdzakelijk van formele aard. De wet voorziet in een
kanalisatie van klachten of aangiften bij het parket via een hiërarchisch hogere
belastingambtenaar.
Daarnaast legt ze het parket de verplichting op om advies te vragen aan
een hogere ambtenaar, wanneer het zich voorneemt om op eigen initiatief een vervolging
in te stellen.
De verplichting tot aangifte, waartoe alle openbare ambtenaren gehouden waren, wordt
in het nieuwe stelsel aanzienlijk beperkt. Artikel 107 van de wet van 4 augustus 1986
voegt een tweede lid toe aan artikel 29 Sv. Dit tweede lid verbiedt de ambtenaren van
de fiscale administratie om aangifte te doen zonder daartoe een machtiging ontvangen
te hebben. Die machtiging wordt verleend door de gewestelijk directeur, onder wie de
betrokken ambtenaren ressorteren. De sanctie voor strafvervolgingen die ingesteld
zouden worden ingevolge een aangifte door een niet-gemachtigd ambtenaar is de
nietontvankelijkheid
van de strafvordering. Het openbaar ministerie kan geen vervolging
instellen, indien het kennis heeft gekregen van de feiten ten gevolge van een klacht of
aangifte van een niet gemachtigd ambtenaar.558
Er wordt op deze manier een kanalisatie van de aangifte van fiscale misdrijven
georganiseerd.
De gewestelijk directeur is immers, naar het oordeel van de wetgever, beter
dan de ondergeschikte ambtenaar in staat om uit te maken of het ingezamelde materiaal
wel voldoende bewijskrachtig is. De directeurs hebben niet de keuze maar de verplichting
de procureur des Konings op de hoogte te stellen. Maar aan de andere kant
beschikken ze toch over een zekere beoordelingsmarge, namelijk wat de appreciatie
van de bewijselementen betreft.559
In de gevallen waarin de procureur des Konings kennis krijgt van fiscale misdrijven
anders dan door de aangifte van de daartoe gemachtigde ambtenaar, moet hij, indien
hij vervolging wil instellen, het advies vragen van de bevoegde gewestelijk directeur.
Dit advies betreft niet de opportuniteit van een eventuele strafvervolging door de
administratie, maar strekt ertoe de administratie de nodige gegevens en inlichtingen te
laten inwinnen die het openbaar ministerie moeten in staat stellen de wenselijkheid van
vervolging te beoordelen. Hieruit kunnen we toch afleiden dat de gewestelijke directeurs
over een zekere opportuniteitsbevoegdheid beschikken.
558 J. D‟HAENENS, „Het formeel fiscaal strafrecht na de hervormingen van 1980 en 1986‟ in X. (ed.),
Actuele problemen van strafrecht, Antwerpen, Kluwer, 1988, 159-160.
559 L. HUYBRECHTS, „Het Charter van de gemiste kans‟, Fiskoloog 1986, afl. 152, 15.
34
We kunnen stellen dat door de invoering van het „Charter van de belastingplichtige‟ de
fiscale ambtenaren, en in het bijzonder de B.B.I.-ambtenaren, volledig geweerd werden
uit het strafrechtelijk fiscaal onderzoek. Zij konden enkel nog „gehoord‟ worden als
getuige. Zelfs deze rol moest dan nog zeer beperkt geïnterpreteerd worden. Dit blijkt
ook uit een later arrest van het Hof van beroep te Gent.560 Hierin kwam de kwestie aan
bod waarop de getuigenis van een belastingambtenaar precies betrekking kan hebben.
Volgens het Gentse Hof kon dat zeker niet op de rationele wetenschappelijke interpretatie
van de vastgestelde feiten. Dan zit de belastingambtenaar immers opnieuw op het
verboden terrein van de deskundige. Een getuigenis kan daarentegen volgens het Hof
enkel betrekking hebben op de “materialiteit van het misdrijf of de persoon van
de betrokkene”.
Waar het zo is dat het openbaar ministerie en de onderzoeksrechters tot aan de wet
van 4 augustus 1986 in fiscale strafzaken dikwijls een beroep deden op ambtenaren
van de B.B.I. als deskundigen, dan was dat voornamelijk omdat zij zelf niet over de
nodige fiscale ervaring beschikten. Door de voormelde wet werden alle fiscale ambtenaren
uit het fiscale strafonderzoek geweerd. Om te verzekeren dat er in de parketten
voldoende knowhow aanwezig was om het onderzoek van de fiscale fraude met kennis
van zaken te laten verlopen, werden vijftien fiscale substituten benoemd.561 Zij beschikten
niet over het monopolie inzake het uitoefenen van de vervolging in fiscale
strafzaken; de andere parketmagistraten bleven ter zake eveneens bevoegd. Evenmin
kan gesteld worden dat fiscale substituten uitsluitend fiscale zaken behandelden.
Samengevat:
de band tussen de B.B.I. en de reguliere politie bleek met de wet van
4 augustus 1986 voor een groot stuk verbroken. Hoe moet het nu verder na het
„Charter‟?
6.7. HET BIJSTELLEN VAN DE WETGEVING: UITZONDERINGEN
OP DE PRINCIPES UIT HET ‘CHARTER VAN DE
BELASTINGPLICHTIGE’
Al snel bleek dat het „Charter van de belastingplichtige‟ in zijn oorspronkelijke vorm niet
werkbaar was.562 Dit heeft de wetgever ertoe aangezet nieuwe formules uit te denken
die rekening moesten houden met de kritieken die geuit werden met betrekking tot de
samenwerking tussen fiscus en gerecht. Zo stelde men vast dat een doeltreffende en
deskundige bestrijding van fiscale fraude onmogelijk werd wanneer fiscale ambtenaren
in het strafonderzoek enkel mogen optreden in de rol van getuige.563 Daarom werden
560 C. BUYSSE, „Welke rol voor getuigende belastingambtenaren?‟, Fiscoloog 2000, afl. 738, 3.
561 L. HUYBRECHTS, l.c.,16.
562 F. DESTERBECK, „De sterkte van de ketting bij vervolging in fiscale strafzaken‟ in M. DE
SAMBLANX, J. SPREUTELS, P. WAETERINCKX, J. DOREAENE, F. DESTERBECK, E.
WYMEERSCH, C. TERRIER, J. DENOLF en H. JAMAR (ed.), Financieel-economisch rechercheren,
Brussel, Politeia, 2004.
563 M. ROZIE en F. DERUYCK, Fiscaal strafrecht en strafprocesrecht, Gent, Mys & Breesch, 1996,
48.
35
op de beperking van de rol van de fiscale ambtenaar in het strafonderzoek tot die
van getuige twee uitzonderingen ingevoerd.
6.7.1. BIJ DE PARKETTEN GEDETACHEERDE AMBTENAREN
Bij wet van 28 december 1992564 werd aan de minister van Financiën de bevoegdheid
verleend om belastingambtenaren ter beschikking te stellen van de procureur des
Konings of de arbeidsauditeur om hen bij te staan in de uitoefening van hun taken.
De concrete regels die de terbeschikkingstelling van fiscale ambtenaren bij de parketten
regelden, werden pas anderhalf jaar later bij K.B. vastgelegd.565 Zestien ambtenaren
werden gedetacheerd voor een termijn van zes jaar, hernieuwbaar voor een termijn
van maximum twee jaar.566
De ambtenaren konden enkel optreden als medewerkers aan het strafonderzoek. Zij
waren geen officier van gerechtelijke politie en hadden vanaf hun terbeschikkingstelling
geen taxatiebevoegdheid meer. De gedetacheerde ambtenaren mochten geen zaken
behandelen die zij behandeld hadden of waarvan zij weet hadden ingevolge hun functies
bij hun administratie van oorsprong. Na hun terugkeer in hun administratie van
oorsprong mochten zij geen zaken behandelen, waarvan zij weet hadden ingevolge hun
functie bij het parket of bij het arbeidsauditoraat.567
De gedetacheerde ambtenaren zouden op verzoek van het openbaar ministerie, en dus
niet op eigen initiatief, bijstand kunnen verlenen bij huiszoekingen, inbeslagneming en
verhoren. Bij afsluiting van het onderzoek konden deze ambtenaren ook nuttig zijn bij
de analyse en de samenvatting van het dossier en konden ze een juridische kwalificatie
voorstellen voor de ten laste gelegde feiten. In het streven naar een meer „buitgerichte‟
aanpak van de fiscale criminaliteit konden gedetacheerde ambtenaren belast worden
met de begroting van het vermogensvoordeel dat de dader gerealiseerd had.
De concrete samenwerking tussen parketmagistraten en gedetacheerde fiscale ambtenaren
verliep echter niet zo vlot. De eerste poging om de bijstand door gedetacheerde
ambtenaren ook daadwerkelijk te organiseren, kan als een mislukking bestempeld
worden. Hieraan lagen verschillende oorzaken ten grondslag. De gedetacheerde amb-
564 Wet 28 december 1992 houdende fiscale, financiële en diverse bepalingen, B.S. 31 december
1992.
565 K.B. 17 juni 1994 tot vaststelling van de regels waarbij ambtenaren van de fiscale administraties
ter beschikking worden gesteld van de procureur des Konings of van de arbeidsauditeur teneinde
hen bij te staan in de uitoefening van hun taken, B.S. 14 juli 1994. Zie ook M.B. 18 juni 1994 tot
vaststelling van het aantal ambtenaren van het Ministerie van Financiën die in elk ambtsgebied van
een Hof van beroep ter beschikking worden gesteld van de procureur des Konings of van de
arbeidsauditeur
en van de administratieve standplaats waarin zij worden ter beschikking gesteld, B.S.
14 juli 1994. Dit K.B. en dit M.B. werden opgeheven door het K.B. van 21 januari 2007 tot vaststelling
van de regels waarbij ambtenaren van de fiscale administraties ter beschikking worden gesteld
van de procureur des Konings of van de arbeidsauditeur teneinde hen bij te staan in de uitoefening
van hun taken, B.S. 2 februari 2007: dit K.B. vormt thans de vigerende regelgeving ter zake.
566 F. DESTERBECK, „Belasting en belastingontduiking‟ in X. (ed.), Postal memorialis. Lexicon
strafrecht, strafvordering en bijzondere wetten, Mechelen, Kluwer, losbl., 76.
567 F. DESTERBECK, „Enkele actuele knelpunten bij de strafrechtelijke beteugeling van fiscale
fraude‟, R.W. 2000-2001, 859.
36
tenaren mochten ingevolge hun detachering geen financieel nadeel ondervinden; langs
de andere kant werden zij evenmin financieel beloond en raakten ze feitelijk vervreemd
van hun administratie van herkomst. Er was een voortijdig afhaken en een ontmoediging
merkbaar bij de gedetacheerde ambtenaren. Daarenboven waren de meeste
procureurs des Konings eerder terughoudend bij het inzetten van deze ambtenaren.
Een en ander betekende dat hun rol meestal beperkt bleef tot het verlenen van advies.
Een belangrijke wijziging vond echter plaats in 1997. Door een wet van 10 juni 1997568
werd aan de gedetacheerde ambtenaren bij de parketten de hoedanigheid verleend van
officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings.
Voortaan was de onbeperkte inzet van gedetacheerde ambtenaren, ook in het concrete
politiewerk, zonder meer mogelijk. Na 1997 werd het voor deze ambtenaren opnieuw
mogelijk om in concrete strafzaken samen te werken met de politie.
Het is echter opmerkelijk dat dit kader slechts zeer gedeeltelijk opgevuld is. In feite
werden er evenveel ambtenaren voorzien als er substituten gespecialiseerd in fiscale
aangelegenheden zijn. Slechts twaalf van de zestien geplande fiscale ambtenaren
werden effectief ter beschikking gesteld van het parket.569
De voormalige regeringscommissaris toegevoegd aan het ministerie van Financiën,
Alain Zenner, was bevoegd voor de vereenvoudiging van de fiscale procedures en de
strijd tegen de grote fiscale fraude. In het actieplan, ter zake opgesteld door de
regeringscommissaris,
vinden we nog steeds het voornemen om de zestien betrekkingen
van fiscale ambtenaren bij de parketten maximaal aan te vullen.570 Zijn opvolger, Hervé
Jamar, besteedde in zijn strategische nota eveneens aandacht aan de detachering van
fiscale ambtenaren bij de parketten.571 De aanstelling van zes bijkomende fiscale
ambtenaren
ten behoeve van de onderzoeksmagistraten blijkt noodzakelijk.
6.7.2. BIJ DE REGULIERE POLITIE GEDETACHEERDE AMBTENAREN
Een tweede uitzonderingscategorie van fiscale ambtenaren, wiens rol niet beperkt is tot
die van getuigen, bestaat uit de ambtenaren die ter beschikking gesteld werden van
de centrale dienst voor de bestrijding van de economische en financiële delinquentie
(C.D.G.E.F.I.D.) van de algemene directie gerechtelijke politie van de federale
politie.572 573 Een wet van 30 maart 1994 maakt de detachering van twaalf fiscale
ambtenaren
aan deze dienst mogelijk.574
568 Wet 10 juni 1997 houdende toekenning van de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie
aan de ambtenaren van de fiscale administraties ter beschikking gesteld van de procureur des
Konings en van de arbeidsauditeur, B.S. 18 juli 1997.
569 M. ROZIE en F. DERUYCK, o.c., 51.
570 A. ZENNER, Naar een nieuwe fiscale cultuur, vereenvoudiging van de fiscale procedures en de
strijd tegen de grote fiscale fraude (Actieplan van de regeringscommissaris), Brussel, Ministerie van
Financiën, 2001.
571 H. JAMAR, H., Strategische nota (Actieplan van de staatssecretaris voor de modernisering van
financiën en de strijd tegen de fiscale fraude), Brussel, F.O.D. Financiën, 2003, 26.
572 F. DESTERBECK, l.c., 860.
37
Opnieuw stellen we vast dat de uitvoering van de wet van 1994 lange tijd op zich liet
wachten. Gedurende zes jaar bleef de detachering een dode letter. Uiteindelijk regelde
men via een K.B. in 2000 de uitvoering van de wet van 1994.575 Er zijn in het K.B. grote
gelijkenissen vast te stellen met de regels die de detachering van ambtenaren bij de
parketten mogelijk maakten.576 Twaalf ambtenaren kunnen ter beschikking gesteld
worden. Dit gebeurt voor een hernieuwbare termijn van drie jaar. In de strategische
nota van Jamar577 lezen we dat er vanaf 1 november 2001 tien ambtenaren effectief ter
beschikking gesteld werden van de C.D.G.E.F.I.D. We merken opnieuw dat het heel
lang duurde alvorens de implementatie van een en ander plaatsvond.
De detachering van fiscale ambtenaren bij de reguliere politie is een feit. Hier rees
hetzelfde probleem als bij de detachering van ambtenaren bij de parketten. Een actieve
deelname van fiscale ambtenaren aan een onderzoek bleef moeilijk vanwege de
bepalingen in het „Charter van de belastingplichtige‟ die juist deze actieve deelname
verbieden.
Dit werd opgelost door de wet van 10 april 2003 die de ter beschikking van de
C.D.G.E.F.I.D. gestelde fiscale ambtenaren het statuut verleent van officier van
gerechtelijke politie.
578 Hierdoor zijn deze ambtenaren optimaal inzetbaar voor het opsporen
en vaststellen van strafbare feiten inzake fiscale fraude en kunnen zij actief
deelnemen aan huiszoekingen, ondervragingen, …
573 De C.D.G.E.F.I.D. is een steundienst die zich in financiële zaken specialiseert. Deze dienst
maakt – zoals aangegeven – deel uit van de federale politie en verleent ondersteuning bij het
uitvoeren van bepaalde politionele operationele taken. De dienst kan zowel autonoom optreden als
steun verlenen aan Belgische of buitenlandse politiediensten. De gerechtelijke onderzoeken waarbij
de C.D.G.E.F.I.D. betrokken wordt, moeten kaderen in het domein van de georganiseerde
economische
en financiële delinquentie. Dit impliceert dat het moet gaan om inbreuken van economische,
financiële, fiscale en sociale aard, die verband houden met georganiseerde criminaliteit. De
C.D.G.E.F.I.D. wordt ingeschakeld op verzoek van parket- of onderzoeksmagistraten. De dienst
beschikt over een gegevensbank en fungeert als verzamelpunt voor materiële inlichtingen en
knowhow (P. PONSAERS, Bijzondere vraagstukken in de criminologie, Gent, 2003-2004, 126; A.
ZENNER, o.c., 84).
574 Wet 30 maart 1994 tot uitvoering van het globaal plan op het stuk van de fiscaliteit, B.S. 31 maart
1994.
575 K.B. 22 december 2000 tot wijziging van het Koninklijk besluit van 17 juni 1994 tot vaststelling
van de regels waarbij ambtenaren van de fiscale administraties ter beschikking worden gesteld van
de procureur des Konings of van de arbeidsauditeur teneinde hen bij te staan in de uitoefening van
hun taken, B.S. 29 december 2000.
576 Cf. punt 6.7.1. van dit hoofdstuk. Zij mogen geen zaken behandelen, waarvan zij kennis hadden
ingevolge hun functie bij de administratie van oorsprong. Na hun terugkeer bij de administratie van
oorsprong kunnen ze evenmin zaken behandelen, waarvan ze kennis hadden ingevolge hun functie
bij de C.D.G.E.F.I.D.
577 Zie ter zake punt 6.7.1. van dit hoofdstuk.
578 Wet 10 april 2003 tot toekenning van de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie aan
bepaalde ambtenaren van de fiscale administraties ter beschikking gesteld van de federale politie,
B.S. 12 mei 2003.
38
6.8. EEN VERDUIDELIJKING VAN DE SAMENWERKING IN DE
RECHTSPRAAK
De wettelijke bepaling, die de rol van de fiscale ambtenaren beperkt heeft tot die van
getuige en zo de rechtstreekse samenwerking van fiscus en gerecht heeft willen vermijden,
blijkt in de praktijk moeilijk te interpreteren. Sommigen zijn de mening toegedaan
dat deze beperking heeft geleid tot een zekere koudwatervrees, zowel bij de
parketten als bij de fiscale ambtenaren.
Een Cassatiearrest van 20 juni 2000 heeft verduidelijkt wat de niet-gedetacheerde
fiscale ambtenaren nu precies mogen en wat niet.579
Ingevolge het verbod om anders dan als getuige in een strafonderzoek op te treden
mogen deze fiscale ambtenaren geen actieve medewerking verlenen aan het
strafonderzoek.
Ze mogen niet optreden als deskundige of deelnemen aan huiszoekingen,
plaatsopnemingen of verhoren.
Wat wel mag, en zelfs moet, is het verstrekken aan de procureur des Konings of de
onderzoeksrechter van alle inlichtingen waar deze magistraten om verzoeken. Nadat
mogelijke misdrijven op regelmatige wijze bij het parket gemeld worden, is het fiscale
ambtenaren toegestaan om spontaan bijkomende inlichtingen te verstrekken. De
ambtenaren
mogen daarenboven de bevindingen van hun eigen onderzoek en hun eventuele
commentaren en suggesties aan de onderzoekers kenbaar maken. Niets belet
volgens het Hof van Cassatie dat de procureur des Konings, de onderzoeksrechter en
naderhand de vonnisrechter daarmee rekening houden en de gegrondheid van die
commentaren onderzoeken.
Het Hof van Cassatie heeft dus in 2000 de toegestane vormen van medewerking van
fiscale ambtenaren aan het strafonderzoek nauwkeuriger omschreven. Het verstrekken
van inlichtingen door fiscale ambtenaren aan de gerechtelijke diensten in de ruime zin
blijft mogelijk. Het enige wat volgens het arrest van 20 juni 2000 niet toegestaan is, is
de actieve deelname van niet-gedetacheerde fiscale ambtenaren aan het strafonderzoek.
We kunnen aannemen dat dit arrest een impuls kan zijn om nieuwe vormen van
samenwerking te creëren tussen de B.B.I., de reguliere politie en Justitie.
6.9. NIEUWE SAMENWERKINGSAKKOORDEN
Naast de juridisch-technische mogelijkheid om samen te werken is er natuurlijk nog de
politieke wil nodig om nieuwe samenwerkingsmodaliteiten vorm te geven. Deze politieke
bereidwilligheid werd duidelijk op 20 juli 2000 toen de ministers van Justitie en
Financiën twee samenwerkingsprotocollen sloten.580 Deze onuitgegeven protocollen
hadden tot doel de strijd tegen twee bijzondere vormen van fiscale fraude te optimaliseren.
579 Cass. 20 juni 2000, www.cass.be.
580 A. ZENNER, o.c., 89.
39
Een eerste protocol kaderde in de strijd tegen de fraude in de sector van de minerale
oliën, een tweede betrof de samenwerking tussen de fiscale administratie en Justitie in
de strijd tegen de B.T.W.-carrouselfraude. Beide protocollen voorzien in de oprichting
van een coördinatiestructuur en een ondersteuningscel ‘ad hoc’. Voor het protocol
inzake de strijd tegen de B.T.W.-carrousels werd de coördinatiestructuur officieel
geïnstalleerd
op 8 januari 2001. De ondersteuningscel is operationeel sinds 24 oktober
2001.581
Artikel 5 van het protocol voor de samenwerking in de strijd tegen de carrouselfraude
beschrijft het doel van de algemene coördinatiestructuur: hij bestaat uit
vertegenwoordigers
van de verschillende fiscale administraties van de F.O.D. Financiën, van de
federale politie (met name van de C.D.G.E.F.I.D.) en van het openbaar ministerie. Voor
het openbaar ministerie maken de nationale magistraat of de bijstandsmagistraat inzake
economische, financiële en fiscale criminaliteit of hun respectieve vertegenwoordigers
deel uit van de coördinatiestructuur. De rol van de coördinatiestructuur bestaat uit
het waken over de correcte toepassing van de protocollen, het geven van de nodige
impulsen voor de realisatie van een strategische en operationele analyse, het aanbrengen
van de nodige werkingsmiddelen en het evalueren van de gedane werkzaamheden.
Het protocol met betrekking tot de strijd tegen B.T.W.-carrousels verbindt Justitie en
Financiën ertoe alle indicaties voor het bestaan van een B.T.W.-carrousel te melden
aan de voornoemde ondersteuningscel. Het betreft hier geen operationele politiedienst.
De meerwaarde ligt in de wijze waarop de cel de inlichtingen verkrijgt: zowel
Justitie als Financiën zorgen voor de input. De cel brengt alle mogelijke informatie
samen, analyseert de gegevens, doet aan data mining582 en risicoanalyse. De gegenereerde
inlichtingen worden opnieuw overgemaakt aan de bevoegde instanties. Informatie
die geen aanwijzingen oplevert voor een fiscale inbreuk of een misdrijf, wordt niet
verder onderzocht.
Merk op dat zowel in de algemene coördinatiestructuur als in de ondersteuningscel de
fiscale administratie, de politie en de magistratuur op niet-operationeel niveau
samenwerken.
Deze samenwerking verloopt volgens ingewijden zo goed als probleemloos.
Sommigen noemen het een uitermate succesvolle samenwerking. Toch is er ook
kritiek te horen. Sommige B.B.I.-ambtenaren zijn de mening toegedaan dat men binnen
de B.B.I. eerder weinig resultaat ervaart van deze ondersteuningscel.583
581 Protocol 20 juli 2004 voor de samenwerking in de strijd tegen de carrouselfraude, onuitg., 4.
582 De F.O.D. Financiën heeft in juni 2003 een softwarecontract afgesloten om bedrijven met een
afwijkend B.T.W.-gedrag te identificeren. De opvallende veranderingen in patronen worden
gesignaleerd
en in lijsten samengevoegd.
583 De B.B.I. is betrokken bij andere, ruimere coördinatie-initiatieven. Zo maakt ze onder meer deel
uit van de Interdepartementele Coördinatiecel ter bestrijding van de mensensmokkel en de
mensenhandel
(Zie: K.B. 16 mei 2004 betreffende de bestrijding van de mensensmokkel en mensenhandel,
B.S. 28 mei 2004).
40
Ten slotte moet nog aangestipt worden dat recent melding gemaakt werd van een
protocol, gesloten tussen de F.O.D. Financiën, de F.O.D. Justitie en de federale
politie, dat moet leiden tot een nauwere samenwerking tussen de B.B.I. en de reguliere
politie.584 In dit protocol is bepaald dat op 1 januari 2007 een nationale politiecel –
bestaande uit een analyse- en een operationele cel – tot stand zou komen, met daarin
politierechercheurs en inspecteurs van de B.B.I. die samen zullen optreden.
In de operationele cel krijgen de belastingambtenaren de hoedanigheid van officier van
gerechtelijke politie,585 zodat ze conform het „Charter van belastingplichtige‟ niet als
belastingambtenaar met de reguliere politie optreden.
In de analysecel behouden de belastinginspecteurs hun titel: ze gaan niet met de politie
mee op pad, maar detecteren samen met de politie fraudes en pluizen ze uit.
6.10. WAT BLIJFT UITEINDELIJK OVER VAN HET ‘CHARTER VAN
BELASTINGPLICHTIGE’?
Advocaat-generaal Francis Desterbeck ziet hoofdzakelijk “procedurele menhirs”,586
die een schaduw werpen op het concrete verloop van een fiscale strafzaak en die heel
wat tijd en energie opslorpen bij de leidinggevende magistraten. In iedere strafzaak van
enige betekenis werd om te beginnen de geldigheid betwist van de aangifte door de
fiscale ambtenaren bij het parket. Daarenboven werd aangevoerd dat de fiscus in het
onderzoek zijn bevoegdheden te buiten gegaan is. Deze argumenten, stelt Desterbeck,
blijken zelden of nooit relevant te zijn. Ze leiden wel de aandacht af van de grond van
de zaak en geven aanleiding tot eindeloze proceduretwisten.
Een van die relieken van het „Charter van de belastingplichtige‟ is precies de bepaling
die stelt dat een fiscale ambtenaar alleen maar als getuige mag optreden. Er is
binnen de reguliere politie thans genoeg gespecialiseerde kennis om fiscale zaken aan
te kunnen, zodat de situaties die aanleiding gegeven hebben tot het „Charter‟ zich niet
meer kunnen voordoen. Vandaar dat Desterbeck van mening is dat deze hinderpaal
beter uit de wet geschrapt kan worden.
Een tweede procedurele hinderpaal bestaat uit de verplichtingen van artikel 29, lid 2 Sv.
Deze bepaling verplicht – zoals aangegeven587 – de fiscale ambtenaren nog altijd om
een machtiging te bekomen van een gewestelijke directeur. Dit wil zeggen dat,
wanneer niet opgelet wordt en een onderzoek ingesteld wordt op basis van een klacht
die niet van een machtiging voorzien is, heel het strafonderzoek (dat gesteund is op die
584 Zie ter zake: X., „Belastinginspecteur krijgt politietaken‟, De tijd 5 december 2006; X., „Politie en
belastingen gaan nauw samenwerken tegen fraude‟, De Morgen 6 december 2006. Cf. ook de
initiatieven inzake grensoverschrijdende samenwerking die recent genomen worden (zie bijvoorbeeld:
Regeling 1 april 2008 tussen de bevoegde autoriteiten van België en van Nederland inzake
de aanwezigheid van belastingambtenaren van de ene staat op het grondgebied van de andere
staat ten behoeve van belastingonderzoek, B.S. 8 april 2008).
585 Ze komen ook op de loonlijst van de reguliere politie.
586 F. DESTERBECK, „De sterkte van de ketting bij vervolging in fiscale strafzaken‟ in M. DE
SAMBLANX, J. SPREUTELS, P. WAETERINCKX, J. DOREAENE, F. DESTERBECK, E.
WYMEERSCH, C. TERRIER, J. DENOLF en H. JAMAR (ed.), Financieel-economisch rechercheren,
Brussel, Politeia, 2004.
587 Zie ter zake punt 6.6. van dit hoofdstuk.
41
ene aangifte) nietig is. De vraag rijst waarom ook dit artikel niet gewoon geschrapt kan
worden.
6.11. HET VERSTREKKEN VAN GEGEVENS DOOR DE FISCUS AAN
HET GERECHT
Hierboven maakten we reeds melding van het Cassatiearrest van 20 juni 2000588 dat
fiscale ambtenaren de verplichting oplegt om de procureur of de onderzoeksrechter alle
inlichtingen te verstrekken waar hij om verzoekt. In de praktijk gebeurt het verschaffen
van deze inlichtingen op voorlegging van een kantschrift van de leidinggevende magistraat.
Het enige punt dat door het „Charter van de belastingplichtige‟ van kracht blijft,
betreft de kennisgeving van fiscale misdrijven door een ambtenaar van de fiscus.
Op grond van artikel 29 Sv. is de fiscale ambtenaar verplicht misdrijven aan het parket
te melden, maar voor de kennisgeving van een en ander heeft hij een machtiging nodig
van zijn gewestelijk directeur. Meestal gebeurt kennisgeving van fiscale misdrijven
daarom schriftelijk, maar strikt genomen is dit geen wettelijke vereiste. Kennisgeving
kan ook mondeling in het kader van een politioneel verhoor, maar ook hierbij moet de
ambtenaar blijk geven van een machtiging door zijn gewestelijk directeur.
De meldingen van de B.B.I. aan het gerecht hebben betrekking op fiscale inbreuken die
meestal gepaard gaan met inbreuken op andere vlakken. In de praktijk gaat het bijna
altijd om een belangrijke fraude, waarbij de staat benadeeld is voor tientallen, zelfs
honderden miljoenen en in bepaalde gevallen voor nog merkelijk meer, of om een
georganiseerde fraude. Niet alle door de B.B.I. behandelde dossiers maken systematisch
het voorwerp uit van een informatie aan het gerecht.
Opmerkelijk is de bijzondere manier waarop fiscale administraties het parket in kennis
moeten stellen van mogelijke fiscale misdrijven: het bijzonder karakter vloeit voort uit de
hiervoor noodzakelijke machtiging van hun bevoegde gewestelijk directeur. Dit
laatste gebeurt niet door middel van een proces-verbaal, maar door middel van een
verslag. De fiscale processen-verbaal kunnen wel als bijlage bij de klacht gevoegd
worden, maar hebben geen strafrechtelijke draagwijdte: deze stukken hebben een
louter fiscaal doel en hoeven daarom niet de vermeldingen te bevatten die met betrekking
tot het verhoor opgenomen zijn in het wetboek van strafvordering, dit is sinds de
inwerkingtreding van de zogenaamde Wet Franchimont.589
Wat de bewijswaarde van de stukken betreft moet een onderscheid gemaakt worden.
Inzake directe belastingen gelden de processen-verbaal enkel ten titel van inlichting.
Processen-verbaal inzake B.T.W. worden daarentegen beschouwd als echt bewijsmiddel.
Daarom leveren zij het bewijs zolang het tegendeel niet bewezen is. De bijzondere
bewijskracht geldt alleen voor wat de opsteller vastgesteld heeft en niet voor de conclu-
588 Zie punt 6.8. van dit hoofdstuk.
589 Wet 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het
opsporingsonderzoek
en het gerechtelijk onderzoek, B.S. 2 april 1998. De betrokken bepalingen uit het wetboek
van strafvordering zijn de artikelen 28quinquies, 47bis, 57 en 70bis.
42
sies die hij aan zijn vaststellingen verbindt: deze gevolgtrekkingen blijven aan de controle
van de rechtbanken onderworpen590.
6.12. HET VERSTREKKEN VAN GEGEVENS DOOR HET GERECHT
AAN DE FISCUS
Aanwijzingen van fraude kunnen ook aan het licht komen in strafdossiers die niets met
fiscaliteit te maken hebben. Sinds een wet van 28 april 1999591 is iedere parketmagistraat
verplicht onmiddellijk de fiscus in te lichten over een strafzaak waarvan het onderzoek
aanwijzingen van fraude aan het licht brengt. De kennisgeving moet door
de parketmagistraat ambtshalve en onmiddellijk gebeuren. Zo wordt de fiscus in
kennis gesteld van het feit dat uit een bepaald strafdossier aanwijzingen van fraude
blijken, maar dit geeft de administratie nog geen recht van inzage in het dossier in
kwestie. De melding van aanwijzingen van fiscale fraude door het parket gebeurt aan
het Anti-Fraude Comité van het ministerie van Financiën.
De magistratuur heeft dus één meldingspunt, met name het Anti-Fraude Comité, dat de
zaken dan verder doorgeeft aan de fiscale administratie. Er is bijgevolg een
meldingsmogelijkheid
die vroeger enkel bestond in hoofde van de procureur-generaal: thans kan
iedere parketmagistraat feiten melden aan de fiscus. Daartegenover staat dat thans bij
een vraag tot inzage in het strafdossier de B.B.I. meer dan vroeger geconfronteerd
wordt met een weigering van de procureurs-generaal die een en ander te voorbarig
vinden. Sommige parketmagistraten zijn evenwel doortastend en melden al zaken aan
de fiscus op het moment dat ze de onderzoeksrechter vorderen. Wanneer de fiscus
door een parketmagistraat ingelicht wordt over eventuele aanwijzingen van fraude, kan
men toestemming tot inzage en kopiename van het strafdossier vragen aan de procureur-
generaal: deze vraag kan ingewilligd of afgewezen worden.
6.13. HET NATIONAAL VEILIGHEIDSPLAN 2008-2011 EN DE ROL
VAN DE B.B.I. TER ZAKE
Het nationaal veiligheidsplan 2008-2011 stelt de aanpak van ernstige economische en
financiële criminaliteit voorop als één van de prioriteiten voor de Belgische reguliere
politie. Aangegeven wordt dat de politie haar acties ter zake vooral zal richten tegen
corruptie, fraude (waaronder identiteitsfraude) en witwassen. Het is in dit kader dat de
nieuwe initiatieven, in de vorige punten geduid, om fiscus, reguliere politie en gerecht
dichter bij elkaar te brengen hun strategische betekenis krijgen. Het is hierbij niet
onbelangrijk
op te merken dat een zekere specialisatie binnen de reguliere politiediensten
ontstaan is inzake de aanpak van financieel-economische delinquentie: de reguliere
politiediensten konden na het „Charter van de belastingplichtige‟ niet meer rekenen op
590 F. DESTERBECK, „Belasting en belastingontduiking‟ in X. (ed.), Postal memorialis. Lexicon
strafrecht, strafvordering en bijzondere wetten, Mechelen, Kluwer, losbl., 80.
591 Wet 28 april 1999 tot aanvulling, wat de bestrijding van fiscale fraude betreft, van het Koninklijk
besluit nr. 185 van 9 juli 1935 op de bankcontrole en het uitgifteregime voor titels en effecten en van
de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, B.S. 25 juni 1999.
43
de actieve medewerking van fiscale ambtenaren in hun strafonderzoek, wat maakte dat
de C.D.G.E.F.I.D. opgericht werd die financiële expertise opbouwde. Zonder het „Charter‟
was dit wellicht niet gebeurd en was haar plaats ingenomen door de B.B.I. Zonder
het „Charter‟ waren er overigens ook geen fiscale substituten ontstaan.
Op wetgevend vlak zijn er initiatieven genomen om de operationele medewerking van
fiscale ambtenaren in het strafonderzoek opnieuw mogelijk te maken. De gedetacheerde
ambtenaren van de B.B.I. bij de parketten en bij de C.D.G.E.F.I.D. kregen inmiddels
de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie. Dit moet hen in de gelegenheid
stellen volop mee te werken aan het strafonderzoek. Ook de rechtspraak maakte duidelijk
wat de precieze bevoegdheden waren van fiscale ambtenaren in het strafonderzoek.
Na jarenlange onzekerheid heeft het Hof van Cassatie de toegestane vormen van
medewerking aan het strafonderzoek nauwkeurig omschreven. Een Cassatiearrest van
20 juni 2000 maakte duidelijk dat het verstrekken van inlichtingen door fiscale ambtenaren
aan de gerechtelijke diensten mogelijk is. Het enige wat niet toegestaan kon worden,
is de actieve deelname van niet-gedetacheerde fiscale ambtenaren aan het strafonderzoek.
In lijn met dit arrest werden samenwerkingsprotocollen tussen de ministers
van Justitie en Financiën mogelijk. Inzake B.T.W.-carrouselfraude en fraude in de
sector van de minerale oliën werden algemene coördinatiestructuren en
ondersteuningscellen
opgericht. Hierin werken fiscale administraties, reguliere politie en magistratuur
op niet-operationeel niveau samen.
Wat er thans van het „Charter van de belastingplichtige‟ overblijft, zijn een paar „procedurele
menhirs‟ die het strafonderzoek bemoeilijken. Uitgezonderd de wettelijk bepaalde
uitzonderingen mogen fiscale ambtenaren slechts optreden als getuige in het
strafonderzoek.
Daarenboven blijft voor de ambtenaren van de B.B.I. de machtiging van de
gewestelijk directeur noodzakelijk om het gerecht rechtsgeldig in te lichten van mogelijke
fraude. Dit kan niet gebeuren met een „normaal‟ proces-verbaal. De betrokken stukken
hebben geen strafrechtelijke draagwijdte. Sommigen zijn dan ook de mening toegedaan
dat de strikte scheiding tussen het fiscaal onderzoek en het strafonderzoek en
het verbod op een doorgedreven samenwerking tussen het openbaar ministerie en de
fiscale administratie tot gevolg blijven hebben dat het onderzoek in fiscale fraudezaken
vaak voor een groot deel door het parket overgedaan moet worden. Zij wijten de (te)
lange doorlooptijd van fiscale fraudeonderzoeken aan het hier geduide structurele
probleem.
Om het openbaar ministerie in staat te stellen meer en beter met de fiscale administratie
samen te werken, stellen de betrokken critici592 voor de B.B.I. om te vormen naar het
voorbeeld van de Nederlandse Financiële Opsporingsdienst (F.I.O.D.). Een wetsvoorstel
beoogt om aan de B.B.I. zowel fiscale toezichts- als opsporingstaken te geven. Dit
betekent dat de B.B.I. opnieuw een strafrechtelijke opdracht zou krijgen en samen met
een fiscaal auditoraat zou instaan voor de vervolging van de fiscale fraude. Een aantal
592 Wetsvoorstel 16 december 2006 tot wijziging van de regelgeving met het oog op een efficiëntere
bestrijding van ernstige fiscale fraude (D. Van der Maelen, A. Baeke, J. Chabot, T. Giet, E. Massin,
A. Mathot en A. Roppe), Parl.St. Kamer 2005-2006, nt. 51 2162/1.
44
ambtenaren van de B.B.I. zou hiertoe het statuut van officier van gerechtelijke politie
krijgen en dit onder toezicht van – naargelang van het geval – de fiscale auditeur of de
onderzoeksrechter. Deze ambtenaren van de B.B.I. zouden zelf de bevoegdheid hebben
om fiscale misdrijven vast te stellen en om de nodige informatie in te winnen in hun
hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, daar waar het parket in de huidige
stand van de wetgeving hiervoor een beroep moet doen op derden.
Concluderend kan gesteld worden dat de B.B.I., wegens haar gespecialiseerde kennis,
in belangrijke mate kan bijdragen tot de realisatie van het nationaal veiligheidsplan
2008-2011, met name op het vlak van de aanpak van de ernstige economische en
financiële criminaliteit. Dit wordt steeds meer ingezien door de betrokken actoren, nu
continu initiatieven ontplooid worden om de samenwerking tussen de B.B.I., de reguliere
politie en Justitie verder te optimaliseren.
7. TOT BESLUIT: DE ROL VAN DE B.I.D.’S IN DE
REALISATIE VAN HET NATIONAAL VEILIGHEIDSPLAN
In dit hoofdstuk hebben we aangetoond dat de B.I.D.‟s een belangrijke rol kunnen
vervullen bij de realisatie van een aantal prioriteiten, vooropgesteld in het nationaal
veiligheidsplan 2008-20011. We hebben dit geïllustreerd aan de hand van een analyse
van drie B.I.D.‟s, met name de Milieu-inspectie, de Administratie der Douane en Accijnzen
en diens inbreng in de strijd tegen namaak en de B.B.I.
Het nationaal veiligheidsplan 2008-2011 geeft op een aantal punten minstens impliciet
aan dat het samenwerking tussen (onder andere) de reguliere politie en de B.I.D.‟s
noodzakelijk vindt. Bovendien bevat het plan een aantal specifieke aandachtspunten
waarvan de aanpak een specialistische kennis veronderstelt: uit hun aard zijn de
B.I.D.‟s juist heel gespecialiseerd, zodat hun nut voor de realisatie van bepaalde zaken
onmiskenbaar is. Tegen deze achtergrond is het jammer dat dat belang in het nationaal
veiligheidsplan 2008-2011 weinig geaccentueerd wordt.
Men kan gerust voorspellen dat het belang van B.I.D.‟s zoals die besproken zijn in dit
hoofdstuk, in de toekomst nog zal toenemen: de materies waarvoor zij bevoegd zijn,
staan namelijk mee centraal in het veiligheidsbeleid van nu en – zo valt te verwachten –
van morgen. Bijvoorbeeld milieuvervuiling, namaak en fiscale fraude vormen namelijk
niet alleen een bedreiging voor het welzijn van de huidige, maar ook van de toekomstige
samenleving. Het nationaal veiligheidsplan zou aan effectiviteit winnen indien de
B.I.D.‟s als volwaardige partners opgenomen zouden worden.
Een zeer gedegen kennis van de wereld van de B.I.D.‟s bij de reguliere politie is bijgevolg
onontbeerlijk. Ook de B.I.D.‟s van hun kant moeten de reguliere politie naar opdracht,
organisatie en bevoegdheden goed kennen: ze werken veelvuldig met haar
samen en moeten in hun optreden regelmatig de bijstand van de reguliere politie vorderen.
Het Vast Comité P heeft dit alvast ingezien en heeft ter zake initiatieven ontplooid,
45
in het bijzonder de organisatie van een studiedag op 19 december 2006, de uitgave van
een verslagboek hiervan593 en de uitgave van vier cahiers waarin de in België bestaande
B.I.D.‟s, althans voor zover bekend, in het bijzonder wat hun bevoegdheden betreft,
in kaart gebracht worden.
593 W. PEETERS, G. BOURDOUX en P. PONSAERS (ed.), De bijzondere inspectiediensten, Brussel,
Politeia, 2006, 230p.