Content uploaded by Paul Ponsaers
Author content
All content in this area was uploaded by Paul Ponsaers on Aug 25, 2017
Content may be subject to copyright.
1
161 JAAR WACHTEN OP PARLEMENTAIRE CONTROLE
Paul Ponsaers1
Inleiding
Deze bijdrage wil inzicht verschaffen in de wijze waarop de discussie over de controle op de Belgische
burgerlijke en militaire inlichtingendiensten in ons land werd gevoerd. Doorheen de lectuur van deze
bijdrage zal duidelijk worden dat deze controle nauwelijks het voorwerp is geweest van enig politiek
debat. De redenen hiervoor zijn veelvuldig.
Op de eerste plaats dienen we vast te stellen dat de Grondwet in 1830, bij de Belgische
onafhankelijkheid, op geen enkele wijze enige verwijzing inhield naar de inrichting van
inlichtingendiensten in ons land. Slechts in 1998, met de Wet op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten, kwam een wettelijk kader tot stand. Opvallend is overigens dat deze wet er
kwam nadat de toezichtswet, die de parlementaire controle installeerde op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten op 18 juli 1991 was tot stand gekomen2. Deze situatie heeft met zich
meegebracht dat de parlementaire controle op de Belgische Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten
gedurende 161 jaar zonder enig kader functioneerde. Het resultaat hiervan was dat de discussie in
het parlementair halfrond slechts uitzonderlijk werd gevoerd, naar aanleiding van opvallende, delicate
gebeurtenissen of disfuncties. Kortom, de parlementaire controle bleef lange tijd anecdotisch van aard,
bij gebrek aan wettelijke structuur en kader.
We kunnen ons de vraag stellen waarom de wetgever, de primus inter pares onder de
machten, niet vroeger heeft voorzien in een dergelijk kader? In grote mate bleven de
inlichtingendiensten in ons land van bij de onafhankelijkheid baden in de oude napoleontische
traditie van de “Police Générale”. Bonaparte plaatste de politie niet naast bestuur en justitie, maar
erboven. De politie moest de héle samenleving controleren, dus ook wat het bestuur en de justitie hierin
deden3. De “Police Générale” was voor hem een geheim, machtig en onontbeerlijk wapen in de handen
van de keizer, een politieke politie, met informanten, tipgevers en sterke banden met tal van
politiekorpsen. Kortom, inlichtingendiensten werden beschouwd als de “ogen en oren” van de
uitvoerende macht, die tevens de controle op de andere machten voerde. De idee van de “Police
Générale” stond dan ook op gespannen voet met de gedachte van parlementaire controle, sterker nog,
ze was er uiteindelijk de negatie van. Dat is dan ook de reden waarom de Grondwetgever verzuimde bij
de Belgische onafhankelijkheid te voorzien in een wettelijk kader ter zake. Het gevolg hiervan was dat
de inlichtingendiensten lange tijd de permanente speelbal zijn gebleven van machtsverwerving
tussen diverse ministeries zoals Justitie, Binnenlandse Zaken en Defensie.
Deze bijdrage beoogt geen volledigheid. Dat is niet mogelijk gebleken in het bestek van deze
publicatie. Overigens blijven de bronnen omtrent de Openbare Veiligheid, ondanks de groeiende
transparantie en het toenemend wetenschappelijk werk ter zake, eerder schaars en fragmentair.
Daarenboven is volledigheid niet noodzakelijk om bovenstaande uitgangspunten te verduidelijken.
Integendeel zou een al te grote exhaustiviteit met zich mee hebben gebracht dat de grote lijnen van
het verhaal zouden verdwijnen in een overvloed aan details.
1 Professor doctor emeritus, Universiteit Gent, Vakgroep Strafrecht & Criminologie.
2 Als we deze evolutie vergelijken met deze van de Gendarmerie, valt het op dat de Grondwet van 1830 wel
degelijk een wet inzake deze politiedienst in het vooruitzicht stelde. De Wet op de Rijkswacht heeft ook lang op
zich laten wachten, ze kwam er slechts in 1957, terwijl de toezichtswet op de parlementaire controle op de
politiediensten slechts naderhand tot stand kwam.
3 De leidende politieke rol werd waargenomen door de minister van Algemene Politie (“Police Générale”), Joseph
Fouché.
2
1. De Belgische Onafhankelijkheid, de Openbare Veiligheid en de Orangisten
De Hollandse overheersers, onder leiding van Willem I, nemen het Napoleontisch politiestelsel over in
1815. Vanaf 1815 wordt Cornelis Felix van Maanen aangesteld tot minister van Justitie. Een minister
van Politie bestaat niet langer. van Maanen handhaaft echter de grondgedachte van de Franse "Police
Générale", waarbij een inlichtingendienst de leiding neemt over het politieapparaat bij het inwinnen van
politieke informatie (Van Outrive et al., 1992).
In 1830 doet de Belgische Revolutie zich voor, welke tot de onafhankelijkheid van België zal
leiden. Nog voordat België haar onafhankelijkheid uitroept, richt het Voorlopig Bewind van de
Zuidelijke Nederlanden op 25 september 1830 de Openbare Veiligheid in (Plaisant, 1830). Op 15
oktober 18304 worden vijf administrateurs-generaal benoemd voor vijf comités die de kern moeten
worden van vijf toekomstige ministeriële departementen: Oorlog, Binnenlandse Zaken, Financiën,
Justitie en Openbare Veiligheid. Enkele dagen later kwam daar ook nog een commissie Buitenlandse
Zaken bij. Een dag later wordt het besluit aangevuld met nog een ander. Door middel van deze
besluiten wordt de administrateur-generaal van de Openbare Veiligheid, Isidore Plaisant, benoemd
en worden hem een aantal bevoegdheden toegekend. Plaisant is jurist, lid van de Brussels
burgerwacht en één van de hoofdfiguren van de Belgische revolutie (Cools et al., 2005). Hij staat in
de eerste plaats in om de invloed van Oranje op de aristocratische en opkomende industriële milieus
in te dijken. De bevoegdheden van de administrateur-generaal worden beperkt tot “het toezien op
de uitvoering van de wetten en reglementen van Algemene Politie”. Hij mag de politiediensten
vorderen om de uitoefening van zijn opdrachten te garanderen (Van Outrive et al., 1992).
In deze toestand van onzekerheid op internationaal vlak is het van groot belang ieder
mogelijk gevaar in het oog te houden. Daarom krijgt de Openbare Veiligheid een grote vrijheid (Velle
et al., 2003). Op 13 december 1830 brengt administrateur-generaal Plaisant verslag uit aan het
Nationaal Congres omtrent de stand van zaken in het land met betrekking tot de Openbare Veiligheid
(Plaisant, 1830). Hij onderhoudt de vergadering over de wanorde en de provocaties die het land
heeft ondergaan. Plaisant werpt zich op in zijn betoog als leider van de politie. Hij pleit voor een
onafhankelijke politie, autonoom ook van de regering, waarmee hij aangeeft dat hem nog steeds het
napoleontische model van “La Police Générale” voor ogen staat. Hij houdt een vurig pleidooi ten
voordele van de creatie van een “centraal punt” waar de politie en andere diensten hun informatie
aan moeten doorspelen en kunnen terugvinden. En hij rondt af met te stellen: “Naar dit centrale
punt (…) moeten alle inlichtingen worden verzonden. Daar worden ze met elkaar in verband gebracht,
worden ze tegen elkaar afgewogen, meegedeeld aan die overheden waarvoor ze nuttig kunnen zijn,
en die kunnen dan de noodzakelijke maatregelen treffen en nagaan hoe ze door een algemeen
toezicht nadelige projecten en schendingen van de sociale orde kunnen voorkomen. Dit is, mijne
heren, de opdracht die werd toevertrouwd aan de algemene administratie van de Openbare
Veiligheid” (Plaisant, 1830, 390; de Le Court, 1903)5.
Op 7 februari 1831 wordt de Grondwet goedgekeurd. Als staatsvorm wordt geopteerd voor
een constitutionele monarchie binnen een parlementaire democratie. België krijgt één van de meest
liberale grondwetten uit deze tijdsperiode (Keunings, 1988; Delhaye, 1995; Lamberts, 2001). In de
Grondwet wordt niets ingeschreven omtrent een dienst die zou moeten instaan voor de Openbare
Veiligheid, laat staan omtrent de controle erop. Toch blijft de administrateur-generaal in functie. Het
Nationaal Congres voert wel een debat, maar niet over de parlementaire controle op de dienst, zoals
gewenst door bepaalde leden, maar enkel over de positie van de administrateur-generaal (Libert,
2005). Keunings (1989, 4) merkt op dat de Belgen van bij de start van de nieuwe staat opteren voor
terugkeer naar een zeer strenge decentralisatie, waarbij aan de burgemeesters een centrale rol
wordt toebedeeld (Keunings, 1988). Het is dan ook logisch dat de Openbare Veiligheid regelmatig
met de burgemeesters in aanvaring zal komen. Enerzijds beschouwen de burgemeesters de
4 Pasinomie, 1830-1831, I, 30-31.
5 Pandectes belges, T. IV, Administration de la Sûreté Publique, 433.
3
gemeentelijke korpsen als “hun” politie, terwijl de Openbare Veiligheid deze korpsen als een
verlengstuk beschouwen van haar opdracht in het kader van de “Police Générale”.
In datzelfde jaar, op 16 februari 1831, verdwijnt de functie van administrateur-generaal en
komen er ministers voor in de plaats. De voormalige comités zijn uitgegroeid tot ministeriële
departementen, met uitzondering van de Openbare Veiligheid, die een administratie blijft onder de
leiding van een administrateur-generaal. Er was even sprake van een onafhankelijk Ministerie, maar
dit “ministère de l’arbitraire” werd afgewezen omdat het teveel deed denken aan het ministerie van
Politie uit de Franse periode onder Fouché. Reeds op 3 maart 1831 wordt de Openbare Veiligheid
opgeslorpt door het ministerie van Binnenlandse Zaken (Libert, 2005).
In mei 1831 wordt Emmanuel François, voormalig lid van het Nationaal Congres en
Luxemburgs advocaat, benoemd tot administrateur-generaal van de Openbare Veiligheid, in
opvolging van advocaat-generaal Plaisant. Hij beschikt over twee klerken, twee expeditieklerken en
een deurwachter. François betreurt dat hij niet over geheime archieven beschikt, noch over dossiers
aangaande onder toezicht geplaatste vreemdelingen. Hij krijgt de informanten van zijn voorganger
doorgeschoven, waaronder hij - naar zijn oordeel - zes “onbetrouwbare personen” aantreft. In feite is
hij in grote mate afhankelijk van de gendarmerie, die hem elke maand een verslag over het klimaat
bij de openbare opinie bezorgt (Keunings, 1987). Hij beklaagt er zich over niet te beschikken over
spionnen in het buitenland, terwijl het land overspoeld wordt door geheimagenten die betaald
worden door de Hollandse regering.
De regering dient voor het eerst een wetsvoorstel in op 1 oktober 1831 “aangaande de
Veiligheid van de Staat”6 bij de Kamer van Volksvertegenwoordigers, bij monde van de ministers Jean
Raikem (Justitie)7 en Felix De Meûlenaere (Binnenlandse Zaken)8. In het oorspronkelijk voorstel trekt
de regering behoorlijk wat bevoegdheden naar zich toe in de vrijwaring van de Openbare Veiligheid.
Het voorstel wordt grondig geamendeerd en wordt op 6 oktober 18319 in de Kamer voorgesteld. Het
uiteindelijke voorstel stelt diegenen strafbaar die contacten onderhouden met vijandelijke
mogendheden of inlichtingendiensten, en daardoor de militaire of politieke situatie van België
schaden. Er wordt voorgesteld de administrateur-generaal van de Openbare Veiligheid ruime
bevoegdheden toe te wijzen, onder het onmiddellijk gezag van de ministers, zonder hierbij op
enigerlei wijze controle te voorzien vanwege het Parlement. Het voorstel wordt na drie dagen
intensief debatteren ingetrokken, als gevolg van de tegenstand van de meerderheid van de sprekers,
die ruim de voorkeur geven aan het lokale gezag van de burgemeesters ten nadele van de centrale
macht. De eerste poging om de Openbare Veiligheid van een wettelijk kader te voorzien wordt
hiermee afgevoerd. De Openbare Veiligheid slaagt er dus niet in de hand te leggen op de
gemeentelijke politie. De burgemeesters willen niet in dit politieke project meestappen (Keuning et
al., 2004).
Op 9 januari 1932 wordt de Openbare Veiligheid naar Justitie overgeheveld, bij Koninklijk
Besluit op initiatief van minister van Justitie Jean Raikem (Libert, 2005), zonder dat er een wet
voorhanden is om dit KB te kaderen10 11. Het hoofd van de Openbare Veiligheid wordt in het KB
ermee belast toe te zien op de uitvoering van de wetten en de reglementering inzake de “Police
6 1 octobre 1931, Projet de loi concernant la Sûreté de l’Etat, présenté par les Ministres de la Justice et de
l’Intérieur, Rapport à l’appui du projet de loi ayant pour objet la Sécurité de l’État.
7 Raikem speelde een belangrijke rol in het Nationaal Congres. De eerste wet op de rechterlijke organisatie
werd door Raikem voorgesteld. Hij bracht ook de Openbare Veiligheid (Sûreté) en het Gevangeniswezen onder
de verantwoordelijkheid van de minister van justitie.
8 Nadat de nieuwe koning op 21 juli 1831 was geïntroniseerd en de eed had afgelegd, belastte hij de
Mûelenaere met de samenstelling van een regering.
9 6 octobre 1931, Rapport de la section centrale, fait par M. Bourgeois, Sur le projet de loi concernant la Sûreté
de l’Etat, Chambre des Représentans.
10 Handgeschreven correspondentie, bron: Veiligheid van de Staat.
11 Pas in 1884 zal men zich bewust worden van het illegale karakter van dit besluit. Een ambtenaar kan immers
geen bijzondere machten toegekend krijgen bij KB (Libert, 2005). In 1884 stelt men vast dat het besluit in feite
continu werd toegepast en intussen 35 keer de begroting werd gestemd.
4
Générale” onder de bevoegdheid van de minister van Justitie. Het wordt hem toegelaten
rechtstreeks te corresponderen met de andere ministers, met alle openbare ambtenaren, met de
officieren van de gendarmerie en met de commandanten van de verschillende brigades van dit korps.
Hij kan hen vorderen om de noodzakelijke acties te ondernemen die moeten toelaten de wetten en
de reglementering inzake de “Police Générale” te doen toepassen. Nog steeds ademt het KB met
andere woorden de napoleontische gedachte uit, afkomstig uit het verleden. In de praktijk komt het
erop neer dat de dienst contacten dient te onderhouden met de politie en wordt gesuggereerd dat
administrateur-generaal van de Openbare Veiligheid zich boven de andere diensten van de Openbare
Macht situeert (Picard & d’Hoffschmidt, 1881). De burgemeesters, die verantwoordelijk zijn voor de
gemeentepolitie, zien de samenwerking tussen “hun” politie en de Openbare Veiligheid met lede
ogen aan, terwijl de Openbare Veiligheid zich beklaagt over het gebrek aan medewerking vanwege
de gemeentepolitie (Keunings, 1989, 7)12.
Tussen 1831 en 1834 doen zich nogal wat anti-orangistische collectieve acties voor in Brussel,
Antwerpen, Gent en Luik (Deneckere, 1996). De Openbare Veiligheid wordt terug ondergebracht bij
Binnenlandse Zaken (Libert, 2005), en de orangisten gaan grotendeels ondergronds. De talrijke
overhevelingen van de Openbare Veiligheid zijn in wezen te verklaren doordat de politieke klasse er
telkens vanuit gaat dat disfuncties het gevolg zijn van organisatorische kwesties en opgelost kunnen
worden door een eenvoudige overheveling. Het komt bij het Parlement en bij de regering blijkbaar
niet op dat het gaat om het ontbreken van een effectieve controle op de dienst (Libert, 2005).
De zgn. “plundering van de Brusselse adel” (ook : “le sac d'avril”) vindt plaats op 5 en 6 april
1834. Het gaat om een afrekening van pro-Belgische betogers op de orangistische adel, die nog veel
aanhangers kent in het jonge België (Van Kalken, 1936, 9-35). Het leger wordt ingezet op vordering
van de Brusselse burgemeester, en wordt voorwerp van kritiek omwille van haar betwiste optreden
(Deneckere, 1996). Leopold I komt tussen ten aanzien van de minister van Binnenlandse Zaken
(Simon, 1963, 62) en beveelt aan: “Tracht de politie zo te organiseren dat zij inlichtingen inwint bij
goedwillende personen uit de samenleving” (Bronne, 1943). Bij gebrek aan personeel ziet de
Openbare Veiligheid zich verplicht een beroep te doen op de gemeentelijke polities. De relaties
tussen de Openbare Veiligheid en de plaatselijke overheden blijven echter gespannen (Keunings,
1988).
De minister van Justitie D’Huart dient op 15 mei 1834 een wetsvoorstel in met betrekking tot
de Openbare Veiligheid, naar aanleiding van de “plundering van de Brusselse adel”13. In essentie
komt het voorstel erop neer dat de bestuurlijke overheden in hiërarchische orde (burgemeesters,
gouverneurs, minister) de gewapende macht (gendarmerie en/of de burgerwacht) preventief kunnen
vorderen wanneer de openbare orde wordt bedreigd. Vrij vlug worden in het Parlement dan ook de
debatten geopend over de Openbare Veiligheid14, echter zonder enig resultaat. Twee stellingen staan
lijnrecht tegenover elkaar: sommigen pleiten voor het behoud van een politieke politie ten bate van
de regering, anderen vinden de Openbare Veiligheid weinig doeltreffend (Keunings, 1988). De
kredieten die het Parlement toestaat aan de Openbare Veiligheid zijn behoorlijk klein en
schommelen tussen de 30 à 45.000 frank. Omtrent de inrichting van een parlementaire controle
wordt niet ingegaan.
Een nieuwe poging wordt ondernomen op 27 augustus 1839 door de toenmalige
administrateur-generaal van de Openbare Veiligheid Emmanuel François om zijn dienst van een
wetgevend kader te voorzien. François komt terug op de oude Franse gedachte en stelt voor alle
politiemensen van het rijk onder het rechtstreeks gezag te plaatsen van een directeur-generaal van
de Openbare Veiligheid. In feite doet François een voorstel voor een directoraat-generaal van een
Algemene Politie van het Rijk15. Zo eigent hij zich in het voorstel ondermeer het recht toe wetten en
12 A.G.R., Police des étrangers, d.g., n°93 (geciteerd door Keunings (1989, 7)
13 18 juni 1834, Rapport fait par M. D’Huart, au nom de la section centrale, Sur le projet de loi présenté par M.
le ministre de la justice dans la séance du 15 mai 1834, sur la Sûreté Publique, Chambre des Représentans.
14 Mon. B., 22 janvier 1835.
15 Handgeschreven correspondentie, bron: Veiligheid van de Staat.
5
reglementen inzake de Openbare Veiligheid te publiceren (sic). In september 1939 schrijft Ernst naar
zijn ambtsgenoot van Binnenlandse Zaken16. Hij wijst erop dat de achterliggende gedachte om een
sterkere politie op de been te brengen een goede gedachte is, doch dat in het voorliggend ontwerp
het gevaar schuilt van een politieke politie die ingaat tegen de bevoegdheden van de politie. Het
komt volgens de minister van Justitie niet toe aan een centrale macht om de lokale belangen te
behartigen. De minister is de gedachte van een politieke politie wel genegen, doch deze zou zich
moeten beperken tot de Openbare Veiligheid en dus niet alle andere politie-instanties mogen
impliceren. Opnieuw komt het onderwerp van de controle op de Openbare Veiligheid op geen enkele
wijze aan de orde.
Met de invoering van de Gemeentewet van 30 maart 1836 worden de bevoegdheden inzake
politie eenduidig aan de burgemeesters overlaten. Het is de logische consequentie van het
wantrouwen van het Parlement in de centrale macht (Keuning et al., 2004). De Openbare Veiligheid
is er niet in geslaagd de hand te leggen op de gemeentelijke korpsen (Van Outrive et al., 1992;
Renaut, 1999; Vandendriessche, 2001). Als reactie op de nieuwe gemeentewet komt een nieuw
wetsvoorstel tot stand in de schoot van de Openbare Veiligheid17. Opnieuw wordt voorgesteld een
directeur-generaal van de politie aan te stellen, ditmaal echter met provinciale directies die onder de
verantwoordelijkheid van de directeur-generaal zouden moeten ageren. De provinciale directeurs
zouden dan over de politiebevoegdheden beschikken die bij gemeentewet van 1836 aan de
gemeentelijke overheden werden overgedragen. Het voorstel blijft in de fardes van de Openbare
Veiligheid opgeborgen zonder enig politiek gevolg. De poging om de Openbare Veiligheid van en
wettelijke grondslag te voorzien en de gemeentelijke autonomie te doorbreken op het vlak van
politie blijft dan ook opnieuw zonder enig gevolg.
De Openbare Veiligheid veranderde niet fundamenteel sinds haar ontstaan. De controle die
op de vage activiteiten van deze dienst wordt uitgeoefend is eerder symbolisch van aard. Er wordt
veel meer gediscussieerd over de plaats van de dienst in het staatsbestel, meer bepaald omtrent de
controle die de dienst zou kunnen uitoefenen over het politiebestel, dan over de parlementaire
controle op de dienst zelf. Als er al initiatieven worden genomen tot het wettelijk omkaderen van de
Openbare Veiligheid, komen deze voort uit de Openbare Veiligheid, in de nostalgische geest van de
oude napoleontische gedachte aan de “Police Générale”. De wetgever verzet zich tegen deze
gedachte door de burgemeesters middels de gemeentewet autonoom zeggenschap te geven over
hun gemeentelijke politie, wars van de wens van de leiding van de Openbare Veiligheid, maar niet
door zichzelf een controle-instrument te verschaffen.
2. Centralisme en gemeentelijke autonomie op gespannen voet
Alexis Hody volgt de overleden Emmanuel François op als administrateur-generaal van de Openbare
Veiligheid op 3 januari 1839 (Keunings, 1985-1986). Hij bouwt de Openbare Veiligheid verder uit,
onder meer door een uitgewerkt fichesysteem, door regelmatige contacten met buitenlandse
veiligheidsdiensten, door de aanwerving van bekwame medewerkers en door het gebruikmaken van
de ontluikende fotografie18. In 1840 verhuist de Openbare Veiligheid opnieuw naar het departement
Justitie en wordt samengevoegd met de Administratie der Gevangenissen (Libert, 2005).
Er zijn nogal wat politieke vluchtelingen die uit Frankrijk het land binnenstromen. Het
toezicht op vreemdelingen wordt vanaf 1840 aangescherpt onder administrateur-generaal Hody
(Cuvelier, 1939, 12-35). De Openbare Veiligheid heeft ook de handen vol met het opkomend
socialisme (Kuypers, 1930). Vooral Franse en Duitse asielzoekers proberen ze zo veel als mogelijk te
weren (Bronne, 1959). Hody zorgt ervoor dat er een omzendbrief komt op 13 februari 1840 die de
16 Handgeschreven correspondentie, bron: Veiligheid van de Staat.
17 Handgeschreven correspondentie, bron: Veiligheid van de Staat.
18 In 1840 kreeg hij er de opdracht bij van inspecteur generaal van de gevangenissen. Samen met Edouard
Ducpétiaux en Adolphe Quételet, werd hij één van de voorvechters van het cellulair systeem. Hij bleef deze
tweede functie uitoefenen tot in 1848.
6
gemeentelijke politie verplicht dagelijks een lijst te bezorgen van alle vreemdelingen die tijdelijk of
definitief in het land wensen te blijven (Libert, 2005). De uitwijzingen gebeuren niet altijd op
wettelijke gronden en dat wordt door de rechtbanken, tot in Cassatie, vastgesteld. Vanaf datzelfde
jaar moeten de Procureurs-Generaal gegevens verstrekken aan de Openbare Veiligheid over het
resultaat van hogere beroepen in correctionele zaken en de aard van de processen aangespannen
voor de assisenhoven, vooral in verband met vrijspraken van vreemdelingen. In datzelfde jaar
worden legercommandanten verplicht een uitreksel te bezorgen uit het inschrijvingsregister
betreffende elke vreemdeling die het Belgische leger verlaat (Libert, 2005). Met de omzendbrief van
6 januari 1942 moeten de gemeentebesturen de activiteiten van vreemdelingen nagaan en de
Openbare Veiligheid rapporteren over hun betrokkenheid bij buitengewone omstandigheden. De
controle van de Openbare Veiligheid op andere instanties wordt alsmaar groter, terwijl de controle
op de dienst zelf achterwege blijft.
De wens van Hody om de politie te centraliseren brengt hem in conflict met sommige
burgemeesters, ondermeer met Charles de Brouckère, toenmalig burgemeester van Brussel. Het
blijkt dat de Openbare Veiligheid beschikt over tal van informanten, waarvan de betaling door het
Rekenhof als geheime uitgave wordt beschouwd, en dus oncontroleerbaar blijft voor het Parlement.
Het gevolg van het conflict met de Brouckère is dat Hody wordt verzocht ontslag te nemen.
De territoriale bevoegdheid van de officieren van gerechtelijke politie zorgt voor
moeilijkheden, vooral in het Brusselse. Een eerste poging om het probleem aan te pakken komt tot
stand, wanneer in 1872 besloten wordt een speciale afdeling van een 50-tal leden in de schoot van
de gemeentelijke politie van Brussel op te richten die zich uitsluitend met gerechtelijk werk zal
bezighouden. Tussen 1872 en 1880 zijn de paspoortbrigade en de gerechtelijke afdeling van de
Brusselse politie echte filialen van de Openbare Veiligheid (Libert, 2005). In februari 1880 schaft de
toenmalige burgemeester van Brussel Anspach de gerechtelijke sectie terug af. Hij stelt immers vast
dat de afdeling volkomen aan zijn controle ontsnapt. Anspach wenst niet langer een stedelijke dienst
te financieren, die voor het hele land werkt (De Le Court, 1969, 13).
Georges Gautier de Rasse wordt in 1882 administrateur-generaal van de Openbare
Veiligheid. De activiteit van de dienst is in deze periode vooral gericht tegen de quasi-revolutionaire
activiteiten binnen de socialistische beweging en tegen anarchisten (Puissant, 1979). In beide
gevallen zijn er heel wat vreemdelingen bij betrokken. In 1882 roept de Brusselse burgemeester Buls
zijn politie tot de orde en verzoekt enkel nog informatie over socialisten en anarchisten door te
spelen naar de Openbare Veiligheid (Keunings, 1983, 153-154).
Op 12 maart 1883 maakt Gautier een wetsvoorstel over aan de minister van Justitie19. Het is
het vierde in rij dat uitgaat van de Openbare Veiligheid. Het voorstel strekt ertoe om in Brussel een
politie op te richten die bevoegd is inzake de openbare veiligheid, de vreemdelingenpolitie en de
bijstand bij de strijd tegen de criminaliteit. Daar waar het gaat om de openbare veiligheid en de
vreemdelingenpolitie wordt voorgesteld dat het personeel zal werken voor de Openbare Veiligheid,
onder de verantwoordelijkheid van de minister van Justitie op het volledige territorium van het land.
De dominantie van de uitvoerende macht kan niet groter zijn, ondanks de aanzwellende kritiek in het
Parlement omtrent het gebrek aan controle op de Openbare Veiligheid en het gebrek aan
transparantie (Van Outrive et al., 1992, 86). Er komt niets van het voorstel terecht. Een aantal
gebeurtenissen zullen immers de bespreking ervan flink doorkruisen.
Alfred Dufuisseaux, de stichter van de “Republikeinse Socialistische Partij” in 1887, denkt dat
het uur van de grote confrontatie geslagen is. Hij roept op tot het houden van volksvergaderingen en
wil een “constituante” samenstellen. Op 2 december 1888 houden de aanhangers van Dufuisseaux
een geheime bijeenkomst te Châtelet om een revolutionaire staking voor te bereiden. Het komt tot
een assisenproces. Tijdens het proces blijkt dat de Openbare Veiligheid een provocatie organiseerde
om de Waals-revolutionare beweging te discrediteren (Mommen, 1980, 52-53). De provocateurs
schrokken er niet voor terug dynamiet te gebruiken om de spanning op te drijven en stelden zelfs
voor Leopold II te vermoorden (Dijck, 1959, 370). Het blijkt dat administrateur-generaal Gautier over
19 Handgeschreven correspondentie, bron: Veiligheid van de Staat.
7
inlichtingen beschikte die hij naar de oppositie doorgespeeld had, terwijl zijn eigen minister, Jules
Lejeune, er zich over beklaagt niet over deze inlichtingen te hebben beschikt (Christiaensen, 2004),
waaruit blijkt dat zelfs de controle door de uitvoerende macht op de dienst wel erg lacunair was.
Over deze zaak, “le grand complot” genoemd, worden talrijke interpellaties gehouden in het
Parlement. De liberale volksvertegenwoordiger Jules Bara gaat in het Parlement tekeer tegen
Beernaert, die hij beschuldigt het oproer te hebben uitgelokt om een streng optreden tegen links te
kunnen rechtvaardigen. Bara is vanaf 4 december 1898 vier dagen lang aan het woord. Hij maakt het
proces van de Openbare Veiligheid en van hoge medeplichtigen. De administrateur-generaal van de
Openbare Veiligheid, de Rasse, wordt in 1890 “op disponibiliteit” gesteld en al zijn bevoegdheden
werden hem ontnomen door minister August Beernaert. Het budget van de Openbare Veiligheid
wordt drastisch teruggeschroefd van 60.000 tot 15.000 Bfr. (Libert, 2005). Op 25 januari 1890 wordt
de functie van administrateur-generaal afgeschaft en er wordt een directeur-generaal geïnstalleerd
met beperkte bevoegdheden. Voortaan kan alleen de minister van Justitie (en niet langer de
directeur-generaal zelf) zich voor veiligheidsaangelegenheden tot openbare ambtenaren wenden,
maar in feite zal de minister al snel hij een groot deel van zijn prorogatieven terug delegeren naar de
directeur-generaal, zodat alles in feite bij het oude blijft (Suys, 1980, 24).
Het is temidden van deze roerige periode dat besloten wordt een “neutrale zone” in te
stellen rond het koninklijk paleis, het Parlement en de ministeries te Brussel. De neutrale zone moet
als het ware een afzonderlijke gemeente vormen, waar het Brussels korps onder het bevel van de
regering zou optreden tegen de oproerkaaiers. Eerste minister Bernaert sluit er in 1890-1891 een
akkoord over met de burgemeester van Brussel. Alle betogingen in de zone worden verboden. De
regering kan voortaan de politie vorderen om de orde te handhaven, zonder eerst de lokale overheid
te raadplegen (de Selliers de Moranville, 1939, 318-319). Deze regeling, die tot op vandaag nog
steeds geldt, krijgt geen wettelijke basis.
Op 12 februari 1897 komt er een nieuwe wet op de vreemdelingen. De socialisten zijn
verontwaardigd over de protectionistische reflex van de regering. Die wordt ervan beschuldigd de
macht over de vreemdelingen volledig in handen van de politie te geven20. In het Parlement worden
willekeurige uitwijzingen aan de kaak gesteld. Men blijft illegaal optreden, ook tegen voorlopig
verblijvende vreemdelingen. Men drijft ze uit bij KB, hoewel dit wettelijk enkel kan voor legaal
gevestigde vreemdelingen. Als ze het land weer binnenkomen, worden ze gevangen gezet21.
Bovendien gebeuren er voortdurend administratieve uitwijzingen bij gewone politiemaatregel,
zonder enige formaliteit. De geldigheid van de toepassing van deze “uitzonderingswetten” wordt
uiteraard ernstig betwist. Toch gaat de Openbare Veiligheid gewoon door met aanhoudingen,
uitwijzingen of gevangenneming van vreemdelingen, met als enige argument dat hun aanwezigheid
op het grondgebied wel eens een bedreiging zou kunnen betekenen voor de openbare rust (Godding,
1976, 9-11).
Het is niet eenvoudig in te schatten hoe de Openbare Veiligheid in deze periode precies
functioneert. De dienst richt haar acties vooral op vreemdelingen, anarchisten en politieke
vluchtelingen. De organisatie en de werking van de Openbare Veiligheid, die nog steeds schippert
tussen de ministeries van Justitie en van Binnenlandse Zaken, verandert in wezen niet veel. Er is nog
steeds geen wet op de Openbare Veiligheid en deze ontsnapt telkens weer aan de controle van het
Parlement. De Openbare Veiligheid blijft in grote mate in handen van de uitvoerende macht en
ontsnapt aan elke vorm van externe controle (Van Outrive et al., 1992, 120).
3. De twee wereldoorlogen
Op politioneel vlak is de toestand tijdens de eerste wereldoorlog volkomen gewijzigd. Een reglement van
11 oktober 1916 geeft de centrale uitvoerende macht tijdens oorlog of staat van beleg meer bevoegdhe-
20 X (1934), “L’expulsion des étrangers et le délit de rupture de ban”, in Revue de Droit Pénal et de Criminologie
et Archives Internationales de Médecine Légale, Janvier, 118.
21 Ibidem, 118.
8
den (Van Outrive et al., 1992). De gendarmerie en de politie vervoegen het leger, waardoor een vacuüm
ontstaat.
Bij KB van 1 april 1915 wordt een "Veiligheidsdienst van het Leger" opgericht en dit voor de
ganse duur van de oorlog (Vanneste, 2000). Deze dienst wordt belast met de beteugeling van
misdaden en delicten in de legerzone, waaronder spionagedaden. Door het decreet van 16 oktober
1916, in volle oorlog, wordt de Militaire Veiligheidsdienst opgericht (Libert, 2005). In 1917 wordt bij
het ministerie van Landsverdediging een dienst in het leven geroepen die belast wordt met taken van
contraspionage in al haar vormen en van toezicht op subversieve groepen binnen het leger22. Zowat
een jaar na de wapenstilstand, op 30 september 1919, wordt de Militaire Veiligheid afgeschaft en
vervangen door twee nieuwe veiligheidsdiensten: de Militaire Veiligheid in Bezet Duitsland,
uitsluitend belast met de beveiliging van Belgische bezettingstroepen, en de 2de Sectie van de
Algemene Staf van het Leger.
Met het KB van 25 november 1925, houdende het organiek reglement van het ministerie van
Justitie, wordt de functie van hoofd van de Openbare Veiligheid terug ingevoerd. In de schoot van de
Openbare Veiligheid wordt een eerste directie Veiligheid van de Staat opgericht. De tweede directie
wordt belast met de Vreemdelingenpolitie en de derde directie met de School voor Criminologie en
Wetenschappelijke Politie. René Beltjens, magistraat, wordt in 1929 hoofd van de Openbare
Veiligheid bij Justitie. Beltjens is pas 54 als hij plots overlijdt. Robert de Foy, magistraat, vervult vanaf
8 augustus 1933 de taak van dienstdoende administrateur van de Openbare Veiligheid. Op 5 juni
1934 verhuist de Openbare Veiligheid nog maar eens van het ministerie van Justitie naar Binnenlandse
Zaken, om een weinig later de omgekeerde weg terug te gaan (Van Outrive et al., 1992).
Intussen wordt bij wet van 25 juni 1934 de Algemene Rijkspolitie (ARP) opgericht, als een ad-
ministratie van het ministerie van Binnenlandse Zaken. Dit nieuwe orgaan is een administratieve dienst,
wiens rol het is de minister bij te staan bij de uitoefening van zijn opdrachten van administratieve politie.
Dit betekent in de praktijk dat de Algemene Rijkspolitie op een regelmatige basis de informatie
verzamelt vanwege de politie- en inlichtingendiensten omtrent politieke bewegingen, zogenaamde
subversieve groepen, stakingen, meetings, en dergelijke meer (Van Outrive et al., 1992). Blijkbaar is
Binnenlandse Zaken het gependel van de Openbare Veiligheid tussen Justitie en Binnenlandse Zaken zo
grondig beu dat ze ditmaal met de steun van de regering, én eindelijk bij wet, een eigen dienst op de
coördinatie tussen de politiediensten tot stand brengt. De bevoegdheid op de “Police Générale” komt
vanaf nu dan ook niet meer voor in de opdracht van de Veiligheid van de Staat.
In 1937 verwerft de Generale Staf van de Krijgsmacht de bevoegdheid over de militaire
veiligheid, bij niet gepubliceerd KB23. Walter Ganshof van der Meersch wordt in februari 1940
voorgedragen als auditeur-generaal bij het Militair Gerechtshof. Hij wordt geïnstalleerd op 9 april
1940.
Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog wordt de Openbare Veiligheid van het
ministerie van Justitie overgeheveld, ditmaal naar het ministerie van Landsverdediging bij KB van 8
maart 1940. De administrateur krijgt verregaande bevoegdheden inzake coördinatie van de
politiediensten en het speuren naar bewijzen van bedreigingen van burgerlijke en militaire veiligheid
(Gerard-Libois & Gotovich, 1971). Vanaf nu staat de Foy aan het hoofd van de pas opgerichte dienst.
In een brief van de hand van Louwage24 staat uitdrukkelijk vermeld “dat het de Auditeur-Generaal was”
(n.v.d.r. Ganshof van der Meersch dus), “die de Veiligheid van de Staat in werkelijkheid leidde”.
Met de oorlog die dreigt worden veiligheidsmaatregelen genomen. Een coördinatiecomité
wordt opgericht dat de maatregelen moet voorbereiden die in geval van invasie dienen genomen te
worden. Op 16 april 1940 geeft minister van Justitie Janson opdracht aan de procureurs des Konings
om lijsten op te maken van Belgische of buitenlandse personen die ervan verdacht worden
betrekkingen te onderhouden met Duitse overheden. Op 7 mei 1940 geeft Janson opdracht over te
gaan tot arrestatie van verdachten indien vijandelijkheden zouden uitbreken. De oorlogstoestanden
22 Parl. St. Kamer 1995-96, nr.638/14, 7.
23 K.B. 27 mei 1937 (niet gepubliceerd).
24 Gedactylografeerde correspondentie, bron: Veiligheid van de Staat, dd. 5 september 1940.
9
brengen met zich mee dat de administrateur-directeur-generaal van de Openbare Veiligheid over
enorme bevoegdheden beschikt. Na de inval van de Duitsers in België op 10 mei 1940 wordt door de
Belgische regering de staat van beleg uitgevaardigd. Diezelfde dag wordt de Foy het bevel gegeven
om alle verdachte Belgen en vreemdelingen te arresteren.
Op 28 mei 1940 capituleert Leopold III en wordt daarmee krijgsgevangene. De regering
verklaart dat de koning als krijgsgevangene in de onmogelijkheid is om te regeren. Bijgevolg oefent
de ministerraad de koninklijke macht voorlopig uit. De regering gaat in ballingschap. Hubert Pierlot
komt in scherp conflict met de Koning naar aanleiding hiervan (Velaers & Van Goethem, 1994). De
koningskwestie is meteen een feit. Diezelfde dag keert inspecteur-generaal Louwage terug van de
Franse Sûreté, waar hij geconfronteerd werd met een opvallende vijandigheid ten gevolge van de
beslissing van Leopold III25. Louwage getuigt van het feit dat een officier van het 2de Franse bureau
hem is komen vinden in Poitiers en dat deze de loyaliteit van het personeel van de Staatsveiligheid
ten aanzien van de geallieerden in twijfel trok. Ganshof beveelt hem het personeel te waarschuwen
loyaal te blijven aan de regering en de geallieerden. Kort hierop richt Fernand Louwage zich vanuit
Poitiers tot alle leden van de dienst in een rondschrijven26, waarin hij aandringt op loyaliteit ten
aanzien van de regering en zich te onthouden van commentaar op de actuele gebeurtenissen.
Begin juli wordt de Foy door de Duitsers gearresteerd en naar Duitsland overgebracht27.
Ganshof van der Meersch wordt door de Duitse bezetter opgepakt en tot het einde van het jaar in de
gevangenis van Sint-Gillis opgesloten. Eenmaal vrijgelaten begint hij met het organiseren van
inlichtingendiensten ten behoeve van de Belgische regering in ballingschap. Nog datzelfde jaar wordt
de Veiligheid van de Staat opnieuw overgebracht naar het ministerie van Justitie voor de ganse duur
van de oorlog (Vanneste, 2000). De activiteiten van de dienst zijn voortaan echter beperkt tot de
Vreemdelingenpolitie, terwijl de Dienst Veiligheid van de Staat officieel wordt afgeschaft. Op 14
augustus 1940 komt de Foy terug in Brussel aan. Hij mag zijn functie terug opnemen en oefent die uit
tot aan zijn bevordering tot secretaris-generaal van het ministerie van Justitie in 194328(Van
Doorslaer, 1990).
Fernand Lepage, magistraat, wordt het hoofd van de Geheime Dienst tijdens de Tweede
Wereldoorlog voor de regering in London. Hij komt op 5 november 1940 in Londen aan en wordt
onmiddellijk aan het hoofd gesteld van de Belgische Dienst voor de Staatsveiligheid, onder de voogdij
van de minister van Justitie. Zijn benoeming op 19 november vermeldt hem als 'administrateur ad
interim'. Hij zal vier jaar lang die functie bekleden. De opdracht was duidelijk: binnen de
clandestiniteit van het verzet de contacten met het bezette land herstellen en alle initiatieven van
strijd tegen de bezetter stimuleren (Peeters, 1998). De Belgische regering brengt nauw contact tot
stand tussen het Belgische verzet en de geallieerde legerleiding. Veel van de opdrachten van Lepage
dienden op het terrein te worden afgesproken en gerealiseerd door het verzet in België, uiteraard in
het grootste geheim (De Lovinfosse, 1974).
Lepage krijgt niet altijd steun van Pierlot en van minister van Buitenlandse Zaken Spaak. De
eerste vreest dat Lepage te zeer aan de hand liep van de Britse geheime diensten, de tweede vreest
het inzetten van ambassadepersoneel in sommige buitenlandse ambassades. Ook is de regering
beducht voor conflicten met de 2de Sectie van de Algemene Staf van het Leger, met wie er
concurrentie bestaat over wie de bestemmeling moet zijn van de informatie die uit België komt en
wie een beroep kan doen op de Britse diensten (Debruyne, 2004). De acties die door de diensten
worden gevoerd zijn in het algemeen voor discussie vatbaar en blijven in duisternis gehuld. Het
25 Gedactylografeerde correspondentie, bron: Veiligheid van de Staat, dd. 5 september 1940.
26 Gedactylografeerde correspondentie, bron: Veiligheid van de Staat, dd. 30 mei 1940.
27 Na verloop van tijd wordt de Foy vrijgelaten, op basis van de goede betrekkingen die de Duitse geheime
diensten vóór de oorlog met de Foy en de Belgische Staatsveiligheid hadden onderhouden in de strijd tegen het
communisme.
28 De vorige secretaris-generaal, Gaston Schuind had op 1 oktober 1943 een ambtsverbod gekregen. Het was
Schuind niet gelukt om van de Duitsers te bekomen dat de Belgische justitie, vanaf de politiediensten tot aan
de gerechtshoven, onafhankelijk kon blijven en niet ondergeschikt werd aan de bezetter.
10
inlichtingenwerk heeft nu eenmaal zijn servitudes inzake discretie. Daardoor verkrijgt de
inlichtingendienst echter een te grote autonomie en blijft de transparantie zeer beperkt. De controle
over de dienst wordt almaar problematischer. Er heerst trouwens ook binnen de diensten zelf
politieke verdeeldheid.
Vanaf juni 1943 wordt Lepage geflankeerd door William Ugeux, uit België ontsnapt, die
directeur-generaal wordt van een hervormde militaire directie 'Inlichtingen en Actie'. Vanaf eind juli
1943 wordt Lepage daarenboven overvleugeld door de in Londen gearriveerde Ganshof van der
Meersch die het tot Hoog Commissaris voor de Staatsveiligheid schopt, bevoegd voor de coördinatie
van het Verzet en voor de handhaving van orde en veiligheid na de Bevrijding (Velu, 1994). Hiermee
komt Ganshof zowel boven de Staatsveiligheid als boven de 2de Sectie van de Algemene Staf van het
Leger te staan en kan hij de disputen tussen beide arbitreren (Strubbe, 1992). Hij bereidt de
naoorlogse repressie en epuratie voor. Het is de Foy die contacten legt met de regering en de
Staatsveiligheid in Londen, en meer in het bijzonder met Ganshof van der Meersch en Ugeux.
Ondertussen slaagt de Foy erin om in oktober 1943 een akkoord te bereiken met de Duitse bezetter
omtrent de continuïteit van de Belgische rechtsgang (Van Doorslaer, 1990). de Foy blijft secretaris-
generaal tot aan de Bevrijding van Brussel.
Op 30 augustus 1944 schrijft Lepage vanuit London een brief naar zijn minister van Justitie
met het oog op het nemen van maatregelen aan de grensposten in het licht van de nakende
bevrijding29. Hij vraagt hiervoor personeel te kunnen inzetten afkomstig uit de lokale politiekorpsen
en de lokale rijkswacht. Op 1 september 1944 wordt de Foy door de regering in Londen geschorst in
zijn functie. Nochtans verklaart de regering dat zijn houding onberispelijk was geweest (Van Den
Wijngaert, 1990).
Op 3 september 1944, dag van de bevrijding van Brussel, wordt Ganshof (terug in België)
bevorderd tot de graad van luitenant-generaal en bekleedt hij de functie van Hoog Commissaris voor
de Staatsveiligheid. Hij is tevens hoofd van de 3de Sectie van de Belgische Militaire Missie bij het
hoofdkwartier van de geallieerde strijdmachten. Hij neemt zijn taak van auditeur-generaal bij het
Krijgshof weer op, belast met de ontwapening van het verzet, met de vervolging van collaborateurs
wegens het plegen van misdrijven tegen de uitwendige veiligheid van de Staat en het weren van
“incivieken” uit overheidsdiensten (Dumon, 1994). Het is tijdens deze periode dat hij “vice-koning
van België” wordt genoemd. Als hoog commissaris voor de Staatsveiligheid reorganiseert Ganshof de
diensten van de staatsveiligheid. Het land is veilig. Op 21 september 1944 keert de regering Pierlot
terug uit haar ballingschap te Londen. De oorlogsperiode heeft diepe wonden geslagen, niet in het
minst omwille van de interne verdeeldheid in de rangen van de inlichtingendiensten, ontdaan van
elke vorm van parlementaire controle.
4. De Koude Oorlog
Na WOII blijft de aandacht uitgaan naar communistische groeperingen, zeker na het uitbreken van de
koude oorlog. Maar ook de andere kant van het politieke spectrum, uiterst rechts, wordt in de gaten
gehouden. Uit de collaboratie gegroeide extreem-rechtse groeperingen vormen een mogelijke
bedreiging voor de eenheid van België30. De Openbare Veiligheid beschikt nog steeds niet over een
wettelijke basis. Veel wordt nog steeds geregeld via K.B.'s, al dan niet gepubliceerde M.B's en
dienstnota's, waarbij het Parlement in grote mate buitenspel wordt gezet.
Ondertussen is de regering Pierlot vervangen door een regering van nationale eenheid onder
leiding van Achille Van Acker, die besprekingen start met het oog op de terugkeer van de koning.
Deze lopen op niets uit als blijkt dat de regering troonsafstand eist. Van Acker biedt het ontslag van
de regering aan. Leopold III vraag Ganshof van der Meersch om een regering te vormen, maar
hiervoor bestaat geen parlementaire meerderheid. Ganshof vreest dat de terugkeer van de koning
29 Gedactylografeerde correspondentie, bron: Veiligheid van de Staat, dd. 30 augustus 1944.
30 Zo wordt bv. De Vlaamse militanten Orde (VMO) sedert 1953 in het oog gehouden. Ook Voorpost, Were Di
en het Front de la Jeunesse kunnen rekenen op de belangstelling van de Veiligheid van de Staat.
11
aanleiding zou geven tot ernstige rellen en de handhaving van de openbare orde niet kan worden
gewaarborgd. Hij weigert de opdracht.
Na de Bevrijding brengt Lepage zijn diensten over naar Brussel. Zoals vele van de Londense
medewerkers die aan een nieuwe carrière begonnen of hun vroegere activiteiten hernemen verlaat
hij snel de dienst. In januari 1945 wordt de Veiligheid van de Staat opnieuw ondergebracht bij het
ministerie van Landsverdediging31.
Het politieke klimaat is niet gunstig voor de Foy. Er wordt tegen hem een gerechtelijk
onderzoek geopend. In november neemt hij ontslag uit zijn functie. Hij wordt buiten vervolging
gesteld32 (Van Doorslaer & Verhoeyen, 1986). Op 1 augustus 1947 komt hij terug naar België en
wordt in hetzelfde jaar opnieuw administrateur-generaal van de Staatsveiligheid. De terugkeer van
de Foy valt samen met het begin van de acties die gevoerd worden tegen communisten en de Sovjet-
Unie, die zouden aanzwellen naarmate de Koude Oorlog meer actueel wordt (Debruyne, 2005)33.
Bij besluiten van de Regent van 1 april 1948 en van 28 mei 1948 wordt de Veiligheid van de
Staat terug bij de Algemene Directie van de Openbare Veiligheid van het ministerie van Justitie
gevoegd. Tot 1993 zal de dienst één van de twee afdelingen van de Openbare Veiligheid vormen,
samen met de Vreemdelingenpolitie (later de Dienst Vreemdelingenzaken).
De uitzonderingswetgeving van '39 blijft van kracht tot 1 juni 1949, omwille van de repressie ten
aanzien van collaborateurs en communisten. De Veiligheid van de Staat blijft ressorteren onder het
ministerie van Landsverdediging. Er wordt samengewerkt met de militaire inlichtingendienst. De
diensten doen een beroep op militairen, ook op gedetacheerde rijkswachters en leden van de
gerechtelijke politie. De Veiligheid van de Staat, maar vooral de militaire inlichtingendienst, doen
eveneens een beroep op parallelle, private inlichtingendiensten, die soms nog onder de bezetting
binnen de weerstand functioneren. Algemeen kan gesteld worden dat de Openbare Veiligheid zich
vooral inlaat met de repressie, met behulp van de inlichtingendiensten uit het verzet (Van Outrive et al.,
1992). In 1947 verwerft de Generale Staf van de krijgsmacht de bevoegdheid over de militaire
inlichtingen, de militaire contraspionage en de verwerking van de rapporten van de militaire attachés
en de Belgische officieren in het buitenland34.
Het Parlement betoont toenemende interesse in het wel en wee van de inlichtingendiensten.
Op 20 april 1948 zegt de parlementair Demany (KPB) in de Kamer: "Het is voor niemand een geheim dat
de hoedanigheid van het personeel van de staatsveiligheid zeer te wensen overlaat. De vroeger
afgestane leden van de gerechtelijke politie, die waardevol waren en ervaring hadden, keren terug naar
de gerechtelijke politie en er blijven elementen over die nogal fantaisistisch werden gerecruteerd, slecht
gevormd zijn en die ons weinig geruststellen. Waar lopen zij school? Wij weten er niets over. Wat is die
politie waard en welke is de kwaliteit van haar agenten? Wil men er nog eens 500 aanwerven? Wordt
het een soort vrijkorps, bestaande uit twijfelachtige elementen, gevoelig voor een zekere externe druk?"
(Van Outrive et al., 1992). Het Parlement komt er bekaaid vanaf en komt nauwelijks iets te weten over
het functioneren van de inlichtingendiensten en kan haar controlefunctie onmogelijk waar maken. Af en
toe verschijnt er één of ander KB en wordt de dienst geleid aan de hand van (niet altijd
gepubliceerde) MB’s en vooral van niet gepubliceerde dienstnota’s. Hoe oefent de regering dan
controle uit? Ze krijgt driemaandelijkse rapporten over de activiteiten van de Staatsveiligheid. Daarin
staat een samenvatting van een aantal confidentiële inlichtingen, die de diensten inwonnen of
toevallig verkregen na een onderzoek waartoe de Staatsveiligheid op aanvraag van één van de
departementen of ambtshalve was overgegaan.
31 Activiteitenverslag van het Comité I, 1995, Titel 1, hoofdstuk 1, 6.
32 Van april 1946 tot maart 1947 is hij rechter in de internationale rechtbank van Tanger om zich in België wat
te doen vergeten.
33 De Staatsveiligheid is, samen met het Tweede Bureau van het Belgisch Leger, betrokken bij het organiseren
van 'stay behind' groepen. Dit gebeurt in het grootste geheim en zal pas een halve eeuw later volop bekend
raken (Erdman & Hasquin, 1991).
34 Regentsbesluit 23 februari 1947 (niet gepubliceerd).
12
In 1958 wordt Ludovic Caeymaex, magistraat, administrateur-generaal hoofd van de
Openbare Veiligheid, in opvolging van de Foy, van wie hij de adjunct was35. De dienst blijft onder de
bevoegdheid van de minister van Justitie, en bevat twee afdelingen: (1) de Vreemdelingenpolitie, die de
wettelijke en administratieve bepalingen inzake vreemdelingen toepast; en (2) de Veiligheid van de
Staat, die samengesteld is uit centrale directies en buitendiensten.
In 1964 treedt administrateur-directeur-generaal van de Openbare Veiligheid, Caeymaex, in
de openbaarheid met een tekst over de "Machten, zendingen en methoden van de Veiligheid van de
Staat" (Caeymaex, 1964). Hij ziet voor de Veiligheid een algemene en bijzondere zending weggelegd.
Wat betreft de algemene zending blijft de auteur bijzonder vaag: "De algemene zending aan de
Veiligheid van de Staat toegedeeld ligt in deze zin zwaar van woorden en van betekenis; het is haast
onmogelijk deze zending op klaardere wijze te definiëren, omdat in feite de concrete zendingen van
de Veiligheid van de Staat veeltallig zijn, kies en dikwijls door omstandigheden bepaald". Bedoeld
wordt dat de Veiligheid van de Staat een instrument is van de uitvoerende macht, om zo te waken
over "hare integriteit en de goede gang van haar instellingen, door het behoud van de orde en de
openbare vrede te verzekeren".
In '72 verschijnt opnieuw een werstuk van de hand van de administrateur-directeur-generaal
Caeymaex (1972). De zeer ruime bepaling die hij aan de notie Openbare Veiligheid geeft springt meteen
in het oog. Het gaat voor hem om een prerogatief van de uitvoerende macht en het gaat om
preventieve, administratieve politie. Caeymaex verwijst in deze tekst verder naar de bijzondere
opdrachten van de rijkswacht inzake openbare veiligheid, krachtens de wet van '57. Ook worden al de
instanties van administratieve politie opgesomd, die eveneens met de openbare veiligheid gelast zijn: de
Algemene Rijkspolitie, de rijkswacht, de procureurs-generaal en hun ondergeschikten, de krijgsauditeurs,
de gerechtelijke politie, de administratie van de gevangenisinrichtingen, de dienst gerechtelijke
identificatie, de gouverneurs en de arrondissementscommissarissen, de burgemeesters en de
gemeentepolitie. De ambtenaren van de Openbare Veiligheid mogen de medewerking van al deze
instanties rechtstreeks vragen en hebben toegang tot alle inlichtingen. Blijkbaar leeft toch nog steeds de
oude gedachte aan “la Police Générale” door in de kringen van de dienst zelf, waardoor opnieuw de
ruime praktijk wordt gelegitimeerd dat alle politiediensten eigenlijk bij het politiek inlichtingenwerk
betrokken horen te zijn.
In 1975 wordt Albert Raes (magistraat) adjunct administrateur-generaal van de Openbare
Veiligheid bij Caeymaex, die hij twee jaar later opvolgt. Volgens het KB van 25 november '77 beschikt
het Bestuur Openbare Veiligheid over een personeelsbestand van 341 personen. Het Bestuur wordt
geleid door een administrateur-directeur-generaal en door een adjunct-administrateur voor elk van de
twee diensten (Veiligheid van de Staat, Vreemdelingenzaken). Verder zijn er nog zeven directeurs.
Tijdens de jaren 70-80 komt de Staatsveiligheid steeds vaker in woelig vaarwater terecht. Bij
herhaling wordt de werking van de dienst in vraag gesteld. Een jaren aanslepend probleem is dit van
kleine extreemrechtse groepen, waarbij sommige infiltraties van agenten van de Staatsveiligheid
worden in vraag gesteld.
Eén en ander geeft aanleiding tot parlementaire interventies. Het lijkt wel alsof het
Parlement zich plots bewust is geworden van haar controlefunctie ten aanzien van de
verantwoordelijke ministers. Zo stelt VU-senator Vanhaegendoren eindelijk de vraag naar de
regelgeving waarop de werking van de Staatsveiligheid gestoeld was36. De interpellant moet het
stellen met een bijzonder onvolledig antwoord vanwege de minister37. Zo moeten de parlementairen
er genoegen mee nemen dat delen van het budget dat zij stemden bedoeld waren voor “specifieke
uitgaven in verband met veiligheidsmaatregelen waarvan de bestemming geheim was”.
Bij de bespreking van de begroting 1980 wijst een senator erop dat de Staatsveiligheid beter
onder het ministerie van Binnenlandse Zaken zou ressorteren (alweer? sic). De minister van Justitie
35 Vanaf het ontstaan ervan was hij betrokken bij de organisatie van de Stay-behind activiteiten. De
Staatsveiligheid had hiervan de leiding voor wat betreft de burgerlijke operaties, onder de afkorting STC:Mob.
36 Senaat, Vragen en Antwoorden, Vraag nr. 104 van Vanhaegendoren, 28 augustus ’70, p. 1914.
37 Senaat, Vragen en Antwoorden, Vraag nr. 1 van Vanhaegendoren, 13 oktober ’70, p. 5.
13
stelt daar tegenover dat die dienst aanwijzingen moet verschaffen over mogelijke misdrijven tegen
de inwendige en uitwendige veiligheid van de staat, en dat de minister van Justitie de gegevens aan
de parketten moet overmaken, activiteiten die een minister van Binnenlandse Zaken niet kan
verrichten38.
Vanaf 19 juni 1980 gaat de parlementaire onderzoekscommissie van start naar vermeend
machtsmisbruik, belangenverstrengeling, criminele en staatsondermijnende praktijken bij de
toenmalige politie- en inlichtingendiensten. De commissie wordt voorgezeten door senator Jos
Wijninckx. Concrete aanleiding was de toenemende aanwezigheid van extreemrechtse milities in de
politieke actualiteit met daarbij geruchten over banden met bepaalde diensten. Hoewel de
commissie geen concrete resultaten boekte, stond haar grondige aanpak, met inzet van alle
voorrechten en middelen die de Senaat toekomen, model voor de werkwijze van latere
onderzoekscommissies. Zonder enige twijfel heeft deze commissie het Parlement pijnlijk bewust
gemaakt van haar gebrekkige controlepositie (De Bock, 1981).
Zo maakt de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken, de PS-er Guy Mathot, op 17
december 1980 voor de commissie Wijninckx zijn beklag over het feit dat de samenwerking met
Justitie inzake de Veiligheid van de Staat niet zo goed was (SEVI, 1982, 59). De minister van Justitie,
Philippe Moureaux, verklaart voor de commissie dat diverse extreemrechtse organisaties
geschaduwd werden. Hij voegt eraan toe dat de schaarse inlichtingen het echter dikwijls niet
mogelijk maakten preventieve maatregelen te nemen (SEVI, 1982, 91-95). Ook administrateur-
generaal Albert Raes bevestigt dit voor de commissie Wijninckx (SEVI, 1982, 127-128). De interesse is
gewekt voor de controleproblematiek en zal vanaf nu het politieke milieu niet meer loslaten.
5. Besluit: dan toch parlementaire controle
In België bestaan er in 1990 twee inlichting- en veiligheidsdiensten, met name de Veiligheid van de
Staat (die ressorteert onder de Minister van Justitie) en de Algemene Dienst Inlichting en Veiligheid
(die deel uitmaakt van de generale staf van het leger). Beide diensten fungeren sinds de
onafhankelijk in 1830 zonder wettelijke grondslag. De Veiligheid van de Staat wordt door geen
enkele wet geregeld, terwijl het bestaan van de Algemene Dienst Inlichting en Veiligheid alleen
vastgelegd werd in artikel 14 van het koninklijk besluit van 19 december 1989 houdende organisatie
van de generale staf van het leger. Op 4 juni 1990 keurt de Ministerraad het grootschalig
Pinksterplan goed. In dit plan verbindt de regering zich ertoe bij het Parlement een ontwerp van wet
in te dienen, waarbij de opdrachten en de organisatie van de Veiligheid van de Staat zou worden
bepaald. Ook wordt een toezichtswet in het vooruitzicht gesteld op de inlichtingendiensten.
Het is de toezichtswet die er het eerst komt, met de wet van 18 juli 1991 waarbij een Vast
Comité van Toezicht op de Inlichtingendiensten wordt opgericht, beter gekend onder de naam
"Comité I". Dit comité is samengesteld uit 3 leden die door de Senaat benoemd worden. De opdracht
van dit comité is dubbel, enerzijds moet gecontroleerd worden of de diensten de grondwettelijke
rechten van individuen niet schenden, anderzijds moet het comité de effectieve werking en de
onderlinge coördinatie van de diensten nagaan. Op zijn beurt is het Comité I verantwoording
verschuldigd aan een parlementaire begeleidingscommissie. Deze commissie is samengesteld uit 5
senatoren. Eindelijk, na 161 jaar, beschikt het Parlement over een controle-orgaan.
Het mag contradictorisch genoemd worden dat het Parlement de beschikking krijgt over een
controle-instrument op de inlichtingendiensten, diensten die in feite nog niet bij wet zijn opgericht.
Nog steeds in het verlengde van het grootschalige Pinksterplan neemt de regering hiertoe het
initiatief in 1996 met een wetsontwerp, dat zal uitmonden in de wet van 30 november 1998
houdende de regeling van de inlichting- en veiligheidsdiensten.nIn haar commentaar op het ontwerp
merkt de Raad van State op: “De Grondwet vestigt een stelsel van scheiding der machten, waarin
ieder van de drie machten die zij instelt een uitsluitend voor haar weggelegde bevoegdheid bezit en
binnen de grenzen van die bevoegdheid los van de andere twee machten staat”. Enerzijds betekent
38 Senaat, ’79-’80, Commissie van Justitie, Begroting ’80, verslag van de heer Verbiest, 5 VI nr. 2, p. 71.
14
dat voor de Raad van State dat de ministers verantwoordelijk zijn tegenover de Wetgevende Kamers,
en dus verantwoording dienen af te leggen omtrent het door hen gevoerde beleid aan het
Parlement, waarmee het principe van de gangbare parlementaire controle wordt bevestigd, ook
inzake het functioneren van de inlichtingendiensten. Anderzijds betekent dat echter ook dat de
uitvoerende macht zelf haar organisatie en werkwijze bepaalt, waardoor de oprichting en de
organisatie van de inlichtingendiensten een zaak van de regering blijft. Het staat daarentegen de
wetgever vrij om zijn eigen bevoegdheden ten volle uit te oefenen door de activiteiten van de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten nauwkeurig te omschrijven.
Anderzijds schrijven de initiatiefnemers uitdrukkelijk in hun memorie van toelichting dat de
beleidsbepaling inzake inlichting en veiligheid veeleer op regeringsniveau dient te gebeuren en niet
op het niveau van de diensten zelf. Kortom, met de invoering van de wet zal het primaat van de
politiek, meer bepaald van de uitvoerende macht, uitdrukkelijk bevestigd worden ten aanzien van de
inlichtingendiensten. Met dat doel voor ogen besluit de regering een Ministerieel Comité in te stellen
om deze beleidsbepaling te realiseren. Dit comité geeft advies over politieke en legislatieve
initiatieven op het vlak van inlichtingen en veiligheid39. De Raad van State merkt in dit verband op dat
hiermee een belangrijk deel van de bevoegdheid van de uitvoerende macht wordt gedelegeerd, met
inbegrip van een aantal wezenlijke kenmerken. Verder bepaalt de wet dat de beslissingen van dit
Comité worden uitgevoerd door een College voor inlichtingen en veiligheid, dat belast is de door het
Ministerieel Comité uitgezette koers te operationaliseren, de opdrachten te verdelen en te
coördineren40. Hierbij merkt de Raad van State op dat hierdoor het gevaar bestaat dat op vrij
discretionaire wijze het bepalen van de concrete functioneringsregels wordt overgelaten aan een
administratief college of zelfs aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten zelf.
Wat er ook van zij, de inlichting en veiligheidsdiensten functioneren niet langer in een
wettelijk vacuüm, en zijn voorzien van een parlementaire controle. De nostalgische tijden van “la
Police Générale” liggen achter ons en de interne strijd tussen de verschillende ministeries is in grote
mate gepacificeerd. Aan het Parlement zelf nu om invulling te geven aan haar controle-opdracht.
Bibliografie
BRONNE, C. (1943). Lettres de Léopold 1er , premier roi des Belges, Bruxelles.
BRONNE, C. (1959). La conspiration des paniers percés, Brussel 1959.
CAEYMAEX, L. (1964). "Machten, zendingen en methoden van de Veiligheid van de Staat", in De politieofficier,
nr. 9.
CAEYMAEX, L. (1972). In Répertroire pratique du droit belge, tome IV, Comp.
CHRISTAENSEN, S. (2004). Tussen klassieke en moderne criminele politiek. Leven en beleid van Jules Lejeune,
Leuven.
COOLS, M., DASSEN, K., LIBERT, R., PONSAERS, P. (eds.) (2005), De Staatsveiligheid: essays over 175 jaar
Veiligheid van de Staat, Brussel: Politeia.
CUVELIER, F. (1939). Technique de l’arbitraire ou le ‘statut’ des étrangers en Belgique, Bruxelles.
DE BOCK, W. (1981). Extreem-rechts en de Staat, EPO, Berchem.
DEBRUYNE, E. (2005). Un service secret en exil. L’Administration de la Sûreté de l’État à Londres, novembre
1940 – septembre 1944, in: Cahiers d'Histoire du Temps présent, n° 15.
DEBRUYNE, E. (2004). Le nerf de la guerre secrète. Le financement des services de renseignements en Belgique
occupée, 1940-44, in: Cahiers d'Histoire du Temps Présent, n°13-14.
39 Momenteel maken de Eerste Minister, de Minister van Buitenlandse Zaken, de Minister van Justitie, de
Minister van Landsverdediging, de Minister van Binnenlandse Zaken en de Vice-Eerste Minister en Minister van
Economie deel uit van dit Comité.
40 Van dit college, dat voorgezeten wordt door een afgevaardige van de Eerste Minister, maken de chefs van de
beide inlichtingen- en veiligheidsdiensten deel uit. Tevens zetelen andere personen in dit college. Het gaat met
name om: de leidende ambtenaar van de Algemene Rijkspolitie, de leidende ambtenaar van de Directie
Algemene Politiek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, de Commissaris-Generaal van de federale politie,
de voorzitter van de Nationale Veiligheidsautoriteit (NVA) en een vertegenwoordiger van het College van
Procureurs-generaal.
15
DE CHABROL-CHAMÉANE, F.-E., PLAISANT, I. (1835-1836). Dictionnaire de législation usuelle contenant les
notions du droit civil, commercial, criminel et administratif avec toutes les formules des actes et contrats, et
le tarif du droit d'enregistrement, Edition entièrement refondue et augmentée de la législation du royaume
de Belgique, Précédé de la Constitution belge annotée par Isid[ore] Plaisant, procureur général près la Cour
de cassation, Brussel, 2 Vol.
DE LE COURT, E. (1969). “De gerechtelijke politie bij de parketten”, in: De gerechtelijke politie bij de parketten
1919-1969, Jubileumboek, Nijvel.
DE LE COURT, J. (1903). Isidore Plaisant, in: Biographie nationale de Belgique, t. XVII, Brussel, col.706-711.
DELHAYE, B. (1995). Le controle de la sûreté de l’état en Belgique, Mémoire présenté en vue de l’obtention du
diplôme de licencié en Management des Affaires Internationales et Européennes, Facultés Universitaires
Catholiques de Mons, Sciences Politiques et Administratives, Année Académique 1994-1995.
DE LOVINFOSSE, G. (1974). Au service de leurs majestés. Histoire secrète des Belges de Londres, Strombeek-
Bever, Byblos.
DENECKERE, G. (1996). De plundering van de orangistische adel in april 1834 - De komplottheorie voorbij, in
Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis / Revue belge d'Histoire contemporaine, XXVI, 3-4,
29-63.
DE SELLIERS DE MORANVILLE, A. (1939). “Au temps du général Pontus (1884-1887) – Souvenirs”, in La Revue
Générale, Mars.
DIJCK, J. (1959). “Een politiek proces: het groot complot”, in Rechtskundig Weekblad, 25 oktober 1959, Jg. 23,
nr. 8.
DUMON, F. (1994). Walter J. Ganshof van der Meersch et la répression de la collaboration avec l’ennemi , in:
Journal des Tribunaux, 26 maart 1994.
ERDMAN, F., HASQUIN, H. (1991). Parlementair onderzoek naar het bestaan in België van een geheim
internationaal inlichtingennetwerk, Belgische Senaat, 1990-1991 (referentie: 1117-4)
GERARD-LIBOIS, J., GOTOVICH, J. (1971). L'an 40. La Belgique occupée, Brussel.
GODDING, P. (1976). “L’expulsion des étrangers en droit belge, Aperçu historique”, in Anneles de droit, XXX.
KEUNINGS, L. (1985-1986). Baron Alexis de Hody-Warfusée, in: Biographie nationale de Belgique, T. XLIV,
Brussel, col. 625-633.
KEUNINGS, L. (1983), De geschiedenis van het Brusselse politiekorps (van 1831 tot 1914), in Driemaandelijks
Tijdschrift van het Gemeentekrediet van België, juli, n° 145.
KEUNINGS, L. (1987), Les relations entre l’administration de la Sûreté publique et la police de Bruxelles (1830-
1839). Contribution à l’histoire du maintien de l’ordre en Belgique, in Actes du Colloque des Cercles
archéologiques de Nivelles, t. III, Nivelles.
KEUNINGS, L. (1988). Geheime politie en politieke politie in België van 1830 tot 1914, in Panopticon, 9 (2), 128-
158.
KEUNINGS, L. (1989). Les Grandes Etapes de l’Evolution de la Police Secrète en Belgique au XIXème Siècle, in
Revue du Crédit Communal, n° 169, 1989/3.
KEUNINGS, L., MAJERUS, B., ROUSSEAUX, X. (2004), L’évolution de l’apparail policier en Belgique (1830-2002),
in Politieke en Sociale Geschiedenis van Justitie in België van 1830 tot heden, HEIRBAUT, D., ROUSSEAUX,
X., VELLE, K., Brugge: Die Keure.
KUYPERS, J. (1930). Jacob Kats, agitator, Gent.
LAMBERTS, E., (2001). “België sinds 1830”, in: J.C.H. BLOM, E. LAMBERTS eds., Geschiedenis van de
Nederlanden, Baarn, HBuitgevers, 2001.
LIBERT, R. (2005). ‘In vogelvlucht: De geschiedenis van 175 jaar Veiligheid van de Staat’, in COOLS, M., DASSEN,
K., LIBERT, R., PONSAERS, P. (eds.), De Staatsveiligheid. Essays over 175 jaar Veiligheid van de Staat, Brussel,
Politeia.
LUYKX, Th. (1973). Politieke geschiedenis van België, Gent.
MOMMEN, A. (1980). De Belgische Werkliedenpartij, Gent.
PEETERS, L. (1998). "Het Vast Comité van Toezicht op de inlichtingendiensten: toezicht op en controle over de
Belgische inlichtingendiensten", verhandeling bij het eindexamen voor de graad van licentiaat in de
criminologie, academiejaar 1997-98.
PICARD, E., D’HOFFSCHMIDT, N. (1881). Pand. B., t. VI, Bruxelles, kol. 433-436.
PIRENNE, H. (1933). Geschiedenis van België, Deel 7, Samenwerkende Maatschappij Volksdrukkerij, Gent.
PLAISANT, I. (1830). Rapport sur la situation du département de la Sûreté publique, présenté devant le Congrès
national, par Isidore Plaisant, administrateur general, Pièces justificatives, n° 216, 387-391.
PUISSANT, J. (1979). L'évolution du mouvement ouvrier dans le Borinage, Brussel.
16
RENAUT, M. H. (1999). Vagabondage et mendicité. Délits périmés, réalité toujours quotidienne. Revue
Pénitentiaire et de droit pénal, 1, 67.
SEVI (1982), Het Labyrinth, Private milities en politiewezen doorgelicht, met het officieel rapport van de
commissie Wijninckx, SEVI-publicatie, 1982/1, Brussel.
SUYS, W. (1980). De sectie Veiligheid van de Staat bij het Ministerie van Justitie, St Baafs-Vijve.
SIMON, A. (1963), Léopold 1er, Bruxelles.
STRUBBE, F., (1992). Geheime Oorlog 1940-45, Tielt.
TIXHON, A. (2004). Victor Berden, in: Nouvelle Biographie Nationale, volume 6.
VANDENDRIESSCHE, A. (2001). De algemene administratieve politie op gemeentelijk vlak in de rechtspraak van
de Raad van State. Tijdschrift voor de Gemeente, 165-188.
VAN DEN WIJNGAERT, M. (1990). Tussen vijand en volk. Het bestuur van de secretarissen-generaal tijdens de
Duitse bezetting 1940-1944, in: België in de Tweede Wereldoorlog. Deel 9, Het minste kwaad, uitg. DNB,
Pelckmans, Kapellen.
VAN DOORSLAER, R., VERHOEYEN, E. (1985). De moord op Lahaut, het communisme als binnenlandse vijand,
Leuven.
VAN DOORSLAER, R., VERHOEYEN, E. (1986). L'Allemagne nazie, la police belge et l'anticommunisme en Belgique
(1936-1944) - Aspects des relations belgo-allemandes, in Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis.
VAN DOORSLAER, R. (1990). De Belgische politie en magistratuur en het probleem van de ordehandhaving, in:
België in de Tweede Wereldoorlog. Deel 9, Het minste kwaad, uitg. DNB, Pelckmans, Kapellen.
VAN KALKEN F. (1936). Les commotions populaires en Belgique (1834-1902). Bruxelles.
VANNESTE, F. (2000). De wet van 30 november 1998. Houdende de regeling van de inlichtingen- en
veiligheidsdienst, in Jura Falconis, Jg. 36, 1999-2000, nr. 3.
VAN OUTRIVE, L., CARTUYVELS, Y., PONSAERS, P. (1992). Sire, ik ben ongerust, Geschiedenis van de Belgische
Politie 1794-1991, Leuven: Kritak.
VELAERS, J., VAN GOETHEM, H. (1994). Leopold III, de Koning, het Land, de Oorlog, Tielt.
VELLE, K., ROUSSEAUX, X., HEIRBAUT, D. (2003). Politieke en sociale geschiedenis van justitie in België, Gent.
VELU, J. (1994). Le Vicomte Ganshof van der Meersch, in: Journal des Tribunaux, 26 maart 1994.