ArticlePDF Available
RECENSIES
de bestaande mo-opleidingen opnieuw de wind in de zeilen. Het valt echter niet te voor-
spellen hoe lang deze gunstige constellatie zal voortduren, zodat de onzekerheid omtrent
de toekomst van de mo-opleidingen in feite
is
blijven bestaan.
Dr. Verseput heeft velen aan zich verplicht
door
deze minder bekende (en ook minder
fraaie) aspecten van ons middelbaar onderwijs
aan
het licht te brengen.
Wie
historische
opheldering wenst bij de vaak ondoorzichtige discussies over
de
lerarenopleiding vindt
hier wat hij nodig heeft. Door drie thema's
aan
de orde te stellen heeft de auteur enerzijds
de reikwijdte van zijn boek vergroot, maar kost het de lezer anderzijds
wel
eens moeite
de
door
elkaar heen geweven draden te ontwarren wanneer hij één thema vast
wil
houden.
AI
met al: een nuttig en informatief boek. M.G. Buist
W.E. Renkema, Het Curaçaose plantagebedri}f
in
de negentiende eeuw (Dissertatie VU,
1981; Zutphen: Walburg Pers, 1981,400 blz., 149,50, ISBN9060110285).
Curaçao was een bijzonder eiland: de wetten van de zwaartekracht mochten er dan onver-
kort van toepassing zijn, die van de economie zeker niet. Vanaf het begin onttrok de Cura-
çaose landbouw zich aan de regels van vraag en
aanbod,
winst en verlies.
De
'plantages'
op het eiland hadden alleen de naam gemeen met de soort agrarische onderneming, die
men elders in West-Indië aantrof. In feite waren het niet meer dan zelfvoorzienende boe-
renbedrijven, die hoogstens hun surplus exporteerden naar de lokale markt. Nu was Cura-
çao in 1634
door
de West-Indische Compagnie in bezit genomen als handelssteunpunt; het
eiland bezat een natuurlijke haven, die
z'n
weerga in het Caraibische gebied niet kent. Van
de landbouw hadden de Nederlandse veroveraars nooit veel te verwachten gehad: het gril-
lige klimaat maakte het eiland ongeschikt voor de verbouw van tropische handelsgewas-
sen.
Deze anderssoortige ontwikkeling van de Curaçaose landbouw had
tot
gevolg,
dat
het
eiland een economische uitzonderingspositie in het Caraibische gebied innam. Elders in
West-Indië kan men de plantage-economieën als volledige kapitalistische ondernemingen
typeren, voor Curaçao gebruikt de auteur het woord
'feodaal'.
Als dit boek een these
heeft -expliciet wordt er geen genoemd -dan
is
het de stelling, dat het kapitalisme de
Curaçaose landbouw onberoerd heeft gelaten
tot
ver in de negentiende eeuw.
De auteur noemt in zijn boek een overvloed van argumenten om het a-
of
anti-
kapitalistische ondernemersgedrag van de Curaçaose 'planters' aan te tonen. De Curaçao-
se
landbouwers kenden geen winststreven en zij trachtten niet hun produktietechniek te
verbeteren. De Curaçaose hereboeren specialiseerden zich niet in het verbouwen van één
exportprodukt; integendeel, zij wilden in alles zoveel mogelijk zelf voorzien: voedsel,
bouwmaterialen, en dergelijke. Mocht er een surplus zijn, dan werd dat op de lokale
markt
verkocht; van een directe band met een overzeese afnemer
was
geen sprake. In te-
genstelling. tot de plantages elders in het Caraibische gebied was de landbouwproduktie
op
Curaçao niet erg kapitaal-intensief. Bovendien stamde het meeste plantagekapitaal op
Curaçao van lokale geldschieters en was er geen sprake van overzeese investeringen. Ook
ten aanzien van het gebruik van arbeidskrachten bleken de Curaçaose planters slechte re-
kenmeesters:
zij
investeerden te weinig in nieuwe slaven, zij lieten de slaven nauwelijks de
kans zich te specialiseren in een ambacht
of
een
bepaald
soort werk.
Tot
verkoop van sla-
ven gingen
de
plantagehouders alleen over in tijden van extreme schaarste: met de op-
brengst van één slaaf kon de eigenaar de rest van zijn levende have voorzien van geïmpor-
241
RECENSIES
teerde mais tot de plantage weer voldoende voedsel produceerde voor haar bewoners.
Hoofdschuddend deelt Renkema mee
dat
alle landbouwexperimenten, opgezet
door
actie-
ve
gouverneurs uit het begin van de negentiende eeuw, met dergelijke achterlijke landbou-
wers
wel
moesten mislukken. '
Met zijn these sluit Renkema overigens
aan
bij de discussie over het verschil binnen de
Caraibische landbouw tussen plantages en 'haciendas'. De kapitalistisch opgezette planta-
ges kwamen voornamelijk in de Franse, Engelse, Deense en Nederlandse kolonies voor,
terwijl de feodaal geleide 'haciendas' te vinden waren
in
Spaans-Amerika. Zo zou de 'Ge-
sinnung' van de moederlandse maatschappij bepalend zijn geweest voor de aard van de
koloniale volkshuishouding.
De
Curaçaose plantages nemen in dit debat -althans volgens
de auteur -een uitzonderingspositie in: zij vormden een'niet-kapitalistisch element
op
een
eiland, waar het kapitalisme
wel
van meet
af
aan de belangrijke handelssektor overheerste,
terwijl het moederland (De Republiek/Nederland) en de Westindische zusterkoloniën (de
Guiana's) eveneens in de kapitalistische economie waren opgenomen.
Waren de Curaçaose hereboeren echter wel zo feodaal als Renkema ons
wil
doen
gelo~
ven? Dit klemt des te meer, omdat veel Curaçaose planters tevens een handelshuis bezaten.
Zouden zij hun streven naar winst slechts in één van hun economische activiteiten tot
uiting laten komen?
Tegen deze voorstelling van zaken kan echter worden ingebracht dat er op Curaçao geen
alternatief voor 'subsistence farming' aanwezig was. Waarom zouden de boeren geïnteres-
seerd zijn in landbouwexperimenten en in nieuwe gewassen als er niet een duidelijke inter-
nationale vraag naar zulke nieuwe produkten was? Nergens geeft de auteur aan, dat er
afnemers om bepaalde Curaçaose artikelen stonden te springen; alle genoemde nieuwe
produkten zoals merinowol, de verfstof cochenille, de aloë-bladeren en de divi-divi peulen
konden
ook
elders worden verkregen. Als Curaçao op een bepaald gebied een produktie-
voordeel had genoten, dan
was
er zeker
wel
nieuw kapitaal, management en arbeid in de
plantages daar gestoken, zoals de geschiedenis van andere Westindische gebieden over-
vloedig bewijst. Het ondernemersgedrag van de Curaçaose planters werd bepaald
door
de
risico's die het grillige klimaat van het eiland met zich bracht. Ter verkleining van deze
risico's kan men de geringe specialisatie bij de arbeid van de slaven
Cil
in de teelt van
ge-
wassen als een rationele keuze aanmerken. Datzelfde geldt ook voor de keuze relatief wei-
nig kapitaal in een Curaçaose plantage te investeren. Handelden de planters, die deze
beslissingen namen, anti-kapitalistisch en feodaal? Een antwoord op deze vraag kan het
boek eigenlijk niet geven, omdat de Curaçaose landbouw in de negentiende eeuw nooit
is
blootgesteld aan de uitdaging van een kapitalistische ontwikkeling.
Een echte these mag er dan
in
ontbreken, het boek van Renkema voorziet zeker
in
een
lacune in de geschiedenis van de Nederlandse Antillen. Uiterst zorgvuldig heeft de auteur
talloze archieven in Nederland en op Curaçao doorgewerkt.
De
in
het boek opgenomen
literatuurlijst getuigt van een voorbeeldige volkomenheid; daarin
is
alle belangrijke litera-
tuur
over de Caraibische geschiedenis opgenomen. Gemakkelijk heeft
de
auteur het zich
door
de keuze van dit onderwerp niet gemaakt: steeds weer noemt hij de afwezigheid van
plantage-archieven als een belangrijke handicap.
Als er van kritiek sprake is, dan hangt deze samen met het ontbreken van een duidelijke
these, zoals hiervoor al
is
vermeld.
Zo'n
these had de auteur
in
staat gesteld met
z'n
lezer
een goede afspraak te maken
in
welke volgorde en waarom hij bepaalde informatie
wil
verstrekken. Nu lijkt de volgorde van de hoofdstukken min
of
meer willekeurig gekozen
te zijn. Na een korte inleiding, waarin Renkema over de gebruikte bronnen vertelt, geeft
de auteur in de eerste twee hoofdstukken een encyclopedisch overzicht van de geringe mo-
242
RECENSIES
gelijkheden en de vele onmogelijkheden van de Curaçaose plantagelandbouw: 1'Ontstaan
en ontwikkeling van de Curaçaose plantages' en 2
'De
plantage als landbouwbedrijf'.
Daarna volgt een beschouwing over de periode 1836-1845, waarin met name de veelal
mislukte landbouwexperimenten van de toenmalige gouverneur Van Raders
aan
de orde
komen: 3'Overheid en plantagebedrijf: de landbouwexperimenten van Van Raders'.Ver-
volgens behandelt de schrijver weer een algemeen thema: de arbeidsverhoudingen in de
Curaçaose landbouw, 4
'De
eigenaars van de plantages', 5'Werk en werkkrachten vóór
1863' en 6
'De
kwestie van de weiderechten, de emancipatie en de werkkrachten na 1863'.
Min
of
meer onverwacht sluit de auteur in hoofdstuk 7
'De
invloed van de natuur op
het plantagebedrijfen de gevolgen daarvan' aan op de informatie uit de eerste twee hoofd-
stukken:
na
een opsomming van tal van insektenplagen en vreselijke ziektes onder plant
en dier herhaalt hij zijn conclusie,
dat
Curaçao ongeschikt was voor de grootscheepse pro-
duktie van exportgewassen. Het boek sluit
af
met een hoofdstuk 8over
'de
financiële en
bedrijfseconomische aspecten' (van de negentiende-eeuwse plantages
op
Curaçao) en een
'slotbeschouwing' (9). In hoofdstuk 8zit ook een paragraaf verstopt, die beter aan het
begin van het boek geplaatst had kunnen worden, namelijk een bespreking van het econo-
mische draagvlak van Curaçao, de internationale transitohandel.
Vrijwel alle genoemde hoofdstukken bevatten waardevolle nieuwe gegevens, die de au-
teur met zorg en geduld
aan
de archieven heeft ontfutseld. Zo
is
deze studie meer een on-
derzoeksverslag dan een analyse van
de
nieuwe feiten. Ter ondersteuning van deze consta-
tering drie voorbeelden:
1)
In het boek wordt een aantal nieuwe gegevens genoemd over de omvang van de slaven-
bevolking, de verdeling naar sexe en leeftijd. De auteur laat zien
dat
de Curaçaose slaven-
bevolking toeneemt
door
natuurlijke groei, een uitzonderlijke situatie in het Caraibische
gebied. Een verklaring voor dit unieke verschijnsel wordt echter niet gegeven; nu weer
brengt de auteur de gunstige demografische ontwikkeling met de relatief goede behande-
ling van de slaven in verband, dan weer met het relatief grote aantal vrouwen onder hen.
Jammer,
dat
deze kwestie niet nader
is
geanalyseerd; in de internationale literatuur over
de slavendemografie wordt juist over deze zaak hevig gedebatteerd.
2)
De afschaffing van de slavernij vormde op de Nederlandse Antillen geen echte cesuur
in de economische en sociale ontwikkeling. In de loop van het verhaal
maakt
de auteur
ons -indirect -duidelijk,
dat
het arbeidsaanbod voor de plantages
op
Curaçao ook zon-
der het slavensysteem gewaarborgd zou zijn. Een periode van staatstoezicht om de ex-
slaven tot plantagewerk te dwingen, zoals toegepast in Suriname, was niet nodig.
Tot
een
precieze afweging van de voor- en nadelen van de abolitie komt het echter niet. Werden
de arbeidskosten voor de planter lager na de emancipatie, waardoor hij werd verlost van
de zorg voor een aantal onproduktieve slaven? En de ex-slaven: gingen zij er na hun vrij-
verklaring
in
inkomen gemiddeld
op
achteruit? Waarom waren de planters er
na
de eman-
cipatie zo tegen gekant,
dat
de vrijgelatenen een
kldn
perceeltje land in gebruik
kOIiden
nemen? Was er dan toch een alternatief voor plantagearbeid? Voor de oplossing van al
deze vragen draagt het boek vele nieuwe en waardevolle gegevens
aan,
zonder
dat
ze
echter
tot één samenhangende analyse bijeen worden gebracht.
3)
De
zwakke gezinsstructuur onder vele Afro-Amerikaanse groepen in Noord- en Zuid-
Amerika wordt vaak als een belangrijke oorzaak aangewezen voor hun slechte sociaal-
economische positie. De Afro-Curaçaoënaars vormen geen uitzondering
op
deze regel.
Het hier besproken boek legt de oorzaak van hun matrifocale gezinnen bij het plantage-
verleden van deze groep, terwijl de internationale literatuut juist afstand neemt van deze
historische verklaring. Zo wordt de slaven in het Zuiden van de Verenigde Staten een grote
243
RECENSIES
flexibiliteit toegeschreven bij het vormen van gezinsbanden over de plantagegrenzen heen,
ondanks verkoop en migratie. De
oorzaak
van de huidige problemen van het zwarte gezin
moet veeleer in verband gebracht worden met de desastreuze gevolgen van de crisis uit de
jaren dertig.
Zou
Curaçao
een uitzondering vormen op dit
patroon?
De auteur verstrekt
inderdaad veel nieuw materiaal over de mogelijkheid
om
de Curaçaose slaven
'per
stuk'
te verkopen, terwijl elders (bijvoorbeeld in Suriname) gezinnen
of
groepen bij verkoop
niet uit elkaar mochten worden gehaald. Bovendien bewijst de
auteur
als eerste heel duide-
lijk dat Curaçao regelmatig slaven exporteerde.
Daar
stond echter tegenover,
dat
de slaven
relatief veel bewegingsvrijheid hadden en
dat
op het eiland gezinscontacten over de planta-
gegrenzen heen zeker mogelijk geweest moeten zijn.
Ook
bij verkoop
naar
elders ging het
meestal om
jonge,
ongehuwde mannen, wier vertrek de bestaande familiestruktuur niet
echt ontwrichtte. Bovendien waren er onder de Curaçaose
Afrikanen
en
hun
nakomelin-
gen relatief veel vrijgelatenen van wie de gezinsbanden niet
door
het slavensysteem kon
worden beïnvloed. Alweer: vele nieuwe gegevens,
maar
geen nieuwe antwoorden.
Toch
is
het moeilijk dit pionierswerk te
hard
te vallen over het
ontbreken
van een duide-
lijke analyse. Deze
komt
immers meestal pas
tot
stand
nadat
er een zekere historiografi-
sche basis
is
gelegd.
Vóór
dit boek van Renkema bestond er in het geheel geen overzicht
van de geschiedenis
van
de Curaçaose landbouw. Door dit
boek
is
er
thans
wel
zo'n
basis
aanwezig, een zeer soliede zelfs.
P.C.
Emmer
J.G.S.J.
van Maarseveen, Nicolaas Gerard Pierson. Handelsman, econoom
en
bankier.
Eerste periode, 1839-1877 (Dissertatie Rotterdam; Voorburg:
J.G.S.J.
van Maarseveen
(Cremerstraat
25,2274
HG
Voorburg), 1981,317 blz.).
Het
boek van
J.G.S.J.
van Maarseveen over Nicolaas
Gerard
Pierson (1839-1909) -een
dissertatie, verdedigd
aan
de Erasmus Universiteit te
Rotterdam
-
vormt
een welkome en
veelzijdige bijdrage. Pierson was immers niet alleen beoefenaar van de economische we-
tenschap
maar
ook
man
van de
praktijk,
ondermeer directeur van de Nederlandsche Bank
en
na
de
dood
van
W.C.
Mees diens opvolger als president.
En
alsof
dat
niet genoeg was,
is
daar
nog de politicus Pierson, als minister van financiën in het begin van de jaren negen-
tig de geestelijke vader van een veel bewonderde fiscale hervorming en nogmaals minister
van financiën in het
door
hem geformeerde en voorgezeten
'kabinet
der sociale rechtvaar-
digheid' (1897-1901).
Het
kan bijna niet anders,
of
de studie van leven en werk van een
zo begaafd en veelzijdig werkzaam man moet tevens uitzicht verschaffen op en inzicht in
belangrijke segmenten van de wetenschappelijke en sociaal-economische ontwikkeling van
Nederland in de tweede helft van de
negentiend~
eeuw.
De schrijver
van
het
onderhavige boek heeft zich evenwel
beperkt
tot
de periode
1839-1877, die ongeveer afsluit met het in
1875
aan
de
autodidakt
Pierson
door
de Leidse
universiteit verleende eredoctoraat. Weliswaar eindigt Van Maarseveen, in een epiloog,
met een korte beschrijving van de verdere levensloop van
Pierson,
maar
die blijft toch
voornamelijk
beperkt
tot
een opsomming van functies en publikaties.
Van Maarseveen geeft zijn boek de bovenvermelde ondertitel mee.
Ik
moet dit wel zo op-
vatten, dat de schrijver de
daarin
genoemde drie kwalificaties
aanmerkt
als kenmerkend
voor die eerste levensperiode van Pierson. Toch blijven er
ook
dan
nog bezwaren kleven
aan
deze ondertitel. Feit
is
dat
Pierson als jongeman een opleiding
voor
de handel genoten
heeft. Men vindt bij Van Maarseveen een treffende beschrijving van de ijver en werklust
244
ResearchGate has not been able to resolve any citations for this publication.
ResearchGate has not been able to resolve any references for this publication.