ArticlePDF Available

Twintig jaar co-ouderschap in Vlaanderen: een stand van zaken

Authors:
1
Twintig jaar co-ouderschap in Vlaanderen: Een stand van zaken
An Katrien Sodermans1 & Sofie Vanassche12
1Family and Population Studies, Centre for Sociological Research, KU Leuven
2Post-doctoraal onderzoeker FWO
Inleiding en situatieschets
De wijze waarop moeders en vaders hun kinderen samen opvoeden, is de afgelopen
decennia drastisch gewijzigd. In de naoorlogse periode was het mannelijk kostwinnersmodel
dominant: vader ging buitenshuis werken en zorgde voor het inkomen en moeder ontfermde
zich over huishouden en kroost. Een genderspecialisatiemodel was de logische afspiegeling
van de afhankelijkheid tussen de man en vrouw en de verbreking van een huwelijk was in die
tijd haast ondenkbaar.
Tegenwoordig zijn man en vrouw allebei kostwinners, zijn relatiebreuken niet meer
weg te denken uit onze hedendaagse samenleving en wordt het normaal gevonden dat vaders
mee hun kinderen opvoeden. Waar vroeger het echtelijk systeem de belangrijkste spil van het
gezin was, is dat nu veeleer het ouder-kindsysteem. De relatie tussen twee liefdespartners is
niet langer onvoorwaardelijk (“tot de dood ons scheidt”), maar de relatie tussen ouders en
hun kinderen is dat eens te meer.
Deze gewijzigde genderopvattingen rond ouderschap gingen hand in hand met twee
belangrijke wetswijzigingen. In 1995 werd het gezagsco-ouderschap ingevoerd, dat
vooropstelt dat beide ouders samen verantwoordelijk zijn voor de opvoeding van hun
kinderen. Ongeacht of ze getrouwd, samenwonend of gescheiden zijn, worden ouders
verondersteld om “samen” alle belangrijke beslissingen omtrent hun kinderen te nemen. Dit
had vooral gevolgen voor gescheiden koppels. Tot voorheen kreeg één ouder na scheiding het
2
hoerecht over de kinderen, terwijl de andere ouder slechts bezoekrecht had. Door het
genderspecialisatiemodel was het meestal de moeder die het hoederecht toebedeeld kreeg. Zij
had zich immers al die tijd over hen ontfermd. De wet van 1995 gaf dus vooral vaders de
kans om bij het leven van hun kinderen betrokken te blijven na een scheiding.
De wet van 1995 sprak zich niet uit over de verblijfsplaats van het kind. Ondanks de
invoering van gezagsco-ouderschap, bleven de meeste kinderen na scheiding permanent bij
hun moeder wonen (al dan niet aangevuld met een weekend om de twee weken bij vader).
Vaders hadden dus wel ouderlijke rechten gekregen op papier, maar ze hadden vaak moeite
om deze uit te oefenen omdat ze hun kinderen weinig bij zich hadden. Opvoeden vereist
namelijk een minimum aan contact tussen ouders en kinderen.
Na jarenlange inspanningen en lobbywerk, hoofdzakelijk aangevoerd door
vaderbewegingen, werd in 2006 het verblijfsco-ouderschap als prioritair te onderzoeken
verblijfsregeling wettelijk ingevoerd. De bedoeling van deze wet was om de relatie tussen
kinderen en hun beide gescheiden ouders te bevorderen en om het aantal disputen in de
rechtszaal te beperken. Het verblijfsco-ouderschap werd ingevoerd als de meest
geprefereerde verblijfsregeling na scheiding. Meer specifiek stelt de wet dat, indien ouders
het niet eens geraken over een verblijfsregeling voor hun kinderen, de rechter het verblijfsco-
ouderschap prioritair moet onderzoeken en eventueel kan opleggen. Het belang van ouders en
kinderen zijn sedert deze wet evenwaardige beslissingscriteria.
Vandaag zijn we ruim 20 jaar na de wettelijke invoering van het gezagsco-ouderschap
en bijna 10 jaar na de invoering van verblijfsco-ouderschap als geprefereerd model. Tijd dus
om een stand van zaken op te maken en kritisch te reflecteren over wat deze wijzigingen
teweeg gebracht hebben voor gescheiden koppels, hun kinderen en de ruimere samenleving.
Gezagsco-ouderschap in de praktijk
3
Vlaamse onderzoeksresultaten leggen een contrast bloot tussen de juridische norm
van gezagsco-ouderschap en het effectief samen opvoeden van kinderen door ex-partners
(Vanassche & Matthijs 2013; Vanassche & Sodermans 2014). Slechts een derde van de
gescheiden ouderparen heeft frequent contact, overlegt met elkaar over de opvoeding, of
neemt samen belangrijke beslissingen over de kinderen. Ruim een kwart van de gescheiden
koppels met minderjarige kinderen communiceert nooit onderling over de opvoeding van de
kinderen. Zij die wel communiceren over hun kinderen doen dit meestal heel sporadisch, wat
daarenboven gepaard gaat met conflicten. Het blijkt dus niet zo gemakkelijk voor ex-partners
om gezamenlijk ouderschap waar te maken. Eigenlijk is dat niet eens zo vreemd voor twee
mensen die net beslist hebben om hun relatie te beëindigen. De samenleving vraagt enorme
inspanningen van ex-partners door ouderschap los te koppelen van partnerschap.
Als antwoord op deze uitdaging zien we een toename in het aantal initiatieven om
gescheiden ouderparen te ondersteunen bij hun gezamenlijke opvoedingstaak. We denken
hierbij aan websites en folders, onderhoudscalculators, scheidingscoaches, scheidingsscholen
en de ontwikkeling van mobiele applicaties om co-ouderschap te faciliteren. Hoewel we
geloven in het belang van informeren, sensibiliseren en faciliteren, willen we hier ook twee
kanttekeningen bij plaatsen. Ten eerste hebben bepaalde van deze initiatieven een (te)
commerciële insteek en bestaat het risico dat het welzijn van de gebruikers ondergeschikt
wordt aan winstbejag. Ten tweede dreigt een wildgroei van ad-hoc initiatieven ervoor te
zorgen dat mensen door de bomen het bos niet meer zien. Wij zien een belangrijke rol
weggelegd voor de verschillende overheden in ons land om deze initiatieven te evalueren en
mensen hierover te informeren.
In tegenstelling tot het beperkte opvoedingsproject met de ex-partner, zoeken
gescheiden ouders vaak hun opvoedings-”toevlucht” bij hun nieuwe partner (dus de
plusouder van het kind) (Vanassche & Matthijs, 2013). Met hem of haar spreken ouders wel
4
vaak over de opvoeding van hun kinderen en nemen ze belangrijke beslissingen. Bovendien
blijkt dit allemaal gemakkelijker te gaan dan met hun ex. Deze vaststelling opent het debat
naar de rechten en plichten van biologische versus sociale ouders. Terwijl er in bepaalde
landen een trend is in de richting van de erkenning van meervoudig ouderschap (multi-
parentalité), stelt het Belgische model het biologisch ouderschap binnen de contouren van
een huwelijk, en het twee-oudermodel erg centraal. In realiteit woont een groot deel van de
kinderen gedurende een lange periode samen met een plusouder die vaak ook actief
betrokken is bij de opvoeding van de kinderen en waarmee ze doorgaans een goede band
hebben (Vanassche & Matthijs, 2012, 2013). Is het negeren van deze sociale ouderrol binnen
het Belgisch recht nog wel houdbaar? Deze vraag stelt zich trouwens niet alleen voor
gezinnen na (echt)scheiding maar evenzeer voor donorfamilies en holebigezinnen. De laatste
jaren waren vooral de belangenvertegenwoordigers van deze laatste twee groepen present in
het publieke debat rond de sociale ouderrol, terwijl vertegenwoordigers van plusouders eerder
aan de zijlijn bleven. Een uitzondering stelt zich binnen het erfrecht, waar een belangrijke
hervorming verwezenlijkt werd waardoor de successierechten verschuldigd door
stiefkinderen vergelijkbaar werden met die van biologische kinderen - op voorwaarde van
het bestaan van een testament, overlijdensverzekering of dergelijke. Is het toeval dat net voor
de intergenerationele overdracht van financiële middelen de eerste stappen richting de
erkenning van meervoudig ouderschap werden gezet?
Verblijfsco-ouderschap in de praktijk
De beurtelingse huisvesting van kinderen na scheiding heeft de laatste decennia erg
aan populariteit gewonnen in Vlaanderen (Sodermans, Vanassche & Matthijs, 2011;
Sodermans, Vanassche & Matthijs, 2013a). Ongeveer een derde van de kinderen met
gescheiden ouders woont deeltijds bij moeder en vader en bij recente scheidingen (na 2006)
loopt dit cijfer op tot pakweg de helft. Er is een zekere variatie in de manier waarop
5
verblijfsco-ouderschap wordt ingevuld, maar de dominantie van de week-weekregeling
(afwisselend één week bij mama, één week bij papa) is heel opvallend. Dit wordt mogelijks
gestimuleerd vanuit juridische kringen waar de week-weekregeling gepromoot wordt omdat
het de gelijkwaardigheid van de moeder- en vaderrol benadrukt. De vraag is of dit altijd in
het belang is van het kind en beide ouders. Want zeker niet in alle gezinnen met kinderen in
verblijfsco-ouderschap namen moeder en vader voor de scheiding een gelijk deel van de
opvoedingstaken op zich. Uit het jongste tijdsbestedingsonderzoek van de VUB blijkt immers
dat vrouwen op weekbasis nog steeds acht uur meer besteden aan huishoudelijk werk,
kinderzorg en opvoeding dan mannen. Traditionele rollenpatronen zijn dus nog steeds
massief ingebed in onze samenleving. Deze worden stevig uitgedaagd bij de verwezenlijking
van een verblijfsco-ouderschap na scheiding waarbij man en vrouw plots alle taken (deeltijds)
moeten opnemen. Een mogelijke redenering is dat de verblijfsregeling na de scheiding een
weerspiegeling is van de tijd die ouders aan opvoedingstaken besteedden voor de scheiding,
de zogenaamde approximation rule (Warshak, 2007). Maar de vraag is of dit altijd gewenst is
door beide partners en of dit noodzakelijk de ‘beste’ regeling is? Het is volgens ons vooral
belangrijk om een verblijfsregeling te maken op maat, die rekening houdt met de voorkeuren
en mogelijkheden van beide ouders (bv. inzake de combinatie van betaalde arbeid en opvang
van kinderen) en het kind (bv. persoonlijkheid, vrijetijdsactiviteiten). Het exact verdelen van
kinderen mag niet zonder meer het uitgangspunt zijn bij het uitwerken van een
verblijfsregeling.
Uit internationaal onderzoek, vooral uit de VS, blijkt dat verblijfsco-ouderschap het
welzijn van het kind ten goede komt (voor een overzicht zie Bauserman, 2002). Deze
onderzoeken waren gebaseerd op een context waarin verblijfsco-ouderschap een vrije keuze
en niet wettelijk geïnstalleerd was. Dit roept uiteraard het probleem van selectiviteit op.
Waren kinderen in verblijfsco-ouderschap beter af door het co-ouderschap op zich (en dus het
6
blijvend contact met beide ouders) of hadden de ouders die kozen voor deze regeling
bepaalde kenmerken (hoger inkomen, hogere betrokkenheid bij hun kinderen voor de
scheiding, betere communicatievaardigheden) die ervoor zorgden dat hun kinderen zich beter
voelden? Omdat we hier geen eenduidig antwoord op kunnen geven, is het niet zonder gevaar
om de resultaten van deze onderzoeken zomaar te extrapoleren naar onze Vlaamse context.
Vlaamse resultaten tonen aan dat er, mede door het gewijzigde juridische kader,
stilaan een verschuiving heeft plaatsgevonden in het type gezinnen dat kiest voor een
verblijfsco-ouderschap (Sodermans, Matthijs & Swicegood, 2013). Waar dit vroeger eerder
voorbehouden was voor ouders met een hoger inkomen en hoger opleidingsniveau, is het
stilaan ook bij een ruimer publiek ingeburgerd geraakt. Op zich is dit proces van
democratisering en sociale diffusie een positieve trend. Een andere evolutie stemt ons minder
positief. Vooral sinds de invoering van de wet in 2006 zijn er opvallend meer conflictueuze
koppels die opteren voor verblijfsco-ouderschap. Dit is een latent effect van de nieuwe
bilocatiewet die het deeltijds ouderschap naar voor schuift als een ouderlijk recht. Ook al is
dit terecht, het gevaar bestaat dat ruziënde ex-partners het niet realiseren van een verblijfs-
ouderschap zien als een persoonlijk falen of een overwinning door de tegenpartij. Daarnaast
stelt de wet van 2006 dat verblijfsco-ouderschap bij uitstek moet worden onderzocht in geval
van onenigheid tussen scheidende ouders. Dit staat haaks op het feit dat samen opvoeden een
zekere inspanning vraagt van de ouders om afspraken te maken en samen beslissingen te
nemen.
Verblijfsco-ouderschap heeft ten slotte ook een financieel prijskaartje. De zelfselectie
van ex-partners met hoge inkomens en een hoog opleidingsniveau loopt dus niet louter via de
culturele dimensie (bv. visie op ‘goed ouderschap’), maar heeft ook een structurele
component. We moeten erover waken dat een geslaagd co-ouderschap geen upper-class
fenomeen wordt omwille van hoge kosten die samengaan met het huren of kopen van (twee!)
7
voldoende grote woningen, het extra transport en de dubbele aankoop van dagdagelijkse
benodigdheden. Want hoewel deze materiële zaken minder belangrijk zijn voor het
welbevinden van kinderen dan weinig conflict en een hechte ouder-kindband,
vergemakkelijken ze het leven van deze gezinnen wel aanzienlijk.
Co-ouderschap en het welzijn van kinderen
De internationale bevinding dat kinderen in verblijfsco-ouderschap een hoger
welbevinden hebben na scheiding dan kinderen in eenouderverblijven komt minder sterk naar
voor in Vlaanderen (Sodermans & Matthijs, 2014; Sodermans, Vanassche & Matthijs, 2013b;
Vanassche et al., 2013). De verblijfsregeling op zich blijkt niet zozeer gerelateerd aan het
emotioneel welbevinden van Vlaamse kinderen, maar wel het hebben van een goede band
met beide ouders, een hoge ouderlijke betrokkenheid bij de opvoeding en de afwezigheid van
ouderlijk conflict. Doing family blijkt dus veel belangrijker dan de gezinsstructuur op zich.
We zien wel dat kinderen in verblijfsco-ouderschap een betere relatie met hun moeder
én vader hebben, in vergelijking met kinderen die hoofdzakelijk bij één ouder wonen.
Desondanks vertonen kinderen in verblijfsco-ouderschap geen hoger welbevinden. Het
voortdurende over-en-weer verhuizen, het ontbreken van één “echte thuis”, de discontinuïteit
in het vriendschapsnetwerk en in opvoedingsregels tussen beide huishoudens kunnen de
positieve kanten van het verblijfsco-ouderschap tenietdoen (Havermans, Sodermans &
Matthijs, 2015). Bovendien blijkt dat, indien er veel ouderlijk conflict is, verblijfsco-
ouderschap negatiever kan uitdraaien voor kinderen dan een hoofdverblijf bij één ouder
(Sodermans, Vanassche & Matthijs, 2013b). Kinderen in verblijfsco-ouderschap hebben dan
namelijk meer kans om gevangen te raken in het conflict of om als speelbal gebruikt te
worden.
8
Of ouders nu willen of niet, verblijfsco-ouderschap verhoogt de complexiteit in het
leven van hun kinderen. Ze hebben niet langer één huis waar hun gezinsleven zich afspeelt,
maar ze moeten leren om hun gezin te herdefiniëren op meerdere locaties. Maar liefst 40%
van de Vlaamse adolescenten vindt het over-en-weer verhuizen niet leuk en een kwart zou
liever op één plaats blijven wonen terwijl hun ouders afwisselend heen en weer verhuizen
(Vanassche et al., 2011). Daarnaast verhoogt het wonen in twee huizen ook de kans om
samen te wonen met additionele gezinsfiguren, zoals plusouders en nieuwe broers of zussen
(Sodermans et al., 2013a). Enerzijds kunnen deze nieuwe gezinsleden een verrijking zijn van
het familiaal netwerk van het kind in termen van sociale, culturele en financiële hulpbronnen.
Anderzijds kan het (leren) samenleven met deze nieuwe gezinsleden een moeizaam proces
zijn. Iedereen moet zijn nieuwe rol zoeken, verschillende gezins-”culturen”’ moeten op
elkaar worden afgestemd en er bestaan weinig standaarden over hoe dit idealiter dient te
gebeuren.
Net zoals bij de ondersteuning van scheidende partners, zien we ook een groeiend
aantal initiatieven om kinderen en jongeren in complexe gezinnen te ondersteunen. We
denken hierbij aan websites op kindermaat, spel- en praatprogramma’s binnen de
schoolomgeving, relatieherstel binnen bezoekruimtes, inspraak van kinderen in de context
van een juridische bemiddeling, enz. Het is hierbij uiterst belangrijk dat kinderen een stem
krijgen in het nieuwe gezin. Het is immers niet evident om in twee huizen te wonen, om
geconfronteerd te worden met het prille liefdesgeluk van een ouder en diens nieuwe partner,
om de ene week het oudste kind in de rij te zijn en de andere week misschien het jongste, of
om een verdrietige ouder te belasten met persoonlijke problemen. Hoewel het niet zo
vanzelfsprekend is om te gaan interveniëren in de private leefwereld, denken we dat het
noodzakelijk is om ouders te sensibiliseren over wat goed en minder goed is voor hun
9
kinderen. Daarnaast moet ook de onderwijswereld actief betrokken worden in het uitstippelen
van een beleid rond de uitdagingen van nieuwe gezinsvormen.
Co-ouderschap en het welzijn van ouders
Ook voor het leven van ouders maakt het een wezenlijk verschil of hun kinderen na de
scheiding deeltijds, voltijds of helemaal niet bij hen inwonen. Vooral voltijds ouderschap
blijkt een belemmering te zijn voor het sociale leven van ouders (Botterman, Sodermans &
Matthijs, 2015; Sodermans et al., 2015; Vanassche et al., 2015). Ten opzichte van voltijdse
moeders, hebben moeders in co-ouderschap meer tijd die ze kunnen besteden aan het
uitbouwen van hun carrière, activiteiten in de vrije tijd en het vinden van een nieuwe partner.
Wanneer we het sociale leven van niet-residentiële vaders vergelijken met co-vaders zien we
amper verschillen.
Op vlak van gendergelijkheid is verblijfsco-ouderschap dus een goede oplossing.
Beide ouders kunnen investeren in hun carrière, in een nieuwe partnerrelatie en in de
opvoeding van hun kinderen. Een mooi voorbeeld van een initiatief dat hierop inspeelt zijn de
co-ouderschapscontracten, waarbij gescheiden werknemers in functie van de aanwezigheid
van de kinderen, de ene week meer uren mogen presteren dan de andere. Waarom dit model
ook niet toepassen binnen tweeverdienersgezinnen, waarin beide ouders de mogelijkheid
krijgen om zowel in hun carrière als in hun kinderen te investeren? Dit zou een mooi
alternatief zijn voor de Act of Love of de compensatieclausules die recent werden opgesteld
om (genderspecifieke) gevolgen van de taakverdeling binnen het huwelijk na een
echtscheiding te neutraliseren (www.genderklik.be).
Verblijfsco-ouderschap kan dus de perfecte katalysator zijn voor het realiseren van
een bredere gendergelijkheid inzake ouderschap. Desondanks blijkt uit onderzoek dat
gescheiden mannen en vrouwen al snel in traditionele genderrolpatronen vervallen zodra ze
10
een nieuwe partner hebben (Willekens, Vanderheyden, & Mortelmans, 2011). Genderneutrale
rolpatronen liggen dus nog niet meteen binnen handbereik, maar het groeiend aandeel
deeltijdse (gescheiden) vaders kan deze evolutie mogelijks wel een duwtje in de rug geven.
Slotbeschouwing
Samen ouder zijn na scheiding is de norm geworden, het ideaalbeeld dat wij als
samenleving vooropstellen. Helaas blijkt dit (nog) moeilijk realiseerbaar.
Echtscheidingsprofessionals klagen dat het aantal vechtscheidingen alleen maar toeneemt en
slechts een minderheid van de gescheiden ouders neemt actief samen de ouderrol op.
Wat is hier de oorzaak van? Misschien leggen wij vanuit de samenleving te hoge
verwachtingen op aan scheidende ouders. We verwachten van hen in zekere zin meer dan van
veel getrouwde of samenwonende koppels, die ook niet alle opvoedingsbeslissingen samen
nemen. Bovendien neemt Vlaanderen een pionierspositie in op vlak van de wettelijke
stimulering van verblijfsco-ouderschap. In de meeste ons omringende landen zijn deze
debatten nog volop aan de gang en weegt en wikt men de voor- en nadelen van het invoeren
van een (verplicht) verblijfsco-ouderschap. In België heeft men geopteerd voor een snelle
omslag en daar betalen we nu misschien een prijs voor. Er zijn immers weinig voorbeelden
van hoe ”goed co-ouderschap” er moet uitzien. Veel ex-koppels kiezen daarom voor een
strikte 50-50 verdeling van de kinderen, terwijl gedeeld ouderschap ook op andere manieren
kan worden ingevuld. Bovendien ontbreken de inzichten in hoe we “goed co- ouderschap”
kunnen faciliteren en is er geen consensus of en hoe dit privaat of publiek dient te worden
gestuurd.
De vraag die lonkt is waar wij als samenleving naartoe willen? Hoewel co-ouderschap
verschillende uitdagingen met zich meebrengt, willen we toch niet terug naar af? Het
hoederecht voor moeders is vandaag een ver verleden dat niet te rijmen valt met ons streven
11
naar gelijke arbeids- en opvoedingskansen voor moeders en vaders. Hoe co-ouderschap het
best vormgegeven wordt voor kinderen is nog niet altijd duidelijk. Daarom moeten we
innovatief blijven nadenken over hoe we als samenleving de beste ondersteuning kunnen
bieden om gescheiden ouders te helpen samen ouder te blijven.
Bronnen: De meeste resultaten vermeld in deze tekst zijn afkomstig uit het
doctoraatsonderzoek van beide auteurs en zijn gebaseerd op de gegevensbestanden van het
project “Scheiding in Vlaanderen” (www.scheidinginvlaanderen.be) en het “Leuvens
Adolescenten en Gezinnen Onderzoek“ (www.soc.kuleuven.be/lago):
Sodermans, A., Matthijs, K. (sup.), Swicegood, G. (cosup.) (2013). Parenting apart together.
Studies on joint physical custody arrangements in Flanders. Leuven: Centrum voor
Sociologisch Onderzoek, KULeuven [PhD thesis]
Vanassche, S., Matthijs, K. (sup.), Swicegood, G. (cosup.) (2013). Stepfamily configurations
and trajectories following parental divorce: A quantitative study on stepfamily situations,
stepfamily relationships and the wellbeing of children Leuven: Centrum voor Sociologisch
Onderzoek, KULeuven [PhD thesis]
Referenties
Bauserman, R. (2002). Child adjustment in joint-custody versus sole-custody arrangements:
A meta-analytic review. Journal of Family Psychology, 16(1), 91-102.
Botterman, S., Sodermans, A., Matthijs, K. (2015). The social life of divorced parents. Do
custody arrangements make a difference in divorced parents’ social participation and
contacts?. Leisure Studies, 34(4), 487-500.
Havermans, N., Sodermans, A., Matthijs, K. (2015). Residential arrangements and children's
school engagement: The role of the parent-child relationship and selection mechanisms.
Youth & Society. Doi: 10.1177/0044118X15581167 [online first]
Sodermans, A., Botterman, S., Havermans, N., Matthijs, K. (2015). Involved fathers,
liberated mothers? Joint physical custody and the subjective well-being of divorced parents.
Social Indicators Research, 122(1), 257-277.
Sodermans, A., Matthijs, K. (2014). Joint Physical Custody and Adolescents' Subjective
Well-being: A Personality × Environment Interaction. Journal of Family Psychology, 28(3),
346-356.
12
Sodermans, A., Matthijs, K., Swicegood, G. (2013). Characteristics of joint physical custody
families in Flanders. Demographic Research, 28(29), 821-848.
Sodermans, A., Vanassche, S., Matthijs, K. (2011). Gedeelde kinderen en plusouders: de
verblijfsregeling en de gezinssituatie na scheiding. In Mortelmans D., Pasteels I., Bracke P.,
Matthijs K., Van Bavel J., Van Peer C. (Eds.), Scheiding in Vlaanderen (pp. 135-151).
Leuven: Acco.
Sodermans, A., Vanassche, S., Matthijs, K. (2013a). Post-divorce custody arrangements and
binuclear family structures of Flemish adolescents. Demographic Research, 28(15), 421-432.
Sodermans, A., Vanassche, S., Matthijs, K. (2013b). Verblijfsregelingen en welbevinden van
kinderen: Verschillen naar gezinskenmerken. Relaties en Nieuwe Gezinnen, 3(11), 1-29.
Vanassche, S., Matthijs, K. (2012). Deeltijds versus voltijds stiefouderschap. De relatie
tussen stiefouders en stiefkinderen in moedergezinnen, vadergezinnen en verblijfsco-
ouderschap na scheiding. Tijdschrift voor Sociologie, 33(3-4), 267-295.
Vanassche, S., Matthijs, K. (2013). Verblijfsco-ouderschap en de relaties tussen ouders en
stiefouders. Relaties en Nieuwe Gezinnen, 3(4), 1-33.
Vanassche, S., Corijn, M., Matthijs, K., Swicegood, G. (2015). Repartnering and childbearing
after divorce: Differences according to parental status and custodial arrangements.
Population Research and Policy Review, 34(5), 761-784.
Vanassche, S., Sodermans, A. (2014).). Co-parental communication, decision-making and
conflict between divorced parents. Differences according to the residential arrangement of
children and the presence of new partners. Paper presented on the 12th Meeting of the
European Network for the Sociological and Demographic Study of Divorce. Paris, 2-4
Octobre 2014.
Vanassche, S. (Ed.), Sodermans, A., Botterman, S., Corijn, M., Dekeyser, G., Havermans, N.,
Matthijs, K. (2011). Congresboek Leuvens Adolescenten en Gezinnenonderzoek. 22
september 2011. Leuven: Centrum voor Sociologisch Onderzoek, KULeuven.
Vanassche, S., Sodermans, A., Matthijs, K., Swicegood, G. (2013). Commuting between two
parental households: the association between joint physical custody and adolescent well-
being following divorce. Journal of Family Studies, 19(2), 139-158.
Warshak, R. A. (2007). The approximation rule, child development research, and children’s
best interests after divorce. Child Development Perspectives, 1(2), 119-125.
Willekens, M, Vanderheyden, G. & Mortelmans, D. (2011). Socio-economische gevolgen
van een echtscheiding. In Mortelmans D., Pasteels I., Bracke P., Matthijs K., Van Bavel
J., Van Peer C. (Eds.), Scheiding in Vlaanderen (pp. 169-198). Leuven: Acco,
... De Belgische wetgeving stelt het biologisch ouderschap centraal (Sodermans & Vanassche, 2015) waarbij ouders na de scheiding sinds 1995 samen het ouderlijk gezag uitoefenen. Vanaf 2006 werd het kunnen uitoefenen van een gelijke ouderrol voor vaders en moeders nog scherper gesteld door een expliciete voorkeur voor het verblijfsco-ouderschap. ...
... Vanaf 2006 werd het kunnen uitoefenen van een gelijke ouderrol voor vaders en moeders nog scherper gesteld door een expliciete voorkeur voor het verblijfsco-ouderschap. Dit laat zich in de praktijk zien als een duidelijke voorkeur voor de 'week-om-week-regeling' (Sodermans & Vanassche, 2015). Momenteel is de moeder de dominante ouder bij de verdeling van verblijfsregelingen na de scheiding, maar het aandeel van het verblijfsco-ouderschap is al sterk toegenomen en zal in de toekomst vermoedelijk blijven toenemen (Sodermans, Vanassche & Matthijs, 2013). ...
... Onderzoek toont aan (Schmeeckle, 2007;Sodermans & Vanassche, 2015) dat zowel moeders als stiefmoeders zorgtaken opnemen voor de kinderen binnen een nieuw samengesteld gezin en dat over het algemeen de taakverdeling en tijdsbesteding binnen Vlaamse (en ook gescheiden) gezinnen volgens de traditionele taakverdeling verloopt, waarbij vrouwen het grootste deel van de gezinsarbeid verrichten (Van Tienoven & Glorieux, 2015;Sodermans & Vanassche, 2015). Dat moeders en stiefmoeders zich genderconform gedragen, heeft niet louter te maken met de genderspecifieke socialisatie of een efficiente taakverdeling binnen gezinnen. ...
Article
Full-text available
Binnen deze studie wordt het traject van maternal gatekeeping tegenover de stiefmoeder geëxploreerd. Het theoretisch kader tracht verder te bouwen op de klassieke theorie over maternal gatekeeping (Allen & Hawkins, 1999) door het denkkader verder te ontwikkelen, zodat het beantwoordt aan de huidige maatschappelijke context waarbij het nieuw samengesteld gezin niet langer een uitzonderlijke praktijk is (Kind & Gezin, 2010). Enerzijds ligt de nadruk op de perceptie van moeders over het stiefmoederschap. Hierbij is er ambiguïteit wanneer ideeën over moederschap (Hays, 1996) en genderrollen (Reger, 2001) niet op elkaar afgestemd zijn. Anderzijds wordt er gefocust op welke manier deze definiëring over stiefmoederschap gebruikt wordt om de aanwezigheid van een stiefmoeder te evalueren. Er wordt nagegaan welke factoren aanleiding geven tot een bepaalde strategie van maternal gatekeeping (partnerschap, manager, gereserveerd, vijandschap). Deze motivaties en interventies worden in kaart gebracht aan de hand van achttien diepte-interviews met moeders die uit de echt gescheiden zijn. De betrokken gezinnen kenden verschillende verblijfsregelingen, maar hoofdzakelijk spendeerden de kinderen evenveel tijd bij de vader en bij de moeder. Deze gezinnen bevonden zich in verschillende fases van het echtscheidingsproces. Interviews werden afgenomen in drie verschillende dataverzamelingrondes waarbij de methode van de grounded theory (Glaser & Strauss, 1967) gevolgd werd.
... Een gevolg van het nieuwe verblijfsmodel was dat vaders meer tijd met hun kinderen konden doorbrengen. Deeltijds samenwonen met het kind faciliteert het onderhouden van een goede band, en dat is beter dan het traditionele moederverblijf (Sodermans & Vanassche 2015). Maar verblijfscoouderschap veranderde ook veel voor gescheiden moeders. ...
... Maar verblijfscoouderschap veranderde ook veel voor gescheiden moeders. Voortaan hadden zij meer 'kindvrije' tijd, konden ze dagelijkse zorgtaken delen, een actiever sociaal leven uitbouwen, meer vrijetijdsactiviteiten plannen, en sneller en gemakkelijker een nieuwe partnerrelatie aangaan (Sodermans & Vanassche 2015). Verblijfsco-ouderschap was een win-winsituatie voor vaders én moeders. ...
... Verblijfsco-ouderschap was een win-winsituatie voor vaders én moeders. Dat verklaart waarom het zich snel sociaal verspreidde: waar dat 'vroeger' beperkt was tot communicatief-en sociaalvaardige ouders, is dat na de wetswijziging snel algemeen ingeburgerd geraakt (Sodermans & Vanassche 2015). ...
Article
Full-text available
Gezagsco‐ouderschap na scheiding is de wettelijke norm sinds 1995. Daarnaast is het voorbije decennium een duidelijke toename te zien van het aandeel kinderen in verblijfsco‐ouderschap. Er is op heden weinig geweten over de impact van deze evoluties op de gezinsprocessen binnen nieuwsamengestelde gezinnen. In deze studie gaan we na hoe de relaties tussen biologische ouders en de verblijfsregeling van kinderen na echtscheiding samenhangen met de kwaliteit van de relatie met een nieuwe partner, en de betrokkenheid van die partner bij de opvoeding van de kinderen. We gebruiken hiervoor de data van Scheiding in Vlaanderen, met informatie over 382 stiefvaderconfiguraties en 366 stiefmoederconfiguraties met een kind tussen 4 en 18 jaar oud. In tegenstelling tot de juridische regelgeving blijken ex‐partners in de praktijk weinig onderling te communiceren over de opvoeding van het kind. De ouderlijke eenheid met de nieuwe partner is vaak veel sterker en bovendien sterk gerelateerd aan de kwaliteit van de nieuwe partnerrelatie. Het samen opvoeden door ex‐partners is bovendien sterker gerelateerd met conflicten dan het samen opvoeden met een nieuwe partner. Ex‐partners met kinderen in verblijfsco‐ouderschap communiceren wel vaker over het kind dan ex‐partners met kinderen in een voltijds moeder ‐ of vaderverblijf. De frequentie van opvoedingsgerelateerde communicatie met de nieuwe partner is onafhankelijk van de frequentie van opvoedingsgerelateerde communicatie met de ex‐partner. Een goede relatie tussen de ex‐partners heeft bovendien ook geen negatieve effecten op de nieuwe partnerrelatie. Abstract : Joint legal custody following divorce is the legal norm since 1995. In addition, there is an increasing proportion of children with divorced parents in joint physical custody arrangements. We currently know little about the impact of these evolutions on the family processes within stepfamilies. In the present study, we explore the association between the relationships between biological parents following divorce, the custody arrangement of children, the quality of the new partner relationship and the involvement of that new partner in childrearing. We use data of the research project Divorce in Flanders with information on 382 stepfather configurations and 366 stepmother configurations with a child between 4 and 18 years old. In contrast with the normative context, ex‐partners communicate in practice very little on childrearing aspects. The parental union with the new partner is often much stronger, and strongly related to a good partner relationship. In addition, co‐parenting by ex‐partners is more strongly associated with more frequent conflict compared to co‐parenting within the new partner relationship. Ex‐partners with children in joint physical custody communicate however more frequently regarding childrearing issues than ex‐partners with children in mother or father custody. The frequency of co‐parental communication within the new partner relationship is not related to the frequency of co‐parental communication between the ex‐partners. Finally, a good relationship between ex‐partners has no negative effect on the quality of the new partner relationship.
Article
Full-text available
We use a stepfamily formation perspective to study two dimensions of the family life course following the dissolution of a first marriage. First, we examine how the presence of children from a prior union and the custody arrangements of those children influence the process of repartnering. In doing so, we extend the traditional explanations of union formation in terms of needs, attractiveness, and opportunities by taking into account the parental status of the new partners and a detailed classification of the custody arrangement of the children. Next, we investigate the likelihood of childbearing within those post-separation unions with a particular emphasis on the prior parental status of both partners. By studying post-separation union formation and fertility behavior together, we get a more complete depiction of stepfamily formation especially in their more complex forms. Our analyses are based on survey data for 2077 divorced men and 2384 divorced women collected in the Divorce in Flanders study. The results show that compared with other divorcees, full-time residential parents are the least likely to start a new union following separation and that parents are more likely to start a union with another parent than with a childless partner. Several of our results suggest that parenthood may not be a particularly attractive status on the partner market. Potential partners without children themselves appear especially reluctant to assume a (residential) step parental role. In contrast with the results for union formation, it is not the custody arrangement of the child(ren) but parental status itself that predicts childbearing within higher order unions. Our findings are important from a policy perspective as they stress the consequences of gender-neutral childrearing patterns following divorce for the repartnering of women after separation.
Article
Full-text available
Since 2006, a legal recommendation for joint physical custody in included in the Belgian custody law. Earlier research showed that children in joint physical custody have in general better outcomes than children in sole custody arrangements. This study examines the association between joint physical custody and adolescent wellbeing and whether this relationship is conditioned by the degree of parental conflict, the quality of the parent-child relationship and the complexity of the family configuration of mother and father. We use from the Divorce in Flanders survey, and we have information on 707 children between 10 and 21 years old with divorced parents. Overall, the subjective wellbeing of children in joint physical custody was similar to that of children in other custody arrangements. We found no support for moderating effects of parental conflict, quality of the relationship with mother and father, and the presence of a new partner in the parental households. Joint physical custody seems to facilitate a better parent-child relationship with both parents when compared to sole custody. In joint physical custody, parents have more occasional conflicts, but this is limited to a level that is not harmful for children. Sinds 2006 werd het verblijfsco-ouderschap na scheiding als voorkeursregeling opgenomen in de Belgische wet. Buitenlands onderzoek toonde aan dat kinderen doorgaans een hoger welbevinden vertonen in verblijfsco-ouderschap dan in een eenouderverblijf. Deze studie onderzocht de relatie tussen de verblijfsregeling van 707 Vlaamse kinderen tussen 10 en 21 jaar oud en hun subjectief welbevinden. Daarbij werd ook de rol van drie gezinskenmerken bestudeerd: ouderlijk conflict, de ouder-kindrelatie en de aanwezigheid van stiefouders. De data van het ‘Scheiding in Vlaanderen’ onderzoek werden gebruikt. Er waren geen verschillen in subjectief welbevinden naargelang de verblijfsregeling van kinderen, onder controle van socio-economische en domgrafische achtergrondkenmerken. Bovendien was er geen modererende invloed van de drie gezinskenmerken op de relatie tussen verblijfsregeling en subjectief welbevinden. Verblijfsco-ouderschap lijkt een betere relatie tussen het kind en beide ouders te faciliteren in vergelijking met een eenouderverblijf. In verblijfsco-ouderschap is er gemiddeld genomen iets meer ouderlijk conflict dan in een eenouderverblijf, maar dit blijft beperkt tot een niveau dat niet schadelijk is voor het welbevinden.
Article
Full-text available
The increase in shared residential arrangements is driven by the belief that it is in the best interest of the child. The maintenance of contact between child and parents can mitigate negative consequences of separation. However, selection mechanisms may account for a positive relationship between shared residential arrangements and child outcomes. This study examines the association between children’s residential arrangements and their school engagement, focusing on the parent–child relationship as a mediator and selection mechanisms. Structural equation models are performed on a sample of 973 secondary school pupils with separated parents from the Leuven Adolescents and Families Study (LAFS; 2008-2011). The results suggest that more parental time is related with a better parent–child relationship, and this leads indirectly to higher school engagement. However, shared residence may also have negative consequences for children and is certainly not the only residential arrangement in which children have a good relationship with both parents.
Article
Full-text available
Social life is fostered by having a partner and children that create interactions and generate new social networks. For divorced parents, the question is whether these positive relationships remain after marital dissolution. Do children form an additional barrier to social interaction, or do new partners present a means to reconstruct divorcees’ social life? In this case, it is important to consider custody arrangements. The research question is how custody arrangements affect divorced parents’ possibilities to participate in outdoor home leisure activities and to maintain their social contacts. Focus is placed on the recent post-divorce parenting model of joint physical custody, taking Belgium as a pioneer case study. Multi-level regressions are conducted, using multi-actor data from the Divorce in Flanders survey (N = 1506 divorced parents). Results show that joint physical custody helps divorced parents to stay socially integrated. Especially for mothers, joint physical custody has a liberating effect. They engage in more outdoor home activities and better maintain their social networks than sole custody mothers. In this way, the positive effects of social interaction can counterbalance other detrimental effects of divorce and contribute to a higher level of their general well-being. While joint custody for fathers means they may spend more time with their children, their engagement in personal leisure activities and social networks is not altered by this custody arrangement.
Article
Full-text available
More and more parents are sharing the care of their children after divorce. While the effects of joint physical custody on child outcomes have been studied abundantly, the consequences for parent’s well-being received less attention. This study investigates how the subjective well-being of divorce parents is affected by their custody status and hereby explores two mediating mechanisms: the parental involvement and the availability of leisure time. Data from the Divorce in Flanders survey (N = 1,506) is used to explore this question. There is no direct effect of custody on parents’ subjective well-being. We do find small indirect effects of custody on parents’ subjective wellbeing, which are gender specific. For divorced mothers, more parenting time is positively associated with subjective well-being through more openness in the mother–child communication. For divorced fathers, more parenting time is negatively associated with subjective well-being through more problems in the communication with their children.
Article
Full-text available
Shared residence after divorce is rising in most Western countries and legally recommended by law in Belgium since 2006. Living with both parents after divorce is assumed to increase children's well-being, through a better parent-child relationship, but may also be stressful, as children live in 2 different family settings. In this study, we investigate whether the association between the residential arrangement of adolescents and 3 measures of subjective well-being (depressive feelings, life satisfaction, and self-esteem) is moderated by the Big Five personality factors. The sample is selected from the national representative Divorce in Flanders study and contains information about 506 children from divorced parents between 14- and 21-years-old. Our findings indicated a consistent pattern of interactions between conscientiousness and joint physical custody for 2 of the 3 subjective well-being indicators. The specific demands of this residential arrangement (making frequent transitions, living at 2 places, adjustment to 2 different lifestyles, etc.) may interfere with the nature of conscientious adolescents: being organized, ordered, and planful. Our results showed support for a Person × Environment interaction, and demonstrate the need for considering the individual characteristics of the child when settling postdivorce residential arrangements. (PsycINFO Database Record (c) 2014 APA, all rights reserved).
Article
Full-text available
This study examines the association between joint physical custody and adolescent wellbeing and whether this relationship is conditioned by the degree of parental confl ict, the quality of the parent–child relationship and the complexity of the family confi guration of mother and father. We use data from the LAGO-project, containing information on 1,570 children with divorced parents. Overall the wellbeing of children in joint physical custody is similar to that of children in other custody arrangements. However, under certain circumstances joint physical custody can become negatively related to child wellbeing. We fi nd support for the moderating effects of parental confl ict, quality of the relationship with mother and father, and the presence of a new partner in the parental households.
Article
Joint custody arrangements following parental divorce create a specific context for the development of the relationship between stepparents and stepchildren. Using data from the research project Divorce in Flanders (DiF) we test the impor¬ tance of fulltime and parttime co-residence and a limited stepchildrearing role for a good stepparent-stepchild relationship. Spillover effects are considered from both parent-child relationships and relationships between old and new partners. We compare the results for the reported relationship quality by stepparent and stepchild. The results show that the importance of co-residence mainly runs via relationships with and between other family members. There are a lot of spill¬ over effects from relationships within the same household, but not from relation¬ ships between households. The strongest between-household relationship is the one between mothers and stepmothers regarding the stepmother-stepchild rela¬ tionship. There are different indications that there is more competition between the mother and stepmother role than between the father and stepfather role.