Spelen is als spreken. Spel en speien kunnen we zien als een eigen taal, een taal die kinderen vaak beter beheersen dan volwassenen. In de omgang met elkaar spreken kinderen niet alleen, ze zijn ook steeds doende met elkaar. Ze speien tikkertje, verstoppertje, oorlog, moedertje, voetbal; ze zijn druk bczig met de game-boy en met Pokemonkaarten. Ze knutselen of prutsen, beluisteren muziek en kijken televisie. Het ene moment spelen ze kappertje, het volgende moment dief en politieman. Nu eens zijn ze de ‘goede’, dan weer de ‘slechterik’. Ze lachen en kwetsen. Spelenderwijs tonen ze iets. In hun bezigheden laten ze namelijk zien dat het samenleven af en toe moeilijk is en af en toe plezierig. Ze tonen dat er zowel aangename (winnen, sterk zijn, solidariteit) als onaangename (verliezen, geweld, verraad) kanten zijn aan het leven, dat er beheersbare en onbeheersbare, oplosbare en onoplosbare situaties tussen zitten. Wanneer kinderen spelen, moeten ze er veel voor doen om een steentje bij te dragen of om het voor het zeggen te hebben en dat zo te houden. In samenspel zijn kinderen bezig met de zorg om erbij te horen en met afstemming op elkaar.