ArticlePDF Available

Redenen van drop-out in de sport. Volleybal als case study.

Authors:

Figures

No caption available
… 
No caption available
… 
No caption available
… 
Content may be subject to copyright.
14
De bewuste keuze van een persoon om een be-
paalde activiteit vroegtijdig te beëindigen en/
of van zijn vast voornemens en plannen af te
zien - ook wel drop-out genoemd - is een groei-
end probleem in onze samenleving. Het is een
wereldwijd fenomeen dat op allerlei gebieden
zoals in het onderwijs, het vrijwilligerswerk, de
geneeskunde en vrijetijdsbesteding, en ook in
de sport enz. kan worden waargenomen. Ook
bij de Vlaamse Volleybalbond (VVB) werden
- vooral met betrekking tot de jeugdspelers -
dalende ledenaantallen vastgesteld. Op vraag
van de VVB werd daarom een studie naar de
drop-outredenen van Vlaamse adolescenten
uitgevoerd die in de periode 2008–2013 op 12-
tot 18-jarige leeftijd hun lidmaatschap bij een
erkende volleybalclub hebben beëindigd.
WAT ZET JONGEREN AAN TOT
SPORTEN EN WAAROM STOP-
PEN ZE ERMEE?
De keuze van jongeren om zich op een be-
paalde sport te gaan toeleggen kan worden
beïnvloed door externe factoren zoals een
positieve ingesteldheid van de ouders en/of
vrienden, positieve ervaringen op een kennis-
makingsdag, een nieuwe accommodatie enz.
Uit de literatuur blijkt duidelijk dat hoofd-
reden voor jongeren om te gaan sporten de
plezierbeleving is (Woods, 2007). Tijdens het
sporten kunnen jongeren samen met hun
vrienden nieuwe vaardigheden verwerven,
zich uitleven en uitdagingen aangaan (Woods,
2007). Door te kiezen voor een georganiseerde
teamsport krijgen jongeren de kans om hun fy-
sieke fitheid te verbeteren, nieuwe vrienden te
maken en zich tevens tijdens de trainingen en
in wedstrijden van hen te differentiëren (Kre-
mer et al. (1997).
Anderzijds zijn er eveneens verschillende re-
denen om vroegtijdig te stoppen met sport.
De meest frequent genoemde individuele
factoren zijn een gebrek aan plezierbeleving -
waarbij deze factor met stijgende leeftijd van
de sportbeoefenaars minder belangrijk werd
- (Butcher et al., 2002) en de wil om andere
dingen te doen (Van Rossum, 2005). De intrin-
sieke motivatie bepaalt in verregaande mate
of men een activiteit zal verder zetten: kinde-
ren die weinig uitdaging ervaren of falen om
nieuwe vaardigheden aan te leren, zullen eer-
der geneigd zijn om af te haken dan kinderen
die succes ervaren en competentie verwerven.
Door meer zelfvertrouwen en zelfwaardering
te krijgen zal hun intrinsieke motivatie om
opnieuw actie te ondernemen immers blijven
groeien (Weiss, 1995).
Ook sociale motieven en de ontwikkeling van
de jeugdsporter spelen een belangrijke rol in de
sportparticipatie. Zo zullen vooral meisjes in de
pubertijd het samen sporten met vriendinnen
als zeer belangrijk ervaren (Allender, Cowburn,
& Foster, 2006) en zal een zwakke sociale on-
dersteuning bv. door familie en vrienden sport-
drop-out bevorderen. Andere vaak genoemde
redenen zijn: tijdsgebrek, de problematische
temporele coördinatie met school of werk (Van
Rossum, 2005) en een te grote prestatiedruk
(Gould, 1982; Weinberg & Gould, 2003). Mo-
REDENEN VAN DROP-OUT IN DE SPORT.
VOLLEYBAL ALS CASE STUDY.
Raf CambRé,
VRije UniVeRsiteit bRUssel
Master in de lichamelijke opvoeding
PRof. DR. VeeRle De bossCheR
Vrije Universiteit Brussel
Sportbeleid en –Management
en Universiteit Utrecht
swa DePelChin
Vlaamse Volleybalbond
Bond voor Lichamelijke Opvoeding 15
nr. 1 / 2015
gelijke sportexterne drop-outfactoren zijn bv.
gezondheids-redenen (blessures, ziektes) en
geldgebrek. Studies in verband met drop-out
in de sport focussen hoofdzakelijk op percep-
ties van sporters en minder op specifieke en
observeerbare factoren die een onderliggende
reden voor de drop-out kunnen zijn, zoals bv. de
invloed van een vroegtijdige specialisatie, het
niveau en de intensiteit van de vroegere sport-
participatie alsook het ontwikkelingsniveau (de
leeftijd) van de sporter (Wall & Coté, 2007). Alle
bovengenoemde factoren werken op elkaar in
bij het besluit van jongeren om wel of niet te
blijven sporten. Daarenboven blijkt dat de door
de sporters aangehaalde drop-outredenen op
alle clubsportniveaus (lokaal, regionaal, natio-
naal) dezelfde zijn (Van Rossum, 2005).
SPORTEN IN CLUBVERBAND IN VLAANDEREN
De concurrentie voor sportclubs is groot, ze om-
vat niet-sportgerelateerde vrijetijds-activitei-
ten, sportactiviteiten buiten de georganiseerde
sport die ofwel door commerciële inrichtingen
of privéorganisaties worden aangeboden als-
ook sportactiviteiten die door andere lokale
clubs worden georganiseerd. Thans sport 51%
van de Vlaamse jongeren in een lichte ge-
meenschap (= een niet-clubgeorganiseerd ver-
band waar de onderlinge binding tussen de le-
den van de organisatie vluchtiger, losser en/of
flexibeler is dan in traditionele verenigingen),
ongeveer 35% in individueel verband en 11%
in commercieel verband (Scheerder, 2011).
Desondanks scoort clubsport nog steeds het
hoogst bij jongeren: bijna 70% van de sportie-
ve jongeren is actief lid in een Vlaamse sport-
club (Scheerder, 2012). Dit percentage neemt
duidelijk af met stijgende leeftijd door een
toegenomen activiteit in andere organisaties
en omwille van diverse psychosociale redenen.
Deze jeugdproblematiek is op zich niet nieuw,
maar de omstandigheden die sportdrop-out
begunstigen lijken te zijn veranderd (bv. een
toenemende individualisering en commerciali-
sering van de samenleving, een almaar groter
wordend sportaanbod, de opkomst van talrijke
nieuwe, hippe sporten, …).
POPULARITEIT VAN VOLLEY-
BAL IN VLAANDEREN
De evolutie van het totaal aantal volleyballers
dat bij de VVB is ingeschreven weerspiegelt de
achteruitgang van het volleybal in Vlaanderen.
Anno 2007 telde de VVB in het totaal 40.218 le-
den en in 2012 nog slechts 36.135 (-10,15%).
Een verdere uitsplitsing volgens leeftijdscate-
gorie onthult voor de periode 2008 tot 2013
voor de leeftijden 12-15 jaar en 16-18 jaar een
daling van het ledenaantal van respectievelijk
-6,27% en -19,28%. Precies deze cijfers zijn
voor de VVB zeer zorgwekkend, omdat de ado-
lescenten tot nog toe altijd de sterkhouder van
het Vlaamse volleybal zijn geweest. Het hier
besproken onderzoek focust dan ook op deze
twee leeftijdscategorieën.
Volleybal - vaak bestempeld als een vrouwen-
sport - wordt in Vlaamse clubs inderdaad door
veel meer vrouwen gespeeld dan door man-
nen. Anno 2013 telde de VVB in het totaal
37,56% mannelijke en 62,44% vrouwelijke
leden. Met betrekking tot de gekozen onder-
zoekspopulatie (leeftijdscategorie 12 – 18 jaar)
is het genderverschil zelfs nog groter: in 2013
waren 28,62 % van de 12- tot 18-jarige VVB
leden jongens en 71,38 % meisjes.
De algemene daling van het aantal VVB leden
in de periode 2007-2013 manifesteert zich
uiteraard ook in de leeftijdscategorie 12 18
jaar. De daling in deze periode is bij de jon-
gens in vergelijking met die van de meisjes (-
6,83%) veel groter, namelijk - 27,54%.
Hoe kunnen deze dalende cijfers worden ver-
klaard? Zijn ze het gevolg van een algemeen
verminderde interesse in het volleybal (=
minder aansluitingen bij de VVB), of zijn ze te
wijten aan het feit dat jongeren om bepaalde
redenen sneller afhaken van het volleybal (=
drop-out)?
Een tweede vaststelling bij de VVB is dat de
dropoutcijfers op zich wel zijn gedaald, onder
het aantal 12- tot 18-jarige jongens en meis-
jes die in de periode 2007-2012 hun VVB lid-
maatschap niet hebben verlengd spectaculair.
Zo registreerde het VVB in 2012 bij de meis-
jes nog amper 335 drop-outs; in 2007 waren
dat er nog 1042. Aangezien het dalend aantal
adolescenten (12 18 jaar) dat lid is van de
VVB dus zeker niet kan worden verklaard door
een stijgende evolutie van de drop-out, dient
de oorzaak hiervoor worden gezocht bij een
verminderd aantal nieuwe inschrijvingen, met
andere woorden bij het feit dat in de laatste
jaren duidelijk minder adolescenten volleybal
in clubverband wensen te spelen.
Figuur I bevestigt dat het aantal 12- tot 18-ja-
rigen die beslissen om in clubverband te gaan
volleyballen en daarom lid worden van de
VVB vanaf 2010 (meisjes) respectievelijk 2011
(jongens) bijzonder sterk terugloopt. Over de
periode 2007 2013 beschouwd kon de VVB
63,40% minder jongens en 46,72% minder
meisjes als nieuw lid verwelkomen.
De evolutie van de sport is uiteraard verwe-
ven met veranderingen die zich voordoen in
de bevolkingssamenstelling. In het kader van
dit onderzoek naar drop-out in bovenvermelde
onderzoekspopulatie was het daarom relevant
om de ontwikkeling van de geboortecijfers in
Vlaanderen voor de periode 1990 – 2001 (=
de geboortejaren van de onderzoekspopula-
tie) nader te onderzoeken. Daarbij werd vast-
gesteld dat het geboortecijfer precies in deze
periode in Vlaanderen in vergelijking met de
voorafgaande en latere jaren een daling kende
van -12,81%. Een dergelijke demografische
verschuiving, ook wel ‘ontgroening’ genoemd,
werkt door op de clubgeorganiseerde sport
(Scheerder, 2011a). De pool waaruit de VVB
nieuwe leden zou kunnen hebben gerekru-
teerd was immers duidelijk kleiner dan in de
jaren voordien.
ONDERZOEK
De VVB telde anno 2013 slechts 10506 leden
in de leeftijdscategorie 12-18 jaar, terwijl het in
2008 nog 12021 leden waren. Deze daling is in
de eerste plaats te wijten aan een verminderde
instroom van nieuwe clubleden, maar ook aan
figUUR i: E volutie van het aantal nieuw aangesloten VVB leden in de leeftijdscategorie 12-18 jaar (2007-2013)
Bron: Vlaamse Volleybalbond, 2014
16
Redenen waarom jongeren gestopt zijn
met volleyballen
Op basis van het kwalitatieve en kwantitatieve
onderzoek naar de redenen waarom respon-
denten gestopt zijn met volleyballen in club-
verband (Figuur III) kon worden geconcludeerd
dat een problematische tijdscoördinatie samen
met praktische factoren voor deze groep van
respondenten veruit de belangrijkste redenen
waren. Dit houdt verband met de moeilijkhe-
den die zij ondervinden om de training- en
wedstrijdmomenten in hun planning in te pas-
sen en - belangrijker nog - met hun bewuste
keuze op een gegeven moment om aan an-
dere tijdsbestedingen (hobby’s, andere spor-
ten en school) prioriteit te geven. De prakti-
sche factoren houden bijna uitsluitend verband
met medische redenen (blessures), de minder
goede bereikbaarheid van de sportfaciliteiten
alsook met verhuis of het volgen van hogere
studies buiten de woonplaats.
Bovendien bleek uit deze analyse dat de res-
pondenten een aantal bijkomende redenen
opgaven die op basis van de literatuurstudie
niet meteen konden worden geïdentificeerd.
Het betreft in eerste instantie de reden ‘in-
compatibiliteit leeftijdsgroep’, wat betekent
dat een respondent buiten zijn wil om in een
hogere of lagere leeftijdsgroep (of op een te
hoog of te laag niveau) terecht komt om te
trainen, wat ten koste gaat van andere moti-
verende factoren (zoals plezier en vrienden).
Dit gebeurt vaak omdat de samenstelling van
de clubleden qua leeftijdscategorieën onvol-
doende uitgebreid is, of omdat het clubbestuur
of de trainer het zo beslist.
Uit de verdere inhoudsanalyse van de ant-
woorden op de enquêtevragen bleek de trai-
ner veruit de belangrijkste factor te zijn die
heeft meegespeeld in de drop-outbeslissing
van jongeren(gemiddelde score van 3,87 op
een 6-punts likertschaal), evenals de daarmee
samenhangende subcategorieën ‘kunde van
het feit dat veel jonge volleyballers hun volley-
balclub vroegtijdig verlaten (drop-out). Om in-
zicht te verkrijgen in het drop-outfenomeen in
het Vlaamse volleybal, diende te worden on-
derzocht welke factoren het lidmaatschap van
jeugdspelers in hun volleybalclub positief en/
of negatief beïnvloeden en welke drop-outre-
denen door de onderzoekspopulatie het vaakst
worden aangehaald. Onderhavig onderzoek
steunde op deze drie onderzoeksvragen:
1. Wat zijn de redenen van drop-out bij
Vlaamse volleyballers in clubverband tus-
sen 12 en 18 jaar?
2. En daaraan aansluitend: Is de drop-out in
de onderzoeksgroep genderspecifiek?
3. Is het gebrek aan plezier de belangrijkste
drop-outreden bij spelers tussen 12 - 18
jaar?
Ter beantwoording van deze vragen werd - re-
kening houdend met de multicausale aard van
sportdrop-out - getracht de factoren te iden-
tificeren die het clublidmaatschap van jonge
volleybalspelers beïnvloeden. Omdat uit meer-
dere in de review besproken theorieën en mo-
dellen gebleken was dat de intrinsieke moti-
vatie een cruciale rol speelt bij sportdrop-out
bij jongeren, werd in de data-analyse gefocust
op de factoren autonomie (plezierbeleving) en
sociale relaties (in het bijzonder de rol van de
trainer).
Het empirisch onderzoek naar de oorzaken
voor drop-out in de geselecteerde doelgroep
bestaat uit twee fasen: fase 1, een kwalitatief
onderzoek waarin zes adolescenten werden
geïnterviewd die op 12- tot 18-jarige leeftijd
gestopt waren met volleyballen in clubver-
band, en fase 2, een gemengd kwantitatief
- kwalitatief onderzoek in de vorm van een
schriftelijke online enquête (N = 204) met zo-
wel gesloten als open vragen. Voor de prakti-
sche uitvoering van de enquête werd er een
beroep gedaan op de medewerking van de
VVB die de contactgegevens van de respon-
denten ter beschikking stelde.
ONDERZOEKSRESULTATEN
Redenen waarom jongeren beginnen
met volleyballen
Met betrekking tot de redenen waarom jon-
geren lid worden bij een volleybalclub kon
worden geconcludeerd dat ontspanning en
plezierbeleving voor de 12- tot 18-jarigen de
absolute hoofdredenen zijn. Dit bevestigt de
eerdere vaststellingen vanuit de literatuur. Ook
het willen verbeteren van de fysieke conditie
scoorde hoog (Figuur II).
figUUR ii: Redenen waarom jongeren beginnen te volleyballen (n=204)
figUUR iii: Redenen waarom jongeren beginnen te volleyballen (n=204)
Bond voor Lichamelijke Opvoeding 17
nr. 1 / 2015
de trainer’ (gemiddeld 4,89) en ‘motivatie van
de trainer’ (gemiddeld 3,56). Ook de ‘autono-
mie (dit heeft betrekking op plezierbeleving
en persoonlijke beleving)’, en ‘coördinatie
tijd (tijd van sport naast andere activiteiten)’
speelden duidelijk mee in de beslissing van de
respondenten, met gemiddelde scores van res-
pectievelijk 3,43 en 3,34.
Een kwantitatieve analyse van de verdere en-
quêtevragen polste naar het belang van diver-
se factoren als reden om te stoppen met vol-
leybal (43 in totaal, zie Figuur IV). Dit toonde
aan dat het hebben van ‘plezier op de training‘
(gemiddeld 5,02) zeer duidelijk het meest
doorweegt in de beslissing om te stoppen met
volleybal in clubverband. In tegenstelling tot
plezierbeleving bleken de factoren ‘familiale
reden’ (gemiddeld 1,81) en ‘financiële aspect’
(1,9) als drop-outreden van geringe betekenis
te zijn. Opvallend was ook dat de 9 belangrijk-
ste drop-outredenen steeds te maken hebben
met het aspect trainer/training.
De rol van de club in de dropout in
volleybal
Tot slot werden de dropout-factoren geposi-
tioneerd in een kwadrantenanalyse die het
belang dat de jongere hecht aan bepaalde fac-
toren uitzet naast de mate waarin deze facto-
ren aanwezig waren in de club. Daarbij weren
twee waarderingschalen (schaal 1: absoluut
onbelangrijk …. zeer belangrijk; schaal 2:
nooit …. altijd) tegenover elkaar gezet. Aan-
gezien deze verdeling enkel zinvol is voor de
vragen met hoge betrouwbaarheidswaarden
(Cronbachs alfa), werd deze analysemethode
slechts m.b.t. twee thema’s toegepast, met
name 'club' en 'sociale aspect'.
Bovenstaande Figuur V toont aan dat de so-
ciale factoren als minder belangrijk ervaren
worden in de drop-outbeslissing, maar dat ze
wel duidelijk aanwezig zijn in de club. Het or-
ganiseren van niet-sportieve activiteiten door
de club blijkt dus bijvoorbeeld geen efficiënte
maatregel te zijn om ledendrop-out te voorko-
men. Het contact met teamgenoten, inspraak
van spelers en individuele benadering door de
trainer ontbraken veelal in de club, maar zijn
geen doorslaggevende factoren om met de
sport te stoppen.
Onderstaande kwadrantenanalyse (Figuur VI)
bevestigt dat de plezierbeleving tijdens de
trainingen en/of wedstrijden, de werking/or-
ganisatie van de club, en de mate waarin de
trainer de spelers kan motiveren belangrijke
(prioritaire) factoren zijn voor een sportclub
om een vroegtijdige drop-out van jonge leden
te voorkomen. Kwadrant 3 (rechtsonder) bleef
leeg, wat erop kan wijzen dat de belangrijkste
club gerelateerde redenen van drop-out door
de clubs reeds werden geëlimineerd.
CONCLUSIES
De Vlaamse Volleybalbond registreert in bijna
alle provincies een sterke daling van zijn to-
taal ledenaantal. Anno 2013 waren 62,44%
van alle VVB leden vrouwen en in de leeftijds-
categorie 12 – 18 jaar waren maar liefst 71,38
% van het vrouwelijke geslacht. De terugval
van het aantal mannelijke VVB leden was in de
2007-2013 ongeveer drie keer groter dan bij
de vrouwelijke leeftijdsgenoten. De dalende
ledenaantallen konden in de onderzoekspo-
pulatie niet worden verklaard door een ver-
sterkte drop-out. In tegendeel, in de laatste
jaren is het drop-outpercentage zowel met
betrekking tot de mannelijke alsook vrouwe-
lijke adolescente volleyballers in aanzienlijke
mate verkleind. De vermindering van het VVB
DROP-OUT
figUUR iV: Beoordeling belangrijkheid van bepaalde drop-outredenen (kwantitatieve analyse)
18
figUUR Vi: Positionering van factoren ‘clubaspect’
figUUR V: Positionering van factoren ‘sociaal aspect’
ledenaantal bleek voor de 12 - 18-jarigen in de
eerste plaats te kunnen worden toege-schre-
ven aan minder nieuwe inschrijvingen, wat
dan weer kon worden verklaard door een ver-
minderde belangstelling voor het volleybal en
een verkleinde rekruteringspool, veroorzaakt
door lagere geboortecijfers in de voor het on-
derzoek relevante periode.
De eerste onderzoeksvraag of het drop-outfe-
nomeen multicausaal van aard is, werd door
dit onderzoek duidelijk bevestigd. Jongeren
kennen aan zowel persoonsgebonden alsook
sociale factoren duidelijk meer gewicht toe
dan aan externe factoren zoals financiën etc.
Tegen de verwachtingen in bleek echter de in-
vloed die door de ouders en/of vrienden op
de drop-out beslissing van de respondent werd
uitgeoefend met betrekking tot jonge Vlaamse
volleyballers eerder een vrij zwakke drop-out-
determinant te zijn.
De tweede onderzoeksvraag betreffende de
eventuele genderspecificiteit van de drop-out
factoren die bij de onderzoekspopulatie wer-
den vastgesteld, kon op basis van de onder-
zoeksresultaten niet worden bevestigd. De op
de onderzoeksdata toegepaste Independent
Samples T-test waarin de p-waarden allemaal
boven 0,05 lagen, gaf immers aan dat de vrou-
welijke en de mannelijke Vlaamse jongeren
het lidmaatschap in hun volleybalclub om de-
zelfde redenen hadden beëindigd en dat er in
geen van beide groepen bepaalde drop-outre-
denen prevaleerden. In tegenstelling tot wat
volgens de literatuur kon worden verwacht,
kon niet worden vastgesteld dat de sociale as-
pecten in belangrijke mate meespelen in de
drop-outbeslissing (Seefeldt, Ewing & Walk,
1992) of dat negatieve sportervaringen zoals
fysieke en emotionele trauma’s een sterkere
invloed op meisjes dan op jongens hebben op
de drop-outbeslissing (Gilbert, 2001).
Het antwoord op de derde onderzoeksvraag “Is
het gebrek aan plezier de belangrijkste drop-
outreden bij spelers tussen 12 - 18 jaar?” was
duidelijk: plezierbeleving is dé sleutelfactor
voor sportparticipatie en dit is ook de voor-
naamste reden van drop-out. Wanneer de vol-
leybaltrainingen niet meer plezant zijn, wordt
een drop-out vrij snel in overweging genomen.
Het gewicht van plezierbeleving en de daar-
mee gepaard gaande factor motivatie werd in
dit onderzoek eveneens onderstreept door de
zeer grote betekenis die de respondenten toe-
kenden aan de mate waarin de trainer hen kan
motiveren. De trainer speelt voor de sporters
een cruciale rol, van hem wordt in de eerste
plaats verwacht dat hij vriendelijk is en voor
een goede sfeer in het team zorgt.
Deze onderzoeksresultaten tonen aan dat ook
de drop-out van Vlaamse adolescente volley-
ballers meestal in de eerste plaats het directe
gevolg is van motivatieverlies en be-amen
daarmee de conclusies uit ander wetenschap-
pelijk drop-outonderzoek (bv. Vallerand, 2004)
ten volle.
Om de recente drop-outtrend in de jongeren-
sport af te remmen respectievelijk te stop-
pen, dienen sportclubs dus met het groeiend
aanbod aan - al dan niet sportieve - vrijetijds-
activiteiten buiten hun club te concurreren en
meer rekening te houden met de gewijzigde
interesses van de jongeren (Scheerder et al.,
2012). Daarenboven zouden de clubstructu-
ren moeten worden herzien; deze zijn vaak te
sterk op prestatie en competitie gefocust (Gil-
bert, 2007). Ontevredenheid over de trainer,
een te geringe integratie van de jonge spelers
in de clubwerking of de afwezigheid van moti-
verende factoren kunnen redenen zijn waarom
een jeugdspeler van club verandert of zelfs he-
lemaal niet meer in clubverband wil sporten.
Het voorkomen van drop-out bij jonge sporters
is niet enkel van direct belang voor de betref-
fende sportclubs, maar ook voor de individuele
sporter en onze maatschappij. Mensen die op
jonge leeftijd regelmatig sporten zijn immers
ook op latere leeftijd veel sportactiever dan niet-
sporters (Scheerder et al., 2011) en dat heeft ui-
teraard een gunstig effect op de gezondheid op
latere leeftijd, het sociaal kapitaal enz.
Niettegenstaande een drop-out door de sport-
beoefenaar zelf over het algemeen als iets po-
sitiefs wordt ervaren (meer vrije tijd, minder
prestatiedruk…), kan sportdrop-out bij jonge-
ren toch ook negatieve psychologische en fy-
sieke effecten hebben.
Bond voor Lichamelijke Opvoeding 19
nr. 1 / 2015
Trefwoorden: drop-out, volleybal, intrinsieke motivatie, adolescenten, clubsport
REFERENTIES
ALLENDER, S., COWBURN, G., & FOSTER, C. (2006). Under-
standing participation in sport and physical
activity among children and adults: a review of
qualitative studies. Health
Education Research, 6, pp. 826–835.
BUTCHER, J., LINDNER, K. J., & JOHNS, D. P. (2002). With-
drawal from competitive youth sport: A retrospective
ten-year study. Journal of Sport Behavior, 25, pp.
145-163.
GILBERT, E.D. (2001). Towards a richer understanding of
girls’ sport experiences. Women in Sport and Physical
Activity Journal, 10, pp. 117-143.
GILBERT, J.N., WADE, G., MORAWSKI, C. (2007). Coaching
strategies for helping adolescent athletes cope with
stress. Journal of Physical Education, Recreation &
Dance, 78, pp.13-18, 24.
GOULD, D., FELTZ, D., HORN, T. & WEISS, M. (1982).
Reasons for attrition in competitive youth swimming.
Journal of Sport Behaviour, 5, pp. 155–165.
KREMER, J., TREW, K. & OGLE, S. (1997) Young people’s
involvement in sport. London: Routledge.
MATTI, D. (2008). Aussteigen oder weiterspielen? Swiss
Volley Magazine, 3, pp. 14-15.
SCHEERDER, J. & SEGHERS, J. (2011). Jongeren in
beweging. Over bewegingsbeleid, sportparticipatie
en fysieke activiteit bij schoolgaande jongeren in
Vlaanderen. Beleid & Management in Sport: 7. Leu-
ven: K.U. Leuven.
SCHEERDER, J., THIBAUT, E., PAUWELS, G., VANDERMEER-
SCHEN, H., VOS, S. (2011a). Sport in clubverband
(Deel 1). Analyse van de clubgeorganiseerde sport
in Vlaanderen. Beleid & Management in Sport: 8.
Leuven: K.U. Leuven. Afdeling Sociale Kinesiologie &
Sportmanagement.
SCHEERDER, J.; THIBAUT, E.; PAUWELS, G., VANDERMEER-
SCHEN, H.; WINAND, M.; VOS, S. (2012). Sport in club-
verband (Deel 2). Uitdagingen voor de club-georgani-
seerde sport. Beleid & Management in Sport: 9.
Leuven: K.U. Leuven.
SEEFELDT, V., EWING, M., & WALK, S. (1992). Overview of
youth sports programs in the United States. Washing-
ton, DC: Carnegie Council on Adolescent Development.
SONSTRÖEM, R.J. (1988). Psychological models. In: R.K.
Dishman (Ed.) Exercise Adherence: Its impact on pu-
blic health (125-154), Champaign, IL: Human Kinetics.
VAN ROSSUM, J.H.A. (2005). Volhouden of afhaken: Een
longitudinaal onderzoek naar talentontwikkeling in
de sport, met aandacht voor drop-outs en toppers.
Amsterdam, Stichting Human Quality & Performance,
p.124.
VALLERAND, R.J. (2004). Intrinsic and Extrinsic Motivation
in Sport. Encyclopedia of Applied Psychology. Elsevier
Inc., 2, pp. 427.
VLAAMSE VOLLEYBALBOND, geraadpleegd op 25 maart
2014. www.volleyvvb.be
WALL, M., & CÔTÉ, J. (2007). Developmental acitivities
that lead to drop out and investment in sport. Physical
Education and Sport Padagogy, 12, pp. 77-87.
WEINBERG, R. S., & GOULD, D. R. (2003). Foundations of
sport and exercise psychology.
Champaign, IL: Human Kinetics.
WEISS, M. R. (1995). Children in sport: An educational
model. In S. Murphy (Ed.), Sport
Psychology Interventions. Champaign, IL: Human
Kinetics Books, pp. 39-69.
WOODS, R.B. (2007). Social issues in sport. Champaign,
IL: Human Kinetics.
Sportclubs en -federaties leveren grote finan-
ciële en personele inspanningen om jonge
sportieve talenten te ontwikkelen en suc-
ces op nationaal en/of internationaal niveau
te kunnen boeken. Het vroege afhaken van
spelers is voor sportorganisatoren een zware
aderlating en kan worden beschouwd als een
inefficiënte investering van middelen. Door
het vroegtijdige afhaken van clubleden ver-
kleint daarenboven de pool van potentiële na-
tionale/internationale talenten. Verder heeft
een dalend ledenaantal ook een direct effect
op de clubinkomsten en veroorzaakt de trend
naar een kortdurend lidmaatschap een conti-
nuïteitsprobleem voor de clubs. Door minder
leden aan de club te binden zal er immers een
verminderde nieuwe aanwas van trainers en
bestuursleden ontstaan (Matti, 2008).
ResearchGate has not been able to resolve any citations for this publication.
Article
Full-text available
50 swimming dropouts (age 10–18 yrs) were surveyed to assess the reasons for their decision to discontinue swimming. Ss also responded to a series of structured interview questions regarding involvement in sport, social encouragement for swimming, aspects they liked and disliked about competitive swimming, and aspects they liked and disliked about former coaches. Results suggest that the majority of youth swimmers who discontinue participation do so because of interest in other activities, and not because of excessive pressure, a lack of fun, or over-emphasis on winning. However, these more negative reasons did cause some Ss to discontinue involvement. (French abstract) (11 ref) (PsycINFO Database Record (c) 2012 APA, all rights reserved)
Article
Full-text available
Background: Studies suggest that expert performance in sport is the result of long-term engagement in a highly specialized form of training termed deliberate practice. The relationship between accumulated deliberate practice and performance predicts that those who begin deliberate practice at a young age accumulate more practice hours over time and would, therefore, have a significant performance advantage. However, qualitative studies have shown that a large amount of sport-specific practice at a young age may lead to negative consequences, such as dropout, and is not necessarily the only path to expert performance in sport. Studies have yet to investigate the activity context, such as the amount of early sport participation, deliberate play and deliberate practice within which dropout occurs. Purpose: To determine whether the nature and amount of childhood-organized sport, deliberate play and deliberate practice participation influence athletes' subsequent decisions to drop out or invest in organized sport. It was hypothesized that young athletes who drop out will have sampled fewer sports, spent less time in deliberate play activities and spent more time in deliberate practice activities during childhood sport involvement. Participants: The parents of eight current, high-level, male, minor ice hockey players formed an active group. The parents of four high-level, male, minor ice hockey players who had recently withdrawn from competitive hockey formed a dropout group. Data collection: Parents completed a structured retrospective survey designed to assess their sons' involvement in organized sport, deliberate play and deliberate practice activities from ages 6 to 13. Data analysis: A complete data-set was available for ages 6 through 13, resulting in a longitudinal data-set spanning eight years. This eight-year range was divided into three levels of development corresponding to the players' progress through the youth ice hockey system. Level one encompassed ages 6–9, level two included ages 10–11 and level three covered ages 12–13. Descriptive statistics were used to report the ages at which the active and dropout players first engaged in select hockey activities. ANOVA with repeated measures across the three levels of development was used to compare the number of sports the active and dropout players were involved in outside of hockey, the number of hours spent in these sports, and involvement in various hockey-related activities. Findings: Results indicated that both the active and dropout players enjoyed a diverse and playful introduction to sport. Furthermore, the active and dropout players invested similar amounts of time in organized hockey games, organized hockey practices, specialized hockey training activities (e.g. hockey camps) and hockey play. However, analysis revealed that the dropout players began off-ice training at a younger age and invested significantly more hours/year in off-ice training at ages 12–13, indicating that engaging in off-ice training activities at a younger age may have negative implications for long-term ice hockey participation. Conclusion: These results are consistent with previous research that has found that early diversification does not hinder sport-specific skill development and it may, in fact, be preferable to early specialization. The active and dropout players differed in one important aspect of deliberate practice: off-ice training activities. The dropout players began off-ice training at a younger age, and participated in more off-ice training at ages 12 and 13 than their active counterparts. This indicates a form of early specialization and supports the postulate that early involvement in practice activities that are not enjoyable may ultimately undermine the intrinsic motivation to continue in sport. Youth sport programs should not focus on developing athletic fitness through intense and routine training, but rather on sport-specific practice, games and play activities that foster fun and enjoyment.
Article
This qualitative study was an examination of organized sport experiences of girls eight to thirteen years of age. The purpose was to determine, through the perceptions of the girls in this study, the factors which led to more satisfying sport experiences. In-depth interviews were conducted to probe for information concerning the girls’ current and past experiences with sport participation. The interviews addressed issues related to the girls’ initial involvement, such as who or what influenced them to participate in sports. In addition, questions were asked which addressed issues related to the influences which positively and negatively affected the nature and quality of the girls’ sport experiences. By presenting the direct quotes of the girls, the reader is allowed a first-hand examination of the components girls described as positively and negatively influential in their organized sport experiences.
Article
This article discusses the various sources of athlete stress and the strategies that coaches can use to help young athletes cope with it. The information is based on a study with a competitive adolescent soccer team and its two coaches, and a review of the coaching and sport psychology literature. The suggested coaching strategies can help to alleviate athlete stress and may ultimately make participation in sports a more positive experience for coaches and athletes alike.