ArticlePDF Available

Hardlopen op een loopband. Vergelijkbaar met lopen over vaste grond?

Authors:

Abstract and Figures

Steeds meer mensen doen aan hardlopen, ‘gewoon’ over de vaste grond (doorgaans buiten) of op een loopband (doorgaans binnen). Zijn deze beide manieren van hardlopen vergelijkbaar? En zo ja, in hoeverre geldt dit dan ook voor enkele speciale loopbanden die tegenwoordig op de markt zijn?
Content may be subject to copyright.
42 Sportgericht nr. 1 / 2016 – jaargang 70
De populariteit van hardloopevene-
menten is de laatste jaren flink toe-
genomen. Uit cijfers1 van het Mulier
Instituut blijkt dat de tijd die wordt
gelopen belangrijk is voor het plezier
dat aan een hardloopevenement wordt
beleefd. Om een goede eindtijd neer te
kunnen zetten trainen de meeste deel-
nemers dan ook meerdere malen per
week. Deze trainingen worden zowel
buiten als binnen (op een loopband)
gedaan.
Vergelijkbaar?
Is hardlopen op een (gemotoriseerde)
loopband echter wel vergelijkbaar met
hardlopen over een ‘normale’ harde
en vlakke ondergrond, zoals asfalt
of een atletiek-
baan? Om deze
vraag te beant-
woorden zullen
in dit artikel de
biomechanische,
fysiologische
en psychologi-
sche aspecten
worden vergele-
ken. Tevens zal
kort worden besproken welke andere
soorten loopbanden er zijn en hoe het
hardlopen hierop verschilt ten op-
zichte van hardlopen op een normale
loopband of hardlopen over de grond.
Mogelijke oorzaken
voor verschillen
Voordat ik in ga op de bovenstaande
vragen sta ik eerst stil bij enkele aspec-
ten die mogelijk verschillen zouden
kunnen veroorzaken.
De bekendste aanname is dat het stand-
been bij hardlopen op een gemotori-
seerde loopband min of meer passief
onder het lichaam door wordt bewo-
gen, terwijl dit bij normaal hardlopen
actief dient te gebeuren. Van Ingen
Schenau2 toonde echter al mathema-
tisch aan, dat alleen de invloed van
de luchtweerstand verschilt. Dat wil
zeggen, zolang er geen andere factoren,
zoals snelheidsveranderingen van de
loopband, in het spel zijn. Dergelijke
snelheidsveranderingen zullen echter
altijd in bepaalde mate aanwezig zijn.
Gedurende het grondcontact oefent de
loper immers een verticale kracht op de
band uit, waardoor de wrijving tussen
de band en het onderliggende opper-
vlak toeneemt en de band vertraagt.
Dit kan er voor zorgen dat het been
langzamer naar achter wordt bewogen,
met als gevolg een langer grondcontact.
Daarnaast is er aan het begin van het
grondcontact een naar voren gerichte
horizontale kracht die de snelheid van
de band vermindert, terwijl de hori-
zontale kracht die aan het einde van
de afzet op de band wordt uitgeoefend
Steeds meer mensen doen aan hardlopen, ‘gewoon’ over de
vaste grond (doorgaans buiten) of op een loopband (door-
gaans binnen). Zijn deze beide manieren van hardlopen ver-
gelijkbaar? En zo ja, in hoeverre geldt dit dan ook voor enkele
speciale loopbanden die tegenwoordig op de markt zijn?
Hardlopen op een loopband Vergelijkbaar
met lopen over vaste grond?
SPORTWETENSCHAP
Bas Van Hooren
Sportgericht nr. 1 / 2016 – jaargang 70 43
de snelheid van de band juist zal laten
toenemen. Een loopband met een sterke
motor en een snel feedbacksysteem
heeft een kleinere snelheidsvariatie,
hetgeen de biomechanische verschillen
van het lopen op de band met het lopen
over een vaste ondergrond verkleint.3
Dergelijke loopbanden worden vooral
voor wetenschappelijke en medische
doeleinden gebruikt, terwijl er in de
gemiddelde sportschool meestal goed-
kopere banden staan, met een minder
sterke motor en een langzamer feed-
backsysteem.
Tenslotte zijn er nog niet-mechanische
aspecten die mogelijk een effect heb-
ben, zoals de mate van vertrouwd zijn
met het lopen op een loopband4 en
eventuele angst om te vallen. Zo von-
den Lavcanska et al.5 dat de bekken-
kanteling, heupextensie, knieflexie en
dorsaalflexie van de enkel in de eerste
zes minuten hardlopen op een loop-
band veranderden, terwijl ze daarna
tijdens de rest van het onderzoek sta-
biel bleven. In verschillende onderzoe-
ken6-8 staat de tijd die gegeven werd
om vertrouwd te raken met het hard-
lopen op de loopband niet vermeld. In
andere onderzoeken9,10 werd hiervoor
minder dan zes minuten gegeven. Dit
kan een verklaring zijn voor eventuele
gevonden verschillen tussen hardlo-
pen op een loopband en hardlopen
over een vaste ondergrond.
Kinematica
Een eerste vergelijking tussen hard-
lopen op een gemotoriseerde loop-
band en hardlopen over een vaste
ondergrond kan gemaakt worden
met betrekking tot de kinematica. De
resultaten zijn niet eenduidig. Zo is
er een kortere paslengte en hogere
pasfrequentie gevonden tijdens het
hardlopen op een loopband.8,9,11 Deze
verschillen waren echter alleen signifi-
cant op hogere snelheden, bijvoorbeeld
boven de 18 en 14 km/u.8,9 Een ander
onderzoek7 vond juist een signifi-
cant grotere paslengte en een lagere
pasfrequentie tijdens het hardlopen
op een loopband bij een snelheid van
23 km/u, terwijl weer andere onder-
zoeken geen significante verschillen
vonden in paslengte en/of pasfre-
quentie12, ook niet op een snelheid van
33km/u.6 Verder vinden sommige on-
derzoeken7-9,13 een langere contacttijd
en een kortere zwaaifase tijdens het
hardlopen op een loopband. Andere
onderzoeken6,10,14 vinden echter geen
significante verschillen.
Met betrekking tot gewrichtshoeken
zijn vooral (kleine) verschillen gevon-
den in het sagittale vlak van de enkel,
knie en heup.6,9,11-13,15 Zo was er
tijdens het hardlopen op een loopband
bijvoorbeeld een grotere extensie in
de heup, waardoor de zwaaifase later
werd ingezet.6,9 Ook is er doorgaans
meer plantairflexie in de enkel, ofwel
vaker een voorvoetlanding.4,12,16,17
Deze verandering in loopstijl is het
kleinst op een zelf gekozen snelheid en
deze snelheid kan dan ook het beste
worden gebruikt als men op de loop-
band het landingspatroon wil testen.18
Sommige onderzoeken vinden nog
andere verschillen, zoals een grotere
inversie van de enkel als er op een
loopband wordt gelopen.15 Dit is
mogelijk relevant voor het aanmeten
van (anti)pronatie schoenen; de mate
van inversie wordt immers overschat
(ten opzichte van lopen over een vaste
ondergrond).
Hoewel sommige studies kinematische
verschillen vinden zijn deze doorgaans
klein en is de praktische relevantie
onduidelijk. De verschillen lijken zich
overigens vooral voor te doen op ho-
gere snelheden. In het algemeen is er
daarom een redelijk goede kinematische
overeenkomst tussen hardlopen op een
loopband en over een vaste ondergrond,
hoewel er in individuele gevallen4,16
wel grotere verschillen kunnen zijn.
Spieractiviteit
Ook met betrekking tot spieractivi-
teit tijdens het grondcontact zijn de
resultaten van onderzoeken niet ge-
heel eenduidig. Soms worden er geen
significante verschillen gevonden12,
soms ook wel. In het laatste geval is
de spieractiviteit doorgaans, maar niet
in alle gevallen, lager bij lopen op een
loopband:
– Wang et al.19 vonden een lagere acti-
viteit van de m. biceps femoris en m.
rectus femoris (bij een loopsnelheid
van 14 km/u). Tijdens de zwaaifase
was er geen significant verschil in
spieractiviteit.
– In een andere studie17 werd tijdens
de laatste fase van het grondcon-
tact ook een lagere activiteit van
de m. rectus femoris gevonden. De
activiteit van de m. biceps femoris
was echter hoger tijdens de laatste
fase van het grondcontact en tijdens
de zwaaifase. De activiteit van de
m. tibialis anterior en de m. gastroc-
nemius vertoonde geen significante
verschillen.
– In een derde onderzoek14 waren
er verschillen in de timing en de
maximale activiteit van spieren in
het onderbeen. Zo waren de m. pero-
neus longus en de m. soleus tijdens
de afzet op de loopband in mindere
mate actief.
Verminderde spieractiviteit tijdens
de afzet zou het gevolg kunnen zijn
van de beweging van de band, waar-
door geen echte afzet nodig is om het
lichaam ‘vooruit’ te bewegen, terwijl
dat wel nodig is bij hardlopen over een
vaste ondergrond. Veranderingen in
de stijfheid van de ondergrond kunnen
echter ook leiden tot veranderingen
in de spieractiviteit en dit zou de ver-
schillen in spieractiviteit ook kunnen
verklaren.19
In een vergelijking10 tussen hardlopen
op een loopband en hardlopen over
een vaste ondergrond bij een snelheid
van ongeveer 10 km/u werden geen
significante verschillen gevonden in de
lengteveranderingen van de spierve-
zels van de m. gastrocnemius medialis
en de m. soleus. De resultaten sugge-
44 Sportgericht nr. 1 / 2016 – jaargang 70
reren dat de spierwerking nagenoeg
gelijk is. Of de spierwerking ook gelijk
is in andere spieren en op andere snel-
heden is echter niet bekend.
Kinetica
De in sommige onderzoeken gevonden
verschillen in kinematica kunnen mo-
gelijk leiden tot verschillen in kinetica
en dit kan mogelijk leiden tot andere
trainingseffecten of andere belastingen,
waardoor blessures zouden kunnen
ontstaan. De verticale grondreactie-
krachten lijken echter grotendeels ver-
gelijkbaar12,18, hoewel er een kleinere
piek is gevonden in de voor horizontale
snelheid zorgende (anterieure) grondre-
actiekrachten en in de zijwaartse (medi-
ale) grond reactiekrachten.11 Als gevolg
van de kleine verschillen in de kinema-
tica en de grondreactiekrachten zijn er
ook kleine verschillen in de gewrichts-
momenten.11,12
Fysiologisch
Het zuurstofverbruik bij hardlopen
op een loopband en over een vaste
ondergrond verschilt niet veel bij
snelheden lager dan 16 km/u.20,21 Bij
hogere snelheden zijn er echter steeds
grotere verschillen, die waarschijnlijk
gedeeltelijk het gevolg zijn van het
ontbreken van luchtweerstand tijdens
het hardlopen op een loopband.6,21-23
De hartslag is op een loopband gemid-
deld drie tot vier slagen per minuut
lager.22,24 Vaak wordt op basis van en-
kele onderzoeken22,25 aangeraden om
de helling van de loopband ter com-
pensatie op 1% te zetten. Hierdoor zul-
len de eerder beschreven verschillen in
biomechanica en spieractiviteit echter
nog groter worden, hetgeen de trans-
fer van de training mogelijk beperkt.
Om op de loopband dezelfde hartslag
te halen kan er wellicht beter op een
iets hogere snelheid worden gelopen,
in plaats van met een helling. Hoe-
veel hoger de snelheid moet zijn om
dezelfde hartslag te behalen is echter
onduidelijk. Op basis van de resultaten
van Jones et al.22 lijkt een verhoging
van ongeveer 1 km/u genoeg.
Fysiologische parameters zoals de
VO2max, aerobe/anaerobe drempels en
running economy worden doorgaans
gemeten op een loopband. De resul-
taten van deze testen kunnen – zeker
bij goed getrainde atleten – echter een
beperkte validiteit hebben. Door het
ontbreken van luchtweerstand resul-
teert het hardlopen op een (vlakke)
loopband in een lager energieverbruik
en dus in een betere running economy.
In een onderzoek25 bij getrainde hardlo-
pers werd geen statistisch significant in
de VO2max gemeten tijdens hardlopen
op een loopband met 1% helling versus
hardlopen over een vaste ondergrond.
Mogelijk was het verschil echter wel
praktisch relevant.26 Tevens was de
running economy hoger bij het lopen
over de vaste grond (atletiekbaan),
maar dit zou verklaard kunnen worden
door het gebruik van de 1% helling op
de loopband.
Psychologisch
Bij een gelijke snelheid voelt hardlopen
op een loopband voor veel individuen
sneller/zwaarder aan, mogelijk als ge-
volg van psychologische factoren, zoals
andere visuele informatie.12,24,27 Het is
ook mogelijk dat sommige individuen
bang zijn om van de band te vallen,
waardoor het mentaal een zwaar-
dere inspanning wordt.27 Hoewel het
ontbreken van luchtweerstand op de
loopband enerzijds zorgt voor een lager
energieverbruik, wordt het lichaam
anderzijds ook minder gekoeld, waar-
door de belasting zwaarder zou kun-
nen aanvoelen. Als de snelheid van de
loopband verhoogd wordt om dezelfde
hartslag te behalen als bij hardlopen
over een vaste ondergrond kan dit dus
als zwaarder worden ervaren. Het is be-
langrijk om hier bij het plannen van de
training rekening mee te houden.
Bij het (met constante snelheid) lopen
op een (vlakke of op een constante hel-
ling ingestelde) loopband is er een vast
verband tussen de loopsnelheid en het
energieverbruik. Dit is niet het geval als
er buiten wordt gelopen. Daar hebben
onder andere de wind en het terrein in-
vloed op het energieverbruik.24 Als een
loper wil leren om tijdens wedstrijden
zijn energie zo gelijkmatig mogelijk te
Conclusie
Er zijn kleine verschillen tussen hardlopen op een loopband en hardlopen over
een vaste ondergrond. Deze lijken zich vooral voor te doen op hogere snelhe-
den. De verschillen worden echter niet consequent in alle onderzoeken gevon-
den en de praktische relevantie ervan is ook niet duidelijk.
Biomechanisch gezien lijken de beide vormen van hardlopen redelijk goed
overeen te komen, zeker op de snelheden die door de meeste recreanten
worden gehaald. Of de verschillen bij hogere snelheden op lange termijn lei-
den tot een verminderde trainingsadaptatie of een ander looppatroon is niet
onderzocht. Op basis van de acute resultaten lijkt het echter – zeker voor
goed getrainde lopers – belangrijk om rekening te houden met deze verschil-
len en zoveel mogelijk op een vaste ondergrond te trainen.
Bij hogere snelheden zijn het energieverbruik en de fysiologische belasting op
een loopband lager dan op een vaste ondergrond. Het simpelweg veranderen
van de hellingshoek om hiervoor te compenseren zal tot kleine verschillen in
de looptechniek leiden. Dit beperkt mogelijk de transfer naar het lopen over
een vaste ondergrond. Het verhogen van de snelheid van de loopband lijkt
daarom een betere optie om een vergelijkbare fysiologische belasting te ver-
krijgen, hoewel dit mogelijk ook tot grotere verschillen kan leiden.
Sportgericht nr. 1 / 2016 – jaargang 70 45
verdelen is het wellicht beter om niet te
vaak te trainen op een loopband.
Andere loopbanden
Bij topatleten wordt altijd gezocht
naar innovatieve trainingsmethoden
om nieuwe trainingsprikkels aan het
lichaam toe te dienen en daarmee extra
trainingsadaptaties te bewerkstelligen.
Daarnaast wordt er bij (dreigende) bles-
sures naar methoden gezocht om toch
zoveel mogelijk door te kunnen trainen.
Er zijn verschillende soorten speciale
loopbanden die voor beide doeleinden
gebruikt kunnen worden. Ook hier
kunnen echter verschillen zijn tussen
het hardlopen op de speciale versus de
normale loopband en ten opzichte van
lopen over een vaste ondergrond.
Gemotoriseerde versus niet-
gemotoriseerde hardloopband
In de tot nu toe besproken onderzoe-
ken is steeds gebruik gemaakt van
een gemotoriseerde loopband. Hierbij
wordt de band op een constante snel-
heid voortbewogen door een elektri-
sche motor. Bij een niet-gemotoriseerde
loopband moet de loper de band zelf
voortbewegen. Deze loopbanden
hebben vaak een gekromd oppervlak
(zie figuur 1), waarbij er dus gedeel-
telijk ‘bergop’ gelopen wordt. Men
zou daarom kunnen verwachten dat
de heupstrekkers meer werk moeten
verrichten dan op een gemotoriseerde
band. Toch werd in een onderzoek bij
ongetrainde individuen na vier weken
trainen een grotere toename in de con-
centrische kracht van de hamstrings
gevonden als gevolg van training op
een gemotoriseerde loopband versus
een niet-gemotoriseerde loopband.28
Er werd geen significante verandering
in de excentrische kracht van de ham-
strings gevonden. Een mogelijke ver-
klaring is dat de m. gluteus maximus
op een niet-gemotoriseerde loopband
actiever is, terwijl de hamstrings min-
der actief zijn.
Hardlopen op een niet-gemotoriseerde
versus een gemotoriseerde loopband
levert een hogere RPE, hartslag en
energieverbruik op.29 Vergeleken met
hardlopen op een atletiekbaan waren
de RPE, VO2 en pasfrequentie hoger,
terwijl de spieractiviteit lager was.30
De hartslag was echter gelijk. Hoewel
de beste lopers op de atletiekbaan in
het algemeen ook het beste liepen op
de niet-gemotoriseerde loopband,
werd er op een gesimuleerde 5 km
wedstrijd gemiddeld 272 seconden
langzamer gelopen op de niet-gemo-
toriseerde loopband.30 Het prestatie-
vermogen op zo’n band lijkt daarom
niet representatief voor het lopen op
de atletiekbaan of de weg. Verder is er
mogelijk een beperkte transfer van het
lopen op een gekromd oppervlak naar
lopen over een vlakke ondergrond.
Een combinatie van een gemoto-
riseerde en niet-gemotoriseerde
loopband is een zogeheten ‘torque
treadmill’.13 Hierbij wordt de
band voortbewogen door
een motor, maar in
tegenstelling tot de
normale loopband
heeft de loper door
het richten van
zijn grondreactie-
kracht invloed op de
snelheid van de band.
Door bijvoorbeeld meer kracht naar
achteren te richten kan de loper de
snelheid van de band laten toenemen.
Er is slechts één vergelijkend onder-
zoek13 naar fysiologische en biomecha-
nische verschillen tussen hardlopen
op een torque treadmill en over een
vaste ondergrond bekend. De resulta-
ten suggereren dat lopen op de torque
treadmill een betere imitatie is van
lopen over een vaste ondergrond dan
lopen op een normale gemotoriseerde
loopband.13 Eén van de verschillen ten
opzichte van het lopen over een vaste
ondergrond was dat de heup op de
torque treadmill minder gestrekt was
bij ‘toe-off’ (het moment dat de voet
loskomt van de grond). Verder ligt de
maximale sprintsnelheid die iemand
kan halen op een torque treadmill nog
steeds lager dan op een atletiekbaan.31
Onder water hardlopen
Een andere alternatieve methode is
hardlopen op een loopband die onder
water ligt (zie figuur 2). Hierbij kan
gevarieerd worden in de hoogte en
de temperatuur van het water en het
gebruik van stroming die de loper
naar achteren probeert te duwen.
Afhankelijk van de diepte van de
onderdompeling zal de opwaartse
druk van het water ervoor zorgen dat
er bij de landing minder impact is
in vergelijking met normaal hardlo-
pen.32 Hierdoor wordt het onder water
hardlopen als een goede alternatieve
trainingsmethode gezien bij
blessures of om extra ki-
lometers te trainen met
minder impact en
bijgevolg mogelijk
minder blessures. Er
zijn echter een aantal
verschillen tussen
onder water hardlo-
pen en hardlopen op
een normale loopband of
over een vaste ondergrond.
Biomechanisch
Door de hogere weerstand van water
ten opzichte van lucht zijn de hoeksnel-
heden in de gewrichten35 en de pasfre-
quentie33-35 onder water lager. Verder
worden de heup en de knie meer
gebogen.35 Hoewel de duur van het
grondcontact niet verschilt34,35 zorgt
de combinatie van lagere grondreac-
tiekrachten32 en een lagere bewegings-
snelheid mogelijk voor een minder
reactieve spierwerking. Dit beperkt
waarschijnlijk de transfer naar het
hardlopen op bijvoorbeeld een atletiek-
baan, zeker bij goedgetrainde lopers.
Figuur 1. Het loopoppervlak van een niet-
gemotoriseerde loopband is doorgaans gekromd.
46 Sportgericht nr. 1 / 2016 – jaargang 70
Ook zijn er verschillen in de spieracti-
viteit gevonden. Bij onderdompeling
tot de borst en geen (tegenwerkende)
stroming is de activiteit van spieren die
zorgen voor de verticale beweging van
het lichaamszwaartepunt (onder andere
de m. gastrocnemius en de m. vastus
medialis) lager, omdat het lichaamsge-
wicht door de opwaartse druk van het
water verminderd is.34 Er is juist meer
activiteit van spieren die zorgen voor
heupflexie (m. rectus femoris) omdat
het buigen van de heup door de water-
weerstand meer kracht vergt.
Fysiologisch
Het energieverbruik tijdens hardlopen
onder water is afhankelijk van de mate
van onderdompeling. Naarmate deze
toeneemt moet een steeds groter wor-
dend lichaamsoppervlak tegen de wa-
terweerstand in bewogen worden. Dit
zorgt tot op een bepaald punt voor een
toename in het energieverbruik. Zodra
de benen en heupen volledig onder
water staan zal het energieverbruik bij
verdere onderdompeling weer afne-
men, omdat de (‘meewerkende’) toe-
name van de drijfkracht dan een groter
effect heeft dan de (‘tegenwerkende’)
toename van de waterweerstand.33 Bij
onderdompeling tot de borst en geen
stroming is onder water hardlopen
lichter dan hardlopen op een normale
loopband bij een gelijke snelheid.34,36
Bij een onderdompeling tot de dijen of
het middel waren de zuurstofopname
en de hartslag juist hoger.33,35
Conclusie
Door te variëren met de loopsnel-
heid, de mate van onderdompe-
ling, de watertemperatuur en de
stroming kan een vergelijkbare
fysiologische belasting als op
een normale loopband worden
behaald.36,37 De hierboven be-
schreven biomechanische verschillen
kunnen de transfer van de training
echter beperken. Voor goedgetrainde
individuen is dit wellicht reden om de
onderwaterloopband slechts spora-
disch als een alternatieve trainings-
prikkel te gebruiken.
Lopen met verminderde
zwaartekracht
Ondergedompeld in water wordt het li-
chaam gedragen, zodat de verticale im-
pact van het hardlopen lager is. De prijs
die de loper daarvoor betaald is het
moeten overwinnen van de waterweer-
stand. Er zijn zogeheten ‘antizwaarte-
kracht’ loopbanden ontwikkeld om dit
probleem op te lossen. De loper kan
zich bijvoorbeeld (zie figuur 3) door
een tuigconstructie iets laten ophijsen,
waardoor hij ‘lichter’ kan lopen. Deze
methode wordt in de praktijk echter
niet zo vaak gebruikt. Een elegante,
sinds een aantal jaren vaker gebruikte
methode om hetzelfde effect te berei-
ken wordt toegepast bij loopbanden
als de Alter-G (zie figuur 4). De loper
krijgt een speciale gordel om en wordt
daarmee in een luchtdichte zak ‘geritst’
die over de loopband is aangebracht.
Als de luchtdruk in de zak wordt opge-
voerd zal deze een opwaartse kracht op
het lichaam van de loper gaan uitoefe-
nen. Hierdoor worden de grondreactie-
krachten verminderd.
Met de Alter-G kan het lichaamsge-
wicht tot wel 80% verminderd worden,
in stappen van 1%.38 Recent stelden
McNeill et al.39 echter vast, dat de
aangegeven vermindering significante
verschillen vertoonde ten opzichte van
een gekalibreerde weegschaal. Zo was
de maximale verlichting 72% in plaats
van 80% en was er bij de stand ‘geen
verlichting’ (100% lichaamsgewicht)
toch een verlichting van het lichaams-
gewicht met 7%.
Bij het hardlopen op deze loopband is
de sensorische informatie grotendeels
hetzelfde als bij hardlopen op een
normale loopband. Toch zijn er ook
hier biomechanische en fysiologische
verschillen.
Biomechanisch
Het belangrijkste biomechanische ver-
schil is dat de verticale (piek) grondre-
actiekrachten – zoals bedoeld – lager
zijn bij het gebruik van gewichtsonder-
steuning.40-43 Dit beidt mogelijkheden
Figuur 2. Onderwaterloopband. De
opwaartse kracht van het water zorgt er
voor dat het lichaamsgewicht verminderd
wordt, waardoor er minder impact is bij het
grondcontact.
Figuur 3. Ontwerp van een loopband met een
tuigconstructie om de zwaartekracht gedeeltelijk
te compenseren.
Figuur 4. Antizwaartekracht loopband op basis
van verhoogde luchtdruk.
Sportgericht nr. 1 / 2016 – jaargang 70 47
voor toepassingen in revalidatietrai-
ning en blessurepreventie. Hoewel het
patroon van de spieractiviteit gro-
tendeels gelijk blijft, is deze activiteit
wel geringer.38,40,44,45 Verder zijn de
zwaaifase en de paslengte langer, maar
zijn er met betrekking tot de pasfre-
quentie en de grondcontacttijd tegen-
strijdige resultaten gevonden.40-43,46
Of veelvuldig trainen ‘met verlichting’
leidt tot een verandering van het loop-
patroon bij lopen over een vaste onder-
grond is nog niet onderzocht.
Fysiologisch
In het algemeen40-42,47,48 is er bij een
toename van de gewichtsondersteuning
een steeds lagere hartslag, RPE en VO2.
Dit heeft belangrijke gevolgen voor
de training. Een geblesseerde atleet
die traint met gewichtsondersteuning
zal ook graag een voldoende sterke
fysiologische trainingsprikkel krijgen,
zodat zijn uithoudingsvermogen niet
achteruit gaat. Door de loopsnelheid te
verhogen zal de fysiologische belasting
toenemen, maar de grondreactiekracht
ook. De relatie tussen de zuurstofop-
name en de grondreactiekracht laat
echter zien dat het (ten opzichte van
een normale loopband) mogelijk is om
met dezelfde zuurstofopname, maar
een lagere grondreactiekracht te lopen
door de snelheid te verhogen en de
gewichtsondersteuning gelijk te la-
ten.41,42 Er kan dus fysiologisch gezien
een gelijke belasting worden behaald,
terwijl de grondreactiekracht en het
daarmee geassocieerde blessurerisico
verminderd worden. Deze relatie geldt
ook voor de spieractiviteit: door een
hogere snelheid te kiezen kan dezelfde
activiteit worden behaald als tijdens het
lopen op een normale loopband.38,40
Recent is op basis van onderzoek48 bij
recreatieve hardlopers een tabel gepu-
bliceerd (zie tabel 1) waarin afgelezen
kan worden op welke snelheid iemand
moet lopen om bij een bepaalde mate
van gewichtsondersteuning een gelijke
fysiologische belasting te behouden.
Bijvoorbeeld: als iemand normaal
gesproken met een snelheid van 12,9
km/u op een loopband zou lopen,
dan zou hij bij een ondersteuning van
20% (dus bij 80% lichaamsgewicht) met
een snelheid van 16,2 km/u moeten
lopen. Het is belangrijk dat het hier
gaat om een vergelijking tussen twee
loopbanden. Zoals eerder besproken
komt de fysiologische belasting op een
normale loopband op hogere snelheden
niet goed overeen met die van hardlo-
pen over een vaste ondergrond. Het is
daarom nog maar de vraag of er op een
loopband met gewichtsondersteuning
een gelijke fysiologische belasting als
bij lopen over een vaste ondergrond
gehaald kan worden.
Conclusie
Hardlopen met gewichtsondersteu-
ning lijkt meer voordelen te bieden
voor blessurepreventie en revalida-
tie dan hardlopen op een onderwa-
terloopband. De grondreactiekracht
kan verminderd worden, terwijl de
fysiologische belasting gelijk kan
blijven door een verhoging van de
loopsnelheid. Het is een alternatieve
trainings methode voor waarmee meer
kilometers gemaakt kunnen worden
met minder mechanische stress op het
lichaam. De biomechanische specifici-
teit is beter in vergelijking met onder
water hardlopen, maar er zijn nog
steeds verschillen met lopen over een
vaste ondergrond. Zo is er bijvoor-
beeld minder stabiliteit nodig omdat
de luchtzak het lichaam gedeelte-
lijk stabiliseert.41,42,49 Ook moet in
gedachten worden gehouden dat de
fysiologische en biomechanische ver-
schillen met hardlopen over een vaste
ondergrond mogelijk groter zijn dan
de verschillen met het lopen op een
normale loopband.
Referenties
1.
Hover P & Romijn D (2011). Evenementenlo-
pers winnen terrein. Utrecht: Mulier Instituut.
2.
Ingen Schenau GJ van (1980). Some fun-
damental aspects of the biomechanics of
overground versus treadmill locomotion. Medici-
ne & Science in Sports & Exercise, 12 (4), 257-261.
Tabel 1. Omrekeningstabel (overgenomen uit Kline et al.48) waarmee snelheden op een normale loopband kunnen worden omgerekend
naar fysiologisch vergelijkbaar snelheden op een gewichts ondersteunende loopband, zoals de Alter-G.
48 Sportgericht nr. 1 / 2016 – jaargang 70
3.
Savelberg HHCM et al. (1998). Intra-stride
belt-speed variation affects treadmill locomo-
tion. Gait & Posture, 7 (1), 26-34.
4.
Nigg BM et al. (1995). A kinematic com-
parison of overground and treadmill running.
Medicine & Science in Sports & Exercise, 27 (1),
98-105.
5.
Lavcanska V et al. (2005). Familiarization to
treadmill running in young unimpaired adults.
Human Movement Science, 24 (4), 544-557.
6.
Frishberg BA (1983). An analysis of
overground and treadmill sprinting. Medicine &
Science in Sports & Exercise, 15 (6), 478-485.
7.
Nelson RC et al. (1971). Biomechanics of
overground versus treadmill running. Medicine
and Science in Sports, 4 (4), 233-240.
8.
Elliott BC & Blanksby BA (1976). A cinema-
tographic analysis of overground and treadmill
running by males and females. Medicine & Sci-
ence in Sports & Exercise, 8 (2), 84-87.
9.
Schache AG et al. (2001). A comparison of
overground and treadmill running for measu-
ring the three-dimensional kinematics of the
lumbo–pelvic–hip complex. Clinical Biomecha-
nics, 16 (8), 667-680.
10.
Cronin NJ & Finni T (2013). Treadmill versus
overground and barefoot versus shod com-
parisons of triceps surae fascicle behaviour in
human walking and running. Gait & Posture, 38
(3), 528-533.
11.
Riley PO et al. (2008). A kinematics and
kinetic comparison of overground and treadmill
running. Medicine & Science in Sports & Exercise,
40 (6), 1093-1100.
12.
Rozumalski A et al. (2015). Treadmill vs.
overground running gait during childhood: A
qualitative and quantitative analysis. Gait & Pos -
ture, 41 (2), 613-618.
13.
McKenna M & Riches PE (2007). A compa-
rison of sprinting kinematics on two types of
treadmill and over-ground. Scandinavian Journal
of Medicine & Science in Sports, 17 (6), 649-655.
14.
Baur H et al. (2007). Muscular activity in tre-
admill and overground running. Isokinetics and
Exercise Science, 15 (3), 165-171.
15.
Sinclair J et al. (2013). Three-dimensional kine-
matic comparison of treadmill and overground
running. Sports Biomechanics, 12 (3), 272-282.
16.
Fellin RE et al. (2010). Comparison of lower
extremity kinematic curves during overground
and treadmill running. Journal of Applied Biome-
chanics, 26 (4), 407-414.
17.
Wank V et al. (1998). Kinematics and
electromyography of lower limb muscles in
overground and treadmill running. International
Journal of Sports Medicine, 19 (7), 455-461.
18.
Kluitenberg B et al. (2012). Comparison
of vertical ground reaction forces during
overground and treadmill running. A validation
study. BMC Musculoskeletal Disorders, 13 (1), 235.
19.
Wang L et al. (2014). Muscular activity of
lower extremity muscles running on treadmill
compared with different overground surfaces.
American Journal of Sports Science and Medicine,
2 (4), 161-165.
20.
Bassett Jr DR et al. (1985). Aerobic require-
ments of overground versus treadmill running.
Medicine & Science in Sports & Exercise, 17 (4),
477-481.
21.
Léger L & Mercier D (1984). Gross energy
cost of horizontal treadmill and track running.
Sports Medicine, 1 (4), 270-277.
22.
Jones AM & Doust JH (1996). A 1% tread-
mill grade most accurately reflects the ener-
getic cost of outdoor running. Journal of Sports
Sciences, 14 (4), 321-327.
23.
Pugh LGCE (1970). Oxygen intake in track
and treadmill running with observations on the
effect of air resistance. The Journal of Physiology,
207 (3), 823-835.
24.
Peserico CS & Machado FA (2014). Com-
parison between running performance in time
trials on track and treadmill. Revista Brasileira de
Cineantropometria & Desempenho Humano, 16
(4), 456-464.
25.
Mooses M et al. (2015). Better economy
in field running than on the treadmill: evidence
from high-level distance runners. Biology of
Sport, 32 (2), 155-159.
26.
Van Hooren B & Smit A (2015). Statistisch
significant of praktisch relevant? Een andere kijk
op statistiek in de (sport)wetenschap. Sportge-
richt, 69 (4), 42-48.
27.
Kong PW et al. (2012). Unmatched percep-
tion of speed when running overground and on
a treadmill. Gait & Posture, 36 (1), 46-48.
28. Franks KA et al. (2012). Effects of moto-
rized vs non-motorized treadmill training on
hamstring/quadriceps strength ratios. Journal of
Sports Science & Medicine, 11 (1), 71-76.
29.
Smoliga JM et al. (2015). Increased physio-
logic intensity during walking and running on a
non-motorized, curved treadmill. Physical The-
rapy in Sport, 16 (3), 262-267.
30.
Stevens CJ et al. (2015). The validity of
endurance running performance on the Cur ve
3(TM) non-motorised treadmill. Journal of
Sports Sciences, 33 (11), 1141-1148.
31.
Morin J-B & Sève P (2011). Sprint running
performance: comparison between treadmill
and field conditions. European Journal of Applied
Physiology, 111 (8), 1695-1703.
32.
Haupenthal A et al. (2010). Loading for-
ces in shallow water running at two levels of
immersion. Journal of Rehabilitation Medicine, 42
(7), 664-669.
33.
Pohl M & Mcnaughton L (2003). The phy-
siological responses to running and walking in
water at different depths. Research in Sports
Medicine, 11 (2), 63-78.
34.
Silvers WM et al. (2014). Lower-extremity
muscle activity during aquatic and land treadmill
running at the same speeds. Journal of Sport
Rehabilitation, 23 (2), 107-122.
35.
Kato T et al. (2001). Kinematical analysis of
underwater walking and running. Sports Medi-
cine, Training and Rehabilitation, 10 (3), 165-182.
36.
Schaal CM et al. (2012). Cardiorespiratory
responses to underwater treadmill running versus
land-based treadmill running. International Journal
of Aquatic Research and Education, 6, 35-45.
37.
Silvers WM et al. (2007). Peak cardiores-
piratory responses during aquatic and land
treadmill exercise. Medicine & Science in Sports
& Exercise, 39 (6), 969-975.
38.
Liebenberg J et al. (2011). Determination of
muscle activity during running at reduced body
weight. Journal of Sports Sciences, 29 (2), 207-214.
39.
McNeill DKP et al. (2015). Accuracy of
unloading with the anti-gravity treadmill. The
Journal of Strength & Conditioning Research, 29
(3), 863-868.
40.
Sainton P et al. (2015). Influence of short-
term unweighing and reloading on running
kinetics and muscle activity. European Journal of
Applied Physiology, 115 (5), 1135-1145.
41.
Grabowski AM & Kram R (2008). Effects of
velocity and weight support on ground reaction
forces and metabolic power during running.
Journal of Applied Biomechanics, 24 (3), 288-297.
42.
Raffalt PC et al. (2013). Running on a lower-
body positive pressure treadmill: VO2max, res-
piratory response, and vertical ground reaction
force. Research Quarterly for Exercise and Sport,
84 (2), 213-222.
43.
Cutuk A et al. (2006). Ambulation in simula-
ted fractional gravity using lower body positive
pressure: cardiovascular safety and gait analyses.
Journal of Applied Physiology, 101 (3), 771-777.
44.
Hunter I et al. (2014). EMG activity during
positive-pressure treadmill running. Journal of
Electromyography and Kinesiology, 24 (3), 348-352.
45.
Mercer JA et al. (2013). Muscle activity while
running at 20%–50% of normal body weight.
Research in Sports Medicine, 21 (3), 217-228.
46.
Mercer JA & Chona C (2015). Stride
length–velocity relationship during running
with body weight support. Journal of Sport and
Health Science, Epub ahead of print.
47.
McNeill DKP et al. (2015). Oxygen con-
sumption of elite distance runners on an anti-
gravity treadmill®. Journal of Sports Science &
Medicine, 14 (2), 333-339.
48.
Kline JR et al. (2015). Conversion table
for running on lower body positive pressure
treadmills. The Journal of Strength & Conditioning
Research, 29 (3), 854-862.
49.
Gojanovic B et al. (2012). Maximal physio-
logical parameters during partial body-weight
support treadmill testing. Medicine & Science in
Sports & Exercise, 44 (10), 1935-1941.
Over de auteur
Bas Van Hooren is als bewegingsdes-
kundige afgestuurd aan Fontys Sport-
hogeschool en volgt momenteel een
master bewegingswetenschappen aan
de Universiteit van Maastricht. Tevens
is hij op freelance basis werkzaam
als fysieke trainer voor topsporters
en topsporttalenten in voornamelijk
Zuid-Limburg en is hij vaste medewer-
ker van Sportgericht.
E-mail: basvanhooren@hotmail.com
ResearchGate has not been able to resolve any citations for this publication.
Article
Full-text available
Few studies have investigated the influence of test environment (field vs. laboratory) on pacing strategy and on physiological variables measured during endurance running performance tests. The objective of this study was therefore to compare the behavior of mean velocity (MV), pacing strategy, heart rate (HR) and rating of perceived exertion (RPE) during one-hour running time trials conducted on an athletics track with the behavior of the same variables during one-hour running time trials conducted on a treadmill. Eighteen male recreational runners (25.4 ± 3.3 years) performed two one-hour time trials; the first running on a treadmill and the second on a 400 m athletics track. Rating of perceived exertion and HR were recorded every 10 minutes and MV was calculated every 15 minutes for analysis of pacing strategy (0-15min; 15-30min; 30-45min; and 45-60min). These performance variables were compared using Student's t test for paired samples. Figures for MV, HR and RPE measured at different points during the trials were compared using two-factor ANOVA for repeated measures, followed by Bonferroni's post hoc test. A significance level of P < 0.05 was adopted for all analyses. Mean velocity was higher for the trials on the running track (12.2 ± 0.8 km·h-1) than for the trials on the treadmill (11.8 ± 0.8 km·h-1). Additionally, there were also differences between the two test environments for mean and maximum heart rate, and in terms of pacing strategy. On the basis of these differences, it can be concluded that performance was influenced by the environment in which the one-hour time trials were conducted.
Article
Full-text available
Relevante informatie uit (sport)wetenschappelijke artikelen halen is meestal lastig. Het trekken van conclusies voor de (sport)praktijk aan de hand van deze informatie is vaak nog een stuk moeilijker. Het probleem zit vaak in de gebruikte statistiekmethode. In dit artikel wordt een aantal tekortkomingen van de traditionele methode beschreven en wordt een alternatieve methode toegelicht.
Article
Full-text available
Given the ongoing interest in ways to improve the specificity of testing elite athletes in their natural environment, portable metabolic systems provide an opportunity to assess metabolic demand of exercise in sport-specific settings. Running economy (RE) and maximal oxygen uptake ([Formula: see text]O2max) were compared between track and treadmill (1% inclination) conditions in competitive level European distance runners who were fully habituated to treadmill running (n = 13). All runners performed an exercise test on running track and on treadmill. While [Formula: see text]O2max was similar on the track and on the treadmill (68.5 ± 5.3 vs. 71.4 ± 6.4 ml·kg(-1)·min(-1), p = 0.105, respectively), superior RE was found on the track compared to the treadmill (215.4 ± 12.4 vs. 236.8 ± 18.0 O2 ml·kg(-1)·km(-1), p < 0.001). RE on the track was strongly correlated with RE on the treadmill (r = 0.719, p = 0.006). The present findings indicate that high-level distance runners have significantly better RE but not [Formula: see text]O2max on the track compared to treadmill. This difference may be due to biomechanical adjustments. As RE is strongly correlated between the two conditions, it would be reasonable to assume that interventions affecting RE on the treadmill will also affect RE on the track.
Article
Full-text available
Lower body positive pressure (LBPP), or 'anti-gravity' treadmills® have become increasingly popular among elite distance runners. However, to date, few studies have assessed the effect of body weight support (BWS) on the metabolic cost of running among elite runners. This study evaluated how BWS influenced the relationship between velocity and metabolic cost among 6 elite male distance runners. Participants ran three- 16 minute tests consisting of 4 stages of 4 minutes at 8, 7, 6 and 5 min·mile(-1) pace (3.35, 3.84, 4.47 and 5.36 m·s(-1)), while maintaining an aerobic effort (Respiratory Exchange Ratio ≤1.00). One test was run on a regular treadmill, one on an anti-gravity treadmill with 40% BWS and one with 20% BWS being provided. Expired gas data were collected and regression equations used to determine and compare slopes. Significant decreases in oxygen uptake (V̇O2) were found with each increase in BWS (p < 0.001). At 20% BWS, the average decrease in net VO2 was greater than proportional (34%), while at 40% BWS, the average net reduction in VO2 was close to proportional (38%). Across velocities, the slope of the relationship between VO2 and velocity (ΔV̇O2/Δv) was steeper with less support. The slopes at both the 20% and 40% BWS conditions were similar, especially when compared to the regular treadmill. Variability in VO2 between athletes was much greater on the LBPP treadmill and was greater with increased levels of BWS. In this study we evaluated the effect of body weight support on V̇O2 among elite distance runners. We have shown that oxygen uptake decreased with support, but not in direct proportion to that support. Further, because of the high variability in oxygen uptake between athletes on the LBPP treadmill, prediction equations may not be reliable and other indicators (heart rate, perceived exertion or directly measured oxygen uptake) should be used to guide training intensity when training on the LBPP treadmill. Key pointsWith increasing amounts of body weight-support (BWS), the slope of the relationship between velocity and oxygen consumption (ΔVO2/Δv) decreases significantly. This means the change in oxygen consumption (VO2) is significantly smaller over a given change in velocity at higher amounts of BWS.There is a non-linear decrease in VO2 with increasing BWS. As such, with each increment in the amount of BWS provided, the reduction in VO2 becomes increasingly smaller.This paper provides first of its kind data on the effects of BWS on the cost of running among highly trained, elite runners. The outcomes of this study are in line with previous findings among non-elite runners.
Article
Full-text available
Background: Lower body positive pressure (LBPP) treadmills can be used in rehabilitation programs and/or to supplement run mileage in healthy runners by reducing the effective body weight and impact associated with running. The purpose of this study is to determine if body weight support influences the stride length (SL)–velocity as well as leg impact acceleration relationship during running. Methods: Subjects (n = 10, 21.4 ± 2.0 years, 72.4 ± 10.3 kg, 1.76 ± 0.09 m) completed 16 run conditions consisting of specific body weight support and velocity combinations. Velocities tested were 100%, 110%, 120%, and 130% of the preferred velocity (2.75 ± 0.36 m/s). Body weight support conditions consisted of 0, 60%, 70%, and 80% body weight support. SL and leg impact accelerations were determined using a light-weight accelerometer mounted on the surface of the anterior-distal aspect of the tibia. A 4 × 4 (velocity × body weight support) repeated measures ANOVA was used for each dependent variable (α = 0.05). Results: Neither SL nor leg impact acceleration were influenced by the interaction of body weight support and velocity (p > 0.05). SL was least during no body weight support (p 0.05). Leg impact acceleration was greatest during no body weight support (p 0.05). SL and leg impact accelerations increased with velocity regardless of support (p
Article
Full-text available
Purpose: In running, body weight reduction is reported to result in decreased lower limb muscle activity with no change in the global activation pattern (Liebenberg et al. in J Sports Sci 29:207-214). Our study examined the acute effects on running mechanics and lower limb muscle activity of short-term unweighing and reloading conditions while running on a treadmill with a lower body positive pressure (LBPP) device. Method: Eleven healthy males performed two randomized running series of 9 min at preferred speed. Each series included three successive running conditions of 3 min [at 100 % body weight (BW), 60 or 80 % BW, and 100 % BW]. Vertical ground reaction force and center of mass accelerations were analyzed together with surface EMG activity recorded from six major muscles of the left lower limb for the first and last 30 s of each running condition. Effort sensation and mean heart rate were also recorded. Result: In both running series, the unloaded running pattern was characterized by a lower step frequency (due to increased flight time with no change in contact time), lower impact and active force peaks, and also by reduced loading rate and push-off impulse. Amplitude of muscle activity overall decreased, but pre-contact and braking phase extensor muscle activity did not change, whereas it was reduced during the subsequent push-off phase. Conclusion: The combined neuro-mechanical changes suggest that LBPP technology provides runners with an efficient support during the stride. The after-effects recorded after reloading highlight the fact that 3 min of unweighing may be sufficient for updating the running pattern.
Article
Full-text available
Abstract This study aimed to test the validity of a non-motorised treadmill (NMT) for the measurement of self-paced overground endurance running performance. Ten male runners performed randomised 5-km running time trials on a NMT and an outdoor athletics track. A range of physiological and perceptual responses was measured, and foot strike was classified subjectively. Performance time was strongly correlated (r = 0.82, ICC = 0.86) between running modes, despite running time being significantly longer on the NMT (1264 ± 124 s vs. 1536 ± 130 s for overground and NMT, respectively; P < 0.001). End blood lactate concentration and rating of perceived exertion were significantly higher on the NMT compared to overground. Integrated electromyography was significantly lower on the NMT for three muscles (P < 0.05), and mean stride rate was also significantly lower on the NMT (P = 0.04). Cardiorespiratory responses of heart rate, oxygen uptake and expired air volume demonstrated strong correlations (r = 0.68-0.96, ICC = 0.75-0.97) and no statistical differences (P > 0.05). Runners were consistently slower on the NMT, and as such it should not be used to measure performance over a specific distance. However, the strong correlations suggest that superior overground performance was reflected in relative terms on the NMT, and therefore, it is a valid tool for the assessment of endurance running performance in the laboratory.
Article
Underwater (UW) running provides a low load-bearing form of supplementary training that can be used for recovery and rehabilitation while maintaining cardiovascular fitness. Whether it elicits a cardiorespiratory training stimulus comparable to that of land-based running is seemingly unclear. The purpose of this study was to compare cardiorespiratory responses between underwater treadmill running and land-based running. Fourteen male triathletes completed trials at maximal and submaximal workloads for each of three conditions: running on an underwater treadmill with AQx ® water running shoes, running on an underwater treadmill barefoot, and running on a land-based treadmill. No differences between groups were found for measures of oxygen consumption (VO 2), rating of perceived exertion (RPE), or respiratory exchange ratio (RER) across modalities for maximal trials; however, heart rate (HR) was greater during land-based running than underwater treadmill running. No group differences were found for HR, RPE, and RER across modalities during submaximal trials; however, VO 2 was significantly greater during land-based running than underwater treadmill running. We concluded that the cardiorespiratory training stimulus during underwater treadmill running was comparable to that of land-based running at maximal exertion levels, with the exception of HR, and therefore could be an effective form of supplemental training during rehabilitation. At submaximal levels, underwater treadmill running elicited a less rigorous training stimulus than land-based running in terms of VO 2 and therefore is a less effective form of supplemental training.
Article
It still remains unclear whether muscular activity on the treadmill (T) differs compared to overground (O) running. The purpose of this study was therefore to examine possible differences in muscular activation between T and O. 14 healthy runners were analyzed in a neutral running shoe at 12 km-h(-1) on a treadmill and in a field test. Muscular activity (EMG) of the tibialis anterior, peroneus longus, and soleus were measured. Time and amplitude quantities were assessed during the gait cycle. The EMG of the peroneus longus exhibited a later onset, a later maximum and shorter total time of activation (p < 0.05) in O. The soleus showed a higher amplitudes in O during the push-off phase (p < 0.05). Altered peroneus longus activity may indicate its role as an ankle stabilizer and demonstrates a compensatory response due to changing mechanical conditions. Weaker amplitudes of the soleus in the push-off during T suggest adaptation to the movement of the treadmill belt, and/or changes in load receptor input. Differences in muscle activity between T and O running must thus be taken into consideration in studies of neuromuscular control of movement.
Article
Conventional gait labs are limited in their ability to study running gait due to their size. There is no consensus in the literature regarding the ability to extrapolate results for adult treadmill running to overground. This comparison has not been studied in children. Twenty-four healthy children (mean age 11.7) ran overground at a slow running speed while motion capture, ground reaction force, and surface electromyography (EMG) data were obtained. The same data were then collected while participants ran for six minutes on an instrumented treadmill at a speed similar to their overground speed. The kinematic, kinetic, and EMG data for overground and treadmill running were compared. Sagittal plane kinematics demonstrated similar hip and knee waveforms with the exception of more knee extension just before toe off. Ankle kinematic waveforms were similar during stance phase but treadmill running demonstrated decreased dorsiflexion during swing. Kinetic data was significantly different between the two conditions with treadmill running having a more anterior ground reaction force compared to overground. Due to the numerous differences between overground and treadmill gait demonstrated in this study, it is felt that the use of an instrumented treadmill is not a surrogate to the study of overground running in a pediatric population. This data set will function as a normative data set against which future treadmill studies can be compared.