Available via license: CC BY 4.0
Content may be subject to copyright.
Koch, J., Abraham Kuyper. Een biografie (Amsterdam: Boom, 2006, 672
blz., €29,50, ISBN 90 8506 248 9).
Dit boek wil een synthese zijn van een deel van de omvangrijke en nog
altijd groeiende publicistiek over Abraham Kuyper. Uitgebreid archiefonder-
zoek ligt er niet aan ten grondslag, ook al wordt naar het Kuyperarchief
verwezen; als het op bronnen aankomt maakt Koch veel gebruik van onder
andere de uitgaves van de briefwisselingen van Kuyper met Groen van
Prinsterer, zijn verloofde Jo, De Savornin Lohman en Idenburg – en natuurlijk
Kuypers eigen publicaties. Dat is op zichzelf al geen kleinigheid. Sinds 1937
waagde niemand zic h aa n een b iografie. Bovendien schrijft Koch een
‘intellectueel-politieke biografie’ waarin hij Kuypers ideeën begrijpelijk wil
maken door hen in diens leven en tijd te plaatsen.
Hij geeft bijvoorbeeld aan hoe in het negentiende-eeuwse West-Europa
seculariserende stromingen in staat, samenleving en wetenschap zich keerden
tegen georganiseerd christendom in de openbare ruimte teneinde religie tot
privé- zaak te reduceren. Maar tegelijkertijd herleefde he t christendom e n
reorganiseerde het zich. Dat uitte zich onder andere in massale manifestaties
van geloof en verzet van de katholieke en orthodox-protestantse kerken tegen
de hun toegedachte marginalisering. Christendemocratische voormannen for-
muleerden corporatistische idealen waarmee zij de samenleving radicaal wilden
reorganiseren en de greep van het geloof op alle terreinen van leven wilden
herstellen. Op het toekomstige massa-electoraat appelleerden zij met een bij
die tijd passende populistische politieke stijl. Daarmee waren zij kinderen van
hun tijd, want ook nationalisme, marxisme en socialisme brachten charisma-
tische leiders voort die opriepen tot ‘strijd’ om de beheersing van heel de
samenleving, het intellectuele leven en de staat. In Nederland speelde onder
anderen de gereformeerde voorman Abraham Kuyper die rol; met hem zette
een sterke politisering van de samenleving in.
Verder beschrijft de auteur met verve onder andere de dialectiek tussen
Europese moderniteit en antimoderniteit in het geval-Kuyper. Alleen een
theoloog die de moderne theologie achter zich gelaten had, kon er een offensief
tegen bedenken. Dat Kuyper in de strijd tegen de moderniteit zijn eigen
gedrevenheid, talenten en strijdlust inbracht verhinderde niet dat ook zijn
integrale verzet een produkt van zijn (moderne) tijd bleef. Zo ziet ook Koch
zijn held als de Nederlandse exponent van een Europees verschijnsel. Impliciet
tekent hij de onvermoeibare ideeënman Kuyper als een van de creatiefste
Nederlandse vertegenwoordigers van de toenmalige moderniteit. Dat alle s
hoort bij de positieve pool in Kochs tweesporige denken over Kuyper en de
gereformeerden.
Verdienstelijk maar niet nieuw of origineel is ook, dat Kochs boek impliciet
toelicht hoe in Kuypers tijd politieke voormannen (omstreeks 1900 waren dat
naast Kuyper onder anderen Domela Nieuwenhuis, Troelstra, Gladstone, Bebel
en Lasalle) erin slaagden een specifieke groepsidentiteit voor te stellen als iets
onvermijdelijks. Alsof bepaalde groepen geen andere keus zouden hebben dan
RECENSIES
WEBPUBLICATIE 1
de identiteit te aanvaarden die de leider definieerde en vormgaf – met alle
wrevel die zo'n vormgeving met zich bracht. Ook Kuyper maakte bittere
vijanden tijdens zijn loopbaan.
Wat was dat eigenlijk voor loopbaan? Kuyper was theoloog, journalist,
kerkhistoricus, partijleider en sociaal hervormer, cultuurfilosoof en internatio-
naal politicus. Daarmee is nog niet alles gezegd. Evena ls m enig andere
historische figuur was ook Kuyper een vat vol tegenstrijdigheden. In het spoor
van de bestaande historiografie tekent Koch zijn held dan ook als een nederige
gelovige en een onverbiddelijke heerser in zijn kerk, dagblad, universiteit en
partij. Een strijder voor Christus en een kolossale egoïst, een verheerlijker van
de calvinistische soberheid die genoot van luxe en comfort, een ambitieuze
plannenmaker voor grote maatschappelijke hervormingen en een bestuurlijke
mislukking als het op staatkundige realisatie aankwam. Aan Koch de taak uit
deze contrasterende beelden een samenhangende synthese te componeren. Het
is de vraag of deze intellectueel-politieke biografie een geheel bevredigend
antwoord op deze uitdaging geeft, ondanks de treffende taalvaardigheid van de
auteur. Afgezien daarvan heeft Kochs afhankelijkheid van andermans onder-
zoeksverslagen zo zijn eigen nadelen; de historiografie is immers (nooit
voltooid) werk-in-uitvoering. Zo is onlangs een gerenommeerde kerkhistoricus
met een publicatie gekomen waarin, op grond van Kuypers Commentatio (d.d.
1860, in het Kuyper-archief), wordt betoogd dat deze als student (onder
invloed van Schleiermacher) reeds uitgesproken opvattingen over de aard van
de kerk koesterde die verder gingen dan Calvijn en a Lasco – opvattingen
waaraan Kuyper zijn hele leven in grote lijnen trouw bleef. Bij Koch komt
deze cesuur in Kuypers denken nog niet voor. (zie J. Vree, Kuyper in de kiem.
De precalvinistische periode van Abraham Kuyper, 1848-1874 (Hilversum,
2006) hfst.2)
Kuyper bracht in de periode 1867-1914 maar liefst drie verschillende versies
van zijn bekering naar buiten (er bestaat zelfs historiografie over een vierde
bekeringsverslagje uit Kuypers jeugd). Koch onderkent de functie van deze
bekeringsverhalen als middelen om te appelleren aan Kuypers medestanders.
Kuypers besef van wedergeboorte moge ‘religieuze inbeelding (...) of een
hoogst opwindende illusie’ zijn geweest, als geloofswaarheid was het reeël
genoeg, meent Koch. Kuypers ongekende politisering van zijn persoonlijke
leven was inderdaad van belang, omdat juist in zijn tijd een politieke leider een
geloofwaardige gevoelsgemeenschap schiep als hij het persoonlijke politiek
inzette. Maar het ging mijns inziens om meer: toen Kuyper publiekelijk grote
aandacht aan zijn persoonlijke leven ging besteden, liep hij mee in de avant-
garde van de Nederlandse politieke cultuur. Hij bracht iets volstrekt nieuws.
Dat Kuyper er niet in slaagde zijn grootse doelen te bereiken schrijft Koch
(soms in het voetspoor van Idenburgs nabeschouwingen) toe aan bekende
factoren zoals de kleine omvang van zijn aanhang, Kuypers gebrek aan kennis
van andere sociale en culturele milieus dan het zijne, de taaiheid van de
zittende elites en de kracht van het liberale parlementaire stelsel. Daarbij komt
nog dat Kuyper geen samenhangend theologisch syste em opzette m aar,
improviserend, gedachten opwierp zoals een journalist. Ook was hij geen
geduldig bestuurder uit de regententradie. Het grote wetenschappelijke systeem
RECENSIES
2WEBPUBLICATIE
dat hij als ideeënman opzette, was aan het eind van zijn leven achterhaald.
Maar als dat allemaal waar is kan men het niet meer alleen op Kuypers conto
schrijven dat hij weinig van zijn veelomvattende idealen tot stand bracht, zou
men zeggen.
Niet zonder een zweem van instemming stelt Koch verder vast dat van
Kuypers werk tegenwoordig weinig sporen terug te vinden zijn, terwijl
Thorbeckes parlementarisme nog overeind staat. Over die observaties valt te
twisten. En zou Koch de betekenis van andere charismatische voormannen uit
het begin van de massademocratie zoals Domela, Troelstra, Gladstone en
Lasalle even anachronistisch weg willen wuiven? Hier zijn wij bij de negatieve
pool van Kochs tweesporig denken aangeland.
Het is mijn indruk dat de auteur soms wat weinig geduld met en/of ironie
jegens zijn held weet op te brengen. Weliswaar volgt Koch in grote lappen
tekst geduldig en met belangstelling het denken en handelen van zijn held en
vertelt hij het verhaal van diens strijd tegen al zijn tegenstanders. Dat is een
werk van abnegatie voor een auteur die qua specialisme niet vertrouwd is met
de onderhavige confessionele materie. Maar het lukt Koch soms niet zelfs maar
de toon van de ironische historicus te treffen en zo de distantie aan te houden
die men bij een intellectueel-historische analyse verwacht. Want sarcastisch
spreekt hij van ‘het Heidelbergse gesomber’, ‘religieuze tobberijen’, ‘grenzeloze
morele zelfverheffing’, ‘godgeleerde modes’, ‘geestelijke massage in protestantse
stijl’, ‘gereformeerde gevoelshuishouding’, ‘tot psalmsterkte aangezwollen
toon’, ‘met rituele ootmoed omzwachtelde arrogantie.’ Kuyper poogde het
land ‘naar Gods bestek te vertimmeren’, zo heet het, maar intussen bouwde hij
nolens volens aan het ‘levensbeschouwelijke ideologisch getto, de gerefor-
meerde zuil’, ‘de circustent van de verzuiling.’ Beschouwt de auteur zijn (soms
niet onvermakelijke) sarcasmen en negatieve appreciaties niet als guitigheid
tussen de bedrijven door, maar als integrerend onderdeel van zijn intellectueel-
politieke biografie, dan roept hij de vraag op hoe het desondanks mogelijk was
dat Kuyper en het gereformeerdendom zoveel in beweging hebben gebracht en
de stoot hebben kunnen geven tot een omslag in de Nederlandse politieke
cultuur. Deze negativismen lijken dan een ontkenning te zijn van de opzet van
de auteur een intellectueel-historische synthese te schrijven. Afgezien van de
verwarring die deze sarcasmen kunnen oproepen, zal een lezer in d eze
veelomvattende, fraai geschreven studie niet veel vernieuwende intellectueel-
historische analyses van Kuypers denken aantreffen. En hij zal het persoonlijk
leven van Kuyper er vooral in kunnen traceren voor zover het licht werpt op
diens openbare leven.
C.A. Tamse
RECENSIES
WEBPUBLICATIE 3
Barnard, T. R., Van ‘verstoten kind’ tot belijdende kerk. De Remonstrantse
Broederschap tussen 1850 en 1940 (Dissertatie Leiden 2006, Amsterdam: De
Bataafsche Leeuw, 2006, 512 blz., €129,-, ISBN 90 6707 608 2).
Deze Leidse dissertatie verslaat de wederwaardigheden der remonstranten
van de vooravond van het Modernisme tot het begin van de Tweede Wereld-
oorlog. In afwijking van een in de remonstrantse historiografie lange tijd
populaire voorkeur hun geschiedenis na de verbanning uit de Gereformeerde
Kerk (Synode van Dordrecht 1619) als één harmonieuze, glorierijke ontwikke-
ling af te schilderen, laat de auteur zien dat tussen 1850 en 1940 breuken de
identiteit der Remonstrantse Broederschap veranderden. Zijn invalshoek – op
zoek naar het zelfbeeld der remonstranten – voert ons achter de schermen van
de interne kerkpolitiek waar het officiële discours werd beïnvloed door het
officieuze en waar menig beeld dat de avant-garde der Modernen voor hun
tegenstanders opriep, niet altijd strookte met het doel waarnaar zij streefden.
Al vraagt de schrijver van de lezer het nodige uithoudingsvermogen om hem
door deze binnenkamers te volgen, hij slaagt erin processen naar inhoud en
naar persoonlijke dramatiek geloofwaardig te beschrijven. Menigeen die altijd
mooie gedachten koesterde bij die verdraagzame remonstranten zal na lezing
ontnuchterd over zoveel dubbelzinnigheid en manipulatie achterblijven. Het is
een openhartige verkenning.
Het had nog erger kunnen zijn wanneer de schrijver in de openingsfase van
zijn boek voorafgaande veranderingen in de Remonstrantse Broederschap kort
had gememoreerd. Immers, radicale remonstranten uit de Verlichting als Jan
Konijnenburg (1758-1831), Paulus van Hemert (1756-1825), Boudewijn van
Rees (1753-1825) en Johannes Roemer (1769-1838) initieerden met hun bijbel-,
religie- en maatschappijkritiek een eerste controverse in de Remonstrantse
Broederschap die tussen 1619 en 1780 een gematigd orthodoxe en irenische
koers had gevolgd. Sporen van deze ‘voorlopers’ van het Modernisme – die de
Vijf Artikelen der oude remonstranten (1610) en de Geloofsbelijdenis van
Episcopius (1621) passé achtten – werden met succes uitgewist door hun
opvolgers, Abraham des Amorie van der Hoeven (1798-1855) en Joannes
Tideman (1807-1891) met wie Barnard zijn dissertatie begint. Het faillissement
na de Napoleontische jaren maakte zelfs koninklijke financiering aanvaardbaar,
hetgeen het onafhankelijk karakter der Broederschap geheel veranderde. In
1817 werd Roemers boekje over Jezus als verlichte leraar uit de roulatie
genomen. Helaas ontkomt de auteur niet aan onderschatting van die doorbraak
der late Verlichting en van het restauratieve karakter der periode 1815-1860.
Roessingh ging hem in zijn dissertatie (1914) in die achterhaalde onderwaarde-
ring van de achttiende eeuw voor.
Barnard beschrijft hoe in de eerste periode 1850-1880 de voorman der
Modernen, Cornelis Petrus Tiele (1830-1902), zijn overtuiging dat het christen-
dom alleen in een vrijzinnige interpretatie toekomst had, bijna rücksichtslos
volgde. Ondanks de verzekering van Tiele c.s. dat de Broederschap haar
RECENSIES
WEBPUBLICATIE 1