ArticlePDF Available

Vroegsignalering van opvoed- en opgroeiproblemen bij peuters: Ontwikkeling en haalbaarheid van een gestructureerd interview

Authors:
  • No institution. Retired from University of Amsterdam and H&S Consult
126nr 6  december 2011 ı jaargang 43
I.I.E. Staal, stafverpleegkundige en verplegingswetenschapper, afdeling JGZ, GGD Zeeland, Goes. H.A.G. van den Brink, pedagoog, afdeling Jeugd-
gezondheidszorg Thuiszorgorganisatie Zorgstroom, Serooskerke. J.M.A. Hermanns, hoogleraar, Faculteit der Maatschappij- en Gedragsweten-
schappen, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam. A.J.P. Schrijvers, hoogleraar, Julius Centrum, Universitair Medisch Centrum Utrecht, Utrecht.
H.F. van Stel, klinisch epidemioloog, Julius Centrum, Universitair Medisch Centrum Utrecht, Utrecht. Correspondentieadres: I.I.E. Staal, GGD
Zeeland, afdeling JGZ, Postbus 345, 4460 AS Goes, ingrid.staal@ggdzeeland.nl.
I.I.E. Staal, H.A.G. van den Brink, J.M.A. Hermanns, A.J.P. Schrijvers en H.F. van Stel
signalering van opvoed- en ontwikkelingsproblemen bij
peuters, waarbij gebruik wordt gemaakt van het
perspectief en de ervaring van zowel ouder als JGZ-
professional. Dit instrument moest passen binnen de
doelstelling en opdracht van de JGZ en bruikbaar zijn
voor deze jonge leeftijdsgroep. In dit artikel beschrijven
we eerst de ontwikkeling van het instrument, gevolgd
door resultaten uit de haalbaarheidsstudie.
Methode
Instrument
Als basis voor het te ontwikkelen instrument is de
bestaande Vragenlijst Onvervulde Behoeften en Opvoe-
dingsondersteuning (VOBO) gebruikt.9 De VOBO is toege-
past en onderzocht in verschillende populaties.9-11 De
VOBO is door ons aangepast en verder ontwikkeld op de
volgende aspecten: 1) de inhoud en volgorde van de
domeinen zijn aangepast aan de leeftijd van 18 maan-
den, 2) de weging van de zwaarte van de vragen, zorgen
en problemen wordt zowel door de ouders als JGZ-profes-
sional gemaakt, 3) de JGZ-professional maakt een overall
risico-inschatting en 4) het bijpassende zorgaanbod
wordt in dialoog tussen ouder en JGZ-professional afge-
sproken.
Inleiding
Er is consensus over het belang van vroegsignalering
van opvoed- en opgroeiproblemen bij jonge kinderen.1-6
De jeugdgezondheidszorg (JGZ) heeft een preventieve,
populatiegerichte aanpak en een hoog bereik, en volgt
de kinderen longitudinaal. Hierdoor is de JGZ bij uitstek
geschikt om op vaste momenten opvoed- en opgroeipro-
blemen met een gevalideerd meetinstrument vroegtij-
dig te signaleren.3 Gekozen is voor de leeftijd van 18
maanden omdat op dat moment de overgang plaats-
vindt van zuigeling naar peuter. Vroegsignalering op
deze leeftijd moet zich zowel richten op vroege signalen
van problemen rond hechting, gedrag en ontwikkelings-
problemen als op bestaande opvoedings-, gezondheids-,
psychosociale en ontwikkelingsproblemen, en op moge-
lijkheden en vaardigheden van ouders en omgeving die
nodig zijn voor de komende peuterperiode en eventuele
tekorten op dat vlak.1,3,7-8 Naar onze mening vraagt deze
risicoanalyse een zorgvuldige afweging, bij voorkeur in
dialoog met de ouders.
De zoektocht naar een gevalideerd en praktisch, in de
JGZ bruikbaar instrument dat voldeed aan de hiervoor
genoemde eisen van een risicoanalyse, leverde niets op.
Het doel van dit project was dan ook het ontwikkelen en
op haalbaarheid testen van een instrument voor vroeg-
Vroegsignalering van opvoed- en opgroeiproblemen
bij peuters: Ontwikkeling en haalbaarheid van een
gestructureerd interview
Doel van het onderzoek is het ontwikkelen van een instrument voor vroegsignalering van op-
voed- en ontwikkelingsproblemen bij peuters waarbij het perspectief en de ervaring van de ouder
wordt gecombineerd met de expertise van de JGZ-professional.
Door middel van een iteratief proces is de SPARK (Signaleren van Problemen en Analyse van Risico
bij opvoeden en ontwikkeling van Kinderen, ofwel Structured Problem Analysis of Raising Kids)
ontwikkeld en getest. De SPARK is een gestructureerd interview dat 16 domeinen beslaat, van ge-
zondheid tot gezinszaken. Haalbaarheid en onderscheidend vermogen zijn getest in de dagelijkse
praktijk. De onderzoekspopulatie bestond uit alle kinderen van 18 maanden oud die van april tot
november 2006 in de provincie Zeeland woonden (n = 1140).
De respons was 97,8%. Hoewel de mediaan van de zorgbehoefte volgens de SPARK laag was, had
38,7% van de peuters en hun ouders persoonlijk advies of begeleiding nodig en 4,5% hulp of direct
ingrijpen. Het risico op opvoed- en ontwikkelingsproblemen werd bij 2,9% hoog, bij 16,5% ver-
hoogd en bij 80,6% laag ingeschat. Deze risico-inschatting van de jeugdverpleegkundige liet een
significante associatie zien met uit de literatuur bekende risicofactoren voor kindermishandeling.
De SPARK is onderscheidend, bruikbaar in de dagelijkse praktijk en geeft inzicht in risico’s en zorg-
behoefte van opvoed- en ontwikkelingsproblemen bij peuters.
nr 6  december 2011 ı jaargang 43  127
de dagelijkse praktijk. Goedkeuring voor deze studie is
ontvangen van de Medisch Ethische Toetsingscommissie
van het UMC Utrecht.
Van april tot november 2006 zijn alle kinderen van 18
maanden wonend in Zeeland (n = 1140) geïncludeerd. Bij
deze kinderen zijn door de 63 jeugdverpleegkundigen
van de 3 JGZ-organisaties in Zeeland huisbezoeken afge-
sproken, waarbij de SPARK is gebruikt. Aan de ouders is
toestemming gevraagd om de informatie uit de SPARK te
gebruiken voor wetenschappelijk onderzoek.
Voorafgaand aan de start van deze onderzoeksfase zijn alle
jeugdverpleegkundigen verdeeld over 3 groepen getraind.
In ieder team zat 1 lid van de expertgroep. Deze was vraag-
baak voor het desbetreffende team, zowel tijdens de trai-
ning als in de praktijk, en bood ondersteuning.
Data-analyse
Samenvattende scores voor ervaren zorgen (range 1-5) en
zorgbehoefte (range 1-6) zijn berekend door de som van
alle domeinscores te delen door het aantal domeinen.
Voor elk domein zijn met de Wilcoxon signed ranks test
de verschillen tussen de scores in zorgbehoefte van de
ouders en professionals gemeten op de 6-puntsschaal.
Om een eerste indruk te krijgen van de constructvalidi-
teit van de SPARK is de Spearman’s correlatiecoëfficient
berekend tussen ervaren zorgen, zorgbehoefte, risico-
inschatting van de JGZ-professional en bekende demo-
grafische risicofactoren voor kindermishandeling. Om
een somscore ‘bekende risicofactor’ te berekenen, zijn de
volgende risicofactoren gebruikt: groot gezin ( 4 kinde-
ren), eenoudergezin, ouders jonger dan 20 jaar bij de
geboorte van deze peuter, zeer laag opleidingsniveau
van de ouders, ouders die thuis geen Nederlands spreken
en ouders die werkloos of arbeidsongeschikt zijn.
Naar het onderscheidend vermogen is gekeken door per
risicogroep (laag, verhoogd en hoog) de verschillen in
populatiekenmerken te testen. Hiervoor is gebruik
gemaakt van ANOVA of Kruskal-Wallis, afhankelijk van
de variabele. Alle analyses zijn uitgevoerd met SPSS 15.
Bij een p < 0,05 zijn verschillen en correlaties als statis-
tisch significant beschouwd.
Resultaten
De respons was hoog (97,8%). Data van 1115 kinderen
werden geanalyseerd. Bij 19,1% van de SPARK-interviews
waren beide ouders aanwezig. De gemiddelde duur van
de huisbezoeken was 66 minuten (standaarddeviatie
(SD) = 20 min.), en het invullen van de SPARK duurde
gemiddeld 37 minuten (SD = 13 min.).
Door ouders ervaren zorgen
In de eerste stap van de SPARK wordt aan de ouders
gevraagd of zij zorgen, vragen en/of problemen (hebben)
ervaren en op welk domein er sprake is van een onvervul-
de steunbehoefte. De mediaan van de ervaren zorgen door
ouders was 1,6 (interquartile range (IQR) = 1,3-1,9; figuur 1).
Deze aanpassingen zijn tot stand gekomen door een
interactief en herhalend proces van testen en feedback
tussen onderzoekers en een expertgroep van ervaren
Zeeuwse jeugdverpleegkundigen.
Deze verder ontwikkelde en aangepaste VOBO, met als
werktitel VOBO-Z (met de Z van Zeeland en Zorg- en
risicotaxatie) is SPARK genoemd: Signaleren van Proble-
men en Analyse van Risico bij opvoeden en ontwikkeling
van Kinderen (Structured Problem Analysis of Raising
Kids).
In dialoog met de ouders worden in 3 stappen 16 domei-
nen besproken. Voor elk domein start de jeugdverpleeg-
kundige met een korte beschrijving van het domein,
waarbij enkele voorbeelden worden genoemd, met de
vraag of de ouders hierover het afgelopen half jaar
zorgen, vragen en of problemen hebben ervaren (stap 1).
Hierna wordt aan ouders gevraagd de ervaren zwaarte
van deze zorgen aan te geven op een 5-punts likert-
schaal, die is afgedrukt op een kaart, met als uitersten
‘helemaal niet’ tot ‘zeer belastend’. Daarna wordt verder
doorgevraagd: of er al dan niet behoefte is geweest aan
steun, of hiervan al dan niet gebruik is gemaakt, of deze
steun informeel of formeel is geweest en of het lukte om
na deze steun beter met de zorgen, vragen en/of proble-
men om te gaan. Elk domein sluit af met het aangeven
van de huidige zorgbehoefte door de ouder, op een
6-punts likertschaal die bestaat uit: 1) geen hulp/onder-
steuning nodig, 2) informatie uit interesse, 3) persoonlijk
advies, 4) begeleiding, 5) hulp nodig en 6) direct ingrijpen
nodig. Naast deze inschatting van de ouder maakt de
jeugdverpleegkundige een inschatting als professional
met dezelfde schaal (stap 2). Nadat alle domeinen op
deze manier aan de orde zijn gekomen, bespreekt de
jeugdverpleegkundige met de ouders de bijpassende
zorgbehoefte en worden afspraken gemaakt voor de
komende periode (stap 3). Hulp en direct ingrijpen leiden
meestal tot een verwijzing buiten de JGZ, terwijl infor-
matie uit interesse, persoonlijk advies en begeleiding
vaak door een jeugdverpleegkundige kan worden gege-
ven, mogelijk tijdens hetzelfde huisbezoek waarin de
SPARK is afgenomen. Hierna rondt de jeugdverpleegkun-
dige het huisbezoek af en maakt een overall risico-
inschatting: laag, verhoogd of hoog risico op opvoed- en
ontwikkelingsproblemen. Deze overall risico-inschatting
baseert de jeugdverpleegkundige op de informatie uit
het interview en door het afwegen van factoren die de
inschatting negatief dan wel positief beïnvloeden. Deze
gestructureerde afweging bevat de geobserveerde inter-
actie tussen ouder(s) en kind(eren) en de observatie van
groei, ontwikkeling, manifeste problemen en leefomge-
ving, en wordt aangekruist op het afsluitende scorefor-
mulier van de SPARK.
Onderzoeksopzet
Het doel van de volgende fase was het testen van de
SPARK op haalbaarheid en onderscheidend vermogen in
128nr 6  december 2011 ı jaargang 43
verdere zorg nodig was, maar over het algemeen gaven
professionals aan meer zorg nodig te achten
(tabel 1
; voor
de meeste domeinen
p
< 0,001). Dit verschil komt het
vaakst voor op domeinen waar de jeugdverpleegkundige
zelf interventies kan inzetten zoals ‘gedrag van het kind’,
‘aanpak van opvoeding’, ‘emotionele ontwikkeling’ en
‘taalspraak-denkontwikkeling’. Verschil tussen ouders
en jeugdverpleegkundigen is met name in de categorie-
en ‘informatie uit interesse’, ‘persoonlijk advies’ en ‘bege-
leiding’, en niet in de meer ernstige categorieën ‘hulp
nodig’ en ‘direct ingrijpen nodig’ (
tabel 1
, kolom 2-5). Dit
Bijna alle ouders gaven aan wel eens zorgen, vragen of
problemen te hebben op één of meerdere domeinen
(tabel 1
, kolom 1).
Huidige zorgbehoefte
In de tweede stap van de SPARK wordt aan zowel ouder
als professional gevraagd de huidige zorgbehoefte aan te
geven. De mediaan van de zorgbehoefte van de ouders
was 1,1 (IQR = 1,0-1,3) en van de jeugdverpleegkundige 1,3
(IQR = 1,1-1,5;
figuur 2
). Ouders en verpleegkundigen
waren het er meestal over eens op welke domeinen
laag risico
somscore ervaren zorgen van ouders
hoog risicoverhoogd risico
risico-inschatting van professionals
4,5
4,0
3,5
3,0
2,5
2,0
1,5
1,0
mediaan
25%-75%
bereik
laag risicohoog risicoverhoogd risico
risico-inschatting van professionals
4,5
4,0
3,5
3,0
2,5
2,0
1,5
1,0
ouders:
mediaan +25%-75%
uitbijters
professional:
mediaan +25%-75%
uitbijters
somscore zorgbehoefte
Figuur 1 Boxplot zorgen die door de ouders worden ervaren
Figuur 2 Boxplot zorgbehoefte
nr 6  december 2011 ı jaargang 43  129
keer hoger in de hoogrisicogroep als in de verhoogdrisi-
cogroep.
Vervolgacties
In de derde stap van de SPARK leidt analyse van de
zorgen naar een beslissing over wat te doen. De meeste
vervolgacties konden door de JGZ zelf worden uitgevoerd
binnen de Richtlijn Contactmomenten (83,1%); bij 16,6%
waren extra contacten nodig en bij 0,3% was minder
contact nodig.8
Als laatste maakt de professional een overall risico-
inschatting. Bij 2,9% werd het risico van opvoed- en
ontwikkelingsproblemen hoog geschat, bij 16,5%
verhoogd en bij 80,6% laag . De gemiddelde som van
wordt bevestigd door de bevinding dat er geen signifi-
cante verschillen in zorgbehoefte zijn tussen ouders en
professionals in de ‘hoogrisico’groep.
Hulp of direct ingrijpen was nodig volgens jeugdver-
pleegkundigen bij 4,5% van de kinderen en hun ouders,
terwijl 38,7% van de kinderen en hun ouders persoonlijk
advies of begeleiding nodig hadden op een of meer
domeinen. Interessant is dat ouders uit de hoogrisico-
groep, in tegenstelling tot ouders uit de verhoogd- en
laagrisicogroep, niet op alle domeinen zorgen rappor-
teerden. Hier staat de intensiteit van de zorgbehoefte
tegenover: het percentage ‘hulp nodig’ en ‘direct ingrij-
pen nodig’ was, afhankelijk van het domein, 1,5 tot 15
Tabel 1 Zorgen ervaren door de ouders, inschatting zorgbehoefte door ouder en professional, per domein
domeinen zorgen van
ouders:
inschatting zorgbehoefte
door ouders:
inschatting zorgbehoefte
door professional:
p-waarde*:
belastend /
zeer
belastend
informatie uit
interesse /
persoonlijk
advies / bege-
leiding
hulp nodig /
direct ingrij-
pen nodig
informatie uit
interesse /
persoonlijk
advies / bege-
leiding
hulp nodig /
direct
ingrijpen
nodig
ouders vs.
professional
samenvatting zuigelingen-
periode
17,3 % 9,3 % 1,5 % 11,1 % 1,0 % 0,2
gezondheid 8,4 % 17,3 % 1,0 % 23,6 % 1,0 % < 0,001
motorische ontwikkeling 1,7 % 14,5 % 1,0 % 23,4 % 0,8 % < 0,001
taalspraak-denkontwikkeling
0,9 % 21,9 % - 39,4 % 0,1% 0,03
taalgebruik ouders 2,2 % 10,5 % 0,3 % 23,7 % 0,3 % < 0,001
emotionele ontwikkeling 4,8 % 25,8 % 0,7 % 43,7 % 0,6 % < 0,001
omgang met anderen 1,8 % 10,6 % 0,2 % 20,8 % 0,1 % < 0,001
gedrag van het kind 6,1 % 34,9 % 0,8 % 53,0 % 1,3 % < 0,001
aanpak van opvoeding 5,1 % 32,7 % 1,0 % 47,3 % 1,0 % < 0,001
ontwikkelingsstimulering 0,5 % 15,6 % - 28,5 % - < 0,001
tijdsbesteding van het kind 1,8 % 16,3 % 0,1 % 16,3 % 0,1 % < 0,001
woon- en leefsituatie 4,7 % 3,9 % 0,7 % 8,8 % 0,9 % < 0,001
(sociale) contacten en infor-
mele steun
2,2 % 5,2 % 0,6 % 8,9 % 0,6 % 0,001
opvang van kind 2,3 % 5,7 % 0,2 % 9,3 % 0,1 % < 0,001
zorgen aangegeven door
anderen
2,5 % 4,9 % 0,2 % 6,7 % 0,5 % < 0,001
gezinszaken 11,4 % 9,8 % 2,1 % 14,4 % 2,6 % < 0,001
iets vergeten, nl… 4,4 % 12.2 % 1,0 % 13,6 % 1,5 % 0,1
* Met de Wilcoxon signed ranks test zijn de verschillen tussen de scores in zorgbehoefte van de ouders en professionals gemeten.
130nr 6  december 2011 ı jaargang 43
van de zorgbehoefte tussen ouders en professional
belangrijke informatie. Deze informatie is daarnaast ook
bruikbaar voor persoonlijke reflectie en coaching van de
professionals, en monitoring. Ons inziens draagt het
werken met de SPARK bij aan een meer professionele
houding richting vroegsignalering van opvoed- en
ontwikkelingsproblemen.
Andere studies bij kinderen tussen 14 maanden en 4 jaar
oud lieten zien dat bij 7,4-9,4% van de kinderen psycho-
sociale problemen werden onderkend door de JGZ-
professional.15-16 Uit dossieronderzoek van gezinnen met
minstens 1 kind tussen de 0-3 jaar bleek dat er bij 18%
van de gezinnen een risicovolle probleemsituatie
bestond op een of meer domeinen: kind, ouders, of de
interactie tussen ouder en kind en de omgeving.17 Deze
studies bepleitten alle de noodzaak om zowel het onder-
kennen van problemen als de vervolgactie door de JGZ-
professional te verbeteren. Zeijl e.a. bestudeerden de
leeftijdsgroep van 0-12 jaar en rapporteerden dat het met
de meeste kinderen in Nederland goed gaat.18 Hoogstens
5% heeft te maken met meerdere problemen. De groep
met 1 ernstig probleem was groter en varieerde tussen
de 6% en 15%. Het percentage kinderen met problemen,
zoals onderscheiden door de SPARK, is in overeenstem-
ming met deze bevindingen vanuit de literatuur.
Deze studie had een aantal beperkingen. Ten eerste, het
werken met de SPARK kost meer tijd dan er beschikbaar
is tijdens een contactmoment op het consultatiebureau.
Inmiddels blijkt uit ervaring dat de benodigde tijd voor
het afnemen van de SPARK minder is dan in deze onder-
zoeksfase het geval was. In deze onderzoeksfase is de
SPARK alleen gebruikt tijdens een huisbezoek, maar
inmiddels is ook ervaring opgedaan met het gebruik van
de SPARK op het consultatiebureau. Of verbetering van
de uitkomsten opwegen tegen de extra tijdsinvestering
zal verder onderzoek moeten uitwijzen. Ten tweede, er
was slechts een zwakke associatie tussen ervaren zorgen
en zorgbehoefte met bekende risicofactoren van kinder-
risicofactoren was laag: 0,41 (SD = 0,9). De associatie
tussen de verschillende onderdelen van de SPARK werd
uitgedrukt in correlatiecoëfficiënten (
tabel 2
) en in box
plots
(figuur 1 en 2)
.
Figuur 1
laat de associatie zien tussen
een hogere risico-inschatting en een stijgende somscore
van de ervaren zorgen door ouders, en
figuur 2
een toene-
mende zorgbehoefte zoals aangegeven door ouder en
professional.
Om inzicht te krijgen in de risicofactoren zijn in
tabel 3
de populatiekenmerken gepresenteerd per risicogroep.
Wat betreft kindkenmerken zijn er geen significante
verschillen tussen de verschillende risicogroepen, terwijl
diverse gezins- en ouderkenmerken wel significant
verschillen, namelijk: gezinssamenstelling, leeftijd van
de moeder bij de geboorte van deze peuter, niet-Neder-
landse etniciteit, niet de Nederlandse taal sprekend, laag
opleidingsniveau van beide ouders en de werkstatus van
moeder (alle
p
< 0,01).
Beschouwing
In nauwe samenwerking tussen praktijk en wetenschap
hebben wij een bestaand gestructureerd interview door-
ontwikkeld tot een instrument voor vroegsignalering
van opvoed- en ontwikkelingsproblemen bij jonge
kinderen. Dit nieuwe instrument combineert ervaring
en perspectief van zowel ouders als professionals en past
binnen de doelstelling van de JGZ in Nederland.
Bijna alle ouders hebben vragen over de opvoeding of
ontwikkeling van hun kind en hebben op een zeker
moment tijdens het opvoeden op enige manier onder-
steuning nodig.6,14 Onze studie laat zien dat deze vragen,
mits op een juiste wijze besproken, tijdens de contact-
momenten in kaart kunnen worden gebracht. De SPARK
voorziet in relevante informatie over ervaren problemen
en bijpassende zorgbehoefte, die onmiddellijk gebruikt
kan worden. Voor de beslissing over de af te spreken
vervolgactie is het wel of niet in overeenstemming zijn
Tabel 2 Correlaties tussen inschattingen en risicofactoren.
inschatting zorgbehoefte
door ouders
inschatting zorgbehoefte
door professional
risico-inschatting
door professional
somscore
risicofactoren*
zorgen van ouders 0,43a0,41b0,33b0,11b
inschatting zorgbehoefte
door ouders
0,73b0,38b0,14b
inschatting zorgbehoefte
door professional
0,41b 0,20b
overall risico-inschatting
door professional
0,29b
a Risicofactoren zijn: 4 kinderen, eenoudergezin, ouders jonger dan 20 jaar bij de geboorte van deze peuter, zeer laag opleidingsniveau van
de ouders, ouders spreken thuis geen Nederlands, ouders zijn werkloos of arbeidsongeschikt.
b De correlatie is significant bij p = 0,01 z (tweezijdig getoetst).
nr 6  december 2011 ı jaargang 43  131
Tabel 3 Populatiekenmerken per risicogroep.
kindkenmerken laag risico verhoogd risico hoog risico p-waarde*
jongen/meisje 54,4% / 45,6% 55,4% / 44,6% 51,5% / 48,5% 0,8
plaats in de kindrij: 0,1
eerste kind 44,0% 37,1% 32,3%
tweede kind 36,2% 39,2% 32,3%
derde kind 13,3% 14,5% 25,8%
vierde kind of hoger 6,5%
(max. 10 kinderen )
9,1%
(max. 7 kinderen)
9,7%
(max. 6 kinderen)
gezinskenmerken: < 0,001
tweeoudergezin 96,3% 78,9% 66,7%
eenoudergezin 1,4% 11,7% 16,7%
samengesteld gezin 1,5% 4,4% 6,7%
anders (pleeggezin/adoptie/scheiding/
grootouders)
0,9% 5,0% 10,0%
ouderkenmerken:
leeftijd moeder (gemiddelde in jaren, SD) 30 (4,7) 29 (5,2) 28 (5,3) < 0,001
leeftijd moeder < 20 jaar bij geboorte van
deze peuter
0,8% (n = 7) 4,9% (n = 9) 9,7% (n = 2) < 0,001
leeftijd vader (gemiddelde in jaren, SD) 33 (SD 5,2) 33 (SD 6,6) 31 (SD 5,7) 0,21
leeftijd vader < 20 jaar bij geboorte van
deze peuter
0,2% (n = 2) 1,7% (n = 3) - 0,02
etniciteit:
niet-Nederlandse moeder 7,0% 20,4% 9,1% < 0,001
niet-Nederlands vader 6,1% 18,3% 12,1% < 0,001
taal:
moeder spreekt thuis geen Nederlands 6,3% 20,4% 9,1% < 0,001
vader spreekt thuis geen Nederlands 5,5% 14,0% 6,1% < 0,01
opleiding:
< 0,001 moeder
< 0,001 vader
laagopgeleid
19,0% moeder (incl.
2,2% zeer laag)
23,3% vader (incl.
1,8% zeer laag)
36,9% moeder (incl.
11,2% zeer laag)
43,1% vader (incl. 9,0%
zeer laag)
50,0% moeder (incl.
26,7 % zeer laag)
57,1% vader (incl. 10,7
% zeer laag)
gemiddeld opgeleid 53,8% moeder
47,9% vader
43,0% moeder
35,9% vader
36,7% moeder
21,5% vader
hoogopgeleid 27,2% moeder
28,8% vader
20,1% moeder
21,0% vader
13,3% moeder
21,4% vader
werksituatie: < 0,001 moeder
0,8 vader
betaald werk 71,9% moeder
93,4% vader
43,0% moeder
77,4% vader
48,5% moeder
60,6% vader
werkloos 0,8% moeder
0,4% vader
5,4% moeder
3,2% vader
6,1% moeder
12,1% vader
arbeidsongeschikt 0,1% moeder
0,1% vader
2,7% moeder
3,8% vader
6,1% moeder
3,0% vader
huisvrouw/-man 21,3% moeder
0,2% vader
33,9% moeder
1,1% vader
33,3% moeder
-
* Met behulp van Kruskal-Wallis test, met uitzondering van leeftijd en kindrij: ANOVA.
132nr 6  december 2011 ı jaargang 43
3. Hermanns J, Öry F, Schrijvers AJP. Helpen bij opgroeien en
opvoeden: eerder, sneller en beter. Utrecht: Invent groep;
2005.
4. Hertzman C, Siddiqi A, Hertzman E, Irwin LG, e.a. Tackling
inequality: get them while they’re young. BMJ. 2010 Feb
13;340:346-8.
5. Leerdam van FJM, Raat H, HiraSing RA. Update programme-
ringsstudie effectonderzoek JGZ 0-19 jaar, evidence in de
literatuur. Tijdschr JGZ. 2006;38-57.
6. Moran P, Ghate D, Merwe van der A. What Works in Parenting
Support? A Review of the International Evidence. Notting-
ham: DfES Publications; 2004.
7. Belsky J. Determinants and consequences of parenting: Illus-
trative findings and basis principles. In: Hellinnckx W, Colten
M, Williams M, editors. International perspectives on family
support. Aldershot: Arena, Ashgate Publishing limited; 1997. p.
1-21.
8. Ministerie van VWS. Basistakenpakket jeugdgezondheidszorg
0-19 jaar. Den Haag: Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn
en Sport; 2002.
9. Bertrand R, Hermanns J, Leseman P. Behoefte aan opvoedings-
ondersteuning in Nederlandse, Marokkaanse en Turkse
gezinnen met kinderen van 0-6 jaar. Nederlands Tijdschrift
voor Opvoeding, Vorming en Onderwijs. 1998;4(1/2):50-71.
10. Leseman P, Hermanns J. Vragen van ouders over de opvoeding
en ontwikkeling van hun kinderen in drie etnisch-culturele
gemeenschappen. Pedagogisch Tijdschrift. 2002;27(4):253-6.
11. Zeeman M, Hermanns J, Hoffenaar P, Grootens-Tecla M,
Alberts J. De behoefte aan opvoedingsondersteuning op Cura-
çao. Een onderzoek onder opvoeders met kinderen in de leef-
tijd van 0-4 jaar. Pedagogiek. 2007;27(2):119-34.
12. Kijlstra M, Prinsen B, Schulpen T. Kwetsbaar jong! Utrecht:
NIZW; 2002.
13. Sidebotham P, Heron J, The ALSPAC Study Team University of
Bristol. Child maltreatment in the ‘children of the nineties’: A
cohort study of risk factors. Child Abuse Negl. 2006;30:497-
522.
14. Hermanns J. Het opvoeden verleerd. Amsterdam: Vossiuspers
UvA; 2009.
15. Klein Velderman M, Crone MR, Wiefferink CH, Reijneveld SA.
Identification and management of psychosocial problems
among toddlers by preventive child health care professionals.
Eur J Public Health. 2009; October 25:1-7.
16. Reijneveld SA, Brugman E, Verhulst FC, Verloove-Vanhorick SP.
Identification and management of psychosocial problems
among toddlers in Dutch preventive Child Healthcare. Arch
Pediatr Adolesc Med. 2004;158:811-7.
17. Tenhaeff CR, Dijkstra N, Havinga M, Janssen L,e.a. Vroegsigna-
lering van zorgwekkende opvoedingssituaties in Samen
Starten: wijkverpleegkundigen onderzoeken hun eigen
dossiers. Tijdschr JGZ. 2004;4:76-80.
18. Zeijl E, Crone MR, Wiefferink CH, Keuzenkamp S, Reijneveld
SA. Kinderen in Nederland. Den Haag: Sociaal en Cultureel
Planbureau; 2005.
mishandeling. Enerzijds lag dit in de lijn van de
verwachting, omdat de SPARK is bedoeld voor gebruik
binnen de totale populatie met een brede scope, en niet
specifiek is bedoeld voor het signaleren van kindermis-
handeling. Anderzijds kunnen opvoedproblemen leiden
tot kindermishandeling. Bij deze verwachting past de
bevinding van een significante associatie tussen de over-
all risico-inschatting en de bekende risicofactoren van
kindermishandeling.
Als laatste, de validiteit van de SPARK is slechts gedeelte-
lijk onderzocht. Inhoudsvaliditeit is verkregen door de
SPARK door te ontwikkelen in nauwe samenwerking met
een expertgroep van ervaren jeugdverpleegkundigen.
Daarnaast is de SPARK gebaseerd op een bestaand
instrument, de VOBO. De bevindingen in deze studie
over de door de ouders als meest belangrijk ervaren
problemen en zorgen komen overeen met de resultaten
die naar voren komen uit de onderzoeken naar de
VOBO.9-11 Als volgende stap is verder onderzoek nodig
naar betrouwbaarheid, validiteit en diagnostische nauw-
keurigheid van de SPARK. De resultaten uit dit vervolg-
onderzoek kunnen bijdragen aan de discussie of deze
brede, zorgvuldig opgezette zorg- en risicotaxatie, in
dialoog met de ouders, de moeite waard is.
Conclusie
De SPARK is een gestructureerd interview waarin het
perspectief van de ouders wordt gecombineerd met de
expertise van de JGZ-professional. De SPARK is onder-
scheidend, bruikbaar in de dagelijkse praktijk en geeft
inzicht in risico’s en zorgbehoefte van opvoed- en
ontwikkelingsproblemen bij peuters.
Dit artikel is gebaseerd op ‘Assessment of parenting
and developmental problems in toddlers: development
and feasibility of a structured interview’ dat werd
gepubliceerd in
Child: care, health and development
(2011;37(4):503-11).
We willen graag alle ouders en JGZ professionals bedan-
ken voor hun waardevolle inbreng en het invullen van
de SPARK. Daarnaast willen we ook het Ministerie van
Volksgezondheid Welzijn en Sport, de provincie Zeeland,
alle gemeenten van Zeeland en alle JGZ-organisaties van
Zeeland bedanken voor hun financiële bijdrage en
support.
Literatuur
1. Barlow J, Schrader McMillan A, Kirkpatrick S, Ghate D, Smith
M, Barnes J. Health-led Parenting Interventions in Pregnancy
and Early Years. Coventry: University of Warwick; 2008.
2. Carter AS, Briggs-Gowan MJ, Davis NO. Assessment of young
children’s social-emotional development and psychopatholo-
gy: recent advances and recommendations for practice. J
Child Psychol Psychiatry. 2004;Jan;45(1):109-34.
Article
SPARK (Signaleren van Problemen en Analyse van Risico bij opvoeden en ontwikkeling van Kinderen) is een gestructureerd vraaggesprek voor gebruik binnen de Jeugdgezondheidszorg (JGZ) om (risico op) opvoedings- en ontwikkelingsproblemen bij jonge kinderen vroegtijdig te signaleren. SPARK combineert het perspectief van de ouders met de expertise van de JGZprofessional. In een groep van 2012 kinderen van 18 maanden in Zeeland zijn de meeteigenschappen van de SPARK onderzocht. De SPARK maakt op valide en betrouwbare wijze onderscheid tussen kinderen met hoog, verhoogd en laag risico op opvoedings- en ontwikkelingsproblemen. De SPARK is goed toepasbaar in de dagelijkse praktijk, levert snel inzicht in wat er speelt in een gezin en draagt bij aan een zorgvuldige risicotaxatie door de jeugdverpleegkundigen. De SPARK levert in samenspraak met de ouders direct bruikbare informatie op voor het bepalen van welke en hoeveel zorg nodig is. Met het afnemen van alleen zelfrapportagevragenlijsten wordt een risicovolle groep gemist. Met ouders systematisch doornemen van hun zorgen en steunbehoefte op het brede terrein van opvoeding en ontwikkeling is een goede manier van risicosignalering door JGZ-professionals. Implementatie van de SPARK in de rest van Nederland lijkt zinvol.
Article
Full-text available
The need for parenting support of parents and other caretakers of children in the age of 3 months to 4 years were examined. 151 primary caretakers were interviewed in Well Baby Clinics on the island of Curaçao. The caretakers were asked about (the burden of) their questions, worries or problems, their needs for support and their unfulfilled needs for support. They were also inquired about their sources of support, the number of risk factors and the degree of parenting stress. The study showed that almost all caretakers had questions concerning raising children, especially pertaining to difficult behaviour of the child, during the past twelve months. One third of these questions comprised an actual burden. Family functioning was the largest domain of need for support. Housing, social network, behaviour and parenting problems followed in that order. This need of support was unfulfilled in half of the cases. Especially caretakers in impoverished neighbourhoods had a highly unfulfilled need for support. Caretakers do not only want support from their social network but also from the professional network. Especially the Well Baby Clinic and the general practitioner are important sources of support. Furthermore it was found that the unfulfilled needs for support and the total amount of burdened questions both had strong relations with the amount of experienced stress and with the number of risk factors.
Article
Full-text available
Objective of this study was to assess the degree to which preventive child health professionals (CHPs) identify and act upon psychosocial problems among young toddlers in the general population and to determine the concordance with parent-reported behavioural and emotional problems. Also, associations of psychosocial problems with socio-demographic factors, and (mental) health history of the toddlers were studied. CHPs examined a national sample of children aged 14 months and interviewed their parents during the routine health assessments. Identification of and action upon psychosocial problems by CHPs were registered. The Infant-Toddler Social and Emotional Assessment (ITSEA) was completed by the parents. Data were available on 701 Dutch 14-month-old toddlers. In 7.6% of all toddlers, CHPs identified one or more psychosocial problems. Forty-seven percent of identified children were referred to another professional or received follow-up. Identification of psychosocial problems and subsequent action were 3-16 times more likely in children with clinical parent-reported problem behaviour according to the Dutch adapted version of the ITSEA. Also, past or current professional care for psychosocial problems was associated with the CHPs' identification or action. Associations with socio-demographic variables were weak. The CHPs frequently identify psychosocial problems in 14-month-old toddlers, but they miss many cases of parent-reported problems as measured by a clinical ITSEA score. This general population study shows substantial room for improvement in the early identification of psychosocial problems in young toddlers.
Article
In this paper we have tried to document some of the recent advances in the conceptualization and assessment of early-emerging social-emotional and behavior problems, competencies, and psychopathology. Considerable evidence documents that young children evidence significant psychopathology (cf., Del Carmen & Carter, in press; Emde, 1999; Zeanah, 2001; Zeanah et al., 1997). Given the range of new assessment measures that have become available over the past 10 years, the field of young child mental health is poised for dramatic gains in knowledge. It is critical to conduct large-scale, longitudinal, epidemiological studies to inform our understanding of the course of psychopathological conditions within the context of a normative developmental framework. Multi-method, multi-informant assessment approaches are more essential in early childhood due to young children's inability to provide self-reports and the embedded nature of children's development in their caregiving contexts. Screening large representative samples affords the opportunity to ascertain unbiased clinically informative sub-samples for methodologically intensive sub-studies. These sub-studies can address the child's cognitive and linguistic developmental capacities as well as utilize observational methods to examine the relational context. This approach provides an opportunity to merge dimensional and diagnostic assessments and will yield critical information for disentangling continuities and discontinuities in normative and atypical development. The assessment methodology currently exists to routinely screen very young children for social-emotional and behavior problems as well as delays in the acquisition of competencies in pediatric settings as well as in early intervention programs. Yet, despite the likely long-term benefits and cost-saving potential of early identification and intervention services, short-term cost and knowledge barriers currently limit widespread implementation. Discussions with pediatricians suggest that one of the greatest barriers to screening is the limited availability of mental health referral sources. Indeed, very few children who are rated by parents as having elevated social-emotional and behavior problems are receiving any behavioral health services (Horwitz et al., in press). Unmet mental health needs exist among non-referred children in the community as well as among children receiving early intervention services for developmental concerns. Documenting the mental health needs of young children may promote training of professionals who have the competence to treat young children and their families. Moreover, the availability of social-emotional and behavior problem assessment tools should increase studies that focus on the clinical efficacy and effectiveness of prevention and early intervention programs designed to promote positive mental health. Finally, although significant progress is occurring in the arena of young child diagnosis, a strong case can be made for intervening when young children are exhibiting elevations in problem behaviors or delays in the acquisition of competence. This is particularly true when children are also experiencing exposure to multiple contextual risk factors. It is therefore important to advocate for changes to systems that require child diagnosis as a gateway to intervention. As we learn more about the precursors or prodromal manifestations of clinical psychopathology we will be able to examine the efficacy of earlier targeted preventive intervention approaches.
Article
To assess the degree to which preventive child health professionals (CHPs) identify and manage psychosocial problems among preschool children in the general population and to determine the association with parent-reported behavioral and emotional problems, sociodemographic factors, and mental health history of children. The CHPs examined the child and interviewed the parents and child during their routine health assessments. The Child Behavior Checklist (CBCL) was completed by the parents. Sixteen child health care services across the Netherlands that routinely provided well-child care to nearly all preschool children. Of 2354 children aged 21 months to 4 years who were eligible for a routine health assessment, 2229 (94.7%) participated. Identification and management of psychosocial problems by CHPs. In 9.4% of all children, CHPs identified psychosocial problems. Two in 5 of the CHP-identified children were referred for additional diagnosis and treatment. Identification of psychosocial problems and subsequent referral were much more likely in children with a clinical CBCL total problems score than in others (identification: 29% vs 7%; odds ratio [95% confidence interval], 5.40 [3.45-8.47]; referral: 15% vs 3%; odds ratio [95% confidence interval], 6.50 [3.69-11.46]). The CHPs frequently identify psychosocial problems in preschool children, although less than among school-aged children, but they miss many cases of parent-reported problems as measured by a clinical CBCL score. This general population study shows substantial room for improvement in the early identification of psychosocial problems.
Article
To analyze the multiple factors affecting the risk of maltreatment in young children within a comprehensive theoretical framework. The research is based on a large UK cohort study, the Avon Longitudinal Study of Parents and Children. Out of 14,256 children participating in the study, 293 were investigated by social services for suspected maltreatment and 115 were placed on local child protection registers prior to their 6th birthday. Data on the children have been obtained from obstetric data and from a series of parental questionnaires administered during pregnancy and the first 3 years of life. Risk factors have been analyzed using an hierarchical approach to logistic regression analysis. In the stepwise hierarchical analysis, young parents, those with low educational achievement, and those with a past psychiatric history or a history of childhood abuse were all more likely to be investigated for maltreatment, or to have a child placed on the child protection register, with odds ratios between 1.86 and 4.96 for registration. Examining strength of effect, the highest risks were found with indicators of deprivation (3.24 for investigation and 11.02 for registration, after adjusting for parental background factors). Poor social networks increased the risk of both investigation (adjusted OR 1.93) and registration (adjusted OR 1.90). Maternal employment seemed to reduce the risk of both outcomes but adjusted odds ratios were no longer significant for registration. After adjusting for higher order confounders, single parents and reordered families were both at higher risk of registration. Reported domestic violence increased the risk of investigation and registration but this was no longer significant after adjusting for higher order variables. Low birthweight children were at higher risk of registration as were those whose parents reported few positive attributes of their babies. This study supports previous research in the field demonstrating that a wide range of factors in the parental background, socio-economic and family environments affect the risk of child maltreatment. By combining factors within a comprehensive ecological framework, we have demonstrated that the strongest risks are from socio-economic deprivation and from factors in the parents' own background and that parental background factors are largely, but not entirely, mediated through their impact on socio-economic factors.