Content uploaded by Bas Van Hooren
Author content
All content in this area was uploaded by Bas Van Hooren on Oct 25, 2015
Content may be subject to copyright.
Sportgericht nr. 5 / 2015 – jaargang 69 23
De belasting die het lichaam van een
sporter door een trainingsprogramma
te verwerken krijgt is afhankelijk van
de intensiteit, de duur en de frequen-
tie waarmee inspanningen worden
uitgevoerd. Er zijn verschillende
methodes waarmee deze trainingsbe-
lasting gekwantificeerd kan worden.
We kunnen onder andere onderscheid
maken tussen de externe en de interne
trainingsbelasting.
Externe trainingsbelasting
Vaak worden trainingen opgesteld
en gemonitord aan de hand van de
externe trainingsbelasting. Deze is on-
afhankelijk van de individuele karak-
teristieken van de sporter. Voorbeelden
zijn een krachttrainer die voorschrijft
dat er bij een bepaalde oefening drie
sets van vijf herhalingen moeten
worden uitgevoerd met een gewicht
van 80 kg, een atletiekcoach die voor-
schrijft dat er 15 kilometer in zestig
minuten gerend moet worden, of een
voetbalcoach die voorschrijft dat er
15 minuten lang een partijvorm wordt
gedaan met drie tegen drie spelers op
een veld van 20 bij 30 meter.
Werken met een externe trainings-
belasting heeft als voordelen dat het
makkelijk is in het gebruik en praktisch
bij grote groepen. Een nadeel is echter
dat het geen informatie geeft over de
relatieve belasting (ten opzichte van de
fitheid of de belastbaarheid) van indivi-
duen. De voetbalcoach van hierboven
weet bijvoorbeeld niet of alle spelers
tijdens de partijvorm dezelfde prikkel
krijgen. Speler A heeft na afloop mis-
schien het idee dat hij zich nauwelijks
heeft ingespannen, terwijl speler B voor
zijn gevoel wellicht een maximale in-
spanning heeft geleverd.
Interne trainingsbelasting
Om optimale trainingsadaptaties te
bewerkstelligen en overtraining en
blessures te voorkomen is het belang-
rijk dat er gekeken wordt naar de rela-
tieve belasting per individu, ofwel de
interne trainingsbelasting.
Deze kan gekwantificeerd worden aan
de hand van zowel objectieve als sub-
jectieve methodes. Objectieve interne
methodes zijn gebaseerd op de in of
aan het lichaam meetbare reacties op
de trainingsbelasting, terwijl subjec-
tieve interne methodes informatie
geven over de zwaarte van de inspan-
ning zoals die door het individu wordt
ervaren.
Voorbeelden van objectieve interne me-
thodes zijn het meten van de hartslag
Het kwantificeren van de belasting is belangrijk bij het
opstellen en monitoren van trainingsprogramma’s. Hoe kan
de zogeheten session rating of perceived exertion (sRPE)
methode hiervoor gebruikt worden en met welke beperkin-
gen moet daarbij rekening worden gehouden?
Praktisch kwantificeren van de trainings-
belasting Mogelijkheden en beperkingen van de
sRPE-methode
SPORTWETENSCHAP
Bas Van Hooren
24 Sportgericht nr. 5 / 2015 – jaargang 69
(en op hartslag gebaseerde methodes,
zoals Banister’s1 en Edward’s2 TRIMP
of training impuls), de lactaatconcen-
tratie en het cortisolniveau. De objecti-
viteit van deze methoden is in bepaalde
opzichten een voordeel, maar ze heb-
ben ook enkele nadelen. Hartslagme-
ting geeft bijvoorbeeld niet zo’n goede
indicatie van de trainingsbelasting bij
kortdurende, hoogintensieve inspan-
ningen. Tevens kan de sporter vergeten
de hartslagmonitor om te doen of aan te
zetten, kost de apparatuur geld en func-
tioneert deze niet altijd naar behoren.
Verder kan mentale vermoeidheid er
voor zorgen dat een sporter niet ‘diep’
kan gaan en dus zijn normale hartslag-
niveaus niet haalt. Dit kan mogelijk
leiden tot een onderschatting van de
werkelijke trainingsbelasting. Objec-
tieve metingen geven geen informatie
over de psychologische belasting van
een inspanning, terwijl deze de fysieke
prestatie wel kan beïnvloeden.3 Een
nadeel bij het meten van lactaat en
cortisol is ook dat dit doorgaans wordt
verkregen door het prikken van bloed
en dit is niet praktisch bij grote groepen
en frequent gebruik.
De diverse objectieve methodes wor-
den vaak door elkaar gebruikt. Bij de
krachttraining wordt bijvoorbeeld het
trainingsvolume gebruikt en tijdens
technische en tactische trainingen de
hartslag. Hierdoor is het niet mak-
kelijk om een overzicht te krijgen van
de totale trainingsbelasting, terwijl
dit wellicht een belangrijk aspect is bij
preventie van blessures.4
De subjectieve
trainingsbelasting
De tekortkomingen van
objectieve methodes heb-
ben geleid tot meer inte-
resse in het gebruik van
subjectieve methodes. Dit
zijn praktische, goedkope
en makkelijker te gebrui-
ken alternatieven om de
interne trainingsbelasting
te kwantificeren. De sub-
jectieve interne trainings-
belasting, ook wel Erva-
ren Mate van Inspanning
(EMI) of Rating of Perceived Exertion
(RPE) genoemd, kan op verschillende
manieren gekwantificeerd worden.
De meest bekende methode is de
Borgschaal met een bereik van 6-20.5
Daarnaast zijn er nog diverse andere
schalen beschikbaar om de subjectieve
trainingsbelasting te meten. Voorbeel-
den zijn de OMNI-RES voor kracht-
training6 en speciale schalen voor
kinderen.7,8 Onderzoek
naar het verband tussen
de RPE en lactaat heeft
geleid tot de ontwikke-
ling van de categorie-
ratio (CR10) schaal, met
een bereik van 0-10.5
De CR10 schaal is door
Foster et al.9 op enkele
punten aangepast en
gebruikt om de session-
RPE (sRPE) methode te
ontwikkelen. Bij deze
methode geeft de atleet
na afloop van de training of wedstrijd
aan hoe zwaar de inspanning gemid-
deld was, op een speciale schaal van
0-10 (zie tabel 1).
Als de sRPE score verkregen is wordt
deze vermenigvuldigd met de duur
van de sessie in minuten om de subjec-
tieve trainingsbelasting te berekenen.
Deze wordt uitgedrukt in arbitrary
units (AU). Als een atleet bijvoorbeeld
aangeeft dat de inspanning zwaar was
(sRPE = 5) en de duur van de sessie was
45 minuten, dan resulteert dit in een
trainingsbelasting van 5 x 45 = 225 AU.
Als er meerdere trainingen of wed-
strijden op een dag worden uitge-
voerd, worden per sessie de sRPE
en de belasting bepaald, waarna er
uiteindelijk een totale dagscore wordt
berekend. De dagscores kunnen ver-
volgens in een grafiek worden geplot
om zo een overzicht te krijgen van de
trainingsbelasting over een langere
periode, bijvoorbeeld een week. Het
is daarbij mogelijk om voor verschil-
lende onderdelen van de training een
aparte belasting te berekenen (zie
figuur 1). Dit kost meer tijd, maar
geeft een beter inzicht in de verde-
ling van de belasting over de trainin-
gen/onderdelen en geeft in sommige
situaties ook een beter beeld van de
totale trainingsbelasting. Verderop in
dit artikel zullen voor- en nadelen van
enkele berekeningsmethodes toege-
licht worden.
Tabel 1. De sRPE schaal volgens Foster.
Figuur 1. Een registratie met de sRPE-methode
van de subjectieve trainingsbelasting van een
hardloper gedurende een week. Er is onderscheid
gemaakt tussen krachttraining, duurtraining en
intervaltraining. Tevens zijn de warming-up en
cooling-down bij de intervaltraining apart meege-
nomen om een overschatting van de trainingsbe-
lasting te voorkomen.
Kwantitatief Kwalitatieve beschrijving
0 Rust
1 Zeer makkelijk/licht
2 Makkelijk/licht
3 Matig
4 Redelijk zwaar
5 Zwaar
6 -
7 Zeer zwaar
8 -
9 -
10 Maximaal
Sportgericht nr. 5 / 2015 – jaargang 69 25
Andere toepassingen van
de sRPE
De sRPE-methode kan naast het mo-
nitoren van de trainingsbelasting ook
gebruikt worden om de zogeheten mo-
notonie van het trainingsprogramma
en de stress die het programma teweeg
brengt te berekenen.10 De monotonie
kan berekend worden door het dage-
lijks gemiddelde van alle trainingen
te delen door de standaarddeviatie.
Als de trainingsbelasting iedere dag
ongeveer even hoog is, zal de monoto-
niescore hoog zijn (zie figuur 2, links).
Als er echter wordt afgewisseld tussen
dagen met hoge en lage trainingsbelas-
ting zal de monotoniescore lager zijn
(zie figuur 2, rechts).
Door het product van de trainingsbe-
lasting en de monotonie te berekenen
wordt de stress verkregen. Veel stress
kan, net zoals een hoge monotonie
score en een hoge trainingsbelasting,
een indicator zijn voor dreigende
blessures, ziektes, overtraining en
verminderde of zelfs negatieve trai-
ningsadaptaties.11,12 Er is echter ook
een progressieve toename van de trai-
ningsbelasting nodig om adaptaties te
blijven bewerkstelligen. Om blessures
te voorkomen is het wel belangrijk
dat deze toename niet te groot is en
niet te snel plaatsvindt.12
De trainingsbelasting, monotonie
en stress kunnen eenvoudig in een
spreadsheet berekend worden. Om
deze waarden nauwkeurig te bere-
kenen is het belangrijk dat rustdagen
(waarde 0) en wedstrijden ook in de
berekening worden meegenomen.
Door de berekende waarden in een
grafiek te plotten kan snel gezien wor-
den in welke weken de trainingsbelas-
ting (te) hoog oploopt (zie figuur 3).
Als de stress (te) hoog oploopt kan de
trainingsbelasting verlaagd worden
of er kan meer variatie worden aan-
gebracht. Als de trainingsbelasting
‘op papier’ verlaagd wordt door een
verlaging van de intensiteit is het wel
belangrijk dat de atleten ook daadwer-
kelijk minder intensief gaan trainen.
Dit laatste is niet altijd vanzelfspre-
kend (zie verderop in het artikel).
Helaas zijn er geen algemene richtlij-
nen bekend over wanneer de trai-
ningsbelasting, stress of monotonie te
hoog zijn. Het is daarom belangrijk om
data te verzamelen en op individuele
basis te kijken welke belasting, stress
en monotonie wel en niet getolereerd
worden.
Onderzoek
Hoewel ziektes, blessures en over-
training mogelijk voorkomen kunnen
worden door het gebruik van de sRPE-
methode is hier maar weinig onder-
zoek naar gedaan. In een studie bij
wedstrijdschaatsers bleek 84% van de
ziektegevallen samen te hangen met
Figuur 3. Trainingsbelasting, monotonie en stress.
Figuur 2. Voorbeelden van een monotone (links) en een gevarieerde week (rechts). Hoewel de totale trainingsbelasting in beide weken even hoog is, zal de
gevarieerde week een lagere monotonie en minder stress opleveren.
26 Sportgericht nr. 5 / 2015 – jaargang 69
een piek in de trainingsbelasting die
een bepaalde individuele grens over-
schreed. Bij 77% was er een samen-
hang met een piek in de monotonie
en bij 89% met een piek in de stress.10
Deze resultaten klinken veelbelovend,
maar bij andere studies zijn de resul-
taten minder positief. Bij vrouwelijke
voetballers (NCAA division III) hing
55% van de ziektegevallen samen met
een piek in de trainingsbelasting en
65% met een piek in de stress en mo-
notonie.13 Bij professionele rugbyspe-
lers was 42% van de ziektes en 40%
van de blessures geassocieerd met een
voorafgaande piek in de trainingsbe-
lasting.14 In dezelfde studie hing 33%
van de ziektes en 20% van de blessures
samen met een voorafgaande piek in
de monotonie en 25% van de ziektes
en 40% van de blessures met een voor-
afgaande piek in de stress. De correla-
tie tussen stress en blessures en stress
en ziektes was daarmee respectievelijk
triviaal en zwak. Ook andere studies
vonden slechts triviale correlaties tus-
sen de wekelijkse trainingsbelasting en
blessures en ziektes en tussen stress en
blessures en ziektes.15,16 De correlatie
tussen monotonie en blessures was iets
sterker, namelijk matig.16 Toch heeft
één studie wel een sterke correlatie
gevonden tussen de trainingsbelas-
ting en blessures.17 Een recente stu-
die4 vond verrassend genoeg min-
der blessures en ziektes bij de groep
die een hogere trainingsbelasting
had. De verklaring hiervoor was dat
de groep met een lagere trainingsbe-
lasting misschien niet fit genoeg was
en daardoor juist een hogere kans
op blessures had. Wat betreft het
voorspellen van overtraining vond
één studie18 dat er bij overtrainde
atleten slechts kleine veranderingen
waren in de RPE.
De resultaten van deze studies
suggereren dat de bruikbaarheid van
de sRPE-methode om ziektes, bles-
sures en overtraining te voorspellen
beperkt is, al suggereren verschillende
onderzoekers wel dat vooral een lage
monotonie belangrijk zou kunnen
zijn om problemen te voorkomen.14,15
Welke grenzen er gehanteerd zouden
moeten worden met betrekking tot de
trainingsbelasting, stress en mono-
tonie is niet duidelijk. Wellicht kan
het monitoren op individuele basis
gedurende een langere periode hier
meer inzicht in geven. Een mogelijke
oorzaak van de beperkte blessurepre-
ventieve mogelijkheden van de sRPE-
methode is dat blessures niet alleen
veroorzaakt worden door de belasting
van een training en wedstrijd, maar
ook door psychologische en/of fysieke
belasting buiten de sport, zoals school
en/of werk.19
Validiteit en betrouwbaarheid
Nu toegelicht is hoe de trainingsbe-
lasting berekend kan worden aan
de hand van de sRPE en de inspan-
ningsduur rest nog de vraag of deze
methode wel valide en betrouwbaar is.
Bij het beantwoorden van deze vraag
zal een onderscheid worden gemaakt
tussen verschillende typen inspanning.
Duurinspanningen
De sRPE-methode is bij duurinspannin-
gen gevalideerd aan de hand van ob-
jectieve methodes die informatie geven
over de interne (bijvoorbeeld hartslag)
en externe trainingsbelasting (bijvoor-
beeld afgelegde afstand). Bij duurspor-
ten zoals hardlopen20, fietsen9,21-23,
zwemmen24 en schaatsen10 is de cor-
relatie tussen de objectieve methodes
en de sRPE-methode over het algemeen
sterk tot zeer sterk. Ook bij teamgym25
zijn sterke correlaties gevonden tussen
objectieve en subjectieve methodes. De
sRPE-methode kan bij duurinspannin-
gen dan ook goed gebruikt worden om
een globale indicatie van de trainings-
belasting te krijgen.
Intervalinspanningen
Teamsporten worden gekenmerkt door
constante wisselingen in de intensi-
teit. Daarom mag niet zomaar worden
aangenomen worden dat de sRPE-me-
thode ook hier een goede indicatie van
de trainingsbelasting geeft. Bij inter-
valinspanningen is de sRPE-methode
in de meeste studies gevalideerd
aan de hand van op hartslag geba-
seerde methodes, zoals Banister’s
en Edward’s TRIMP. Recent zijn er
ook onderzoeken uitgevoerd die de
sRPE valideren aan de hand van de
externe trainingsbelasting (bijvoor-
beeld afgelegde afstand). Zoals eer-
der besproken hebben beide metho-
des hun beperkingen. Validatie aan
de hand van deze methodes zal dan
ook beperkte informatie geven over
de daadwerkelijke validiteit van de
sRPE-methode.
Bij intervalinspanningen variëren de
correlaties tussen de sRPE-methode
en op hartslag en/of lactaat geba-
seerde methodes van zwak26 (uitge-
voerd bij jonge atleten) en matig27-29
tot (zeer) sterk.11,30-38 De correlaties
tussen de sRPE-methode en interne,
De sRPE-methode kan bij duurinspanningen
goed gebruikt worden om een globale indica-
tie van de trainingsbelasting te krijgen.
Fotograaf: Germen van Heuveln
Sportgericht nr. 5 / 2015 – jaargang 69 27
objectieve methodes zijn daarmee
doorgaans iets lager bij intervalinspan-
ningen dan bij duurinspanningen. Dit
wil echter niet direct zeggen dat de
sRPE-methode minder valide is om
de trainingsbelasting tijdens inter-
valinspanningen te monitoren. De
lagere correlaties kunnen namelijk ook
duiden op een beperkte validiteit van
interne, objectieve methodes om de
trainingsbelasting tijdens deze inspan-
ningsvorm te monitoren.
Correlaties tussen de sRPE-methode
en indicatoren van de externe trai-
ningsbelasting zijn zwak tot zeer sterk,
afhankelijk van de gebruikte indi-
cator.27,30,35,36,39 Het is onduidelijk
welke indicator van de externe belas-
ting het meest valide is en derhalve is
het ook onduidelijk of de sRPE-me-
thode hier goed mee samenhangt.
Hoewel validatie aan de hand van een
gouden standaardmethode niet mo-
gelijk is suggereren de resultaten van
verschillende studies dat de sRPE-me-
thode een redelijke tot goede indicatie
kan geven van de globale belasting
tijdens intervalinspanningen.
Krachttraining
Ook bij krachttraining is er geen
gouden standaardmethode om de
trainingsbelasting te kwantificeren en
dus is ook hier het valideren van de
sRPE-methode moeilijk. Bij krachttrai-
ning wordt de trainingsbelasting vaak
gekwantificeerd door het trainings-
volume te berekenen: het gebruikte
gewicht vermenigvuldigd met het
aantal herhalingen en het aantal sets.
Drie sets van vijf herhalingen met een
gewicht van 80 kg geven bijvoorbeeld
een trainingsvolume van 3 x 5 x 80
= 1200 kg. Bij klassieke (hypertrofie
georiënteerde) vormen van kracht-
training kan deze methode wellicht
een redelijke indicatie geven van de
trainingsbelasting, maar als de rustpe-
riode tussen de oefeningen en/of sets
varieert, als de snelheid (of intentie)
waarmee een oefening wordt uitge-
voerd varieert of als er bewegingen
met geen of weinig gewicht (bijvoor-
beeld plyometrische vormen) worden
uitgevoerd, zal deze methode een
minder nauwkeurig beeld van de trai-
ningsbelasting opleveren. Daarnaast
geeft deze methode geen informatie
over de interne trainingsbelasting.
Deze wordt bij krachttraining meestal
verkregen door het meten van de lac-
taatconcentratie of het cortisolniveau.
Er is bij krachttraining slechts een lage
correlatie gevonden tussen de sRPE-
methode en op hartslag gebaseerde
methodes.32 Op hartslag gebaseerde
methodes zijn echter niet valide om de
trainingsbelasting bij krachttraining te
monitoren, dus dit zegt niet veel over
de validiteit van de sRPE-methode.
In een andere studie werden slechts
lage correlaties gevonden tussen de
sRPE en het bloedlactaat- en cortisol-
niveau.40 McGuigan et al.41 vonden
geen significante correlatie tussen het
cortisolniveau en de sRPE. Er werd
echter geen informatie gegeven over
de grootte van de gevonden correlatie.
Bij deze bevindingen is het overigens
de vraag in hoeverre het cortisolniveau
en het bloedlactaat een valide meting
vormen van de interne trainingsbelas-
ting tijdens krachttraining.
Om de sRPE-methode te valideren
aan de hand van de externe belasting
is in verschillende studies onderzocht
hoe veranderingen in bijvoorbeeld het
gebruikte gewicht, het trainingsvo-
lume en/of de rustperiode de sRPE
beïnvloeden. Een toename van het
gebruikte gewicht en/of volume en
een afname van de rustperiode zouden
namelijk moeten zorgen voor een toe-
name in de sRPE.
Bij het gebruik van een zwaarder ge-
wicht werd een toename van de RPE
gevonden in een aantal42-47, maar niet
alle studies.40 De RPE lijkt daarmee
een redelijke indicatie te geven van de
intensiteit van een krachtoefening. Als
iemand traint tot spierfalen betekent
dit dat zij/hij geen herhaling meer kan
uitvoeren met het huidige gewicht.
De RPE zou hierbij maximaal moeten
zijn. Toch is in een aantal onderzoeken
geen maximale RPE gevonden bij het
trainen tot spierfalen.42-44 Het uitvoe-
ren van minder herhalingen met een
zwaarder gewicht leverde in enkele
studies een hogere RPE op dan het uit-
voeren van meer herhalingen met een
lichter gewicht.41,48-50 Eén studie vond
echter een hogere RPE bij het trainen
met een lichter gewicht tot spierfalen
in vergelijking met een hoger gewicht
tot spierfalen.43 Andere studies von-
den juist weer dat het trainen tot spier-
falen met verschillende gewichten in
grofweg dezelfde RPE resulteerde.42,47
Deze tegenstrijdige bevindingen wor-
den waarschijnlijk veroorzaakt door
verschillen in de onderzoeksopzet.
De resultaten van deze studies sug-
gereren dat de sRPE vooral beïnvloed
wordt door de intensiteit en minder
door het volume van de krachttrai-
ning. Toch heeft ook het trainings-
volume een sterke correlatie met de
sRPE.40,51 Andere resultaten suggere-
Bij vormen van krachttraining met relatief veel
rust en bij plyometrische vormen of oefeningen
zonder gewicht lijkt de validiteit van de sRPE-
methode beperkt. Bij meer traditionele vormen
van krachttraining kan de sRPE-methode wellicht
wel een goede indicatie van de trainingsbelasting
geven.
Fotograaf: Jeroen Rietvelt
28 Sportgericht nr. 5 / 2015 – jaargang 69
ren dat de sRPE ook flink beïnvloed
wordt door de manier waarop de sets
worden uitgevoerd (rustperiode en
herhalingen per set 47,51,52) en minder
door het aantal sets.53
Validatie van de sRPE-methode aan
de hand van de interne en externe
trainingsbelasting bij krachttraining
levert geen eenduidige resultaten
op en wordt bemoeilijkt door het
ontbreken van een gouden standaard
methode. Bij vormen van kracht-
training met relatief veel rust en bij
plyometrische vormen of oefeningen
zonder gewicht lijkt de validiteit van
de sRPE-methode beperkt. Bij meer
traditionele vormen van krachttrai-
ning kan de sRPE-methode wellicht
wel een goede indicatie van de trai-
ningsbelasting geven.
Betrouwbaarheid
Wat betreft de test-hertest betrouw-
baarheid van de sRPE-methode varië-
ren de correlaties van slecht23,35,49 tot
uitstekend.11,54,55 Het valt op dat de
uitstekende betrouwbaarheid werd
gevonden in onderzoek bij atleten die
waarschijnlijk al bekend waren met de
methode en al een lange tijd sport be-
oefenden, terwijl een slechte betrouw-
baarheid vooral werd gevonden in
onderzoeken met recreatieve sportbe-
oefenaars. Om betrouwbare resultaten
te verkrijgen is het dan ook belangrijk
dat de atleten goed geïnformeerd wor-
den over welk cijfer bij welke intensi-
teit hoort. Tevens is het belangrijk dat
de gebruiker een goed idee heeft van
zijn of haar maximale kunnen. Ook
moeten de manier en het moment van
afnemen zoveel mogelijk gestandaar-
diseerd worden.
Aandachtspunten bij het
gebruik van de sRPE
Om een zo valide en betrouwbaar mo-
gelijke indicatie van de trainingsbelas-
ting, monotonie en stress te krijgen is
het belangrijk om rekening te houden
met een aantal aspecten.
Welke tijd gebruiken om de sRPE te
berekenen?
De trainingsbelasting kan op verschil-
lende manieren berekend worden. Zo
zijn er studies waarin de sRPE niet
wordt vermenigvuldigd met de totale
duur van de training, maar alleen met
de tijd dat het individu daadwerkelijk
actief was.23,40,49,50 In andere studies56
bepaalde men de RPE niet eenmalig na
afloop van de training, maar na iedere
set (of ieder circuit). Die scores werden
vervolgens gemiddeld om een gemid-
delde RPE te berekenen over de totale
sessie. De resultaten van drie studies
suggereren dat zo’n gemiddelde RPE
en de ‘normale’ sRPE score dezelfde
informatie geven49,56,57, terwijl twee
andere studies suggereren dat beide
methodes een verschillend resultaat
opleveren.50,58 Het is moeilijk om op
basis van deze resultaten een conclu-
sie te trekken, maar om praktische
redenen is het vaak handiger om de
sRPE te gebruiken, omdat de RPE
hiervoor maar één keer bepaald hoeft
te worden.
Zoals eerder vermeld kan de trainings-
belasting ook berekend worden door
alleen de tijd dat het individu tijdens
de sessie daadwerkelijk actief was te
vermenigvuldigen met de sRPE. Deze
laatste methode lijkt vooral bij kracht-
training van toepassing omdat de
rustperiodes hier vaak erg lang zijn.40
Meestal is het echter niet praktisch om
tijdens de (kracht)training bij te houden
hoe lang iedere sporter actief is, ook
niet als de sporter dit zelf doet of laat
doen door zijn/haar trainingspartner.
Een ander belangrijk aspect dat mee-
speelt in de keuze voor de tijdsbereke-
ning is de verhouding tussen verschil-
lende trainingen ten opzichte van
elkaar. Bijvoorbeeld: hoe verhoudt de
belasting van een 90 minuten durende
krachttraining met veel pauze zich ten
opzichte van een duurtraining van 90
minuten, waarbij er tussendoor geen
pauze is? Als de trainingsbelasting bij
beide trainingen wordt berekend op
basis van de tijd dat het individu actief
was, zal de belasting van de krachttrai-
ning een stuk lager uitvallen dan die
van de duurtraining. Is dit terecht?
Een andere dilemma is, of je een aparte
berekening zou moeten maken van de
‘echte’ training en van de warming-
up/cooling-down (zie figuur 1). Hoe-
wel dit wellicht een beter beeld geeft
van de daadwerkelijke trainingsbelas-
ting is het ook hier niet altijd praktisch
om alle onderdelen apart te timen.
De toegevoegde waarde van het mee
laten wegen van de trainingstijd is ook
niet onomstreden. In een recente stu-
die werd namelijk gevonden, dat het
vermenigvuldigen van de sRPE met de
trainingstijd geen verbeterde voorspel-
ling van blessures of ziekten opleverde
dan de sRPE-scores alleen.4
Het is aan de coach om met betrek-
king tot de bovenstaande dilemma’s
slimme keuzes te maken en zo zijn ei-
gen maatwerk te creëren. Het is vooral
verstandig hier consequent in te zijn,
bijvoorbeeld door het altijd wel of niet
(apart) meenemen van de warming-up
en/of cooling-down in de berekening.
Daarnaast is het bij wedstrijden ver-
standig om op te letten met de daad-
werkelijk gespeelde tijd. In sommige
sporten kunnen de onderbrekingen
erg lang zijn en zal het rekenen met
de totale wedstrijdduur leiden tot een
overschatting van de daadwerkelijke
belasting. Ook het doorberekenen van
de totale speeltijd terwijl een sporter
gewisseld is zal leiden tot zo’n over-
schatting.
Intensiteit van de laatst uitgevoerde
inspanning
Door Foster10 werd aangeraden om
de sRPE 30 minuten na de training in
te vullen om de invloed van de laatst
uitgevoerde activiteit op de perceptie
van de totale sessie te beperken. De
gedachte hierachter was dat de sRPE
direct na de training lager zou zijn als
de laatst uitgevoerde inspanning licht
was (bijvoorbeeld een cooling-down).
Sportgericht nr. 5 / 2015 – jaargang 69 29
Als de laatste uitgevoerde activiteit
juist erg zwaar was (bijvoorbeeld
maximale sprints met weinig pauze)
zou de sRPE mogelijk hoger inschat
worden. In verschillende studies is
onderzocht of de intensiteit van de
laatst uitgevoerde activiteit inderdaad
van invloed is op de sRPE. De resul-
taten van één studie59 suggereren van
wel, maar in andere studies60,61 werd
dit niet bevestigd. Deze tegenstrij-
dige resultaten laten geen eenduidige
conclusie over de invloed van de laatst
uitgevoerde activiteit op de sRPE toe.
Het is dus vooral belangrijk om kennis
te nemen van de mogelijke invloed en
hier rekening mee te houden.
Tijdsinterval tussen de laatste inspanning
en het rapporteren van de sRPE
Een ander aspect dat nauw samen-
hangt met de intensiteit van de laatst
uitgevoerde inspanning is het tijdsin-
terval tussen het beëindigen van de
sessie en het rapporteren van de sRPE.
Direct na een zware inspanning voelt
de sporter zich waarschijnlijk nog (erg)
moe, waardoor de sRPE hoog is, ter-
wijl hij 30 minuten na de sessie alweer
redelijk hersteld is en een lagere RPE
scoort. De resultaten van één studie
suggereren dat de sRPE inderdaad
beïnvloed wordt door het tijdsinterval
tussen de sessie en het rapporteren van
de RPE58, terwijl andere studies sugge-
reren dat dit niet het geval is.47,53,56,61-
63 Enkele van die studies hebben ech-
ter de RPE score na bijvoorbeeld 15 en
30 minuten na inspanning vergeleken
en niet direct na de inspanning. Het
direct (5-10 minuten58) na de inspan-
ning invullen kan daarom de sRPE
mogelijk wel beïnvloeden. Om deze
invloed te minimaliseren wordt een
tijdsinterval van minimaal 15 minuten
aanbevolen. Tevens is het verstandig
om de RPE altijd op hetzelfde tijdsin-
terval na het beëindigen van een sessie
af te nemen. Hierbij is het overigens
ook belangrijk dat de sporters niet
zien/horen wat anderen rapporteren,
om te voorkomen dat ze hun scores op
elkaar afstemmen.
Vergelijken tussen atleten?
Sommige sporters geven gemiddeld
hogere scores dan andere.64 Dit kan
uiteraard betekenen dat de ene sporter
daadwerkelijk meer belasting ervaart
dan de andere, maar kan ook liggen
aan de individuele interpretatie van de
schaal. Als zich verschillen in de bere-
kende subjectieve belasting voordoen
betekent dit dan ook niet automatisch
dat de sessie voor de ene sporter daad-
werkelijk zwaarder was dan voor de
andere. Scores kunnen dus het beste
relatief worden vergeleken. Als indivi-
duele scores niet meebewegen met het
teamgemiddelde, dus hoog blijven ter-
wijl het teamgemiddelde daalt of juist
laag blijven terwijl het teamgemid-
delde stijgt, is er mogelijk sprake van
respectievelijk over- of onderbelasting.
Bij het berekenen van teamgemiddel-
den is het overigens belangrijk om de
gegevens van geblesseerde atleten met
een aangepast programma niet mee te
nemen.
Vergelijking met geplande belasting
Een andere vergelijking die gemaakt
kan worden is die tussen de ervaren
belasting en de geplande belasting.
In een aantal studies is onderzocht in
welke mate de door de coach voor-
geschreven trainingsbelasting en de
door de sporter ervaren trainingsbe-
lasting overeenkomen. De resultaten
zijn niet eenduidig. In onderzoek
bij judo en tennis bleken de coaches
de sRPE lager in te schatten dan de
sporters.65,66 Bij atletiek (hardlo-
pen)67, zwemmen24,68 en volleybal37
komen de sRPE van de coach en de
sporter redelijk tot goed overeen. De
atleten voerden echter een lichtere
intensiteit uit bij een zware sessie en
een zwaardere intensiteit bij een lichte
sessie.24,67 Dit kan leiden tot meer
monotonie in de training en derhalve
een groter risico op overtraining.
Deze mismatch kan mogelijk vermin-
derd worden door voorafgaand aan
de sessie te benadrukken welke inten-
siteit van de atleten verwacht wordt
en door als coach bij de training
aanwezig te zijn om de intensiteit te
monitoren.
Combinatie met objectieve methodes
Hoewel de sRPE-methode een rede-
lijke indicatie van de trainingsbelas-
ting kan geven zijn de meeste weten-
schappers het er over eens dat het geen
goede vervanging is van andere (objec-
tieve) methodes, zoals de hartslag en
GPS. Het wordt dan ook aangeraden
om objectieve (interne en externe) en
subjectieve methodes gelijktijdig te
gebruiken.
Het gebruiken van alleen de sRPE-me-
thode zal in sommige situaties beper-
kingen hebben. Twee voorbeelden:
– Sporters kunnen aangeven dat een
training gemakkelijk aanvoelde om
de coach te laten denken dat ze fit
zijn. Op deze manier hopen ze meer
speeltijd of een basisplaats te krijgen
tijdens de wedstrijd.
– Een bepaalde externe belasting kan
een lagere RPE opleveren wan-
neer de inspanning als leuk wordt
ervaren ten opzichte van een inspan-
ning die als minder leuk wordt
ervaren.69,70 Bij voetballers kunnen
partijvormen met daarin veel sprints
met korte pauzes bijvoorbeeld als
leuker worden ervaren dan interval-
vormen met dezelfde sprints, maar
zonder bal. De intervalvorm zal dan
een hogere RPE opleveren, terwijl de
objectieve belasting hetzelfde is.
Conclusie en aanbevelingen
– De sRPE-methode is praktisch
bruikbaar en heeft een redelijke tot
goede validiteit bij duur- en inter-
valvormen. Bij krachttraining lijkt de
validiteit echter beperkt.
– Hoewel de methode in sommige ge-
vallen een goede validiteit vertoont
is het geen vervanging van objec-
30 Sportgericht nr. 5 / 2015 – jaargang 69
tieve methodes. Het combineren van
subjectieve en objectieve methodes
geeft een completer beeld van de
trainingsbelasting.
– Door het gebruik van de sRPE-
methode kan men één overzicht
krijgen van de totale trainingsbelas-
ting. Goede trainers voelen echter
vaak intuïtief ook al aan wanneer de
trainingsbelasting te hoog oploopt
en het is de vraag of de sRPE-me-
thode hier nog iets aan toevoegt. Het
monitoren van de monotonie en de
stress heeft wellicht wel een toege-
voegde waarde. De bruikbaarheid
van de trainingsbelasting, monoto-
nie en stress om ziektes, blessures en
overtraining te voorkomen is echter
beperkt en zal moeten blijken uit
het op lange termijn monitoren op
individuele basis.
– Er zijn veel factoren die de RPE
kunnen beïnvloeden en deze facto-
ren moeten in gedachten worden
gehouden bij het interpreteren van
de scores. Om valide en betrouwbare
gegevens te verzamelen is het onder
meer belangrijk dat:
– de sRPE iedere keer op dezelfde
wijze wordt afgenomen, onder
andere met 1) een vast tijdsin-
terval tussen het einde van de
sessie en het bepalen van de score
en 2) het standaard wel of niet
meetellen van de warming-up en
cooling-down bij de tijdsduur van
de training;
– de atleet weet waar zijn/haar
maximum (score 10) ligt, zodat
het niveau waarop een inspanning
wordt uitgevoerd daaraan gerela-
teerd kan worden.
Referenties
1.
Banister EW (1991). Modeling elite athletic
performance. In: MacDougall JD, Wenger HA
& Green HJ (eds.), Physiological testing of elite
athletes, pp. 403-424. Illinois: Human Kinetics.
2.
Edwards S (1993). High performance training
and racing. In: Edwards S (eds.), The Heart Rate
Monitor Book, pp. 113-123. Sacramento: Feet
Fleet Press.
3.
Marcora SM et al. (2009). Mental fatigue
impairs physical performance in humans. Journal
of Applied Physiology, 106 (3), 857-864.
4.
Veugelers KR et al. (2015). Different methods
of training load quantification and their relati-
onship to injury and illness in elite Australian
football. Journal of Science and Medicine in
Sport, Epub ahead of print (doi: 10.1016/j.
jsams.2015.01.001).
5.
Borg GA (1982). Psychophysical bases of
perceived exertion. Medicine and Science in
Sports and Exercise, 14 (5), 377-381.
6.
Robertson RJ et al. (2003). Concurrent vali-
dation of the OMNI perceived exertion scale
for resistance exercise. Medicine and Science in
Sports and Exercise, 35 (2), 333-341.
7.
Groslambert A & Mahon AD (2006). Per-
ceived exertion. Influence of age and cognitive
development. Sports Medicine, 36 (11), 911-928.
8.
Faulkner J & Eston RG (2008). Perceived exer-
tion research in the 21st century: developments,
reflections and questions for the future. Journal of
Exercise and Science & Fitness, 6 (1), 1-14.
9.
Foster C et al. (2001). A new approach to
monitoring exercise training. The Journal of
Strength & Conditioning Research, 15 (1), 109-115.
10.
Foster C (1998). Monitoring training in
athletes with reference to overtraining syn-
drome. Medicine & Science in Sports & Exercise,
30 (7), 1164-1168.
11.
Gabbett TJ & Domrow N (2007). Relation-
ships between training load, injury, and fitness
in sub-elite collision sport athletes. Journal of
Sports Sciences, 25 (13), 1507-1519.
12.
Rogalski B et al. (2013). Training and game
loads and injury risk in elite Australian footbal-
lers. Journal of Science and Medicine in sport, 16
(6), 499-503.
13.
Putlur P et al. (2004). Alteration of immune
function in women collegiate soccer players
and college students. Journal of Sports Science &
Medicine, 3 (4), 234-243.
14.
Piggott B et al. (2009). The relationship bet-
ween training load and incidence of injury and
illness over a pre-season at an Australian Foo-
tball League Club. Journal of Australian Strength
and Conditioning, 17 (3), 4-17.
15.
Anderson L et al. (2003). Impact of training
patterns on incidence of illness and injury
during a women’s collegiate basketball season.
The Journal of Strength & Conditioning Research,
17 (4), 734-738.
16.
Killen NM et al. (2010). Training loads and
incidence of injury during the preseason in
professional rugby league players. The Journal of
Strength & Conditioning Research, 24 (8), 2079-
2084.
17.
Gabbett TJ (2004). Influence of training and
match intensity on injuries in rugby league. Jour-
nal of Sports Sciences, 22 (5), 409-417.
18.
Urhausen A & Kindermann W (2002).
Diagnosis of overtraining. Sports Medicine, 32
(2), 95-102.
19.
Mann JB et al. (2015). The effect of physical
and academic stress on illness and injury in
division 1 college football players. The Journal of
Strength and Conditioning Research, Epub ahead
of print.
20.
Scherr J et al. (2013). Associations between
Borg’s rating of perceived exertion and physio-
logical measures of exercise intensity. European
Journal of Applied Physiology, 113 (1), 147-155.
21.
Herman L et al. (2006). Validity and reliabi-
lity of the session RPE method for monitoring
exercise training intensity. South African Journal
of Sports Medicine, 18 (1), 14-17.
22.
Rodriguez-Marroyo JA et al. (2013). Effect
of cycling competition type on effort based
on heart rate and session rating of perceived
exertion. Journal of Sports Medicine and Physical
Fitness, 53 (2), 154-161.
23.
Wallace LK et al. (2014). Establishing the
criterion validity and reliability of common
methods for quantifying training load. The Jour-
nal of Strength & Conditioning Research, 28 (8),
2330-2337.
24.
Wallace LK et al. (2009). The ecological vali-
dity and application of the session-RPE method
for quantifying training loads in swimming. The
Journal of Strength & Conditioning Research, 23
(1), 33-38.
25.
Minganti C et al. (2010). The validity of ses-
sion rating of perceived exertion method for
quantifying training load in teamgym. The Journal
of Strength & Conditioning Research, 24 (11),
3063-3068.
26.
Rodriguez-Marroyo JA & Antonan C (2015).
Validity of the session rating of perceived exer-
tion for monitoring exercise demands in youth
soccer players. International Journal of Sports
Physiology and Performance, 10 (3), 404-407.
27.
Scanlan AT et al. (2014). The relationships bet-
ween internal and external training load models
during basketball training. The Journal of Strength &
Conditioning Research, 28 (9), 2397-2405.
28.
Coutts AJ et al. (2009). Heart rate and
blood lactate correlates of perceived exertion
during small-sided soccer games. Journal of Sci-
ence and Medicine in Sport, 12 (1), 79-84.
29.
Bara Filho MG et al. (2013). Comparison
of different methods of internal load control in
volleyball players. Revista Brasileira de Medicina
do Esporte, 19 (2), 143-146.
30.
Casamichana D et al. (2013). Relationship
between indicators of training load in soccer
players. The Journal of Strength & Conditioning
Research, 27 (2), 369-374.
31.
Borresen J & Lambert MI (2008). Quantify-
ing training load: a comparison of subjective and
objective methods. International Journal of Sports
Physiology and Performance, 3 (1), 16-30.
32.
Alexiou H & Coutts A (2008). A compa-
rison of methods used for quantifying internal
training load in women soccer players. Inter-
national Journal of Sports Physiology and Perfor-
mance, 3 (3), 320-330.
33.
Impellizzeri FM et al. (2004). Use of RPE-
based training load in soccer. Medicine & Science
in Sports & Exercise, 36 (6), 1042-1047.
Sportgericht nr. 5 / 2015 – jaargang 69 31
34.
Manzi V et al. (2010). Profile of weekly trai-
ning load in elite male professional basketball
players. The Journal of Strength & Conditioning
Research, 24 (5), 1399-1406.
35.
Scott TJ et al. (2013). Validity and reliability
of the session-RPE method for quantifying trai-
ning in Australian Football: A comparison of the
CR10 and CR100 scales. The Journal of Strength
& Conditioning Research, 27 (1), 270-276.
36.
Scott BR et al. (2013). A comparison of
methods to quantify the in-season training
load of professional soccer players. International
Journal of Sports Physiology and Performance, 8
(8), 195-202.
37.
Rodríguez-Marroyo JA et al. (2014). Cor-
respondence between training load executed
by volleyball players and the one observed by
coaches. The Journal of Strength & Conditioning
Research, 28 (6), 1588-1594.
38.
Clarke N et al. (2013). Quantification of
training load in Canadian football: application of
session-RPE in collision-based team sports. The
Journal of Strength & Conditioning Research, 27
(8), 2198-2205.
39.
Gallo T et al. (2015). Characteristics impac-
ting on session rating of perceived exertion
training load in Australian footballers. Journal of
Sports Sciences, 33 (5), 467-475.
40.
Genner KM & Weston M (2014). A com-
parison of workload quantification methods in
relation to physiological responses to resistance
exercise. The Journal of Strength & Conditioning
Research, 28 (9), 2621-2627.
41.
McGuigan MR et al. (2004). Salivary cor tisol
responses and perceived exertion during high
intensity and low intensity bouts of resistance
exercise. Journal of Sports Science & Medicine, 3
(1), 8-15.
42.
Shimano T et al. (2006). Relationship bet-
ween the number of repetitions and selected
percentages of one repetition maximum in free
weight exercises in trained and untrained men.
The Journal of Strength & Conditioning Research,
20 (4), 819-823.
43.
Pritchett RC et al. (2009). Acute and session
RPE responses during resistance training: Bouts
to failure at 60% and 90% of 1RM. South African
Journal of Sports Medicine, 21 (1), 23-26.
44.
Hackett DA et al. (2012). A novel scale
to assess resistance-exercise effort. Journal of
Sports Sciences, 30 (13), 1405-1413.
45.
Kraemer WJ et al. (1993). Effects of different
heavy-resistance exercise protocols on plasma
beta-endorphin concentrations. Journal of App-
lied Physiology, 74 (1), 450-459.
46.
Kraft JA et al. (2014). Work distribution
influences session ratings of perceived exertion
response during resistance exercise matched
for total volume. The Journal of Strength & Con-
ditioning Research, 28 (7), 2042-2046.
47.
Hiscock DJ et al. (2015). Perceived exertion
responses to changing resistance training pro-
gramming variables. The Journal of Strength &
Conditioning Research, 29 (6), 1564-1569.
48.
Gearhart RF Jr. et al. (2002). Ratings of per-
ceived exertion in active muscle during high-
intensity and low-intensity resistance exercise.
The Journal of Strength & Conditioning Research,
16 (1), 87-91.
49.
Day ML et al. (2004). Monitoring exercise
intensity during resistance training using the
session RPE scale. Journal of Strength and Condi-
tioning Research, 18 (2), 353-358.
50.
Sweet TW et al. (2004). Quantification
of resistance training using the session RPE
method. The Journal of Strength & Conditioning
Research, 18 (4), 796-802.
51.
Mirza LA et al. (2012). The relationship
between session rating of perceived exertion
measures and the volume load of resistance
training. Journal of Australian Strength and Condi-
tioning, 20 (3), 35-43.
52.
Mayo X et al. (2014). Effects of set confi-
guration of resistance exercise on perceived
exertion. Perceptual & Motor Skills, 119 (3),
825-837.
53.
Kraft JA et al. (2014). Session ratings of
perceived exertion responses during resistance
training bouts equated for total work but dif-
fering in work rate. The Journal of Strength &
Conditioning Research, 28 (2), 540-545.
54.
Gabbett TJ (2006). Performance changes
following a field conditioning program in junior
and senior rugby league players. The Journal of
Strength & Conditioning Research, 20 (1), 215-
221.
55.
Gabbett TJ (2005). Physiological and anthro-
pometric characteristics of junior rugby league
players over a competitive season. The Journal
of Strength & Conditioning Research, 19 (4), 764-
771.
56.
Ribeiro LFP et al. (2013). Overall and dif-
ferentiated session ratings of perceived exer-
tion at different time points following a circuit
weight training workout. Journal of Exercise
Science & Fitness, 11 (1), 19-24.
57.
Egan AD et al. (2006). Using session RPE
to monitor different methods of resistance
exercise. Journal of Sports Science & Medicine, 5
(2), 289-295.
58.
Singh F et al. (2007). Monitoring different
types of resistance training using session rating
of perceived exertion. International Journal of
Sports Physiology and Performance, 2 (1), 34-45.
59.
Kilpatrick MW et al. (2009). Comparisons
of RPE before, during, and after self-regulated
aerobic exercise. Medicine & Science in Sports &
Exercise, 41 (3), 682-687.
60.
Hornsby JH et al. (2013). Influence of termi-
nal RPE on session RPE. The Journal of Strength
& Conditioning Research, 27 (10), 2800-2805.
61.
Fanchini M et al. (2014). Effect of training
session intensity distribution on session-RPE in
soccer players. International Journal of Physiology
and Performance, 10 (4), 426-430.
62.
Uchida MC et al. (2014). Does the timing of
measurement alter session-RPE in boxers? Jour-
nal of Sports Science & Medicine, 13 (1), 59-65.
63.
Los Arcos A et al. (2015). Negative associa-
tions between perceived training load, volume
and changes in physical fitness in professional
soccer players. Journal of Sorts Science & Medi-
cine, 14 (2), 394-401.
64.
Comyns TM & Flanagan EP (2013). Applica-
tions of the session rating of perceived exer-
tion system in professional rugby union. Strength
& Conditioning Journal, 35 (6), 78-85.
65.
Viveiros L et al. (2011). Training load moni-
toring in judo: comparison between the training
load intensity planned by the coach and the
intensity experienced by the athlete. Revista
Brasileira de Medicina do Esporte, 17 (4), 266-
269.
66.
Murphy AP et al. (2014). Comparison of
athlete-coach perceptions of internal and
external load markers for elite junior tennis
training. International Journal of Sports Physiology
and Performance, 9 (5), 751-756.
67.
Foster C et al. (2001). Differences in per-
ceptions of training by coaches and athletes.
South African Journal of Sports Medicine, 8 (2),
3-7.
68.
Barroso R et al. (2014). Perceived exertion
in coaches and young swimmers with different
training experience. International Journal of
Sports Physiology and Performance, 9 (2), 212-
216.
69.
Pialoux V et al. (2015). Playing vs. nonplay-
ing aerobic training in tennis: physiological
and performance outcomes. PloS One, 10 (3),
e0122718.
70.
Hill-Haas SV et al. (2009). Generic versus
small-sided game training in soccer. International
Journal of Sports Medicine, 30 (9), 636-642.
over de auteur
Bas Van Hooren is als bewegingsdes-
kundige afgestuurd aan de Fontys
Sporthogeschool en volgt momenteel
een master bewegingswetenschappen
aan de Universiteit Maastricht. Tevens
is hij op freelance basis werkzaam
als fysiek trainer voor topsporters
en topsporttalenten in voornamelijk
Zuid-Limburg.
E-mail: basvanhooren@hotmail.com.