ArticlePDF Available

Terpstra, J., Ponsaers, P., De Poot, Ch., Bockstaele, M., Gunther Moor, L. (2013). “Vernieuwing in de opsporing, een terreinverkenning”, Cahiers Politiestudies – Vernieuwing in de Opsporing, Jg. 2013-3, n°28, 7-20.

Authors:
  • VU University Amsterdam, The Netherlands; Amsterdam University of Applied Science (HvA); Police Academy The Netherlands

Abstract

In dit inleidende artikel van een themanummer over vernieuwing in de opsporing, wordt een korte schets gegeven van enkele belangrijke ontwikkelingen in de opsporing en van de achtergronden die daarbij een rol speelden. Dit vormt de context voor meer recente vernieuwingen in de opsporing. Vervolgens wordt afzonderlijk voor Nederland en België ingegaan op de belangrijkste vernieuwingen die de afgelopen jaren hebben plaatsgevonden in de opsporing en van de beleidsmatige en maatschappelijke setting waarin dat gebeurde. Vervolgens komt de vraag aan de orde wat deze vernieuwingen vragen van het wetenschappelijk onderzoek op dit terrein. Aan het eind van dit inleidende artikel volgt een kort overzicht van de verschillende bijdragen aan dit Cahier.
CPS 2013-3, nr. 28 7
Vernieuwing in de opsporing:
een terreinverkenning
Cahiers Politiestudies
Jaargang 2013-3, nr. 28
p. 7-20
© Maklu-Uitgevers
ISBN 978-90-466-0608-7
Jan Terpstra, Paul Ponsaers, Christianne de Poot, Marc Bockstaele
& Lodewijk Gunther Moor1
Dit nummer van de Cahiers Politiestudies handelt over vernieuwing in de opsporing.
Juist met betrekking tot de opsporing hebben zich de afgelopen jaren binnen de politie
veel vernieuwingen en veranderingen voorgedaan. Vooral ook in de opsporing wordt de
behoefte gevoeld aan meer kwaliteit en effectiviteit en aan verbeterde verantwoording.
Onder de noemer van vernieuwing in de opsporing doen zich uiteenlopende verschijn-
selen voor, onder andere met betrekking tot de organisatie, sturing en verantwoording,
het professioneel niveau van rechercheurs en andere medewerkers, het gebruik van
nieuwe technologieën, de inzet van opsporingsmethoden, de verwerking en opslag van
informatie en het juridisch kader waarbinnen moet worden gewerkt. Deze veelvormig-
heid keert ook terug in de doelstellingen die aan de vernieuwingen in de opsporing ten
grondslag liggen. Het gaat daarbij om (combinaties van) doelen, zoals het versterken
van het publiek vertrouwen in politie en rechtstaat, het verbeteren van de effectiviteit,
het vergroten van de integriteit en de verantwoording (Maguire, 2003).
Naast deze vernieuwingen en veranderingen is in de opsporing ook sprake van een
grote mate van continuïteit. Bij vernieuwingen waarvan revolutionaire effecten verwacht
werden, laat onderzoek zien dat het opsporingswerk vaak in essentie niet veel verandert
omdat de vernieuwing ingepast wordt in de bestaande opvattingen, praktijken en
routines. Zo vond Manning (2008) in zijn studie bij de politie in Boston dat de invoe-
ring van een systeem van Crime Analysis/Crime Mapping gebaseerd op geavanceerde
informatietechnologie de bestaande politiestrategieën en -tactieken vrijwel geheel
intact liet. In dezelfde lijn concluderen Byrne en Marx (2011) dat er weinig empirisch
bewijs is dat de nieuwe informatietechnologieën het politiewerk fundamenteel hebben
veranderd. Een aantal jaren eerder liet Eck (1996) in een artikel met de veelzeggende
ondertitel ‘why investigative reforms are seldom permanent or effective’ zien dat er in de
geschiedenis van het recherchewerk steeds golfbewegingen te zien zijn van meer naar
minder gespecialiseerde afdelingen en weer terug, van centralisatie naar decentralisatie
en weer terug en van het omarmen van proactieve en preventieve maatregelen naar
een grotere focus op reactief recherchewerk en weer terug. Dit roept de vraag op of er
niet te veel van deze vernieuwingen in de opsporing wordt verwacht en of er niet vaak
sprake is van modes en bevliegingen die zoals Grabosky (2010) het formuleert, tijdelijk
1 Gasteditoren voor dit Cahier.
Jan Terpstra, Paul Ponsaers, Christianne de Poot, Marc Bockstaele & Lodewijk Gunther Moor
8 CPS 2013-3, nr. 28
kritiekloos worden geaccepteerd, maar die achteraf bekeken min of meer vanzelf lijken
te zijn overgewaaid. Ontwikkelingen gaan ook op dit terrein blijkbaar vaak trager en
ontvouwen zich pas over langere termijn dan de vernieuwers zich hadden voorgesteld
en hoopten.
Juist vanwege de combinatie van verandering en continuïteit wordt in de inleiding
op dit Cahier eerst een korte schets gegeven van enkele belangrijke ontwikkelingen
in de opsporing en van de achtergronden die daarbij een rol speelden. Dit vormt een
belangrijke context voor de meer recente vernieuwingen in de opsporing. Vervolgens
wordt afzonderlijk voor Nederland en België ingegaan op de belangrijkste vernieuwingen
die de afgelopen jaren hebben plaatsgevonden in de opsporing en van de beleidsmatige
en maatschappelijke setting waarin dat gebeurde. Vervolgens komt de vraag aan de orde
wat deze vernieuwingen vragen van het wetenschappelijk onderzoek op dit terrein.
Aan het eind van dit inleidende artikel volgt een kort overzicht van de verschillende
bijdragen aan dit Cahier.
Ontwikkelingen in de opsporing
In de loop van de tijd hebben zich belangrijke veranderingen voorgedaan in de opspo-
ring. Dat wordt in detail duidelijk als bijvoorbeeld de verschillende paragrafen over de
recherche in Meershoeks (2007) geschiedenis van de Nederlandse gemeentepolitie achter
elkaar worden gelezen (maar zie bijvoorbeeld ook Morris (2007) voor ontwikkelingen
in de Engelse opsporing).
Vanaf het einde van de negentiende eeuw kunnen in grote lijnen de volgende zes
ontwikkelingen worden onderscheiden die zich over een langere termijn in de opsporing
hebben voorgedaan. Deze ontwikkelingen zijn vaak onderling verweven:
• Groei van de opsporing, zowel in omvang (aantal personeelsleden) en beschikbaar
budget als vaak ook in uit te voeren taken.
• Differentiatie, zowel in de zin van organisatorische differentiatie naar verschillende
typen recherche of recherche-eenheden, als ook in de zin van specialisatie, onder
meer naar deskundigheid of naar type criminaliteit.
• Ontlokalisering: de opsporing is steeds minder sterk ingebed in de lokale samenleving;
politiemensen in de opsporing zijn daardoor vaak minder in het bezit van vanzelf-
sprekende kennis over lokale verhoudingen en relevante personen en groeperingen.
• Professionalisering. Volgens Stelfox (2007) groeide het besef dat de opsporing speci-
fieke kennis en vaardigheden vereist waarover niet iedere politiemedewerker van-
zelfsprekend beschikt. Met de groeiende complexiteit van de uit te voeren taken en
het gebruik van onderzoeksmethoden die veel deskundigheid vereisen, neemt de
behoefte toe aan een hoger professioneel niveau en aan politiemensen met meer en
meer specialistische opleiding.
• Technologisering. De ontwikkeling van nieuwe technieken en het gebruik hiervan in
de opsporing is evenmin van recente datum. Uit het eind van de negentiende eeuw
stamt al het voorbeeld van de toepassing van vingerafdrukken om daders te identifi-
ceren. Onderscheid kan worden gemaakt tussen de eerste en tweede technologische
revolutie in het politiewerk. De eerste vond plaats in de jaren twintig en dertig van
de vorige eeuw en was een gevolg van de opkomst en verspreiding van de telefoon en
van zend-/ontvangstapparatuur en het grotere autobezit (zowel bij burgers als binnen
CPS 2013-3, nr. 28 9
Vernieuwing in de opsporing: een terreinverkenning
de politie). Het politiewerk veranderde daardoor drastisch. De tweede technologische
revolutie, de digitale revolutie, is gebaseerd op de invoering van informatietechnolo-
gische middelen. Vaak wordt daarvan veel verwacht, vooral voor de opsporing. Het is
echter de vraag of deze middelen vergelijkbare ingrijpende gevolgen zullen hebben
voor de aard van het politiewerk als bij de eerste revolutie het geval was (Byrne &
Marx, 2011).
• Regulering. Op allerlei manieren is het opsporingswerk steeds meer gereguleerd. Werk-
wijzen zijn meer vastgelegd in regels, procedures en protocollen. Bevoegdheden en het
gebruik van bepaalde onderzoeksmiddelen is vaak in detail geregeld. Hieraan liggen
verschillende (deels tegenstrijdige) motieven ten grondslag, waaronder de behoefte
de kwaliteit van het werk te verbeteren, de rechten van verdachten te beschermen, de
effectiviteit van de opsporing te verhogen of simpelweg de discretionaire ruimte van
de politie terug te dringen en meer grip te krijgen op de rechtmatigheid van het werk.
Deze ontwikkelingen treden niet continu en telkens in hetzelfde tempo op. Soms kan
er sprake zijn van stagnatie of van tegenbewegingen. Deze ontwikkelingen kenmerken
echter wel de lange termijn, niet alleen in de Nederlandse en Belgische opsporing,
maar ook in de opsporing van veel andere ontwikkelde landen. Deze veranderingen
gaan bovendien door tot op de dag van vandaag en vermengen zich dan met op korte
termijn gerichte vernieuwingen.
Achtergronden
Veel van de veranderingen en vernieuwingen in de politie zijn een antwoord op een of
andere crisis, schandaal of incident (Savage, 2007). Dat geldt mogelijk bij uitstek voor de
opsporing. Veel van de vernieuwingen in de Nederlandse opsporing over de afgelopen
twintig jaar waren reacties op de IRT-affaire (en het verslag van de parlementaire
enquêtecommissie opsporingsmethoden (1996)) en op de gerechtelijke dwaling in
de zaak van de Schiedammer parkmoord (Commissie Posthumus, 2005). In België
hebben in de jaren negentig de gang van zaken rond onder meer de Bende van Nijvel,
de Cellules Communistes Combattantes (CCC) en de Dutroux-affaire een vergelijkbare
rol gespeeld (Devroe & Ponsaers, 2012).
Meestal komen vernieuwingen na een dergelijke crisis echter niet geheel uit de lucht
vallen. In de regel circuleren de ideeën en voorstellen al enige tijd (soms zelfs al heel
lang), maar is er blijkbaar een dergelijke crisis ‘nodig’ om voldoende urgentiebesef en
steun daarvoor tot stand te brengen (vgl. ook Savage, 2007). Op de achtergrond spelen
daarom meer algemene maatschappelijke veranderingen een rol. Enkele van deze
ontwikkelingen worden hier kort genoemd.
Ten eerste spelen ontwikkelingen als globalisering, toegenomen mobiliteit en de
opkomst van nieuwe communicatiemedia (waaronder de afgelopen jaren de sociale
media) hier een belangrijke rol. De politie is daardoor genoodzaakt over ‘grenzen’ heen te
opereren, wat gevolgen heeft voor de kennis- en informatiepositie, de te hanteren onder-
zoeksmethoden, deskundigheid en de organisatie van de opsporing. Nauw verbonden
daarmee zijn veranderingen in de aard van de criminaliteit. Nieuwe complexe vormen
van criminaliteit zoals cybercrime, wereldwijde financieel-economische criminaliteit,
mobiel banditisme, internationaal opererende verbanden in de drugscriminaliteit of
mensensmokkel hebben gevraagd om aanpassingen en vernieuwingen in de opsporing.
Jan Terpstra, Paul Ponsaers, Christianne de Poot, Marc Bockstaele & Lodewijk Gunther Moor
10 CPS 2013-3, nr. 28
Ook culturele en politieke veranderingen zijn in dit verband relevant. Vanaf het begin
van de jaren negentig is in veel Europese landen het thema veiligheid hoog gestegen
op de maatschappelijke en politieke agenda. De roep om harde maatregelen is luider
geworden. Politici en bestuurders proberen met het tonen van daadkracht, juist op het
terrein van veiligheidszorg en criminaliteitsbeheersing, het publieke vertrouwen terug te
winnen. De deels commerciële massamedia versterken dit proces door veel aandacht te
besteden aan incidenten, slachtofferleed en op dit terrein falende overheidsinstanties. Dit
complex van culturele en politieke veranderingen vertaalt zich in een toenemende druk
op de opsporing om te presteren en dat bij een tegelijk vaak afnemend vanzelfsprekend
gezag (vgl. Terpstra, 2010). Voor de opsporing wordt het daarmee belangrijker extern
verwachtingen over het eigen werk te ‘managen’ en positieve prestaties (successen)
naar buiten toe te presenteren. De opsporing komt daarmee veel nadrukkelijker in de
openbaarheid terecht en verliest het wat besloten en afgezonderde karakter dat het in
het verleden juist vaak had.
Vernieuwingen in de opsporing in Nederland
Onder meer door Fijnaut (2010) is er op gewezen dat vanaf de jaren tachtig de opsporing
in Nederland een tijdlang verwaarloosd werd. Hij spreekt van een ‘kwalitatieve neergang
van de recherche’ in die jaren. Wellicht mede als gevolg hiervan komt de opsporing in
Nederland midden jaren negentig naar aanleiding van de IRT-affaire in een ernstige
crisis. Het vormt de opmaat voor een reeks maatregelen om de opsporing naar een hoger
niveau te brengen. Twee elementen springen er daarbij vooral uit. Ten eerste wordt in
1999 gestart met het zogenaamde ABRIO-programma (ABRIO = Aanpak Bedrijfsvoering
Recherche, Informatiehuishouding en Opleiding). Dit programma beoogde door middel
van procesbeschrijving en -sturing de bedrijfsvoering van de opsporing in Nederland te
verbeteren. Onderdelen daarvan waren onder andere het opstellen van kwaliteitseisen
voor de opsporing, het verbeteren van de informatievoorziening en -huishouding en het
versterken van het professioneel niveau van politiemensen werkzaam in de opsporing
(Pattijn, 2002).
Ten tweede treedt in 2000 de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (BOB) in werking.
Deze wet regelt in Nederland de bevoegdheid om in opsporingsonderzoek gebruik te
kunnen maken van onder meer stelselmatige observatie, opvragen van verkeersgege-
vens, tappen, betreden van besloten plaatsen, inkijkoperaties en verschillende vormen
van undercover optreden. De wet BOB biedt een belangrijke regulering van het optreden
van de politie in opsporingsonderzoeken (Beijer et al., 2004; Krommendijk, Terpstra
& Van Kempen, 2009).
Nog geen tien jaar nadat de parlementaire enquêtecommissie Van Traa haar rapport
publiceerde, ontstaat in Nederland rond 2005 een tweede crisis in de opsporing naar
aanleiding van rechterlijke dwalingen in de zaak van de Schiedammer parkmoord.
Ook deze crisis leidt tot een groot aantal maatregelen om de opsporing te verbeteren.
Deze zijn neergelegd in het PVOV (Programma Versterking Opsporing en Vervolging).
Terwijl bij de maatregelen die volgden op ‘Van Traa’ de nadruk vooral lag op een betere
juridische inkadering en regulering van de opsporing, zijn de maatregelen na de Schie-
dammer parkmoord vooral gericht op de uitbreiding van de capaciteit en verhoging
van de kwaliteit en het professioneel niveau in de opsporing (Kop, 2011 en 2012).
Centrale onderdelen van de maatregelen uit het PVOV zijn onder meer de invoering
CPS 2013-3, nr. 28 11
Vernieuwing in de opsporing: een terreinverkenning
van de TGO-structuur voor grootschalige onderzoeken en van tegenspraak als maatregel
om tunnelvisie tegen te gaan. Eveneens in 2005 werd de Dienst Nationale Recherche
(thans Dienst Landelijke Recherche) opgericht als opvolger van de kernteams en enkele
specialistische recherche-units.
Deels los daarvan is de afgelopen jaren een groot aantal maatregelen en vernieuwingen
doorgevoerd. In tegenspraak met de wel eens geuite gedachte dat in Nederland vanaf
begin jaren negentig de prioriteit heeft gelegen bij het gebiedsgebonden politiewerk,
blijkt de groei in uitvoerend personeel tussen 1994 en 2009 vooral te zitten bij de
wijk- en districtsrecherche en bij recherchespecialismen die zich bezighouden met
zware georganiseerde criminaliteit, fraude en computercriminaliteit (Haagsma et al.,
2012). De afgelopen jaren is ook veel geïnvesteerd in forensisch-technisch onderzoek,
in versterking van de bovenregionale rechercheteams en in verbetering van de afstem-
ming tussen opsporing en de bestuurlijke en fiscale aanpak van georganiseerde
criminaliteit (Fijnaut, 2010). Ook de informatie-uitwisseling van de politie met partners
(o.a. door middel van de RIEC’s = Regionale Informatie- en ExpertiseCentra) krijgt
meer aandacht. Langzaam lijkt er ook een meer proactieve aanpak van de zwaardere
criminaliteit te ontstaan waarbij niet alleen de opsporing in de vorm van de recherche,
maar ook andere partijen binnen (wijkagenten) en buiten de politie (bijvoorbeeld
lokaal bestuur) een belangrijker rol krijgen (Kop, 2012; Maguire, 2003). Hiertoe is
Signalering & Advisering ontwikkeld als instrument om vanuit de politie andere
partijen te betrekken bij een programmatische of bestuurlijke aanpak (vooral van
zware en/of georganiseerde) criminaliteit (Bervoets, Van der Torre & Dobbelaar,
2009; Terpstra, 2012).
Aan de andere kant wordt geprobeerd de kennis en informatie die burgers hebben en
die relevant kan zijn voor de opsporing, sneller en directer bij de politie te laten komen.
De invoering van Meld Misdaad Anoniem (2003), van Burgernet (inmiddels landelijk
ingevoerd), maar ook van Heterdaadkracht (Van Os, Van den Brink & Baardewijk, 2007)
zijn hiervan voorbeelden.
Ondanks deze twee golven van maatregelen en vernieuwingen in de Nederlandse
opsporing over de laatste tien jaar, is het crisisgevoel blijkbaar nog niet verdwenen.
Zo wordt in maart 2011 in een strategiestuk van de Raad van Korpschefs de vraag
opgeworpen of de opsporing in Nederland na ‘Van Traa’ en de ‘Schiedammer park-
moord’ aan de vooravond staat van een derde crisis. Het gebrek aan effectiviteit van
de opsporing, zich uitend in onder meer lage ophelderingspercentages, vormt de
bron voor dit blijkbaar permanente crisisgevoel. Opnieuw is dat een reden om vele
maatregelen en strategieën te lanceren ter verbetering van de opsporing. Overigens,
net als eerder het geval was, zijn dat deels maatregelen die reeds werden ingevoerd
of al langer circuleerden.
Vernieuwingen in de opsporing in België
In België gaat men steeds wat onderkoeld om met problemen die zich met betrekking
tot de politie stellen. Zo ook met de recherche. Men is zich ervan bewust dat er zich
problemen voordoen, doch beleidsverantwoordelijken wensen deze niet buiten proportie
te zien. Het is vooral de politie zelf die tracht te remediëren aan het rechercheproces,
en niet zozeer de politieke verantwoordelijken.
Jan Terpstra, Paul Ponsaers, Christianne de Poot, Marc Bockstaele & Lodewijk Gunther Moor
12 CPS 2013-3, nr. 28
In België kwam het remediëringsproces vooral tot uiting in de wens een rationeler en
transparanter recherchemanagement op het niveau van de federale politie te ontwik-
kelen (Van Hees et al., 2005), waarbij opviel hoe moeilijk de verhouding bleef tussen
politie en openbaar ministerie en hoe het vraagstuk van de geografische lokalisatie
van recherchecapaciteit bleef wegen op de werking van de federale recherche (Vander
Beken et al., 2003).
Het is anderzijds onmiskenbaar zo dat voor de lokale politie het rechercheluik met de
politiehervorming van 1998 een erg sterke impuls heeft gekregen, aangezien vanaf nu in
elk zonaal korps een recherchedienst aanwezig is, hetgeen in het verleden uitdrukkelijk
niet het geval was (Ponsaers, 2010e). Sinds de invoering van de basisfunctionaliteiten op
lokaal niveau is de recherchefunctie immers meteen gepromoveerd tot een verplichte
functionaliteit in elke zone (Vandevoorde et al., 2003). Opvallend is wel dat de lokale
recherchecapaciteit beperkt blijft tot 7 à 10% van de totale korpsomvang, en daarmee
nooit onevenredig grote proporties aanneemt (Ponsaers, 2010b) in vergelijking met
andere basisfuncties. Overigens valt het op dat het officieel gepropageerde Community
Policing model ook ingang vindt in de lokale recherche (Ponsaers, 2002).
Een risico op verstarring houdt verband met het zogenaamde ‘probleemoplossend
werken’, in oorsprong afgeleid van ‘Problem (Oriented) Policing’ (POP). POP kwam tot
stand naar aanleiding van de gedachte dat met de COP-filosofie al te veel de nadruk werd
gelegd op de middelen waarmee diende gewerkt te worden (bijvoorbeeld consultatie van
de bevolking en democratische besluitvorming), waardoor het bereiken van resultaten
(m.n. het probleem dat zich stelde oplossen) dreigde in verdrukking te komen. Kortom:
binnen de uitwerking van deze COP-pijler werd gaandeweg meer en meer de nadruk
gelegd op het boeken van resultaten in de vorm van maatschappelijke ‘outcome’, vooral
dan in de recherchesfeer.
Deze pijler is mettertijd in toenemende mate het COP-handelen gaan sturen en heeft de
overhand gekregen. Dit werd merkbaar in het verdergaand inzetten van analysten in de
schoot van de korpsen, maar tevens in het becijfer- en meetbaar maken van te behalen
doelstellingen. Het is zonder meer duidelijk dat vóór de introductie van POP onder
de vorm van een afzonderlijke pijler binnen het COP-denken zich nauwelijks of niet
richtte op het meetbaar en aantoonbaar maken van al dan niet bereikte doelstellingen,
waardoor accountability eerder tot de wenselijkheden bleef behoren in plaats van tot
de realisaties. De introductie van de POP-pijler heeft met andere woorden zeker zijn
verdienste.
Nochtans overheerst vandaag het gevoel dat mettertijd de balans in de omgekeerde richting
is doorgeslagen en ... blijft doorslaan. Het probleemoplossend denken is dermate dominant
geworden dat de andere zijde van de medaille dreigt uit het oog te worden verloren, en we
eerder te maken krijgen met een ‘ends over means’-syndroom. Hiermee bedoelen we dat
het enerzijds niet duidelijk is of dit geleid heeft tot betere resultaten, aangezien de kwaliteit
van de metingen in veel gevallen veel te wensen overliet, maar vooral en anderzijds dat de
wijze waarop politie tot resultaat trachtte te komen naar de achtergrond werd verdrongen.
Hierdoor werd in afnemende mate rekening gehouden met de kwaliteit van de processen
die werden doorlopen, en vooral minder aandacht besteed aan het democratisch gehalte
van de beleidsvorming en -uitvoering. De inbreng van de bevolking werd hiermee van
minder belang bij de evaluatie van het doorgevoerde beleid.
Vernieuwing in de opsporing: een terreinverkenning
CPS 2013-3, nr. 28 13
Kortom: het verabsoluteren van een resultaatsgerichte politiezorg dreigt te leiden tot
verstarring en fixatie op resultaten, terwijl we weten uit evaluatieonderzoek inzake
COP dat niet zozeer daar de belangrijkste winst te halen is, zeker niet op het vlak
van criminaliteitsbestrijding. Daarvan weten we dat zowat alle onderzoeksresultaten
duiden op een marginale winst (Ponsaers, 2002). We weten dat deze winst eerder te
halen is op het vlak van de kwaliteit van de politiezorg, de tevredenheid van de burgers
(en vooral slachtoffers) en ultiem het democratischer gehalte van de besluitvorming
en de politiezorg. Het ontwikkelen van een toekomstvisie van het bestel mag dan ook
niet in de val trappen al te sterk het probleemoplossend karakter van de politiezorg te
benadrukken, zonder op de procesmatige aspecten (de ‘hoe’-aspecten) nader in te gaan.
Al te veel tellen en meten kan immers heel versluierend werken.
De goede samenwerking tussen de lokale en de federale recherchediensten verdient
ook meer aandacht. Vooralsnog kan er geen eenduidig standpunt ingenomen worden
omtrent de inrichting van één nationale recherche, terwijl de afstemming van de lokale
en federale informatiehuishouding op gerechtelijk niveau hoofdbrekers blijft bezorgen.
Ook de operationele internationale samenwerking door de lokale en de federale diensten
verdient bijzondere aandacht, vooral in het raam van de komende ontwikkelingen op
Europees niveau (Bruggeman et al., 2010).
Vragen voor onderzoek
De voorgaande beknopte schets van vernieuwingen in de opsporing en de context
waarbinnen deze worden geïntroduceerd en uitgevoerd, roept vele vragen op. Bij veel
van de vernieuwingen is het moeilijk op empirische gronden uitspraken te doen over
hun waarde en betekenis. Vaak is het hier lastig retoriek en realiteit goed van elkaar
te onderscheiden. Onduidelijk is soms wat er van de vernieuwing in de praktijk echt
gerealiseerd is. Zo wordt vaak verondersteld dat in de opsporing een meer proactieve
oriëntatie is ontstaan (zie o.a. Maguire, 2003; Raad van Korpschefs, 2011; Kop, 2012).
Morris (2007) wijst er voor Engeland op dat echter onduidelijk is in hoeverre er ook
feitelijk een verschuiving naar proactief opsporen heeft plaatsgevonden. Onderzoek
in Nederland laat zien dat zelfs als er bevoegdheden beschikbaar zijn die proactieve
opsporing mogelijk maken, daar in de praktijk nauwelijks gebruik van wordt gemaakt.
Blijkbaar past dat niet in de overheersende reactieve opsporingsoriëntatie en -traditie
(Krommendijk, Terpstra & Van Kempen, 2009).
Reeds vaak is geconstateerd dat er relatief weinig empirisch onderzoek beschikbaar is
naar de opsporing (o.a. Brodeur, 2010; Grabosky, 2010; De Poot, 2004). Dat geldt ook
met betrekking tot onderzoek naar vernieuwingen in de opsporing. Er is dan ook weinig
bekend over de uitvoering en effecten van vernieuwingen in de opsporing, bijvoorbeeld
van het gebruik van nieuwe informatietechnologie. De weinige beschikbare studies
suggereren dat deze vernieuwingen minder impact hebben op het politiewerk dan vaak
wordt gedacht (Manning, 2008; Byrne & Marx, 2011).
Als er zo weinig empirisch bewijs is voor de effectiviteit van uiteenlopende vernieuwin-
gen in de opsporing, roept dat wel de vraag op waarom zij dan worden ingevoerd. Is er
inderdaad sprake van een zo sterke fascinatie bij de politie voor nieuwe technologische
snufjes en speeltjes, zoals Byrne en Marx (2011) suggereren? Gaat het hier om een
‘fallacy of novelty, het idee dat wat nieuw is ook altijd beter is? Deze vragen zijn des te
Jan Terpstra, Paul Ponsaers, Christianne de Poot, Marc Bockstaele & Lodewijk Gunther Moor
14 CPS 2013-3, nr. 28
belangrijker omdat vernieuwingen in de opsporing ook ongewenste en zelfs negatieve
effecten kunnen hebben, zowel op de effectiviteit en verantwoording van het werk, als
op de wijze waarop burgers worden behandeld en bejegend (Bowling & Foster, 2002).
Deze vragen kunnen in dit Cahier niet allemaal uitputtend aan de orde worden gesteld. De
veertien bijdragen die hier volgen, bieden echter tal van inzichten in verschillende aspecten
van vernieuwing in de opsporing en zijn daarmee aanleiding voor verdere reflectie op
de vraag hoe een effectieve, rechtmatige en eerlijke opsporing kan worden bevorderd.
Bijdragen aan dit Cahier
De bijdragen in dit Cahier Politiestudies kunnen worden gegroepeerd naar enkele
thema’s: (1) de organisatie van de opsporing, (2) vernieuwingen in opsporingsmethoden,
(3) wijzigingen in de rechtsbijstand aan verdachten in de fase van het politieverhoor,
(4) de eventuele verschuivingen tussen adversarial en inquisitoire strafrechtssystemen
en (5) de thematiek van tunnelvisie en tegenspraak.
Organisatie van de opsporing
Het Cahier wordt geopend met een bijdrage van de hand van Driesen. De vraag die hij
behandelt, is in hoeverre de opsporing in België behoefte heeft aan een ‘versterking-
programma’ vergelijkbaar met het Programma Versterking Opsporing en Vervolging
(PVOV), zoals dat in 2006 in Nederland naar aanleiding van de gang van zaken rond
de Schiedammer parkmoord werd ingevoerd. Verschillende onderdelen van het PVOV
worden daarbij aan de orde gesteld. Zijn conclusie is dat in Nederland belangrijke stap-
pen zijn gezet in het opbouwen van deskundigheid. Tegelijk zijn veel van de maatregelen
(zoals die van de TGO-structuur) niet zonder meer over te zetten naar de kleinschaliger
Belgische politiestructuur. Door zijn bijdrage klinkt ook de waarschuwing door om de
Nederlandse neiging tot ‘overorganisatie’ niet te volgen.
In het PVO, het verbeterprogramma dat binnen de Nederlandse politie op gang kwam
na de tweede crisis in de opsporing naar aanleiding van de Schiedammer parkmoord,
werd een groot aantal veranderingen voorgesteld. Eén daarvan was dat het aantal mensen
met een doorgedreven recherchekundige opleiding binnen de Nederlandse politie zou
moeten groeien. Pragt en Zoutendijk gaan na wat de historische achtergronden zijn
van de opkomst van deze opleiding. Hoewel het voorstel ook was opgenomen in het
PVO, bestond de opleiding al langer. PVO vormde echter een katalysator om het aantal
recherchekundigen verder uit te breiden. Het gevolg van de idee-fixe dat de intrede van
recherchekundigen een gevolg was van PVO versterkte binnen de politie het gevoel dat
de recherchekundigen een aparte groep zijn die van buitenaf zijn ‘opgelegd.’
Een andere vorm van vernieuwing in de organisatie van de opsporing in Nederland
is door privatisering. Dit komt aan de orde in de bijdrage van Struiksma en Winter.
In Nederland deed lange tijd het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) het meeste
forensisch-technisch onderzoek voor politie en justitie. Het NFI is een agentschap
van het ministerie van Veiligheid & Justitie. De afgelopen jaren ontstonden daarnaast
particuliere forensische instituten. Terwijl onderzoek door het NFI gefinancierd werd via
de justitiebegroting, moesten politie en justitie onderzoek door particuliere instituten
uit eigen middelen betalen. Om deze drempel te slechten, stelde de minister in 2009
Vernieuwing in de opsporing: een terreinverkenning
CPS 2013-3, nr. 28 15
een pilot in. Er kwam een budget voor forensich-technisch onderzoek door particuliere
instituten. Evaluatie van deze pilot leert dat afnemers positief oordelen over de snelheid
en kwaliteit van de particuliere onderzoeken. Daarmee lijkt de weg te zijn geopend voor
een blijvende positie van de particuliere instituten.
Opsporingsmethoden
Verhoeven en Van Gestel gaan na wat de specifieke kenmerken van mensenhandel
betekenen voor de opsporing van dit delict. Zij wijzen op twee kenmerken. Ten eerste
spelen in de relatie tussen verdachte en slachtoffer naast intimidatie en geweld, vaak
affectie en afhankelijkheid een rol. In combinatie met de angst van het slachtoffer
zorgt dit ervoor dat de relatie blijft voortbestaan. Ten tweede is mensenhandel niet
alleen een internationaal, maar ook een lokaal gebonden verschijnsel, met name in
prostitutiegebieden. Omdat slachtoffers weinig aangifte doen, is het van belang snel
te reageren op (wel) beschikbare signalen en informatie. De lokale inbedding van
mensenhandel maakt het belangrijk wijkagenten in de opsporing in te schakelen. De
auteurs vonden dat als dat gebeurde, het een positief effect heeft op de opsporing. Tot
slot bepleiten de auteurs om vernieuwing in de opsporing van mensenhandel niet te
zoeken in nieuwe technologische snufjes en hoogstandjes, maar in verbetering van
‘traditionele’ opsporingsmiddelen als expertise, continuïteit, kwaliteit van rechercheurs
en samenwerking met de wijkpolitie.
Reeds vaak is erop gewezen dat in de laatste decennia, mede onder invloed van de
groeiende aandacht voor georganiseerde criminaliteit, er naast het traditionele reactieve
opsporingsonderzoek ook meer proactief onderzoek wordt gedaan door de politie.
Een voorbeeld daarvan is infiltratie, een vergaande manier van opsporingsonderzoek.
Kruisbergen doet verslag van zijn onderzoek naar infiltratie door de Nederlandse politie.
Deze methode wordt in Nederland niet vaak ingezet: over een periode van zes jaar
slechts 14 keer. In zes van deze gevallen heeft de infiltratie bewijsmateriaal opgeleverd
dat heeft bijgedragen aan de veroordeling van de verdachten. Met de komst van de wet
BOB heeft de inzet van infiltratie aan transparantie en verantwoording gewonnen. Toch
blijft infiltratie een moeilijk te voorspellen politieactiviteit. Daardoor is de subsidiariteit
van infiltratie van te voren nauwelijks vast te stellen.
In de volgende bijdrage behandelt Onghena de keuzeconfrontatie waarbij getuige of
slachtoffer van een misdrijf wordt geconfronteerd met personen met de vraag of zich
daaronder de verdachte bevindt. Deze methode om bewijs in het onderzoek te verzamelen,
wordt reeds lang door de recherche gebruikt. Inmiddels is er veel internationaal onderzoek
beschikbaar over de betrouwbaarheid van daderherkenning door slachtoffers of getuigen in
dergelijke settings. Onder meer leeftijd, stress, angst, lidmaatschap van overeenkomstige
groepen, kenmerken van de keuzeconfrontatie en instructies aan de getuige of slachtoffer
blijken van belang. Op basis van recente onderzoeksbevindingen en te verwachten nieuwe
wetgeving komt de auteur met een reeks van aanbevelingen voor de uitvoering van de
keuzeconfrontatie en met suggesties voor vernieuwingen daarin.
Rechtsbijstand en politieverhoor
In 2008 bepaalde het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in het zogenaamde
Salduz-arrest dat verdachten voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie de
Jan Terpstra, Paul Ponsaers, Christianne de Poot, Marc Bockstaele & Lodewijk Gunther Moor
16 CPS 2013-3, nr. 28
mogelijkheid moeten krijgen tot rechtsbijstand. Deze uitspraak heeft in vele Europese
landen gevolgen voor de procedures rond aanhouding en verhoor van verdachten. In zijn
bijdrage gaat Bockstaele na welke veranderingen in België optreden in de verhoor- en
onderzoekstechnieken als gevolg daarvan. De auteur wijst erop dat met de komst van
deze maatregel politieambtenaren en advocaten in het vooronderzoek meer contact
met elkaar krijgen, met elkaar moeten leren omgaan en zich moeten realiseren dat hun
doelen uiteenlopen. Toch levert de nieuwe praktijk in verreweg de meeste gevallen geen
grote problemen op. Vanuit het perspectief van de politie leveren de Salduzmaatregelen
vooral extra werk op dat weinig te maken heeft met de kwaliteit van de opsporing.
Daardoor zou minder capaciteit overblijven voor opsporing.
Eveneens in het kader van ‘Salduz’ is in Nederland per april 2010 de Aanwijzing
rechtsbijstand politieverhoor ingevoerd. Verhoeven presenteert in zijn artikel een aantal
belangrijke uitkomsten van zijn omvangrijke evaluatieonderzoek naar deze aanwijzing
en de uitvoering daarvan in de praktijk. In zijn onderzoek heeft hij gebruik gemaakt
van observaties op politiebureaus, interviews met politiemensen en advocaten en heeft
hij 239 politiedossiers uit zes verschillende politieregio’s geanalyseerd. Hij concludeert
dat de aanwijzing een praktisch uitvoerbare rechtsbijstandsverlening heeft mogelijk
gemaakt. Zeker bij de zwaarste misdrijven en de meest kwetsbare verdachten zijn zo
meer waarborgen ontstaan voor een eerlijk proces. In de minder zware gevallen doen de
verdachten opmerkelijk vaak zelf afstand van hun recht op rechtsbijstand: zij willen het
liefst zo snel mogelijk weer op het bureau weg. Er zijn geen eenduidige aanwijzingen
gevonden dat de invoering van de rechtsbijstandsverlening het politiewerk in ernstige
mate hindert, zoals van te voren vaak door politiemensen werd gevreesd.
In een sterk theoretisch betoog tracht Braeckman een kader te formuleren voor de analyse
van het politieverhoor. Hij put daarbij vooral uit narratieve en discourspsychologische
perspectieven. Twee elementen krijgen daarbij de meeste aandacht: de wijze waarop de
daderrol in het politieverhoor naar voren komt en de plaats van morele emoties tijdens
het politieverhoor. De auteur meent dat zijn analyse een nieuwe aanpak introduceert
in aanvulling op de bestaande politionele verhoortechnieken. Het motiveren van de
verhoorde om zoveel mogelijk informatie prijs te geven, is in deze visie niet alleen
in het belang van de politie, maar ook van de verhoorde zelf. Probleem is volgens de
auteur wel dat bij het eerste verhoor de bepaling van de daderrol problematisch is als
de verdachte het delict ontkent.
Adversarial of inquisitoir?
In toenemende mate lijken onze strafrechtelijke systemen in België en Nederland
onder druk te staan van invloeden afkomstig uit Angelsaksische systemen. Vander
Beken hanteert de invoering van de Salduzmaatregel als gelegenheid om vanuit een
meer fundamenteel-juridische invalshoek naar deze eventuele verschuiving te kijken
vanuit Belgische gezichtshoek. In België werd de maatregel door sommigen verworpen
omdat het onvoldoende zou passen bij het op Franse leest geschoeide inquisitoriaal
strafrechtssysteem. Bijstand van een advocaat bij politieverhoren zou een daaraan
vreemd element zijn, eerder passend bij een accusatoire context en een conflict solving
doelstelling. Vanuit deze visie zouden de Salduz-regels leiden tot ontwrichting van
het rechtssysteem en tot een opeenstapeling van regels en steeds langere procedures.
Vander Beken wijst erop dat een dergelijke interpretatie berust op een erg statische
Vernieuwing in de opsporing: een terreinverkenning
CPS 2013-3, nr. 28 17
opvatting van het recht, waarbij verschillende stelsels als (blijvend) strikt gescheiden
worden gezien. Naar zijn opvatting is echter in feite sprake van een verschuiving naar
een meer conflict solving model en de daarbij passende doelen en rolverdeling. Er is dan
ook in zijn ogen geen reden elementen van buitenaf als Salduz of minnelijke schikking
op voorhand af te wijzen als wezensvreemd aan het bestaande rechtsstelsel.
Malsch gaat op dezelfde vraag in, ditmaal vanuit Nederlands perspectief. Zij stelt in
haar artikel wat de invloed is van de typisch Nederlandse ‘schriftelijke procescultuur’
op de bewijsbeslissing van de strafrechter. Zij vergelijkt de gebrekkige ‘onmiddelijk-
heid’ van Nederlandse strafzittingen met een Audit Model. Zij ziet dit model mede
als gevolg van de afwezigheid van lekenparticipatie in het Nederlandse strafproces
en van de Nederlandse invulling van het inquisitoire rechtssysteem. Zij meent dat
deze aspecten samenhangen met een hoog professioneel gehalte van het Nederlands
strafrechtssysteem, maar constateert tegelijk dat dit hoge professionele niveau niet
in staat bleek ernstige fouten in strafrechtelijke beslissingen te voorkomen. Zij werpt
daarbij de vraag op in hoeverre het gehanteerde Audit Model de kansen op onjuiste
strafrechtelijke beslissingen heeft vergroot.
Tunnelvisie en tegenspraak
Naar aanleiding van de gang van zaken rond de Schiedammer parkmoord werd in 2006
bij de Nederlandse politie tegenspraak ingevoerd als maatregel om tunnelvisie in de
opsporing te voorkomen. Salet beschrijft enkele uitkomsten van haar onderzoek naar
de uitvoering van deze maatregel. Zij analyseerde 26 tegenspraakgevallen, op basis
van onder meer dossiers en interviews met teamleiders en tegensprekers. Zij gaat
zowel in op de inhoudelijke aspecten van tegenspraak (welke zaken worden aan de
orde gesteld?), als op de sociale kant van dit proces. Haar conclusie is dat tegenspraak
kan bijdragen aan het voorkomen of doorbreken van tunnelvisie, maar dat de bijdrage
van tegenspraak vaak beperkt en indirect is. Zij schrijft dit onder meer toe aan de
gebrekkige institutionalisering van tegenspraak (zo ontbreekt deze vrijwel geheel voor
de bewijsfase). Zij wijst erop dat inmiddels binnen de politie tegenspraak soms als niet
meer nodig wordt gezien, vanuit het idee dat men inmiddels in de opsporing voldoende
kritisch is over zichzelf. Haar onderzoek ondersteunt deze optimistische visie niet. Zij
pleit eerder voor uitbreiding van tegenspraak ook buiten de grootschalige onderzoeken.
Tot een geheel andere bevinding op dit punt komen Helsloot en Groenendaal in hun
bijdrage. Met behulp van serious games en tien groepsinterviews met teams van leiding-
gevenden in de grootschalige opsporing hebben zij de betekenis nagegaan van een
aantal maatregelen die op grond van het eerder genoemde Programma Versterking
Opsporing sinds 2007 in Nederland zijn genomen. Op basis van deze groepsinterviews
met rechercheurs concluderen zij dat het gevaar van tunnelvisie breed onderkend wordt
binnen de Nederlandse opsporing en dat in de praktijk de kans op tunnelvisie erg klein
is. Dit mag een tamelijk opmerkelijke conclusie heten na de Schiedammer parkmoord,
de Puttense moordzaak, de ten onrechte veroordeling van Lucia de B. en andere zaken
die het aanzien van de Nederlandse opsporing en rechtstaat de afgelopen jaren zo zwaar
hebben beschadigd. De auteurs zijn van oordeel dat in het PVO de vrees om fouten te
maken (zij spreken van voorzorg) het heeft gewonnen van de noodzakelijke ‘daadkracht’
in opsporing en veroordeling. De auteurs constateren dat het gevaar van tunnelvisie
op ruime schaal wordt onderkend binnen de grootschalige opsporing in Nederland.
Jan Terpstra, Paul Ponsaers, Christianne de Poot, Marc Bockstaele & Lodewijk Gunther Moor
18 CPS 2013-3, nr. 28
Op grond van de hoge ervaringsdeskundigheid van rechercheurs in combinatie met
de ‘stupiditeit’ van de meeste criminelen pleiten zij juist voor deprotocolisering van
het meeste recherchewerk. Slechts in specifieke gevallen kan dan volgens de auteurs
worden volstaan met goed upland en getrainde TGO-teams. Dit zou de efficiency van
de opsporing verhogen. Minder protocolisering levert meer daadkracht op.
Bibliografie
Beijer, A., Bokhorst, R.J., Boone, M., Brants, C.H. & Lindeman, J.M.W. (2004). De Wet
bijzondere opsporingsbevoegdheden – eindevaluatie. Den Haag: Boom Juridische uitgevers.
Bervoets, E.J.A., Torre, E.J. Van Der & Dobbelaar, J. (2009). Politiepolitiek. Een empi-
risch onderzoek naar politiële signalering en advisering. Apeldoorn: Politie & Wetenschap.
Bowling, B. & Foster, J. (2002). Policing and the police. In M. Maguire, R. Morgan &
R. Reiner (eds.) The Oxford Handbook of Criminology. Oxford: Oxford University Press
(3d edition), 980-1033.
Brodeur, J.P. (2010). The Policing Web. Oxford: Oxford University Press.
Bruggeman, W., Easton, M., Devroe, E. & Ponsaers, P. (2010). Kijken naar de toekomst
van de politie. In W. Bruggeman, E. Devroe & M. Easton (eds.), Panopticon Libri n°4.
Antwerpen-Apeldoorn: Maklu.
Byrne, J. & Marx, G. (2011). Technological innovations in crime prevention and poli-
cing. A review of the research on implementation and impact. Technological Led Policing.
Cahiers Politiestudies nr. 20, 17-40.
Eck, J.E. (1996). Rethinking detective management or, Why investigative reforms are
seldom permanent or effective. In L.T. Hoover (ed.) Quantifying quality in policing. Texas:
Sam Huston State University, 167-184.
Enquêtecommissie Opsporingsmethoden (1996). Inzake Opsporing. Den Haag: Sdu.
Fijnaut, C. (2010). Toestand en toekomst van de opsporing. In N. Kop & P. Tops (eds.)
Toestand en Toekomst van de Opsporing. Apeldoorn: Politieacademie, 13-21.
Grabosky, P. (2010). Perspectives on criminal investigation. Journal of Contemporary
Criminal Justice, 26(4), 364-366.
Haagsma, J.H., Rumke, T.M., Smits, I., Veer, E. Van Der & Wiebrens, C.J. (2012).
De Sterkte van de arm: feiten en mythes. De ontwikkeling van de politiesterkte sinds 1994.
Apeldoorn: Politie & Wetenschap.
Kop, N. (2011). Opsporing en recherchestrategieën. In N. Kop, R. van der Wal & G.
Snel (eds.) Opsporing belicht. Over strategieën in de opsporingspraktijk. Den Haag: Boom-
Lemma (2e druk), 19-31.
Kop, N. (2012). Van Opsporing naar Criminaliteitsbeheersing. Vijf strategische implicaties.
Apeldoorn: Politieacademie.
Krommendijk, M., Terpstra, J. & Van Kempen, P.H. (2009). De wet BOB: Titels IVa en
V in de praktijk. Besluitvorming over bijzondere opsporingsbevoegdheden in de aanpak van
georganiseerde criminaliteit. Den Haag: Boom Juridische uitgevers.
Vernieuwing in de opsporing: een terreinverkenning
CPS 2013-3, nr. 28 19
Maguire, M. (2003). Criminal investigation and crime control. In T. Newburn (ed.)
Handbook of Policing. Cullompton: Willan, 363-393.
Manning, P.K. (2008). The Technology of Policing. Crime mapping, information technology,
and the rationality of crime control. New York: New York University Press.
Meershoek, G. (2007). De Gemeentepolitie in een Veranderende Samenleving. Amsterdam:
Boom.
Morris, B. (2007). History of criminal investigation. In T. Newburn, T. Williamson &
A. Wright (eds.) Handbook of Criminal Investigation. Cullompton: Willan, 15-40.
Openbaar Ministerie, Politie en Nederlands Forensisch Instituut (2005). Verster-
king opsporing en vervolging: Naar aanleiding van het evaluatierapport van de Schiedammer
parkmoord (z.u.).
Os, P. van, Brink, G. van den & Baardewijk, J.K. (2007). Meer Heterdaadkracht. Aan-
houdend in de buurt. Apeldoorn: Politieacademie.
Pattijn, J. (2002). Resultaten van informatiehuishoudingsproject implementeren: Geen
woorden, maar daden. Tijdschrift voor de Politie, 64(1-2), 25-34.
Ponsaers, P. (2002). De plaats van het Lawful Policing Model ten aanzien van Commu-
nity Policing. In P. PONSAERS (ed.) Vernieuwing in de Recherche. Antwerpen-Apeldoorn:
Maklu, 11-38.
Ponsaers, P. (2010a). Een terugblik met zicht op de toekomst. Evaluatie van de politie-
hervorming in België. Strafrechtshandhaving in België en Nederland. Uitgave ter gelegenheid
van het eredoctoraat aan Prof. dr. Cyrille Fijnaut door de Universiteit Gent. Antwerpen-
Apeldoorn: Maklu, 21-40.
Ponsaers, P. (2010b). Lokale recherche binnen het perspectief van community policing.
Weerstanden en mogelijkheden. In B. Van Stokkom, J. Terpstra & L. Gunther Moor
(eds.) De politie en haar opdracht: de kerntakendiscussie voorbij. Antwerpen-Apeldoorn:
Maklu, Stichting Maatschappij, Veiligheid en Politie, 219-242.
Ponsaers, P. & Devroe, E. (2012). On how a failing government creates an intrusive
police force. Tides and currents in police theories. Cahiers Politiestudies nr. 25, 115-134.
Poot, C.J. de (2004). Meten van recherchewerk. Justitiële Verkenningen, 30(4), 35-48.
Posthumus, F. (2005). Evaluatieonderzoek in de Schiedammer parkmoord: Rapportage in
opdracht van het college van procureurs-generaal. Den Haag: Openbaar Ministerie.
Raad van Korpschefs (2011). Strategie Aanpak Criminaliteit 2011-2015 (z.p., z.u.).
Savage, S. P. (2007). Police Reform. Forces for Change. Oxford: Oxford University Press.
Stelfox, P. (2007). Professionalizing criminal investigation. In T. Newburn, T. William-
son & A. Wright (eds.) Handbook of Criminal Investigation. Cullompton: Willan, 628-651.
Terpstra, J. (2010). Het veiligheidscomplex. Ontwikkelingen, strategieën en verantwoorde-
lijkheden in de veiligheidszorg. Den Haag: Boom Juridische uitgevers.
Terpstra, J. (2012). The warning and advisory task of the police: forging a link between
police information and multi-agency partnerships. Policing: A Journal of Policy and
Practice, 6(1), 67-75.
Jan Terpstra, Paul Ponsaers, Christianne de Poot, Marc Bockstaele & Lodewijk Gunther Moor
20 CPS 2013-3, nr. 28
Vander Beken T., Ponsaers, P., Defever, Ch. & Pauwels, L. (2003). Politiecapaciteit in
de gerechtelijke zuil – Een methodologische studie. Antwerpen/Apeldoorn: Maklu.
Vandevoorde, N., Vaerewyck, W., Enhus, E. & Ponsaers, P. (2003). Politie in de steigers
– Bouwen aan gemeenschapsgerichte politiefuncties in een lokale context. Brussel: Politeia.
Van Hees, G., Ponsaers, P. & Vander Beken, T. (2005). Recherchemanagement – Sturen
naar kwaliteitsvol opsporingswerk. Antwerpen/Apeldoorn: Maklu.
... Ondanks de vaak hoge verwachtingen van technologisch gedreven veranderingen en ontwikkelingen binnen politiewerk is het verrassend dat er weinig empirisch wetenschappelijk onderzoek is gedaan naar de toepassing en implementatie van technologie binnen politieorganisaties en de impact ervan op zowel de organisatie als op criminaliteit (Byrne en Marx, 2011;Terpstra, Ponsaers, De Poot, Bockstaele & Moor, 2013;Koper et al., 2015;Byrne & Hummer, 2017). Het ontbreekt daardoor aan zicht op wetenschappelijk onderbouwde factoren die de doorwerking van technologieën in de politiepraktijk bevorderen (Chan, 2001;Chan, 2003;Dean & Gottschalk, 2007;Custers, 2012;Darroch & Mazzerolle, 2012;Byrne & Hummer, 2017). ...
... Ondanks de hiervoor geschetste veranderingen in de uitvoering en organisatie van politiewerk door technologie, is de impact, de effecten en invloed van technologische innovaties op de prestaties van de politie en de bestrijding van criminaliteit in veel gevallen niet goed onderzocht of de positieve resultaten of effecten die zijn opgetreden, worden bediscussieerd (Koper et al., 2015;Gardner, 2015;Lum, 2010;Lum et al. 2017;Byrne & Hummer, 2017). Binnen de Nederlandse politie is het werk de afgelopen tientallen jaren in essentie niet veel veranderd en technologische ontwikkelingen hebben weinig veranderingen teweeg gebracht in bestaande routines, processen en denkbeelden, bijvoorbeeld binnen de opsporing (Terpstra et al., 2013). Ook internationale studies laten zien dat nieuwe technologie binnen politieorganisaties veelal toegepast wordt om reeds bestaande praktijken of taken uit te voeren, waarbij er geen vernieuwingen plaatsvinden in de uitvoering en doelstellingen van het werk (Braga et al., 2011;Manning, 1992;Manning, 2008;Byrne & Marx, 2011;Miranda, 2015;Sanders & Condon, 2017). ...
Book
Full-text available
De samenleving verandert voortdurend, ook door nieuwe technologieën. Dat geldt ook voor criminaliteit. Dat vraagt van de politie dat zij mee verandert. Alleen zo kan zij deze veranderingen het hoofd bieden. De politie verkent continu de betekenis en de mogelijkheden van technologie voor haar werk. Allerlei projecten en programma’s werken aan innovatieve technologieën. Denk aan sociale media, mobiele toepassingen, augmented reality, kunstmatige intelligentie, big data analyse, robotica, drones en sensoren. Maar hoe ontwikkelen deze technologische innovaties zich eigenlijk in de politieorganisatie? Welke factoren bevorderen de voortgang van die projecten? En welke belemmeren ze? Hier deed de Politieacademie onderzoek naar. Om te leren hoe die ontwikkeling kan verbeteren, zodat de politie zich sneller en beter kan aanpassen. Deze publicatie beschrijft dit onderzoek en de uitkomsten.
Article
Full-text available
Deze bijdrage zoomt in op de verhouding tussen politie en politiek. Peacekeeping is van oudsher de kerntaak van de politie. We beschrijven deze stelling aan de hand van resultaten van empirisch onderzoek, zowel in de Verenigde Staten als in Europa. We stellen in deze bijdrage vast dat de verwachtingen van de politieke klasse ten opzichte van de politie afgelopen drie decennia grondig transformeerden. Steeds meer kwam de klemtoon te liggen op de bestrijding van criminaliteit. Dit gegeven strookt niet met een realistische visie op het concrete politiefunctioneren, dat voornamelijk uit preventieve handelingen bestaat. Dit laatste lichten we toe aan de hand van historische inzichten, waaruit blijkt politie vooral de dagelijkse rust en kalmte in de buurten moest bewaren. In deze bijdrage lichten we een aantal oorzaken toe voor deze politieke visieverandering. Eerst en vooral is een falende overheid de indirecte aanleiding tot de vraag om een ‘sterke arm’. Een overheid die er niet in slaagt sociale rechtvaardigheid voor haar inwoners te garanderen, leidt tot oproer. De bevolking keert zich tegen de meest zichtbare vertegenwoordiging van die overheid: de politie; waarop dan wordt gereageerd met een zero-tolerance politiek. Een tweede oorzaak voor een accentverschuiving naar criminaliteitsbestrijding is de economische crisis: politie is te duur geworden. Andere veiligheidsberoepen (en zelfs de private sector) nemen het dagdagelijks contact met de bevolking over en politie blijft voorbehouden voor de grootschalige criminaliteitsbestrijding. Deze bijlage plaatst deze nieuwe verhouding tussen politie en politiek onder een kritische loep.
Article
Full-text available
New technological innovations have been developed to prevent crime and to improve the performance of the police, but we know remarkably little about how and why certain innovations are adopted, and the consequences –both intended and unintended—of technology-driven solutions to the problem of crime. This article provides an examination of a wide range of new technological innovations that have applications in the areas of crime prevention generally, and crime control (by police) in particular. We provide a description of recent technological innovations, summarize the available research on the extent of adoption in the United States, and then review the available research on the impact – both intended and unintended – of each form of new technology on crime prevention and police performance. We also discuss three key issues – (1) militarization of crime prevention and policing, (2) coercive vs. non-coercive technology, (3) public vs. private sector control over crime prevention and policing – raised by both proponents and critics of what has come to be known as the second technology revolution.
Book
This book focuses on the very topical subject of police reform in the UK. Currently, the police service is undergoing a time of significant change and reform as a result of the ‘modernisation’ agenda. Planned force re-structuring, the performance culture, recruitment and training issues are just a few elements of this extensive reform process. There is therefore a need for a text which looks at this current agenda for reform against its historical backdrop and debates the long term future of this process. The book spans three decades and is structured thematically around the main driving forces for reform, looking at the policy process and its related contexts. Key topics covered include system failure (when things go wrong), public order policing, international influences, economic issues and value for money, internal influences and political issues. The book adresses a complex and ever-shifting subject in an accessible manner.
Article
With the rise of surveillance technology in the last decade, police departments now have an array of sophisticated tools for tracking, monitoring, even predicting crime patterns. In particular crime mapping, a technique used by the police to monitor crime by the neighborhoods in their geographic regions, has become a regular and relied-upon feature of policing. Many claim that these technological developments played a role in the crime drop of the 1990s, and yet no study of these techniques and their relationship to everyday police work has been made available. Noted scholar Peter K. Manning spent six years observing three American police departments and two British constabularies in order to determine what effects these kinds of analytic tools have had on modern police management and practices. While modern technology allows the police to combat crime in sophisticated, detail-oriented ways, Manning discovers that police strategies and tactics have not been altogether transformed as perhaps would be expected. In The Technology of Policing, Manning untangles the varying kinds of complex crime-control rhetoric that underlie much of today's police department discussion and management, and provides valuable insight into which are the most effective-and which may be harmful--in successfully tracking criminal behavior. The Technology of Policing offers a new understanding of the changing world of police departments and information technology's significant and undeniable influence on crime management.
Article
This book seeks to give a comprehensive theory of policing. To set out the background for such a theory, the diverse types of agencies involved in policing, the history of policing, and the representations of policing in the press and in police literature are examined. The police are then defined by their use of a wide array of means, including violence, which are prohibited as legal violations for all other citizens. This definition is tested in the subsequent chapters bearing on the main components of the police web. First, the public police working in uniform are described in respect of who they are, what part of their activities are devoted to crime control, and the ways in which they operate. Second, criminal investigators are put in focus and empirical findings on how they clear up cases are discussed. The security and intelligence services are the subject of the next chapter, which develops a model that contrasts "high policing" (intelligence services) with "low policing" (public constabularies). The following chapter addresses the crucial issues that relate to private security, stressing the uncertainty of our current knowledge, and proposes a fully developed model integrating public and private security. The last chapter is devoted to military policing in its democratic and undemocratic variants, and to the extra-legal social control exercised by criminal organizations such as the Mafia. In conclusion, the book tries to link the theoretical issues raised throughout the book and make his position explicit with respect to all of them.
Article
Since 2005, the Dutch police have claimed a new warning and advisory task, whereby they should use information from their criminal investigations to warn and advise other public and private agencies, thus allowing these agencies to contribute to the management of crime. This new police task is intended to forge a link between police information and multi-agency and administrative approaches in the prevention and control of crime. This article deals with the implementation of this task. Empirical study has shown that serious obstacles have been encountered as a result of the quality of police information, inter-organizational relations, and cultural differences, among other things. To improve this implementation, it is suggested that the police should be more aware of such inter-organizational differences, relations, and sensitivities and develop the skills needed to deal with them.