Technical ReportPDF Available

De grote bodemgroepen van Vlaanderen: Kenmerken van de “Reference Soil Groups” volgens het internationale classificatiesysteem World Reference Base

Authors:

Abstract and Figures

Properties and geography of the "Reference Soil Groups" of the Flemish region, according to WRB-2014
No caption available
… 
No caption available
… 
No caption available
… 
No caption available
… 
No caption available
… 
Content may be subject to copyright.
De grote bodemgroepen van Vlaanderen
Kenmerken van de “Reference Soil Groups” volgens het
internationale classificatiesysteem World Reference Base
Stefaan Dondeyne, Laura Vanierschot, Roger Langohr
Eric Van Ranst en Jozef Deckers
Mei 2015
De grote bodemgroepen van Vlaanderen
2
Citatie
Dondeyne S., L. Vanierschot, R. Langohr, E. Van Ranst, J. Deckers (2015) – De grote bodemgroepen
van Vlaanderen: Kenmerken van de “Reference Soil Groups” volgens het internationale
classificatiesysteem World Reference Base. KU Leuven & Universiteit Gent in opdracht van
Vlaamse overheid, Departement Leefmilieu, Natuur en Energie, Afdeling Land en
Bodembescherming, Ondergrond, Natuurlijke Rijkdommen
De grote bodemgroepen van Vlaanderen volgens WRB
3
Inhoud
Inleiding..................................................................................................................................... 5
Organische bodems................................................................................................................ 10
Histosols............................................................................................................10
Bodems gevormd door menselijke tussenkomst.................................................................. 12
Anthrosols..........................................................................................................12
Technosols.........................................................................................................13
Bodems gekenmerkt door drainage beperking ...................................................................15
Gleysols.............................................................................................................15
Planosols en Stagnosols ......................................................................................16
Bodems gekenmerkt door Fe/Al verbindingen.................................................................... 18
Podzols..............................................................................................................18
Bodems met een oppervlaktehorizont rijk aan organisch stof........................................... 20
Phaeozems en Umbrisols.....................................................................................20
Bodems met klei-aanrijkingshorizont ..................................................................................22
Retisols..............................................................................................................22
Alisols en Luvisols...............................................................................................23
Bodems met beperkte of zonder profielontwikkeling.........................................................26
Cambisols ..........................................................................................................26
Arenosols...........................................................................................................29
Fluvisols.............................................................................................................30
Regosols............................................................................................................32
Bibliografie.............................................................................................................................. 34
Bijlagen.................................................................................................................................... 35
1. Vergelijking van (a) de Belgische textuurklassen met (b) de FAO textuurklassen en de
WRB textuur qualifiers ........................................................................................35
2. Veralgemeende bodemkaart van het Vlaamse Gewest volgens WRB....................35
De grote bodemgroepen van Vlaanderen volgens WRB
5
Inleiding
Het World Reference Base for Soil Resources (WRB) is het internationaal
bodemclassificatiesysteem en de standaard om bodemgegevens te harmoniseren
binnen Europa. De legende van de gedetailleerde bodemkaart van België (schaal
1 : 20 000) werd voor het Vlaamse Gewest omgezet naar de 3de editie van WRB
1
.
Deze gedetailleerde kaartlaag op schaal 1 : 40 000 en de veralgemeende kaartlaag
(schaal 1 : 250 000) zijn beschikbaar op de “bodemverkenner” van Databank
Ondergrond Vlaanderen (https://www.dov.vlaanderen.be/). In bijlage 2 wordt de
veralgemeende bodemkaart van het Vlaamse Gewest volgens WRB weergegeven.
De WRB classificatie is gebaseerd op diagnostische kenmerken gedefinieerd door
morfologische, fysische en chemische bodemeigenschappen. Reference Soil Groups
(RSG) zijn grote groepen van bodems met gelijkaardige kenmerken doordat ze een
vergelijkbare vormingsproces hebben ondergaan. RSG vormen het hoogste
classificatieniveau in WRB. Hieronder worden de typische kenmerken van de
Reference Soil Groups, die in het Vlaamse Gewest voorkomen, verduidelijkt en
geïllustreerd met fotos. In deze tekst wordt de WRB naam in cursief gegeven en
wordt het bodemtype – volgens de legende van de bodemkaart van België – in het
vet vermeld
2
. Het kerndeel van het bodemtype bestaat uit drie karakters. Elk vrij
karakter wordt aangegeven door een punt in het vet (bv. ..m).
In Tabel 1 zijn de meest bijzondere kenmerken van de Reference Soil Groups
weergegeven in de vorm van een vereenvoudigde determinatiesleutel
3
.
1
Dondeyne S., L. Vanierschot, R. Langohr, E. Van Ranst, S. Deckers (2014) – The soil map of the
Flemish region converted to the 3rd edition of the World Reference Base for soil resources (41 map
sheets at scale 1:40 000, 1 map sheet at 1:250 000). KU Leuven & Universiteit Gent in opdracht
van Vlaamse Overheid, Departement Leefmilieu, Natuur en Energie, Afdeling Land en
Bodembescherming, Ondergrond, Natuurlijke Rijkdommen
<http://dx.doi.org/10.13140/2.1.4381.4089>.
2
Voor definitie van de bodemtypes zie, Van Ranst E. & C. Sys (2000). Eenduidige legende voor de
digitale bodemkaart van Vlaanderen (schaal 1 : 20 000), Universiteit Gent, Laboratorium voor
Bodemkunde <http://tinyurl.com/ov3wwnt>
3
Voor de volledige definitie en determinatiesleutel van de “Reference Soil Groups” zie, IUSS Working
Group WRB (2014) – World Reference Base for Soil Resources 2014: International soil classification
system for naming soils and creating legends for soil maps. World Soil Resources Reports No. 106.
FAO, Rome <http://www.fao.org/3/a-i3794e.pdf>
De grote bodemgroepen van Vlaanderen volgens WRB
6
Tabel 1 – Hoofdkenmerken van de RSG die in Vlaanderen voorkomen
Beschrijving
RSG
Organische bodems
Bodems met dikke organische horizonten (40 cm)
Histosols
Minerale bodems
Bodems gevormd door menselijke tussenkomst
Bodems met lange landbouwgeschiedenis en intensief gebruik, en met
dikke antropogene horizonten (≥ 50 cm)
Anthrosols
Bodems met veel menselijke artefacten (20 % volume)
Technosols
Bodems gekenmerkt door drainage beperkingen
Bodems met permanent grondwater
Gleysols
Bodems met stuwwater en met een abrupte textuursprong (van licht naar
zwaar op 100 cm)
Planosols
Bodems met stuwwater en zonder een abrupte textuursprong
Stagnosols
Bodems gekenmerkt door Fe/Al verbindingen
Bodems met accumulatie van humus- en/of oxide-complexen
Podzols
Bodems met een oppervlaktehorizont rijk aan organisch stof
Donkere oppervlaktehorizont met hoge basenverzadiging* (BS ≥ 50 %)
Phaeozems
Donkere oppervlaktehorizont met lage basenverzadiging (BS < 50 %)
Umbrisols
Bodems met een klei-aanrijkingshorizont (Bt)
Bt horizont, met gevlekte textuur B-horizont (Retic eigenschappen)
Retisols
Bt horizont met lage basenverzadiging (BS < 50 %)
Alisols
Bt horizont met hoge basenverzadiging (BS ≥ 50 %)
Luvisols
Bodems met een beperkte profielontwikkeling
Bodems met een structuur en/of kleuren B-horizont of met antropogene
horizonten < 50 cm
Cambisols
Zandige bodems (100 cm)
Arenosols
Bodems met gelaagde rivier-, zee- of meerafzettingen
Fluvisols
Bodems zonder profielontwikkeling
Regosols
* Klei en organische stof hebben een uitgesproken negatieve elektrische lading waardoor ze in staat
zijn positief geladen deeltjes (kationen) te fixeren en beschikbaar te houden voor latere uitwisseling
met planten; dit wordt uitgedrukt als de “kationenuitwisselingscapaciteit. De basenverzadiging (BS) is
de verhouding (%) tussen het totaal aan uitwisselbare basische kationen (Ca2+, Mg2+, K+, Na+) en de
kationenuitwisselingscapaciteit (CEC).
De grote bodemgroepen van Vlaanderen volgens WRB
7
In WRB kunnen Reference Soil Groups verder onderverdeeld worden door qualifiers
toe te voegen aan de RSG-naam. Qualifiers komen overeen met specifieke
kenmerken van de betreffende bodemeenheid. Zo kunnen bv. Plaggic Anthrosols van
Terric Anthrosols onderscheiden worden binnen de RSG van de Anthrosols. Plaggic
geeft dan aan dat het antropogeen materiaal bestaat uit materiaal rijk aan
organische stof en met een lage basenverzadiging; Terric, met een hoge
basenverzadiging. In Tabel 2 wordt een vereenvoudigde definitie gegeven van deze
qualifiers, en waar mogelijk het equivalent volgens de legende van de bodemkaart
van België.
Tabel 2 – Vereenvoudigde definitie van de Qualifiers gebruikt in deze tekst en bij
het opstellen van de WRB legende voor het Vlaamse Gewest (vevolgd)
Verwijst naar een sterke, plotse kleitoename op 100 cm diepte (bv.
uL.. of wS.. in Belgische legende)
Verwijst naar bleek/witachtig gekleurd materiaal waar zowel organisch
stof als vrije ijzeroxiden uitgeloogd zijn
Verwijst naar zandige textuur; Sand en Loamy sand volgens de FAO
klassen; Zen deels Svan de Belgische textuurklassen
4
Oorspronkelijke horizonten verstoord door diepploegen (20 cm)
Vertoont beginnende profielontwikkeling als verkleuring en/of
structuurvorming in zeer zandig materiaal (textuurklasse Sand of Loamy
Sand, in FAO klassen)
Bevat vrije kalk, met 2 % calciumcarbonaat equivalent; deze kalk is
afkomstig van het moedermateriaal (bv. zeeschelpen, of kalksteen) – zie
ook Calcic
Bevat secondaire kalkafzettingen (uit het moedermateriaal opgelost en
vervolgens weer afgezet) – zie ook Calcaric
Spodic horizont is gedomineerd door inspoeling van organisch materiaal
– zie ook Rustic
Verwijst naar kleiige textuur, meer bepaald Sandy clay,Clay,Silty clay
volgens de FAO klassen; Uvan de Belgische textuurklassen – zie ook
Arenic,Loamic,Siltic
Verwijst naar materiaal dat is afgezet langs een helling, of aan de voet
van een helling als gevolg van erosieprocessen (~ profielontwikkeling
..p in Belgische legende) – zie ook Fluvic
Lage basenverzadiging (BS < 50 %) – zie ook Eutric
Endo- geeft aan dat de eigenschappen voorkomt op een diepte 50 cm
(~ drainage trap .d. of .e. in Belgische legende) – zie ook Gleyic
Hoge basenverzadiging (BS 50 %) – zie ook Dystric
4
Zie bijlage 1 voor definities en vergelijking tussen de twee systemen
De grote bodemgroepen van Vlaanderen volgens WRB
8
Tabel 2 – Vereenvoudigde definitie van de Qualifiers gebruikt in deze tekst en bij
het opstellen van de WRB legende voor het Vlaamse Gewest (vevolgd)
Verwijst naar materiaal afgezet door rivieren, zeestromingen of in vijvers
en meren. Het materiaal heeft nog geen bodemstructuur en vertoont
nog de gelaagdheid van de oorspronkelijke afzetting; (~
profielontwikkeling ..p in Belgische legende) – zie ook Colluvic
Verwijst naar een horizont met een van nature compacte eenheid met
een stevige consistentie. De structuur is plaatselijk zo compact dat
wortels noch water er indringen. Typisch bij niet of weinig verstoorde
Retisols
Verwijst naar de aanwezigheid van 20 % (vol.) aan artefacten
waarvan 35 % bestaat uit organische afval (alleen bij Technosols) –
zie ook Urbic
Verwijst naar oxido-reductie kleurenpatronen waar de grond verzadigd
wordt door een permanente grondwatertafel – zie ook Stagnic
Verwijst naar het voorkomen van “tongen” van Albic materiaal die in de
klei-aanrijkingshorizont dringen – zie ook Retic
Gebruikt om de typische Reference Soil Group aan te duiden, waar dus
geen andere qualifier van toepassing is
Verwijst naar bodemhorizonten die uit veen bestaan; dit is deels
ontbonden organisch materiaal geaccumuleerd in permanent natte
omstandigheden
Verwijst naar zandlemige, lemige tot kleiige textuur, meer bepaald
Sandy loam,Sandy clay loam,Loam,Clay loam, en Silt clay loam
volgens de FAO klassen; deels S, deels L,Pen Evan de Belgische
textuurklassen – zie ook Arenic,Clayic,Siltic
Verwijst naar een dikke (20 cm), donkere oppervlaktehorizont, met
hoge basenverzadiging (BS 50 %) en relatief hoge organische
koolstofgehalte – zie ook Umbric
Verwijst naar een horizont met kenmerken van een beginnende
bodemvorming in de vorm van verwering en/of bodemstructuur (Bw) en
dat zich bevindt boven een klei-aanrijkingshorizont met Retic
eigenschappen (in België alleen bij Retisols) – zie ook Retic
Verwijst naar het voorkomen van een klei-aanrijkingshorizont (argic
horizont, Bt) dat door erosie van de oppervlaktehorizonten in de
ploeglaag of net onder de ploeglaag bevindt
Verwijst naar oppervlaktewater dat gevoed wordt door hemelwater
(alleen bij Histosols) – zie ook Rheic
Verwijst naar Gleyic eigenschappen, maar waar reductiekleuren slechts
domineren op 100 cm diepte (~ .hp en .ip in Belgische legende) – zie
ook Gleyic
Verwijst naar een zwarte of bruine oppervlaktehorizont gevormd door
het aanbrengen van plaggen over verschillende eeuwen. Plaggen zijn
afgestoken heide deels met zand, of ander materiaal rijk aan organisch
stof, dat als strooisel werd gebruik in de stal en later vermengd met
mest op bouwland aangebracht werd. De basenverzadiging is laag
(BS < 50 %) wanneer onder bos of weide; (~ profielontwikkeling ..m in
Belgische legende) – zie ook Terric.
De grote bodemgroepen van Vlaanderen volgens WRB
9
Tabel 2 – Vereenvoudigde definitie van de Qualifiers gebruikt in deze tekst en bij
het opstellen van de WRB legende voor het Vlaamse Gewest (vevolgd)
Verwijst naar Gleyic eigenschappen maar waar reductiekleuren reeds
domineren op 40 cm diepte – zie ook Gleyic (drainage trap .g. in
Belgische legende)
Verwijst naar in situ diep (tot 100 cm) herwerkte grond
Verwijst naar een netwerkpatroon van uitgeloogd grover materiaal
(Albic) dat zich in een klei-aanrijkingshorizont bevindt – zie ook Glossic.
Verwijst naar oppervlaktewater dat gevoed wordt door het grondwater
(alleen bij Histosols) – zie ook Ombric
Verwijst naar het voorkomen van twee verschillende opeenvolgende
moedermaterialen – bv eolische zandafzetting over Tertiair kleiig zand
Verwijst naar een Spodic horizont, gedomineerd door Fe aanrijking – zie
ook Carbic
Verwijst naar het voorkomen van een horizont op 100 cm diepte met
een hoge concentratie aan oplosbare zouten
Verwijst naar lemige textuur; Silt Loam en Silt volgens de FAO klassen;
A en deels Lvan de Belgische textuurklassen – zie ook Arenic,Clayic,
Loamic
Bevat 40 % (vol.) aan grove fragmenten (keien, stenen,...) binnen de
100 cm
Verwijst naar een aanrijkingshorizont van organisch materiaal en en/of
Fe/Al oxiden
Spodic horizont verstoord door diepe grondbewerking – zie ook
Relocatic
Verwijst naar oxido-reductie kleurenpatronen veroorzaakt door een
tijdelijke, stuwende watertafel (~ drainage trap .h. en .i. en niet in
valleien, dus niet ..p) – zie ook Gleyic
Verwijst naar een oppervlaktehorizont gevormd door het aanbrengen
van verschillend grondmateriaal over de eeuwen heen. Dit kan met
aarde aangerijkte mest zijn, stadsafval, modder, kustzand. De
basenverzadiging van deze horizont is hoog (BS 50 %);
(~ profielontwikkeling ..m of ..h in Belgische legende) – zie ook Plaggic
Verwijst naar gronden die bij hoogtij onder water komt te staan, maar
die bij laagtij droogstaan
Wanneer toxische stoffen aanwezig zijn op 50 cm diepte
Verwijst naar materiaal dat met behulp van mechanische werktuigen
verplaatst en aangebracht werd
Verwijst naar een dikke (20 cm), donker oppervlakte horizont, met
lage basenverzadiging (BS < 50 %) en relatief hoog
organischekoolstofgehalte – zie ook Mollic
Verwijst naar de aanwezigheid van 20 % (vol.) aan artefacten
waarvan 35 % bestaat uit bouwafval (alleen bij Technosols) – zie ook
Garbic
De grote bodemgroepen van Vlaanderen volgens WRB
10
Organische bodems
Histosols
Dit zijn bodems met een dikke organische horizont of horizonten (40 cm), de
typische veenbodems. In het Vlaamse Gewest worden nagenoeg alle veengronden
gevoed door grondwater (Rheic Histosols) (Foto 1a); in het Waalse Gewest, zoals op
de Hoge Venen, komt ook veen voor dat door hemelwater gevoed wordt (Ombric
Histosols).
Foto 1 – (a) Landschap met Rheic Histosols, bodemtype V, in het natuurreservaat
“de Zegge” (Prov. Antwerpen); (b) begraven Histosol, bodemtype OV2, in de
kustpolders (Dudzele, West-Vlaanderen)
De grote bodemgroepen van Vlaanderen volgens WRB
11
Histosols zijn verspreid over 61 km² en komen het meest voor in valleien in de
Kempen (Kaart 1). In de kustpolders zijn heel wat veengronden begraven onder
relatief recente zeeafzettingen (Foto 1b). Op de bodemkaart van België zijn
veengronden met een Vaangeduid.
Kaart 1 – Verspreiding van de Histosols (< 0,5 % van het Vlaamse Gewest)
De grote bodemgroepen van Vlaanderen volgens WRB
12
Bodems gevormd door menselijke tussenkomst
Anthrosols
Deze bodems zijn eeuwenlang aangerijkt met organische stof zoals met plaggen of
strooisel uit moerasbossen in de Kempen, met teelaarde in het land van Waas
waardoor bolle akkers zijn ontstaan, of stadsmest rond stedelijke centra. Typisch
hebben deze bodems zwarte humusrijke horizonten van meer dan 50 cm (Foto 2).
Anthrosols zijn verspreid over 1477 km² en het meest algemeen in de Kempen en de
Vlaamse zandstreek (Kaart 2). Op de bodemkaart van België zijn deze bodems
aangeduid met profielontwikkeling ..m. Typische textuurklassen zijn Z..,S.. of P...
Kaart 2 – Verspreiding van de Anthrosols (11 % van het Vlaamse Gewest)
De grote bodemgroepen van Vlaanderen volgens WRB
13
Foto 2 – (a) Plaggic Anthrosol, bodemtype Zcm: bodem aangerijkt met organische
materiaal met lage basenverzadiging afkomstig van heideplaggen (Oud-Turnhout,
Antwerpen); (b) Terric Anthrosol, bodemtype Zch: bodem aangerijkt met organische
materiaal met hoge basenverzadiging (Oudenburg, West-Vlaanderen)
Technosols
Dit zijn “bodems” die door zware technische ingrepen gevormd zijn. Deze
bodemgroep omvat bebouwde gebieden, vergraven en industriële terreinen,
vervuilde gronden, alsook storten en mijnterrils.
De grote bodemgroepen van Vlaanderen volgens WRB
14
Op de bodemkaart van België zijn dergelijk gebieden verspreid over 1961 km²
(Kaart 3) en ze zijn aangeduid met o.a. de symbolen OB voor bebouwde zones, OE
voor groeves, ON voor opgehoogde terreinen, OT voor vergraven terreinen. Tijdens
de bodemkartering werden deze gebieden bodemkundig niet beschreven en niet
onderzocht.
Kaart 3 – Verspreiding van de Technosols en de niet gekarteerde gebieden (14 %
van het Vlaamse Gewest)
Foto 3 – Garbic Urbic Technosol (Toxic): huishoudelijk afval, bouwpuin en giftig
afval (o.a. creosoot olie en zware metalen) op een voormalig stort (Turnhout,
Antwerpen) [nota: intussen is de site gesaneerd]
De grote bodemgroepen van Vlaanderen volgens WRB
15
Bodems gekenmerkt door drainage beperking
Gleysols
Dit zijn zeer slecht gedraineerde bodems
met een permanente grondwatertafel
(Foto 4).
Gleysols komen typisch voor in valleien
en laaglanden en beslaan 152 km²
(Kaart 4). Op de bodemkaart van België
zijn deze bodems aangegeven met
drainagetrap .g. of wanneer het kwel en
bronzones betreft in valleien met
drainagetrap .h. of .i. in combinatie met
profielontwikkeling ..p.
Foto 4 – Reductigleyic Gleysol,
bodemtype Lgp (Kuurne, West-
Vlaanderen)
De grote bodemgroepen van Vlaanderen volgens WRB
16
Kaart 4 – Verspreiding van de Gleysols (1,1 % van het Vlaamse Gewest)
Planosols en Stagnosols
Dit zijn bodems met een tijdelijke watertafel – ook wel stuwende watertafel genoemd
– waar de infiltratie van het water verhinderd wordt door een ondiepe, weinig
doorlatende laag of horizont. De bodem is dus gereduceerd in de bovenste
horizonten maar door de tijdelijke stagnatie van het water, en niet door permanent
grondwater (Foto 6). Bij Planosols komt er een abrupte kleitoename voor binnen de
eerste meter.
Planosols zijn verspreid over 207 km² (Kaart 6), Stagnosols over 259 km² (Kaart 7).
Op de bodemkaart van België zijn deze bodems aangegeven met een drainagetrap
.h. of .i. en een profielontwikkeling verschillend van ..p. Ze komen vooral voor waar
kleirijke Tertiaire afzettingen in de ondergrond zijn.
De grote bodemgroepen van Vlaanderen volgens WRB
17
Foto 6 – Bodems gekenmerkt door stuwwater: (a) Retic Planosol, bodemtype
u-Pdc (Roeselare, West-Vlaanderen); (b) Retic Fragic Stagnosol, bodemtype Ahc
(Zoniënwoud, Vlaams-Brabant)
Kaart 6 – Verspreiding van de Planosols (1,5 % van het Vlaamse Gewest)
De grote bodemgroepen van Vlaanderen volgens WRB
18
Kaart 7 – Verspreiding van de Stagnosols (1,9 % van het Vlaamse Gewest)
Bodems gekenmerkt door Fe/Al verbindingen
Podzols
Podzols zijn erg zure en doorgaans zandige bodems met een sterke
profielontwikkeling. Vlak onder de humusrijke bovenlaag treft men een bleke
horizont aan waar humuszuren en ijzercomplexen zijn uitgeloogd; dieper in het
profiel zijn deze neergeslagen in een typische zwarte aanrijkingshorizont van humus,
al dan niet boven een aanrijkingshorizont van ijzer (Spodic horizont).
Deze bodems zijn verspreid over 1627 km² en komen het meest voor in de Kempen,
maar ook in de noorden van de Vlaamse zandstreek (Kaart 5). Op de bodemkaart
van België zijn deze bodems aangeduid met profielontwikkeling ..g, en met
textuurklassen Z..,S.. of P...
De grote bodemgroepen van Vlaanderen volgens WRB
19
Kaart 5 – Verspreiding van de Podzols (12 % van het Vlaamse Gewest)
Foto 5 – (a) Albic Podzol, bodemtype Zbg (Oud-Turnhout, Antwerpen); (b) Albic
Podzol (Aric), bodemtype Zcg (Herentals, Antwerpen); de bovenste lagen werden
diep geploegd om de ijzerpan in de Spodic horizont te scheuren
De grote bodemgroepen van Vlaanderen volgens WRB
20
Bodems met een oppervlaktehorizont rijk aan organisch stof
Phaeozems en Umbrisols
Phaeozems zijn gronden met een donkere oppervlaktehorizont van meer dan 20 cm
dik, die rijk is aan organische stof (0.6 % OC) (Foto 7a) en met een hoge
basenverzadiging (BS 50 %). In het Vlaamse Gewest komen deze bodems,
verspreid over 350 km² (Kaart 8), vaak voor in slecht gedraineerde delen van
alluviale valleien en worden dikwijls gebruikt voor populierenaanplanting of weiden.
Foto 7 – (a) Endogleyic Phaeozem, bodemtype Aep (Meerbeek, Vlaams-Brabant);
(b) Gleyic Umbrisol, bodemtype Pfp (Bree, Limburg)
De grote bodemgroepen van Vlaanderen volgens WRB
21
Kaart 8 – Verspreiding van de Phaeozems (2,6 % van het Vlaamse Gewest)
Umbrisols zijn erg vergelijkbaar met Phaeozems (Foto 7b) maar de
oppervlaktehorizont heeft een lage basenverzadiging (BS < 50 %). In het Vlaamse
Gewest zijn ze verspreid over 218 km² (Kaart 9). Ze zijn het meest frequent in slecht
gedraineerde valleibodems van de Kempen en het Hageland onder weide of
broekbossen, en vaak in de nabijheid van Histosols.
Kaart 9 – Verspreiding van de Umbrisols (1,6 % van het Vlaamse Gewest)
De grote bodemgroepen van Vlaanderen volgens WRB
22
Bodems met klei-aanrijkingshorizont
Retisols
Retisols
5
zijn over het algemeen leem of zandleembodems met een
aanrijkingshorizont van klei binnen de eerste meter onder het maaiveld.
Kenmerkend is dat deze kleirijke horizont doorkruist wordt door een polygonaal
patroon van gebleekte, witachtige tongen (Foto 8a) of van een dergelijk “netwerk”
(Foto 8b). Water sijpelt preferentieel in deze tongen en wortels groeien hier langs
naar grotere diepte.
Deze bodems zijn verspreid over 1956 km² (Kaart 10). Op de bodemkaart van België
zijn deze bodems aangeduid met profielontwikkeling ..c of ..a(b). In leembodems
(textuurklasse A..), komen ze vooral voor in oude loofbossen (Zoniënwoud,
Meerdaalwoud); ze komen ook voor in zandleembodems (textuurklasse L..).
Kaart 10 – Verspreiding van de Retisols (14 % van het Vlaamse Gewest)
5
De Retisols omvatten de bodemgroep van de Albeluvisols uit de vorige edities van WRB
De grote bodemgroepen van Vlaanderen volgens WRB
23
Foto 8 – (a) Dystric Glossic Fragic Retisol, bodemtype Abc (Zonienwoud, Vlaams-
Brabant); (b) Eutric Endogleyic Retisol, bodemtype Ldc (Alken, Limburg)
Alisols en Luvisols
Deze beide groepen bodems zien er morfologisch erg gelijkaardig uit. Het zijn over
het algemeen leem (A..) of zandleem (L.., P..) bodems met een aanrijkingshorizont
van klei binnen de eerste meter onder het maaiveld. Alisols zijn erg zure bodems,
met een lage basenverzadiging (BS < 50 %); deze bodems komen eerder voor onder
bos. Luvisols hebben een hogere basenverzadiging (BS ≥ 50 %) en komen voor
onder oud akkerland. De biologische activiteit in de bodem verraadt het verschil
De grote bodemgroepen van Vlaanderen volgens WRB
24
tussen deze bodems: in de zure Alisols (Foto 9a) komen zo goed als geen
regenwormen voor, terwijl deze vaak heel talrijk zijn in de Luvisols (Foto 9b).
Alisols komen heel weinig voor (slechts 1 km²) en nog het meest in de weidestreek.
Luvisols zijn verspreid over 1799 km² (Kaart 11); de typische landbouwgronden van
de leemstreek zijn Luvisols. Op de bodemkaart van België zijn beide groepen
weergegeven met profielontwikkeling ..a.
Foto 9 – (a) Fragic Alisol, bodemtype wAba, een erg zure bodem met een klei-
aanrijkingshorizont onder bos (Zoniënwound, Vlaams-Brabant); (b) Haplic
Luvisol, bodemtype Aba, een neutrale bodem met klei-aanrijkingshorizont onder
grasland (Asse, Vlaams-Brabant). De zwarte verticale strepen in de Luvisol zijn
regenwormgangen, deze zijn afwezig in de Alisol.
De grote bodemgroepen van Vlaanderen volgens WRB
25
Kaart 11 – Verspreiding van (a) Alisols (< 0,1 % van het Vlaamse Gewest) en (b)
Luvisols (13 % van het Vlaamse Gewest)
De grote bodemgroepen van Vlaanderen volgens WRB
26
Bodems met beperkte of zonder profielontwikkeling
Cambisols
Cambisols zijn bodems met een beginnende profielontwikkeling en hebben ofwel:
- onder de ploeglaag een niet-zandige horizont van minstens 15 cm die een
duidelijke bodemstructuur heeft en/of die van kleur verschilt met de
omgevende horizonten, of
- antropogene oppervlaktehorizonten die samen minder dan 50 cm dik zijn.
Ze zijn verspreid over 2987 km² en in het Vlaamse Gewest hebben de meeste
bodems van alluviale vlaktes en van de polders een profielontwikkeling met een
“structuur of kleuren B horizont” (Foto 10a). Op de bodemkaart van België zijn deze
alluviale bodems aangeduid met profielontwikkeling ..p; in de kustpolders hebben ze
verschillende symbolen variërend volgens de geomorfologie en de textuur.
Bodems die antropogene horizonten hebben (< 50 cm), worden bij de Cambisols
gerekend en met als meest verbreide de Plaggic Cambisols (BS < 50 %) en de Terric
Cambisols (BS > 50 %) (Foto 10b). In de Kempen zijn deze bodems op de
bodemkaart aangeduid met fase …3; in de Vlaamse zandstreek met profiel-
ontwikkeling ..P of ..G.
Bodems die sterk onderhevig zijn geweest aan erosie (op de bodemkaart vaak
aangeduid met profielontwikkeling ..b of ..B), of die bestaan uit relatief recent
colluviale afzettingen (profielontwikkeling ..p) vertonen ook vaak een beginnende
profielontwikkeling (Foto 10c).
De grote bodemgroepen van Vlaanderen volgens WRB
27
Kaart 12 – Verspreiding van de Cambisols (22 % van het Vlaamse Gewest); (a)
Fluvic Cambisols zijn wijdverspreid in de polders en alluviale vlaktes; en Colluvic
Cambisols in droge valleien en aan de voet van hellingen; (b) Terric Cambisols en
Plaggic Cambisols komen in associatie voor met Anthrosols; (c) andere Cambisols
De grote bodemgroepen van Vlaanderen volgens WRB
28
Foto 10 – (a) Fluvic Gleyic Cambisol, bodemtype m.E1: een kleibodem uit de polders
(Raversijde, West-Vlaanderen); (b) Terric Cambisol, bodemtype ZcG: een zandige
bodem met antropogene horizonten tot 45 cm en hoge base verzadiging (Oudenburg,
West-Vlaanderen); (c) Eutric Cambisol, bodemtype Abb: een sterk geërodeerde
leembodem en kalkrijke löss vanaf 115 cm (Zwalm, Roborst, Oost-Vlaanderen)
De grote bodemgroepen van Vlaanderen volgens WRB
29
Arenosols
Dit zijn erg zandige bodems, over minstens 1 m diepte, met een beperkte
profielontwikkeling. Arenosols vormen zowel de kustduinen alsook de binnenlandse
stuifduinen en zandvlaktes van de zandstreek en de Kempen en zijn verspreid over
630 km² (Kaart 13). Plaatselijk zijn deze bodems ook gevormd in opduikingen van
zandformaties uit het Tertiair.
Op de bodemkaart van België zijn deze bodems aangeduid met textuurklasse Z.. of
met het symbool X, en met profielontwikkeling ..p,..b,..c of ..f.
Kaart 13 – Verspreiding van de Arenosols (5 % van het Vlaamse Gewest)
De grote bodemgroepen van Vlaanderen volgens WRB
30
Foto 11 – (a) Calcaric Arenosols, bodemtype d.Ao (De Panne, West-Vlaanderen);
(b) Brunic Arenosol, bodemtype Zbc (Oud-Turnhout, Antwerpen)
Fluvisols
Fluvisols zijn bodems gelegen in valleien, vloedvlakten en getijdengebieden die als
kenmerk gelaagde afzettingen van recente overstromingen vertonen, en zonder
profielontwikkeling (Foto 12). De textuur van deze bodems kan erg variabel zijn (van
zand tot zware klei) en dit zowel in verticale als in horizontale richting.
De grote bodemgroepen van Vlaanderen volgens WRB
31
Fluvisols beslaan slechts een geringe oppervlakte (4 km²) (Kaart 14) daar de meeste
vallei- en polderbodems Fluvic Cambisols,Fluvic Phaeozems, of Fluvic Umbrisols
zijn. Op de bodemkaart van België zijn deze bodems aangegeven met
profielontwikkeling ..p en te vinden in de polders, als slikken en schorren en in
valleien.
Foto 12 – Endogleyic Fluvisol, bodem van rivierafzettingen (Neerijse, Vlaams-
Brabant)
Kaart 14 – Verspreiding van de Fluvisols (<0,1 % van het Vlaamse Gewest)
De grote bodemgroepen van Vlaanderen volgens WRB
32
Regosols
Regosols zijn de overige bodems die of geen profielontwikkeling hebben, of zandige
bodems zijn met een niet-zandig substraat op minder dan 1 m diepte en waardoor ze
niet als Arenosols beschouwd worden.
In het Vlaamse Gewest zijn ze verspreid over 27 km² (Kaart 15). Regosols komen
voor op plaatsen waar door erosie het moedermateriaal aan de oppervlakte komt,
zoals kalkrijke loess in de leemstreek. Regosols kunnen ook bestaan uit recente
colluviale afzettingen (Foto 13a), of uit recente afzettingen door de mens verplaatst
(Foto 13b).
Kaart 15 – Verspreiding van de Regosols (0,2 % van het Vlaamse Gewest)
De grote bodemgroepen van Vlaanderen volgens WRB
33
Foto 13 – (a) Colluvic Regosol, bodemtype Abp: de pijl wijst op colluviale
gelaagde afzettingen in een oude groeve boven op kalkrijke loess (Haasrode,
Vlaams-Brabant); (b) Eutric Regosol (Transportic): recent gestorte leemgrond
vermengd met bouwpuin (Borgloon, Limburg)
De grote bodemgroepen van Vlaanderen volgens WRB
34
Bibliografie
Ameryckx J. B., W. Verheye, R. Vermeire (1995) – Bodemkunde. Ameryckx, Gent, Belgium.
Ampe C., R. Langohr, E. Van Ranst, P. Finke, S. Deckers, J. Poesen (2015) – Bodem, in M.
Borremans (Ed.) Geologie van Vlaanderen, Academia Press, Gent, p 260-338.
Dondeyne S., L. Vanierschot, R. Langohr, E. Van Ranst, S. Deckers (2014) – The soil map of the
Flemish region converted to the 3rd edition of the World Reference Base for soil resources
(41 map sheets at scale 1 : 40 000, 1 map sheet at 1 : 250 000). KU Leuven & Universiteit
Gent in opdracht van Vlaamse overheid, Departement Leefmilieu, Natuur en Energie,
Afdeling Land en Bodembescherming, Ondergrond, Natuurlijke Rijkdommen.
<http://dx.doi.org/10.13140/2.1.4381.4089>
IUSS Working Group WRB (2014) – World Reference Base for Soil Resources 2014: International
soil classification system for naming soils and creating legends for soil maps. World Soil
Resources Reports No. 106. FAO, Rome <http://www.fao.org/3/a-i3794e.pdf>
Van Ranst E., C. Sys (2000) – Eenduidige legende voor de digitale bodemkaart van Vlaanderen
(schaal 1 : 20 000). Universiteit Gent, Laboratorium voor Bodemkunde
<http://tinyurl.com/ov3wwnt>
van Zijverden W., J. de Moor (2014) – Het groot profielenboek: fysische geografie voor
archeologen. Sidestone Press.
Zech W., P. Schad, G. Hintermaier-Erhard (2014) – Böden der Welt: ein Bildatlas. Springer-Verlag.
De grote bodemgroepen van Vlaanderen volgens WRB
35
Bijlagen
1. Vergelijking van (a) de Belgische textuurklassen met (b) de FAO
textuurklassen en de WRB textuur qualifiers
2. Veralgemeende bodemkaart van het Vlaamse Gewest volgens
WRB
De grote bodemgroepen van Vlaanderen volgens WRB
36
... Given their considerable spatial extent, these soil types cannot be neglected. Podzols are estimated to cover 14% of Europe (they are the dominant soil of the northern latitudes (European Commission, 2005)) and 12% of Flanders, Belgium (Dondeyne et al., 2015). Plaggic Anthrosols occupy approximately 500 000 ha and occur mainly in northwest Germany, the Netherlands and northeast Belgium (Giani et al., 2014). ...
... Plaggic Anthrosols are characterized by an SOC-rich plaggen topsoil, which can have a thickness of more than 100 cm (Giani et al., 2014). Podzols and Anthrosols cover 12 and 11% of the Flemish region, respectively; they are situated mainly in the Campine and other sandy agricultural regions in the northwest (Dondeyne et al., 2015). At the European level, Podzols are estimated to cover 14% of the area (European Commission, 2005). ...
Article
Full-text available
Soil organic carbon ( SOC ) stocks and their changes are important indicators in ecosystem service assessments. Routine soil inventories are often limited to the topsoil, even though a non‐negligible fraction of SOC is known to be stored in deeper horizons. To assess SOC stocks and their changes in the upper metre of the soil profile, vertical extrapolation of topsoil SOC measurements is necessary. The commonly used exponential decline function is not valid, however, for soil types in which subsurface horizons with a larger SOC content (‘anomalies’) occur. Here, we propose an exponential change decline function to account for these profile anomalies. Therefore, we applied the exponential decline function to the difference between the recent (2008–11) and historical (1947–74) SOC contents in the topsoil and compared the results with those derived by the original method. We applied the exponential change decline function to 54 041 agricultural land units (7159 km ² ) in F landers ( B elgium) and were able to model specific profile characteristics such as spodic horizons, plaggic topsoil and peat substrates. For these particular land units, the exponential decline function underestimated SOC stocks; therefore, it compromised an in‐depth assessment of changes in SOC stocks over time. This study shows that the exponential change decline function is promising for certain soil types and will contribute to the more accurate assessment of ecosystem service indicators. In addition, we emphasize the need for more detailed descriptions of subsoil reference profiles, sampled by pedogenetic horizon rather than by fixed depth interval to optimize calibration of the decline functions. Highlights When recent soil sampling is limited to the topsoil, extrapolation is needed to assess subsoil SOC stocks. We modified the exponential decline function to model SOC ‐rich subsurface horizons with the integration of legacy data. An appropriate extrapolation approach is essential for in‐depth SOC assessments. Detailed subsoil data are needed to optimize the calibration of the decline functions.
... Alternative methodologies using machine learning can provide maps with higher resolution (Sayão & Demattê, 2018) but require training data sets unavailable in our study region. Other sources report high-resolution maps for our study region (Dondeyne et al., 2015). However, they only report soil texture 1 m below the surface and neglect the upper 40 cm, which is the most relevant depth for underground nesting bees (Potts & Willmer, 1997). ...
Article
Full-text available
Wild bees are key providers of pollination services in agroecosystems. The abundance of these pollinators and the ecosystem services they provide rely on supporting resources in the landscape. Spatially explicit models that quantify wild bee abundance and pollination services in food crops are built on the foundations of foraging and nesting resources. This dependence limits model implementation as land‐cover maps and pollination experts capable of evaluating habitat resource quality are scarce. This study presents a novel approach to assessing crop pollination services using remote sensing data (RSD) as an alternative to the more conventional use of land‐cover data and local expertise on spatially explicit models. We used landscape characteristics derived from remote sensors to qualify nesting resources in the landscape and to evaluate the delivery of pollination services by mining bees (Andrena spp.) in 30 fruit orchards located in the Flemish region of Belgium. For this study, we selected mining bees for their importance as local pollinators and underground nesting behavior. We compared the estimated pollination services derived from RSD with those derived from the conventional qualification of nesting resources. We did not observe significant differences (p = 0.68) in the variation in mining bee activity predicted by the two spatial models. Estimated pollination services derived from RSD and conventional characterizations explained 69% and 72% of the total variation, respectively. These results confirmed that RSD can deliver nesting suitability characterizations sufficient for estimating pollination services. This research also illustrates the importance of nesting resources and landscape characteristics when estimating pollination services delivered by insects like mining bees. Our results support the development of holistic agroenvironmental policies that rely on modern tools like remote sensors and promote pollinators by considering nesting resources.
... The soil has a loamy sand texture (11 % clay, 2 % silt and 87 % sand for the 0-30 cm soil depth, and 12 % clay, 4 % silt and 84% sand for the 30-60 cm depth) with deeper clay-enriched sand layers ( ≈ 75 cm) (Berhongaray, Cotrufo, Janssens, & Ceulemans, 2019). The soil is classified as an Anthrosol according to the World Reference Base for Soil Resources (Dondeyne, Vanierschot, Langohr, Van Ranst, & Deckers, 2015;Verlinden, Broeckx, Van Den Bulcke, Van Acker, & Ceulemans, 2013). On 7-10 April 2010 large replicated mono-genotypic blocks were established with hardwood cuttings of 12 selected and commercially available poplar (Populus) genotypes (see Table 2 in Broeckx, Verlinden, & Ceulemans, 2012). ...
Article
Full-text available
This contribution provides better insights in the water relations and the physiological traits of four commercial poplar genotypes of different genetic background, 'Bakan', 'Oudenberg', 'Koster', and 'Grimminge'. The main continuous (non destructive and providing continuous and automated data records) and discontinuous (destructive and not allowing automation) plant water status (PWS) indicators were monitored at a multi‐genotype, commercial‐scale short‐rotation coppice (SRC) plantation in East‐Flanders (Belgium), and their relationships with the principal environmental variables were assessed. All measurements were performed during the entire 2016 growing season on the third year of the third rotation in multi‐stemmed trees. The discontinuous PWS indicators were measured on ten separate days with a different evaporative demand and soil water content, while the continuous PWS indicators were recorded from April to November. The genotypes responded differently to environmental drivers and to soil conditions, based on the PWS indicators, featuring a different water behaviour in relation to the level of isohydricity. Poplar genotypes 'Koster' and 'Bakan' showed the typical water‐conserving behaviour of isohydric species, while 'Grimminge' was more in line with the anisohydric ones. A principal component analysis showed that sap flow (Fs) was the most suitable PWS indicator. The Fs and therefore the sap flow‐based canopy transpiration (Ec) were tightly linked to the phenological stage of the trees as well as to vapour pressure deficit and photosynthetic photon flux density, based on relationships between Ec and environmental variables. A quantitative predictive model was developed to estimate the crop water requirements for specific genotypes, by calculating transpiration per unit of ground area with a few environmental variables, monitored with easy‐to‐handle sensors.
... Long-term average ) annual temperature at the site is 10°C and the average annual precipitation is 800 mm, evenly distributed over the year (Journ ee, 2014;Journ ee, Delvaux, & Bertrand, 2015). The soil has a loamy sand texture (clay content of 11% between 30-60 cm depth) with deeper clay-enriched sand layers (~75 cm), and is classified as an Anthrosol according to the World Refer- ence Base for Soil Resources (Dondeyne, Vanierschot, Langohr, Van Ranst, & Deckers, 2015;Verlinden, Broeckx, Van Den Bulcke, Van Acker, & Ceulemans, 2013). On 7-10 April 2010 large replicated mono-genoty- pic blocks were established with cuttings of 12 selected and commercially available poplar (Populus) genotypes (see table 2 in Broeckx, Verlinden, & Ceulemans, 2012). ...
Article
Poplar (Populus spp.) is one of the most commonly cultivated genera in experimental and commercial short-rotation coppice (SRC) plantations. The genus is among the fastest growing in temperate latitudes, but the success of highly productive poplar SRC plantations strongly depends on soil water availability. We examined the transpiration at the leaf and the individual tree levels of four different poplar genotypes under an SRC regime. Measurements were performed for the entire growing season of 2016, during the seventh growth year of the plantation and before the third coppice on four poplar genotypes (three individual multiple-stem trees per genotype) belonging to different species and from a different genetic background. The experimental site was a commercial scale multi-genotype SRC plantation, established in Flanders (Belgium). Measurements at the leaf level were performed on specific days of the growing season that differed in evaporative demand, temperature and incoming radiation. To determine the transpiration at the stem level, we measured single-stem sap flow using the stem heat balance (SHB) method and daily stem diameter variation measurements. The whole-tree transpiration was estimated by summing the sap flow rates from all stems. Measurements at the stem level were continuously monitored during the entire growing season. Sap flow was tightly connected to the phenological stage of the trees, thus onset of spring (leaf area development) and late autumn (leaf fall) were easily identifiable from sap flow measurements, showing differences among the four genotypes. The dynamics of transpiration at the leaf and tree level were driven by photosynthetic photon flux density (PPFD), but the sap flow intensity was controlled by vapour pressure deficit (VPD). The four poplar genotypes showed different water use strategies, based on determination of transpiration and other plant water status indicators.
... Long-term average annual temperature at the site is 10°C and the average annual precipitation is 800 mm, evenly distributed over the year (Journ ee, 2014;Journ ee, Delvaux, & Bertrand, 2015). The soil has a loamy sand texture (clay content of 11% between 30-60 cm depth) with deeper clay-enriched sand layers (~75 cm), and is classified as an Anthrosol according to the World Reference Base for Soil Resources (Dondeyne, Vanierschot, Langohr, Van Ranst, & Deckers, 2015;Verlinden, Broeckx, Van Den Bulcke, Van Acker, & Ceulemans, 2013). On 7-10 April 2010 large replicated mono-genotypic blocks were established with cuttings of 12 selected and commercially available poplar (Populus) genotypes (see table 2 in Broeckx, Verlinden, & Ceulemans, 2012). ...
Article
Full-text available
The productivity of short‐rotation coppice (SRC) plantations with poplar (Populus spp.) strongly depends on soil water availability, which limits the future development of its cultivation, and makes the study of the transpirational water loss particularly timely under the ongoing climate change (more frequent drought and floods). This study assesses the transpiration at different scales (leaf, tree and stand) of four poplar genotypes belonging to different species and from a different genetic background grown under an SRC regime. Measurements were performed for an entire growing season during the third year of the third rotation in a commercial scale multigenotype SRC plantation in Flanders (Belgium). Measurements at leaf level were performed on specific days with a contrasted evaporative demand, temperature and incoming shortwave radiation and included stomatal conductance, stem and leaf water potential. Leaf transpiration and leaf hydraulic conductance were obtained from these measurements. To determine the transpiration at the tree level, single‐stem sap flow using the stem heat balance (SHB) method and daily stem diameter variations were measured during the entire growing season. Sap flow‐based canopy transpiration (Ec), seasonal dry biomass yield, and water use efficiency (WUE; g aboveground dry matter/kg water transpired) of the four poplar genotypes were also calculated. The genotypes had contrasting physiological responses to environmental drivers and to soil conditions. Sap flow was tightly linked to the phenological stage of the trees and to the environmental variables (photosynthetically active radiation and vapor pressure deficit). The total Ec for the 2016 growing season was of 334, 350, 483 and 618 mm for the four poplar genotypes, Bakan, Koster, Oudenberg and Grimminge, respectively. The differences in physiological traits and in transpiration of the four genotypes resulted in different responses of WUE.
... Long-term average annual temperature at the site is 9.5°C and the average annual precipitation is 726 mm, evenly distributed over the year. The soil has a loamy sand texture (clay content of 11% between 30 and 60 cm depth) with deeper clay-enriched sand layers (~75 cm) and is classified as Anthrosol according to the World Reference Base for Soil Resources (Dondeyne et al., 2015). On 7-10 April 2010, large replicated mono-genotypic blocks were established over a total of 14.5 ha. ...
Article
Full-text available
Short-rotation coppice (SRC) has great potential for supplying biomass-based heat and energy, but little is known about SRC's ecological footprint, particularly its impact on the water cycle. To this end, we quantified the water use of a commercial scale poplar (Populus) SRC plantation in East-Flanders (Belgium) at tree and stand level, focusing primarily on the transpiration component. First, we used the AquaCrop model and eddy covariance flux data to analyze the different components of the stand-level water balance for one entire growing season. Transpiration represented 59% of evapotranspiration (ET) at stand scale over the whole year. Measured and modelled ET were lower as compared to the ET of reference grassland, suggesting that the SRC only used a limited amount of water. Secondly, we compared leaf area scaled and sapwood area scaled sap flow (Fs) measurements on individual plants versus stand scale eddy covariance flux data during a 39 day intensive field campaign in late summer 2011. Daily stem diameter variation (∆D) was monitored simultaneously with Fs to understand water-use strategies for three poplar genotypes. Canopy transpiration based on sapwood area or leaf area scaling was 43.5 mm and 50.3 mm, respectively, and accounted for 74%, respectively 86%, of total ecosystem ET measured during the intensive field campaign. Besides differences in growth, the significant inter-genotypic differences in daily ∆D (due to stem shrinkage and swelling) suggested different water use strategies among the three genotypes which were confirmed by the sap flow measurements. Future studies on the prediction of SRC water use, or efforts to enhance the biomass yield of SRC genotypes, should consider inter-genotypic differences in transpiration water losses at tree level as well as the SRC water balance at stand level. This article is protected by copyright. All rights reserved.
Preprint
Full-text available
Numerical models can quantify subsoil compaction’s hydrological impacts, useful to evaluate water management measures for climate change adaptations on compacted subsoils (e.g., augmenting groundwater recharge). Compaction also affects vegetation growth, which, however, is often parameterized using only limited field measurements or relations with other variables. Our study shows that uncertainties in vegetation parameters linked to transpiration (leaf area index [LAI]) and water uptake (root depth distribution) can significantly affect hydrological modeling outcomes. We used the HYDRUS-1D soil water flow model to simulate the soil water balance of experimental grass plots on Belgian Campine Region’s sandy soil. The compacted plot has the compact subsoil at 40–55 cm depths while the non-compacted plot underwent de-compaction. Using two year soil moisture sensor data at two depths, we calibrated and validated our models of these compacted and non-compacted plots under three different vegetation parameterizations, reflecting various canopy and root growth reactions to compaction. We then simulated the water balances under future climate scenarios. Our experiments reveal that the compacted plots exhibited lower LAI while the non-compacted plots had deeper roots. Considering these vegetations’ reactions in models, our simulations show that compaction will not always reduce deep percolation, compensated by the deep rooted non-compacted case model’s higher evapotranspiration. Therefore, this affected vegetation growth can also further influence the water balance. Hence, hydrological modeling studies on (de-)compaction should dynamically incorporate vegetation growth above- and belowground, of which field evidence is vital.
Article
Standard hydrometer procedure is labor-intensive and time-consuming. We aimed to 1) test how fraction of soil clay-sized particles (clay H) can be estimated using only a single-reading at time t in the hydrometer method, and 2) develop predictive functions to estimate clay H fraction using the particles fraction obtained from hydrometer reading at time t (P t). Particle size distribution (PSD) of samples from 246 Iranian and 61 Belgian soils were determined by the hydrometer method. In addition, the PSD of the 61 Belgian soil samples were determined by the pipette method. Finally, the measured clay H based on the standard procedure of hydrometer was estimated by P t values at times 1, 3, 6, and 24 h using regression analysis. High positive-correlation (correlation coefficient, r = 0.987) was observed between clay H and that of obtained from pipette method. Particle fraction obtained from hydrometer reading at time 6 h (P 6) resulted in the highest correlation with clay H. Among the developed P t-functions, the P 6-function (Clay H = 0.965P 6 − 1.12) represented the highest capability to estimate clay H (coef-ficient of determination, r 2 , of 0.992 and 0.985 for calibration and validation datasets, respectively). The absolute values of clay H were close to that of P 6. However, it is strongly recommended to use P 6-function to acceptably estimate Clay H , particularly in silty soils. Although the suggested procedure is simple, it is as reliable as the standard hydrometer method for determining the soil clay H content.
Technical Report
Full-text available
The legend of the detailed soil maps (scale 1 : 20 000) of the Flemish region has been converted to the 3rd edition of the World Reference Base for Soil Resources (WRB). WRB is the international soil classification system which has been adopted to harmonize soil information data within Europe. The objective of the current assignment was to complete the systematic conversion of all the detailed soil maps including the coastal area such that these can be presented on maps at a 1 : 20 000 to 1 : 50 000 scale and can be generalized to produce maps at a 1 : 250 000 scale. [...] Converting the legend of the soil map of Belgium into WRB does not imply substituting one classification system with another one. Map users who would need detailed information, can still refer to the information as provided by the soil type on the original soil map. Rather than seeing the present exercise as a conversion of legends, the original soil types have been reorganized in higher ranked classification categories determined by the Reference Soil Groups and qualifiers, and overall shedding new insights into the soil geography of the Flemish region.
  • J B Ameryckx
  • W Verheye
  • R Vermeire
Ameryckx J. B., W. Verheye, R. Vermeire (1995) – Bodemkunde. Ameryckx, Gent, Belgium.
Eenduidige legende voor de digitale bodemkaart van Vlaanderen (schaal 1 : 20 000)
  • E Van Ranst
  • C Sys
Van Ranst E., C. Sys (2000) -Eenduidige legende voor de digitale bodemkaart van Vlaanderen (schaal 1 : 20 000). Universiteit Gent, Laboratorium voor Bodemkunde <http://tinyurl.com/ov3wwnt>
The soil map of the Flemish region converted to the 3rd edition of the World Reference Base for soil resources (41 map sheets at scale 1 : 40 000, 1 map sheet at 1 : 250 000). KU Leuven & Universiteit Gent in opdracht van Vlaamse overheid
  • S Dondeyne
  • L Vanierschot
  • R Langohr
  • E Van Ranst
  • S Deckers
Dondeyne S., L. Vanierschot, R. Langohr, E. Van Ranst, S. Deckers (2014) -The soil map of the Flemish region converted to the 3rd edition of the World Reference Base for soil resources (41 map sheets at scale 1 : 40 000, 1 map sheet at 1 : 250 000). KU Leuven & Universiteit Gent in opdracht van Vlaamse overheid, Departement Leefmilieu, Natuur en Energie, Afdeling Land en Bodembescherming, Ondergrond, Natuurlijke Rijkdommen. <http://dx.doi.org/10.13140/2.1.4381.4089>
Het groot profielenboek: fysische geografie voor archeologen
  • W Van Zijverden
  • J De Moor
van Zijverden W., J. de Moor (2014) -Het groot profielenboek: fysische geografie voor archeologen. Sidestone Press.