ArticlePDF Available

De ongewenste populariteit van typologieën *

Authors:

Abstract

Typologieën blijven ongemeen populair bij organisaties en bedrijven (afnemers) en de commerciële consultancy (aanbieders – vooral van training en coaching). Voor-namelijk het denkkader van Jung is aan een heropleving bezig, wat zich vertaalt in vele nieuwe tests. In dit artikel ga ik in op de belangrijkste problemen met de theo-retische grondslagen (psychoanalyse, paranormaal geloof en metafysische mytholo-gie) en de betrouwbaarheid van de tests (of het gebrek eraan) die op Jungs gedach-tegoed gebaseerd zijn. Ik ga in het bijzonder in op twee populaire tests: de MBTI® (Myers-Briggs Type Indicator) en Insights Discovery. Ik geef een idee van de grote verspreiding van typologieën: heel wat bedrijven en zelfs gerenommeerde instituten zoals business schools, bepaalde departementen van universiteiten, nationale en regionale regeringen en steden gebruiken ze en vragen er zelfs naar in aanbeste-dingsdossiers. Het artikel sluit af met beschouwingen over hoe het zo ver heeft kun-nen komen en hoe het tij kan worden gekeerd ten voordele van evidence based prak-tijken 1 Inleiding In 2006 verscheen bij Academia Press mijn boek De Hr-ballon. 10 populaire praktij-ken doorprikt. In het nawoord Getuigenis van een spijtoptant kijk ik 'met het schaamrood op de kaken' terug op mijn periode als trainer bij een Belgische bank (Vermeren, 2006, p. 195). Naïviteit, lichtgelovigheid en diverse vormen van bias leiden er wel vaker toe dat interne trainers en externe commerciële aanbieders worden meegezogen in het verspreiden van populaire doch wetenschappelijk betwiste modellen en tests. Ik vormde daar geen uitzondering op. Wetenschappe-lijk gecontesteerde modellen en tests zoals de MBTI ® (Myers-Briggs Type Indicator), transactionele analyse, Situational Leadership II ® , het Thomas-Killman con-flictinstrument, de behoeftenpiramide van Maslow, de leerstijlen volgens Kolb en de 'rouwcirkel' van Elisabeth Kübler-Ross zijn nog altijd heel populair ondanks negatieve evaluaties of zelfs het intrekken van de theorie door de auteur zelf (Lilienfeld, Lynn, Ruscio & Beyerstein, 2010, p. 62). Helaas lijkt er ondertussen * Met dank aan Reinout de Vries, Tom Speelman, Johan Braeckman en Maarten Boudry voor hun commentaren op eerdere versies. Dank aan psychometricus Danny Rouckhout voor de tekst over de problemen met ipsatieve tests. Ik dank ook de anonieme reviewer 2 en Bernard Nijstad voor de waardevolle commentaren.
REEKS ‘MYTHES EN HYPES IN DE A&O PSYCHOLOGIE’
De ongewenste populariteit van typologieën*
Patrick Vermeren**
Typologieën blijven ongemeen populair bij organisaties en bedrijven (afnemers) en
de commerciële consultancy (aanbieders – vooral van training en coaching). Voor-
namelijk het denkkader van Jung is aan een heropleving bezig, wat zich vertaalt in
vele nieuwe tests. In dit artikel ga ik in op de belangrijkste problemen met de theo-
retische grondslagen (psychoanalyse, paranormaal geloof en metafysische mytholo-
gie) en de betrouwbaarheid van de tests (of het gebrek eraan) die op Jungs gedach-
tegoed gebaseerd zijn. Ik ga in het bijzonder in op twee populaire tests: de MBTI®
(Myers-Briggs Type Indicator) en Insights Discovery. Ik geef een idee van de grote
verspreiding van typologieën: heel wat bedrijven en zelfs gerenommeerde instituten
zoals business schools, bepaalde departementen van universiteiten, nationale en
regionale regeringen en steden gebruiken ze en vragen er zelfs naar in aanbeste-
dingsdossiers. Het artikel sluit af met beschouwingen over hoe het zo ver heeft kun-
nen komen en hoe het tij kan worden gekeerd ten voordele van evidence based prak-
tijken
1 Inleiding
In 2006 verscheen bij Academia Press mijn boek De Hr-ballon. 10 populaire praktij-
ken doorprikt. In het nawoord Getuigenis van een spijtoptant kijk ik ‘met het
schaamrood op de kaken’ terug op mijn periode als trainer bij een Belgische bank
(Vermeren, 2006, p. 195). Naïviteit, lichtgelovigheid en diverse vormen van bias
leiden er wel vaker toe dat interne trainers en externe commerciële aanbieders
worden meegezogen in het verspreiden van populaire doch wetenschappelijk
betwiste modellen en tests. Ik vormde daar geen uitzondering op. Wetenschappe-
lijk gecontesteerde modellen en tests zoals de MBTI® (Myers-Briggs Type Indica-
tor), transactionele analyse, Situational Leadership II®, het Thomas-Killman con-
flictinstrument, de behoeftenpiramide van Maslow, de leerstijlen volgens Kolb en
de ‘rouwcirkel’ van Elisabeth Kübler-Ross zijn nog altijd heel populair ondanks
negatieve evaluaties of zelfs het intrekken van de theorie door de auteur zelf
(Lilienfeld, Lynn, Ruscio & Beyerstein, 2010, p. 62). Helaas lijkt er ondertussen
*Met dank aan Reinout de Vries, Tom Speelman, Johan Braeckman en Maarten Boudry voor hun
commentaren op eerdere versies. Dank aan psychometricus Danny Rouckhout voor de tekst over
de problemen met ipsatieve tests. Ik dank ook de anonieme reviewer 2 en Bernard Nijstad voor
de waardevolle commentaren.
** Patrick Vermeren is auteur, HR-consultant voor PerCo en voorzitter van de vzw Evidence Based
HRM. Correspondentieadres: Kleine Meylstraat 4C, B-2550 Kontich;
e-mail vermeren.consulent@telenet.be.
Gedrag & Organisatie 2013 (26) 4 405
Dit artikel van Boom Lemma Tijdschriften is gemaakt voor Patrick Vermeren
Patrick Vermeren
weinig te zijn veranderd. Vooral typologieën zijn erg populair bij aanbieders en
afnemers.
Typologieën zijn zo oud als de weg naar Rome: Hippocrates en Galenus verdeel-
den mensen al onder in types volgens de vermenging van ‘de vier lichaams-
sappen’: het sanguinisch temperament (warm bloed), het cholerisch temperament
(snel boos, te wijten aan te veel gele gal), het melancholiek temperament (te wij-
ten aan te veel zwarte gal) en het flegmatieke temperament (teveel aan slijm). We
vinden deze ideeën nog steeds terug in ons dagelijks taalgebruik (warmbloedig,
krijg de klere/colère, flegmatisch). Ook het psychoanalytische gedachtegoed is
nog helemaal niet verdwenen, zeker niet in organisaties en bedrijven. Niet zozeer
de ideeën van Freud, maar wel de archetypes van Jung zijn ongemeen populair.
Meer nog, ze zijn aan een heuse herleving toe. Veel mensen weten echter niet
waar deze (arche)types vandaan komen en of ze een deugdelijke grondslag heb-
ben.
In dit artikel bekritiseer ik het gedachtegoed van Jung en de tests die op dit
gedachtegoed zijn gebaseerd. Allereerst bespreek ik de theoretische grondslagen
van Jung, daarna ga ik in op de problemen met Jungiaanse typologieën en de
tests die daarop zijn gebaseerd. Ik ga vervolgens ook in op de verspreiding en de
populariteit ervan, om af te sluiten met de bespreking van een aantal schadelijke
gevolgen en een aantal denkpistes voor het oplossen van deze problematiek.
2 De theorie van Jung en de grondslagen ervan
Carl Gustav Jung (1875-1961), een Zwitserse arts die zich interesseerde voor
mensen met mentale aandoeningen, beschreef in 1921 een aantal ‘types’ die hij
naar eigen zeggen baseerde op het speculatieve werk van William James
(1842-1910) (Bair, Fontijn, Nieuwkoop & Visser, 2004, p. 292 en 328). Jungs
typologie maakt een onderscheid tussen drie dimensies. Ten eerste stelde hij dat
ieder van ons geboren wordt met een dominante attitude of stijl (extraversie of
introversie). Mensen zouden ten tweede ‘irrationele’ informatieverwerkingsvoor-
keuren hebben, namelijk ervaren (zintuiglijke waarneming) versus intuïtief aan-
voelen. Ten derde veronderstelde hij dat mensen ook ‘rationele’ voorkeuren heb-
ben, weerspiegeld in de dichotomie denken versus voelen. Jung stelde dat deze
rationale en irrationele voorkeuren (die hij cognitieve of mentale functies
noemde) zelf een hiërarchie vormden binnen de persoonlijkheid. Van de vier
‘functies’ (thinking, feeling, sensing, intuition) zou er volgens Jung één domi-
nante functie zijn en een tweede noemde hij een hulpfunctie (auxiliary function).
Mensen zouden bij het ouder worden de hulpfuncties steeds meer ontwikkelen.
Aldus kwam hij tot een combinatie van deze drie domeinen, die hij beschreef in
zijn boek Psychological Types (1921). Het is trouwens moeilijk uit te maken of
Jung nu twee, vier, acht dan wel zestien types voor ogen had, een gevolg van zijn
onduidelijke schrijfstijl vol neologismen en complexe termen (waarvan hij zelf zei
dat dit was om gekken af te schrikken).
De theoretische grondslagen van Jungs ideeën vinden hun oorsprong in zowel de
psychoanalyse als het geloof in het paranormale en telepathie en het mytholo-
406 Gedrag & Organisatie 2013 (26) 4
Dit artikel van Boom Lemma Tijdschriften is gemaakt voor Patrick Vermeren
De ongewenste populariteit van typologieën
gisch denken. De psychoanalyse gaat er grotendeels van uit dat psychische proble-
men worden veroorzaakt door vergeten of verdrongen conflicten, ervaringen en
verlangens uit de kindertijd. De geestelijke vader was natuurlijk Sigmund Freud,
die de term ‘psychoanalyse’ voor het eerst gebruikte in 1896. Hij stelde een praat-
therapie voor op basis van zijn hypotheses en leverde de volgende definitie: ‘Psy-
choanalyse is de benaming voor: 1) een onderzoeksmethode naar psychische pro-
cessen die op een andere manier nauwelijks toegankelijk zijn; 2) een behande-
lingsmethode van neurotische problemen die zich op deze onderzoeksmethode
baseert; 3) een psychologisch begrippenapparaat dat hieruit verworven wordt en
in toenemende mate uitgroeit tot een nieuwe wetenschappelijke discipline’
(Freud, 1923, p. 211).
Jung was eerst een aanhanger van het Freudiaans gedachtegoed. Het officiële ver-
haal luidt dat Jung zich van Freud afkeerde omdat deze psychologische proble-
men te vaak aan onderdrukte seksuele trauma’s toeschreef. Jung ontwikkelde zijn
eigen ‘school’ en putte daarbij uit de mythologie. Jung ontwikkelde eerst de
ideeën over een collectief evolutionair onderbewustzijn (1962), verder bouwend
op de speculaties van Ernst Haeckel (1834-1919) dat we als foetus zowel psycho-
logisch als lichamelijk tijdens de zwangerschap een aantal stadia doorlopen die te
vergelijken zijn met de miljoenen jaren van evolutie. Dit collectief onderbewuste
meende Jung te ontwaren in ‘archetypische symbolen’ en in de Chinese taoïsti-
sche alchemie (ander metaal proberen om te zetten naar goud). Naar analogie met
de Chinese begrippen Yin en Yang ontwikkelde Jung de begrippen anima en ani-
mus. Hij ontwikkelde de hypothese dat het ‘valse zelf’ moet verdwijnen om plaats
te maken voor het ‘echte zelf’. Mannen kunnen hun vrouwelijke kant (anima) en
vrouwen hun mannelijke kant (animus) gebruiken om via dromen en actieve ver-
beelding hun ware zelf te vinden.
Jung ontwikkelde ook zijn eigen psychoanalytisch gedachtegoed. Hij bedacht bij-
voorbeeld ook de termen ‘individuatie’ (een persoonlijk ontwikkelingsproces dat
een verband legt tussen het ‘ego’ en het ‘zelf’) en de ‘schaduw’ (een archetypevorm
die alle negatieve eigenschappen die het individu wil ontkennen bevat, inclusief
onze dierlijke instincten). Hij geloofde ook dat dromen dienden om het psychisch
evenwicht te herstellen.
De tweede grondslag was zijn geloof in het paranormale en telepathie. Hij ont-
leende bijvoorbeeld de term ‘synchroniciteit’ aan de Lamarckiaanse bioloog Paul
Kammerer (1880-1926), die op basis van zijn dagboek besloot dat eigenaardige
samenlopen van omstandigheden geen echt toeval konden zijn. Jung omschreef
synchroniciteit als ‘betekenisvolle toevalligheden’ waarbij geestelijke processen in
de tijd samenvallen met ‘fenomenen in de wereld van de perceptie’. Het concept
van synchroniciteit leidde Jung ertoe te beweren dat al zijn patiënten ouder dan
35 jaar konden worden geholpen met kennis over archetypes die zich in ‘het col-
lectieve onderbewustzijn’ bevinden. Deze archetypes vinden hun oorsprong niet
in de fysieke wereld, maar bestaan los daarvan in een ‘parallel universum’ (meta-
fysisch – de derde grondslag). Maar elk menselijk brein heeft hier volgens Jung
toegang toe. Psychische aandoeningen zouden ontstaan doordat mensen worden
belaagd door geesten die zich in die metafysische wereld van het collectieve onbe-
Gedrag & Organisatie 2013 (26) 4 407
Dit artikel van Boom Lemma Tijdschriften is gemaakt voor Patrick Vermeren
Patrick Vermeren
wuste zouden bevinden. Toegang tot het collectieve onderbewustzijn zou de
oplossing zijn voor psychische aandoeningen.
Het geloof van Jung in het paranormale en de metafysische archetypes in combi-
natie met de psychoanalyse leidde ertoe dat Jung zijn nu befaamde ‘Typen’ ont-
wikkelde. Deze typen vormen de grondslag voor een aantal populaire tests, zoals
MBTI, TDI, JTI, Insights Discovery en Golden Personality Type Profiler (zie ver-
der). Deze tests hebben met elkaar gemeen dat ze ervan uitgaan dat alle mensen
vallen op te delen in een beperkt aantal typen die kwalitatief van elkaar verschil-
len. Sommige gaan uit van de drie oorspronkelijke dimensies van Jung (Insights
Discovery), de meeste gaan wel uit van vier dimensies (MBTI, TDI, JTI) en de
Golden Personality Type Profiler gaat uit van twee extra dimensies bovenop de
drie van Jung.
3 Wat is er mis met de Jungiaanse theorie en tests?
3.1 Probleem 1: ondeugdelijke theoretische grondslagen
Een eerste belangrijk probleem is dat voor de kernconcepten van psychoanalyse,
paranormale verschijnselen en mythologie elk empirisch bewijs ontbreekt. Stuk
voor stuk werden concepten uit de psychoanalyse weerlegd: geheugenonderzoek
wees uit dat ‘onbewuste verdringing’ niet bestaat (bijv. Loftus, 1994a en 1994b);
de interpretatie van dromen levert geen werkbare hypotheses op (noch volgens
Freudiaanse, noch volgens Jungiaanse interpretatie; bijv. Lavie & Hobson, 1986;
Hobson, Pace-Schott & Stickgold, 2000), schizofrenie wordt niet veroorzaakt
door ‘regressie van het libido’ (bewering van Freud) en autisme wordt niet veroor-
zaakt door gevoelsarme ‘ijskastmoeders’. Autisme en schizofrenie hebben beide
een sterke erfelijke component en worden momenteel beschouwd als ontwikke-
lingsstoornissen van de hersenen. Meerdere onderzoeksgroepen berekenden op
basis van tweelingonderzoek bijvoorbeeld dat het heritabiliteitscijfer voor schizo-
frenie 80 tot 84% bedraagt (Cardno et al., 1999; Kendler, Myers, Potter &
Opalesky, 2009). Voor andere ideeën uit de psychoanalyse zoals penisnijd (alle
meisjes zouden jongens om hun penis benijden) of het oedipuscomplex (waarbij
iedere jongen tussen drie en vijf jaar stiekem droomt van seks met zijn moeder en
het doden van zijn vader) bestaat eveneens geen empirische ondersteuning. Een
uitgebreider overzicht van de problemen met psychoanalyse als theorie en als the-
rapie is in het kader van dit artikel niet aangewezen, maar laat mij hier besluiten
door te verwijzen naar het onderzoek onder leiding van epidemiologe Yolba Smit
dat ertoe leidde dat ook psychoanalytische therapie niet langer wordt terugbe-
taald door de zorgverzekering in Nederland (Smit et al., 2010; 2012), of meer uit-
gebreide beschrijvingen (bijv. Buekens, 2006).
Ook voor de ideeën van Jung afkomstig uit de mythologie en de metafysica
bestaat geen empirische evidentie. Er werd ook nooit een enkel bewijs geleverd
voor het bestaan van synchroniciteit en Jung verdedigde zich met een aantal drog-
redeneringen om dit ‘hard’ te maken, bijvoorbeeld: ‘omdat statistiek enkel moge-
lijk is als er uitzonderingen zijn’ (Adler et al., 1973, C.G. Jung Letters, vol. 2,
p. 246). Jung was een notoir gelover in alchemie, astrologie, spiritualisme, telepa-
408 Gedrag & Organisatie 2013 (26) 4
Dit artikel van Boom Lemma Tijdschriften is gemaakt voor Patrick Vermeren
De ongewenste populariteit van typologieën
thie, telekinie, helderziendheid en extra-sensorische waarneming. Historische
bronnen leren ons dat hij werd beïnvloed door William James, die onder meer
geloofde in communicatie met de geesten via mediums in seances. Jung beweerde
dat er mensen zijn die ‘intuïtief’ dingen aanvoelen, bijvoorbeeld dat er ‘een gele
auto van achter de straathoek zal komen’. Jung haalde hiervan ook voorbeelden
‘uit zijn praktijk’ aan: een gouden tor (scarabee) die tegen het raam vloog op het
moment dat een patiënte haar droom vertelde en het daarbij over een kever had,
wees er volgens hem op dat er een niet-toevallig verband moest bestaan tussen de
mentale wereld en de fenomenen zoals deze uit de fysische wereld (Jung, 1960,
p. 142). Tot op heden heeft nog niemand onder gecontroleerde omstandigheden
paranormale gaven of buitenzintuiglijke waarneming kunnen aantonen, zelfs niet
nu daarvoor al jaren een beloning van 1 miljoen dollar in het vooruitzicht wordt
gesteld door James Randi. Deze vergoeding kan sinds kort trouwens gecumuleerd
worden met 1 miljoen euro van de Vereniging Zonder Winstoogmerk Skepp uit
België.
Zoals eerder gesteld, ging Jung er ook van uit dat van de vier ‘functies’ (thinking,
feeling, sensing, intuition) er één dominante functie was en één een hulpfunctie.
Het verschil tussen de dominante en de hulpfunctie zou zich in een test moeten
vertalen in een hogere score voor de dominantie functie en een lagere voor de
hulpfunctie – bij de MBTI werd dit uitgedrukt in de zogenaamde JP-index (Judg-
ment-Perception Index), die de dominante functie moest vaststellen. In onder-
zoek werd echter geen bevestiging gevonden voor het bestaan van dominante en
hulpfuncties, noch door Myers zelf (Myers & Myers, 1980), noch door anderen
(bijv. McCrae & Costa, 1989). De tests konden ook niet bevestigen dat de hulp-
functies zich met het ouder worden zouden ontwikkelen.
Voor wie er na dit overzicht van de belangrijkste ‘theoretische grondslagen’ nog
zou aan twijfelen: de typologieën van Jung werden nooit empirisch bewezen. Het
excuus is dat ze niet getest kunnen worden met de huidige wetenschappelijke
methodes, is daarbij weinig overtuigend. Jung deed geen wetenschappelijk onder-
zoek en baseerde zich vooral op eigen waarnemingen en anekdotische vertellin-
gen, en dit bovendien in een periode waarin hij door velen werd omschreven als
psychisch ziek. Dit zijn de belangrijkste redenen waarom tests gebaseerd op de
‘theorie’ van Jung bijna steevast negatief worden beoordeeld op basis van een
ondeugdelijke theoretische grondslag (bijv. de beoordeling van de MBTI door de
COTAN).
Jung – net als Freud – stak trouwens nooit onder stoelen of banken dat hij niet de
wetenschappelijke weg bewandelde:
‘Iedereen die de menselijke psyche wil leren kennen, zal niets leren uit experi-
mentele psychologie. Hij zou er beter aan doen om de exacte wetenschappen
te verlaten, zijn academisch pak weg te gooien, zijn studies vaarwel te zeggen
en met een menselijk hart door de wereld te wandelen.’ (eigen vertaling, uit
Jungs New paths in psychology, collected works, Londen, 1916)
Gedrag & Organisatie 2013 (26) 4 409
Dit artikel van Boom Lemma Tijdschriften is gemaakt voor Patrick Vermeren
Patrick Vermeren
3.2 Probleem 2: type staat haaks op biologische variatie
Tests die zijn gebaseerd op het denkkader van Jung, delen mensen over het alge-
meen in een serie discrete typen in. Typologie-denken bevat echter een belang-
rijke denkfout, namelijk de veronderstelling van de dichotomie en de bipolariteit.
Men gaat ervan uit dat de schalen ‘discontinu’, ‘dichotoom’ of ‘bimodaal’ zijn. Dit
zou betekenen dat de bevolking per schaal op te delen valt in twee groepen, met
telkens een ‘gat’ in het midden van de verdeling van de populatie. Vergelijk dit
met het idee dat bijvoorbeeld de mannelijke bevolking zou bestaan uit twee grote
groepen: mannen met een lichaamslengte van 1.40 tot 1.60 m en een groep van
1.80 tot 2 m, met bijna geen enkele man met een lichaamslengte van 1.60 tot
1.80 m. Menselijke eigenschappen volgen echter een normaalverdeling, of het nu
gaat over lichaamslengte, spierkracht, intelligentie of persoonlijkheidstrekken.
Persoonlijkheidsverschillen zijn dus eerder ‘vloeiend’. De moderne persoonlijk-
heidspsychologie is de trekbenadering – deze trekken worden weergegeven in
continue schalen of dimensies in plaats van in dichotomieën. Het meeste bekende
en wetenschappelijk ondersteunde model is uiteraard de Big Five of het Five Fac-
tor Model (FFM – vijf grote karakterdomeinen). De meest bekende en onder-
zochte test is de NEO-PI-R van Costa en McCrae (1995). Zowel de vijf grote
domeinen als de dertig onderliggende facetten (zes per domein) vertonen een
normaalverdeling. Welke schaal je ook neemt, de onderlinge combinaties van de
vele facetten van onze persoonlijkheid produceren een enorm potentieel aan
variatie tussen persoonlijkheden! Misschien komt er zelfs een volgend domein
met een aantal facetten bij, nu er data zijn die lijken aan te geven dat er een zesde
domein ‘eerlijkheid’ bestaat (HEXACO-model, Lee & Ashton, 2004).
Typologieën gaan hieraan voorbij: MBTI stelt bijvoorbeeld dat mensen in te delen
zijn in zestien types, LIFO® in vier types, en enneagram in negen types. Volgens
een typologie behoor je immers ofwel tot de ene categorie, ofwel tot de andere,
met andere woorden: de ene sluit de ander uit. Je bent ofwel extravert ofwel
introvert, terwijl het gros van de bevolking noch extravert, noch introvert is,
maar hier tussenin zit (ambivert genoemd). Door het gebruik van ipsatieve vra-
genlijsten (gedwongen keuzes) wordt de dichotomie nog benadrukt (zie verder).
Elke vorm van typologie-denken is problematisch om twee hoofdredenen: (1) de
enorme variatie in persoonlijkheden zoals hierboven beschreven, die een gevolg is
van evolutionaire invloeden (random mutaties, het willekeurig vermengen van
genen als gevolg van seksuele selectie), andere biologische invloeden (bijv. hormo-
nale invloeden tijdens de zwangerschap, virussen) en ontwikkelingsprocessen;
(2) de invloed van omgevingsfactoren of de context die maken dat mensen ver-
schillend reageren in verschillende situaties (Barkow, Cosmides & Tooby, 1992;
Moskowitz & Zuroff, 2004).
Variaties tussen mensen worden dus vooral door evolutionaire processen veroor-
zaakt en beperken zich zeker niet tot vier, acht of zestien types. Hieraan kan niet
getwijfeld worden, vermits de evolutietheorie een van de best onderbouwde
wetenschappelijke theorieën is (Coyne, 2010; Dawkins, 2009; Dennet, 1996; Wil-
liams, 1996). Bewijzen voor deze theorie zijn gedurende de geschiedenis aangele-
verd vanuit diverse takken van de wetenschap, zoals DNA-onderzoek, genetica,
antropologie en archeologie. De evolutietheorie wordt daardoor door sommigen
410 Gedrag & Organisatie 2013 (26) 4
Dit artikel van Boom Lemma Tijdschriften is gemaakt voor Patrick Vermeren
De ongewenste populariteit van typologieën
een theorum genoemd, wat aangeeft dat het een theorie of hypothese is die
onomstotelijk is bewezen.
Hans van Gossum1 vat evolutie in vier principes samen – die samen een verkla-
ring bieden voor de persoonlijkheidsverschillen tussen mensen:
1. Tussen verschillende individuen bestaat variatie. Je hoeft maar naar een klas-
senfoto te kijken om te merken dat mensen op tal van vlakken (uiterlijk) ver-
schillend zijn.
2. Er worden altijd meer nakomelingen geboren dan er volwassen worden. De
natuur voorziet in schaarse middelen, zodat er veel plantenzaden en jonge
dieren sterven.
3. Het individu dat het best aan zijn omgeving is aangepast, heeft meer overle-
vingskansen. Deze aanpassingen worden mogelijk gemaakt door variaties. Er
zijn twee mechanismen bekend die ervoor kunnen zorgen dat een bepaalde
variatie de bovenhand krijgt. Het eerste is toeval: wanneer genetische ken-
merken zich willekeurig in een populatie verspreiden, spreken we van ‘geneti-
sche drift’. Het tweede mechanisme is natuurlijke selectie.
4. Bij de voortplanting worden gunstige eigenschappen (aangepast aan de omge-
ving) doorgegeven. Uitsluitend diegenen die zich succesvol kunnen voort-
planten, zorgen voor de verspreiding van deze gunstige eigenschappen, waar-
door een populatie zich langzaam aan veranderende omstandigheden kan
aanpassen.
De oorsprong van de verschillen tussen mensen kan dus spaarzaam verklaard
worden aan de hand van de evolutietheorie, en niet op basis van een ‘parallelle
metafysische wereld’ die Jung zag.
3.3 Probleem 3: fictieve en verkeerd gebruikte schalen
Jungiaanse theorie gaat uit van het bestaan van drie dichotomieën, en op alle drie
is wetenschappelijke kritiek geleverd. Vooreerst is er de dichotomie ‘ervaren ver-
sus intuïtief aanvoelen’. Intuïtie zoals beschreven door Jung kwam voort uit zijn
geloof in het paranormale, waarvoor zoals gesteld geen enkele evidentie bestaat.
Intuïtie is een begrip dat in de moderne psychologie wél wordt gehanteerd, maar
met een andere definitie: het is het geheel van impliciete kennis opgedaan door
veelvuldige ervaringen in een regelmatige en dus voorspelbare omgeving en de
gelegenheid om deze regelmatigheden door langdurige oefening te leren (Kahne-
man, 2011, p. 252). Dit gaat op voor beroepen zoals brandweerman, arts en ver-
pleegkundige, maar niet voor beroepen met een hoge graad van onvoorspelbaar-
heid zoals beleggingsadviseurs, politieke wetenschappers en psychotherapeuten.
Ook de schaal ‘voelen versus denken’ gaat uit van een onhoudbare dichotomie.
Onderzoek in de klinische psychologie, maar ook in de neurobiologie (bijv. Dama-
sio et al., 2001) heeft aangetoond dat we geen onderscheid mogen maken tussen
emoties en gedachten. Ze zijn namelijk ondeelbaar met elkaar verbonden in neu-
rale netwerken in ons brein. Ook klinisch psychologen (vooral diegenen die
geschoold zijn in cognitieve gedragstherapie) zijn die mening toegedaan. Boos-
heid bijvoorbeeld gaat steeds gepaard met dezelfde soort gedachten, namelijk
gedachten die een gebod of verbod inhouden. Vaak komt dit tot uiting in gedach-
Gedrag & Organisatie 2013 (26) 4 411
Dit artikel van Boom Lemma Tijdschriften is gemaakt voor Patrick Vermeren
Patrick Vermeren
ten met de woorden ‘moeten’ of ‘niet mogen’ of ‘dat kan nu toch niet’ omdat een
bepaalde wens of doelstelling in het gedrang komt. Angst gaat altijd gepaard met
gedachten die negatieve gevolgen uitdrukken: ‘die hond zal me bijten’, ‘mijn part-
ner zal boos worden’, ‘de klant zal hier niet van houden’, of ‘de tandarts gaat mij
pijn doen’. Gedragsmatig leidt angst net als bij de dieren bijna altijd tot een of
andere vorm van vermijden, vluchten, vechten of verstijven. Natuurlijk zijn som-
mige mensen emotioneel minder stabiel dan anderen, maar dat heeft niets te
maken met intellectueel vermogen. Mensen die snel angstig zijn, afschilderen als
minder goed in ‘thinking’, is wetenschappelijk onhoudbaar. In het FFM of de Big
Five wordt emotionele stabiliteit weergegeven als een dimensie (heel instabiel tot
heel stabiel). Hoe verstandig iemand kan nadenken, staat daar echter volkomen
los van.
Ten slotte is er de problematische manier waarop in bepaalde op Jung gebaseerde
tests (zoals in MBTI) wordt omgegaan met de schaal extraversie versus introver-
sie. Ook deze wordt daarbij voorgesteld als een dichotomie. Jung stelde zelf ech-
ter dat er niet zoiets bestaat als alleen maar extrovert of introvert, maar dat dit
factoren of dimensies zijn (dit is ook wat hedendaags onderzoek hieromtrent laat
zien, zie hiervoor). Wie wel enkel extravert of introvert zou zijn, zou in ‘het asiel
moeten worden opgenomen’, dixit Jung. Het zijn dus de ontwerpers van de MBTI
en andere Jungiaanse typologietests die deze dichotomie hebben geïntroduceerd
en een typetegenstelling introvert versus extravert hebben gepostuleerd. Een stel-
ling zoals ‘introverten halen hun energie uit zichzelf en extraverten uit de ande-
ren’, is wetenschappelijk gezien niet te toetsen en is in tegenspraak met andere
wetenschappelijke disciplines, zoals de fysica.
3.4 Probleem 4: de tests zijn onbetrouwbaar, kunstmatig betrouwbaar of niet
onderzocht
Er is ten vierde een probleem met de operationalisering van de Jungiaanse arche-
typische theorie, met name in de tests zelf. Van de tests die onderzocht zijn op
hun psychometrische kwaliteit, bleek deze erg problematisch. Bij de MBTI is er
bijvoorbeeld een kans tot 60% dat men na slechts vier weken al in een compleet
ander type wordt ingedeeld – de test-hertest betrouwbaarheden zijn onaanvaard-
baar laag (zie verder bij MBTI).
Zonder de analyse van alle problemen opnieuw te willen doen, ga ik even dieper in
op het ipsatieve karakter van deze tests.2 Ipsatief scoren is een systeem waarbij de
respondent in feite een vast aantal punten (de constante waarde) verdeelt over
(meestal) een aantal schalen die in de test zijn opgenomen. Voor elke respondent
zal de som over de verschillende item-scores dus gelijk zijn. Het resultaat is een
ordening van de schalen op basis van hun belang voor de respondent (intraper-
soonlijk). Dat verklaart ook de term ipsatief; de term ‘ipsatief’ komt immers van
‘ipse’ = zelf. Er zijn verschillende manieren om tot ipsatieve scores te komen,
zoals voorkeurscores of paarsgewijze vergelijking, maar de meest gebruikte vorm
is die waarbij een gedwongen keuze antwoordvorm wordt gebruikt. De set van
items in de MBTI is bijvoorbeeld steeds opgebouwd uit twee items die de polen
van één bipolaire schaal vertegenwoordigen en waarbij één van de twee gekozen
dient te worden.
412 Gedrag & Organisatie 2013 (26) 4
Dit artikel van Boom Lemma Tijdschriften is gemaakt voor Patrick Vermeren
De ongewenste populariteit van typologieën
Het grootste probleem met ipsatieve scores ligt in de kunstmatige betrouwbaar-
heden van de tests. Factoranalyse is onder andere noodzakelijk voor het aantonen
van constructvaliditeit en vertrekt vanuit een intercorrelatiematrix, bijvoorbeeld
van de verschillende schalen. Intercorrelatiematrices, gebouwd op ipsatieve sco-
res, hebben echter een zeer eigenaardig kenmerk, namelijk dat de gemiddelde
intercorrelatie over alle correlaties uit de matrix steeds gelijk is aan -1/(k-1),
waarbij k staat voor het aantal schalen in de test. Ongeacht de items in de schalen
kun je dus al op voorhand wiskundig berekenen hoe de schalen zullen intercorre-
leren. Meade (2004), bijvoorbeeld, verzamelde de testgegevens van 2.895 kandi-
daten voor de job van verkoopbediende binnen een grote supermarktgroep in de
VS. De scores op de 8 verschillende schalen werden zowel op ipsatieve als norma-
tieve wijze verzameld en weergegeven in een matrix. De voorspelde gemiddelde
intercorrelatie is dus gelijk aan -1/(8-1) of -0.14. De werkelijke gemiddelde inter-
correlatie was in deze matrix inderdaad -0.14 (p. 543). Op grond van deze regel is
het ook duidelijk dat naarmate het aantal schalen zal toenemen, de gemiddelde
intercorrelatie zal dalen. Bij vijftien schalen wordt de gemiddelde intercorrelatie
gelijk aan -1/(15-1) of -0.07. Met het toenemen van het aantal schalen zullen de
individuele correlaties geleidelijk aan ook lager komen te liggen en zal men nog
zelden een hoge correlatie aantreffen in de matrix. Dergelijke matrices worden
dan vaak, foutief, geïnterpreteerd als bewijs voor een set van onafhankelijke vari-
abelen, zeker wanneer de lezer niet op de hoogte is van het ipsatieve karakter van
de schalen. Met andere woorden, de onafhankelijkheid van de schalen is puur
kunstmatig.
De intercorrelatiematrix van een reeks ipsatieve schalen is een artefact waarop
geen zinvolle interpretatie kan volgen. Wanneer men op dergelijke kunstmatige
matrices een factoranalyse uitvoert, ziet men nog andere eigenaardige gevolgen
die goed zijn beschreven door meerdere auteurs (Baron, 1996; Bartram, 1996;
Clemans, 1966; Dunlap & Cornwell, 1994; Hicks, 1970; Johnson, Wood & Blink-
horn, 1988; Tenopyr, 1988). Deze gevolgen zijn van statistisch technische aard
(o.a. productie van kunstmatige bi-polaire factoren, soms communaliteiten gelijk
aan 1 en afwezigheid van specifieke variantie, hoe minder schalen, hoe groter de
kunstmatige distorsie en andere). Zo besluiten Dunlap en Cornwell (1994,
p. 123): ‘We are left with recommending against the use of principal component,
principal factoring, or maximum likelihood factor analysis with ipsative meas-
ures. The separation of artifactual bipolar factors induced by ipsativity from any
true underlying relationship will be difficult at best, and not worth the danger of
a largely incorrect interpretation.’ Tenopyr (1988, p. 750) stelt ‘it is clear that the
internal consistency reliabilities of forced-choice scales are not only interdepen-
dent but may also augment each other enough to provide in the scale user a sense
of false confidence in construct interpretation.’ en ‘(…) a subject for major con-
cern in view of the widespread use of forced-choice inventories in vocational
guidance, diagnosis, selection, and research.’
Zich baseren op ipsatieve testresultaten kan belangrijke gevolgen hebben: je komt
daarmee vaak tot totaal andere conclusies. Ter illustratie: Meade stelde vast dat
de aanwervingsbeslissingen op basis van de ipsatieve schalen er totaal anders uit-
zagen dan op grond van normatieve schalen. Hoewel sommige onderzoeken lijken
Gedrag & Organisatie 2013 (26) 4 413
Dit artikel van Boom Lemma Tijdschriften is gemaakt voor Patrick Vermeren
Patrick Vermeren
aan te geven dat ipsatieve schalen soms geschikt kunnen zijn in bijvoorbeeld
beroepenvoorkeurentests, zijn ze ongeschikt om persoonlijkheidsdimensies te
meten en voor selectie (Meade, 2004, p. 548). Vermits de MBTI ipsatieve schalen
gebruikt, zijn zowel de interne betrouwbaarheden van de schalen als de onafhan-
kelijkheid van de schalen onderling onbetrouwbaar, want kunstmatig.
4 Jung is in da house …
Op het internet zijn typologieën (en operationaliseringen ervan via tests) geba-
seerd op de ideeën van Carl Gustav Jung uitermate populair. Op de website van
Type Association Benelux (gedownload op 12-01-2012 van www.type-associa-
tion.org) vindt u naast de MBTI (Myers-Briggs Type Indicator – 16 types) ook de
volgende instrumenten die expliciet naar Jungs persoonlijkheidstypen verwijzen:
MTR-i™ (Management Team Roles Indicator); TDI™ (Type Dynamics Indicator);
JTI® (Jungian Type Indicator) en een instrument dat in België althans aan een
steile opgang bezig is: Insights Discovery®. Een recente nieuwkomer die ook geba-
seerd is op Jung, is de GPTP (Golden Personality Type Profiler). Ik bespreek
hierna kort slechts twee van deze tests bij gebrek aan enige onafhankelijke publi-
catie over de betrouwbaarheid en validiteit van de andere. Maar in feite is een
bespreking zinloos, want een model, typologie of test zonder goede theoretische
onderbouwing, wordt door de meeste wetenschappers en wetenschapsfilosofen
als zinloos beschouwd.
4.1 De immer populaire MBTI
De MBTI werd in 1942 ontwikkeld door Isabel Myers-Briggs en Katherine Cook
Briggs (haar moeder). The MBTI (Briggs & Myers, 1987) is een ipsatieve vragen-
lijst of gedwongen keuzevragenlijst die volgens proponenten de richting van een
preferentie aangeeft op vier bipolaire dimensies (Hicks, 1970): extroversion-
introversion (E-I), sensing-intuition (S-N), thinking-feeling (T-F) en judging-per-
ceiving (J-P). De MBTI-theorie specificeert dat er drie niveaus zijn waarop men
een typologisch onderscheid zou kunnen maken: (1) kwalitatieve verschillen tus-
sen de tegengestelde voorkeuren (hiervoor opgesomd), (2) statistische interacties
tussen voorkeuren op basis van externe criteria (bijvoorbeeld presteren), en
(3) het verschil tussen een dominante functie en een hulpfunctie.
Myers-Briggs en Cook Briggs beweerden dat Jung onderscheid maakte op basis
van vier in plaats van 3 dichotomieën. In Psychological Types had Jung het duide-
lijk over drie onderscheiden dichotomieën: extraverte versus introverte attitudes
en twee tegengestelde paren van ‘functies’: rationele (judging) functies ‘denken
versus voelen’ (thinking-feeling) en de irrationele (perceiving) functies (sensing-
intuition). Zij voegden de dimensie ‘oordelen versus percipiëren’ (judging-per-
ceiving) toe. Deze dimensie zou aangeven of iemand zijn of haar leven bij voor-
keur inricht volgens plannen en structuur (J) of eerder op een flexibele manier
(P). Deze dimensie verschilt inhoudelijk dus van de inzichten van Jung.
Verschillende andere uitgangspunten van de MBTI blijken ook niet in overeen-
stemming te zijn met Jungs theorie. Ik besprak eerder al de problematische twee-
414 Gedrag & Organisatie 2013 (26) 4
Dit artikel van Boom Lemma Tijdschriften is gemaakt voor Patrick Vermeren
De ongewenste populariteit van typologieën
deling van extraversie versus introversie, die door Jung zelf werd bekritiseerd.
Het feit dat elk type door de auteurs als fundamenteel evenwaardig en positief
(Myers & Myers, 1980) wordt beschouwd, is niet houdbaar omdat mensen met
uitgesproken tendensen vaak conflicten of problemen hebben. Dominante en
agressieve leidinggevenden bijvoorbeeld veroorzaken heel wat negatieve effecten
en worden daarom in de literatuur vaak betiteld als abusive supervisors (bijv. Tep-
per, 2000). McCrae en Costa (1989) stellen dat alleen al de Big Five-dimensie neu-
roticisme (de mate van emotionele stabiliteit) evidentie biedt dat niet elk ‘type’
positief kan worden ervaren.
McCrae en Costa (1989) deden onderzoek naar de deugdelijkheid van de MBTI
omdat ze op zoek waren naar een goede persoonlijkheidstest voor hun onderzoek
bij the National Institute on Aging. Terwijl de Big Five-theorie robuust bleek,
onderzochten zij onder meer of de MBTI een goede operationalisering was van de
theorie van Jung. Zo gingen zij (opnieuw) na of mensen inderdaad in zestien
types konden worden ingedeeld, of er echt dichotome voorkeuren waren, of er
interacties tussen de voorkeuren waren (in totaal 55 mogelijke interacties) en of
mensen bij het ouder worden hun hulpfuncties naast de van nature dominante
functies zouden ontwikkelen, zoals Jung beweerde. McCrae en Costa (1989,
p. 32) vonden geen bevestiging voor elk van de hiervoor opgesomde beweringen
van de MBTI-ontwikkelaars: ‘There was no evidence that preferences formed true
dichotomies, the 16 types did not appear to be qualitatively distinct, because ana-
lyses of their joint effects on personality dimensions showed that only 1 of
55 interactions was significant, and only in women, and, contrary to hypothesis,
the theoretically dominant function was no more clearly preferred than the auxi-
liary. The Jungian prediction that opposing functions should be developed in
later life was not confirmed using the MBTI.’ McCrae en Costa stelden verder:
‘Weighing the evidence to date, the MBTI does not seem to be a promising instru-
ment for measuring Jung’s types, those who embrace Jung’s theory should proba-
bly avoid the MBTI.’ De auteurs stellen ook dat ofwel de theorie van Jung fout is,
ofwel de operationalisering ervan, met name de MBTI.
Het derde niveau dat MBTI-theoretici beschrijven (dominante versus hulpfunc-
ties), zou bijvoorbeeld in de testresultaten eenvoudig moeten worden teruggevon-
den: dominantie functies moeten in deze tests een hogere (voorkeur)score krijgen
dan hulpfuncties (Myers & McCaulley, 1985, p. 58). Dit kon ook in geen enkel
onderzoek worden bevestigd, zelfs niet in hun eigen onderzoek – alhoewel ze zich
niet schenen te realiseren dat indien deze interacties bij slechts de helft van de
types kon worden teruggevonden (Myers & McCaulley, 1985, p. 60), dit hetzelfde
resultaat oplevert als wat op basis van puur toeval kan worden verwacht.
De betrouwbaarheid van de test is ook problematisch. Onafhankelijk onderzoek
laat zien dat 47 tot 60% van de deelnemers aan de MBTI-test na vijf weken tot
een ander testresultaat komt. Howes en Carskadon stelden reeds in een studie in
1979 vast dat de test-hertest betrouwbaarheden ronduit zwak waren: na een test-
hertest interval van slechts vijf weken had 50% van de mensen een ander type als
uitkomst. In 1983 repliceerden McCarley en Carskadon deze resultaten. In een
studie, uitgevoerd door de National Research Council (NRC, 1991), bleek dat ‘uit
alle onderzochte studies slechts 24 tot 61% van de deelnemers stabiliteit in type
Gedrag & Organisatie 2013 (26) 4 415
Dit artikel van Boom Lemma Tijdschriften is gemaakt voor Patrick Vermeren
Patrick Vermeren
toonde’. In totaal hebben 15 psychologen zich voor de NRC over de MBTI-test
gebogen en 11 relevante studies met test-hertest gegevens onderzocht. Hun
bevindingen zijn dat 39 tot 76% van de deelnemers een ander type kreeg bij een
latere afname van de test, niet meer dan drie tot vijf weken later. De NRC bere-
kende een mediaan van 60% onzekerheid over het toegewezen type. Concreet zou
dit betekenen dat meer dan de helft van de mensen elke maand van persoonlijk-
heidstype verandert!
Een dergelijke zwakke test-hertest betrouwbaarheid werd ook aangetoond door
onder meer Bess en Harvey (2002), Fleenor (2001) en Mastrangelo (2001). Ook
Isabel Myers zelf rapporteerde overigens in 1998 dat 35% van de testpersonen
een andere type-score had na een test-hertest interval van slechts vier weken. Bij
onafhankelijke studies is dat percentage dus veel hoger. Ook andere onderzoekers
stellen dat Big Five-tests duidelijk superieur zijn aan de MBTI (bijv. Furnham,
1995; Pittenger, 1993 en 2005). Overigens worden soms wel correlaties gevonden
tussen de schalen van Big Five-tests en MBTI, maar dat is op geen enkele manier
een ondersteuning voor de stelling dat de theorie van Jung juist zou zijn. De
interne betrouwbaarheid van het instrument is uiteraard ook kunstmatig zoals in
alle ipsatieve tests, zoals hiervoor uiteengezet.
De Commissie Test Aangelegenheden (COTAN) van het Nederlands Instituut
voor Psychologen (NIP) geeft in zijn Documentatie van Tests en Testresearch de vol-
gende beoordeling voor de MBTI:
uitgangspunten bij de testconstructie: onvoldoende; ondeugdelijke theoreti-
sche grondslag;
kwaliteit van het testmateriaal: goed;
kwaliteit van de handleiding: goed;
normen: onvoldoende; normgroepen te klein en normen niet representatief
en/of de representativiteit is niet te beoordelen;
betrouwbaarheid: goed;
begripsvaliditeit: onvoldoende; te weinig onderzoek;
criteriumvaliditeit: onvoldoende (geen onderzoek).
Kortom, er bestaat grote consensus onder academici dat de MBTI geen deugdelijk
instrument is en dat er veel betere tests zijn.
4.2 Insights Discovery
Het instrument Insights Discovery (ook ‘evaluator’ genoemd in het citaat hierna)
wordt als volgt aangekondigd: ‘The Insights Discovery model is based on the
extensive research of Swiss psychologist Carl Jung and the subsequent work of
Jolande Jacobi, one of his leading students.’ En: ‘The evaluator has been tested
and updated to measure the quality of the 100 word pairs and weaker ones
replaced with stronger ones. They’ve also been tested for reliability and validity in
huge numbers to help gauge how robust the word pairs used in the evaluator are’
(gedownload op 12-01-2013 van www.insights.com/2119/validating-the-
insights-discovery-model.html). Elders lezen we over dit instrument: ‘Ook de
wetenschappelijke belangstelling voor het werk van Jung blijft onverminderd
416 Gedrag & Organisatie 2013 (26) 4
Dit artikel van Boom Lemma Tijdschriften is gemaakt voor Patrick Vermeren
De ongewenste populariteit van typologieën
groot’ (Frank Sample, 2005, p. 5; www.christelclear.nl/files/Frank%20Sample
%20-%20Basis-Man-Pers.ontw.%20NL.pdf; gedownload op 12-01-2013).
Behalve de onjuiste bewering dat Carl Gustav Jung een psycholoog was – hij stu-
deerde als arts af in 1902 en specialiseerde zich in psychiatrie – zijn er ook proble-
men met de bewering dat de theorie deugdelijk en de test betrouwbaar en valide
is. Onderzoek in de APA-database op 12-01-2013 leverde geen enkel artikel op
over Insights Discovery (0 hits). Er is ook niets bekend in de COTAN-documenta-
tie (Documentatie van tests en testresearch in Nederland – NIP of Nederlands
Instituut van Psychologen, 12-01-2013). Ook het Buros Institute (consultatie op
12-01-2013) heeft geen enkele review. Dit is klassiek: men doet sterke claims over
de wetenschappelijke status van een instrument omdat men erop rekent dat een
grote meerderheid van de mensen dit niet zal uitzoeken of er niet toe in staat is
dit terdege te beoordelen.
4.3 De andere Jungiaanse tests
Er is een gebrek aan bewijs van de deugdelijkheid van de andere tests. Behalve in
de tijdschriften die zelf gaan over Jungiaanse typologie en psychoanalytische tijd-
schriften zoals de Journal of Psychological Type® is er geen enkele referentie te vin-
den in degelijke peer-reviewed tijdschriften over de meeste van deze tests. Raad-
pleging van de APA-database op 12-01-2013 leverde de volgende resultaten op:
TDI: enkel een samenvattende beschrijving van de test die geen peer-review
kreeg, verder 0 hits; MTR-i: enkel een samenvattende beschrijving van de test die
niet aan peer-review onderworpen was, verder 0 hits.
5 Hoe wijdverspreid zijn deze typologieën?
Individuele bedrijven vertellen niet graag welke tests hun HR- of opleidingsafde-
ling gebruikt. Dit ondervond bijvoorbeeld psychologe en journaliste Dominique
Haijtema (2008) in haar journalistiek onderzoek. De Nederlandse belastingdienst,
KLM, Shell en Hay Group werden door haar gecontacteerd en bleken een of
andere van de hiervoor vermelde instrumenten te gebruiken. Zij stelt dat het een-
voudig is te kijken op websites van aanbieders om te achterhalen welke bedrijven
allemaal met deze tools hebben gewerkt of werken. Omdat een actieve consulent
vaak verdacht wordt van eigenbelang, moeten we geen beter resultaat verwachten
en dus moeten we op zoek naar andere indicatoren om aan te tonen hoe verspreid
en populair ze zijn.
Op basis van een eenvoudige zoektocht op het internet krijgt men een idee van de
verspreiding van typologieën bij hoeveel en welke organisaties. Uiteraard blijven
ook nog andere typetheorieën en -instrumenten, zoals het Enneagram (negen
types), LIFO (Life Orientations – slechts vier types) en de Belbin-teamrollen
(negen teamrol-types), populair. Maar de test met de meeste hits op het internet
is de MBTI. Enkel de vier letters ‘MBTI’ leverden op 30-12-2012 ‘ongeveer
4.500.000 hits’ op via de Google-zoekmachine. Ongeveer 16.000 pagina’s zijn uit
België en 48.500 uit Nederland. Hier volgt een overzicht van een aantal belang-
rijke instellingen die met MBTI werken, soms in hun lessenpakket:
Gedrag & Organisatie 2013 (26) 4 417
Dit artikel van Boom Lemma Tijdschriften is gemaakt voor Patrick Vermeren
Patrick Vermeren
Business Schools: de Vlerick Business School uit Gent (gedownload op
30-12-2012 van www.vlerick.be) gebruikt MBTI in hun ‘Middle Management
Programme’; de RMS of Rotterdam School of Management (Erasmus Univer-
siteit Rotterdam) gebruikt dit eveneens in hun managementtrainingen
(gedownload op 31-12-2012 van www.rsm.nl/about-rsm/news/detail/1511-
eeod-tip-sheet-getting-the-most-out-of-mbti/). Ook op de website van de
IMD international uit Zwitserland (gedownload op 30-12-2012 van
www.imd.org) kan men vinden dat de MBTI bijvoorbeeld wordt gebruikt in
hun programma Mobilizing People, Leadership, Coaching, Teamwork en de
INSEAD uit Frankrijk (www.insead.edu) gebruikt deze in meerdere pro-
gramma’s. IMD en INSEAD werven expliciet toplui voor hun ‘executive devel-
opment programme’. Op basis van een zoektocht op hun website (gedown-
load op 30-12-2012) werkt men bij de RMS, IMD en INSEAD ook met Belbin-
teamrollen.
Universiteiten: zowel op de websites van de Universiteit Gent (Faculteit Eco-
nomie en Bedrijfskunde; gedownload op 30-12-2012) als de Universiteit
Twente (Faculteit Management en Bestuur, gedownload op 30-12-2012)
vindt men dat deze daar ingezet worden in opleidingen.
Overheidsinstellingen: het Agentschap Overheidspersoneel (AgO) van de
Vlaamse gemeenschap (opleidingsbrochure AgO, p. 60) maakt melding van
het gebruik van de MBTI om ‘zichzelf en zijn voorkeuren’ beter te leren ken-
nen; de steden Gent (publiek lastenboek voor ‘het verzorgen van opleidingen
management en leidinggeven voor de medewerkers van de Stad Gent’, 2008;
p. 31) en Antwerpen (opleidingscatalogus medewerkers, p. 206, ook met
Belbin, p. 201) zijn maar een paar voorbeelden uit België alleen.
Research gedreven bedrijven: twee bedrijven die verplicht medische research
moeten voeren vooraleer hun geneesmiddelen toegelaten worden en die dus
bekend zouden moeten zijn met wetenschappelijk onderzoek, gebruiken vol-
gens www.insights.com nochtans de Insights Discovery: Astrazeneca en
Novartis. Bij Astrazeneca gebruiken ze volgens Insights deze test ‘to improve
team engagement and effectiveness’ (gedownload op 12-01-2012 van
www.insights.com/45/customer-case-studies.html).
Het probleem is dat deze organisaties hierdoor mee de schijn helpen hoog te hou-
den dat de MBTI een deugdelijke en/of door wetenschappers gerespecteerde test
is. Het is zeker geen verantwoord wetenschappelijk gebruik en zeker bij aanbie-
ders zoals consulenten en business schools lijkt dit ingegeven door financiële
overwegingen en gemakzucht – het is makkelijk geld verdienen met een populaire
test. Universiteiten zijn blijkbaar huizen met zoveel kamers, dat de andere facul-
teiten zelfs niet te rade gaan bij de psychologieprofessoren.
6 Waarom overleven deze Jungiaanse typologieën?
Uiteraard zijn de verdelers van tests die zich volledig bewust zijn van de proble-
men, maar niet wijzen op de problemen, de grootste schuldigen. Een uitgever van
418 Gedrag & Organisatie 2013 (26) 4
Dit artikel van Boom Lemma Tijdschriften is gemaakt voor Patrick Vermeren
De ongewenste populariteit van typologieën
tests maakte zich er onlangs vanaf door tegen mij te stellen: ‘Ja, maar er is vraag
naar, dus leveren we die tests.’
De aanbieders – HR-consulenten en trainers – zijn zeker medeplichtig aan de
wijde verspreiding. Heel wat aanbieders zijn echter te goeder trouw, omdat ze
ongeschoold zijn in belangrijke vakgebieden zoals de gedragsbiologie, evolutio-
naire psychologie, persoonlijkheidspsychologie en arbeidspsychologie. Ongetwij-
feld kiezen sommigen bewust voor het gemakkelijke geld dat te verdienen valt
met het aanbieden van de meest populaire modellen, maar een groot aantal is
eenvoudigweg onwetend en is gevallen voor (valse) autoriteitsargumenten en
beïnvloedingstechnieken (Cialdini, 2009). Te merken aan het overweldigend aan-
bod modellen, typologieën en tests bij aanbieders van opleidingen en coaching lij-
ken zij echter geen inspanning te doen om deugdelijke theorieën van ondeugde-
lijke te onderscheiden. Zij zijn niet in staat goede van slechte wetenschap te
onderscheiden en nemen niet de moeite om zich te verdiepen in de wetenschap-
pelijke literatuur van de hiervoor vermelde vakgebieden. Dat HR-professionals
weinig psychologisch geschoold zijn, laat staan dat ze geschoold zijn in het beoor-
delen van de deugdelijkheid van bepaalde onderzoeksartikelen, werd bevestigd
door onderzoek in België (Segers, Vloeberghs, De Prins & Henderickx, 2009) en
Nederland (Groen, Sanders & Van Riemsdijk, 2006; Sanders, Van Riemsdijk &
Groen, 2008), wat aangeeft dat het erg slecht gesteld is met de kennis van acade-
mische bevindingen over HR-concepten en -instrumenten van HR-professionals.
Dit geldt zowel voor de externe aanbieders (consultants, trainers, coaches) als
voor de interne HR-mensen en de lijnmanagers.
Naast misleidende ad populum beweringen zoals ‘miljoenen mensen gebruiken het
en deze kunnen niet allemaal verkeerd zijn’ die uitvoerig besproken worden in de
literatuur (bijv. Bardone & Magnani, 2010; Cialdini, 2009; Goodwin, 1998; Wal-
ton, 2000), zijn vier vaak gehoorde rationalisaties voor het gebruik van de Jungi-
aanse typologie de volgende:
‘Het is niet belangrijk of het wetenschappelijk is, als je mensen er maar over
aan het praten brengt.’
‘Soms kunnen typologieën nuttig zijn om over de werkelijkheid te kunnen
communiceren en deze enigszins grijpbaar te maken.’
‘In mijn ervaring kunnen mensen hier veel mee.’ Of: ‘Ik heb er goede ervarin-
gen mee.’
‘Wetenschap spreekt zichzelf ook vaak tegen, misschien zeggen ze binnen
tien jaar opnieuw dat XXX een goede test is.’
Deze argumenten gaan voorbij aan een aantal belangrijke wetenschappelijke vast-
stellingen. Zo denken mensen snel dat (vage, positieve of ambigue) psychologi-
sche uitspraken op hen van toepassing zijn, zeker als iemand die zichzelf expert
noemt dit meedeelt (het zogenaamde Barnum-effect). Dat mensen zich herken-
nen of tevreden zijn met de resultaten, vormt geen bewijs voor de betrouwbaar-
heid van de kennis. Een tweede vraag is wat je mensen kan bijbrengen als je hun
een fundamenteel fout theoretisch kader aanreikt en/of wanneer de testresulta-
ten zeer onbetrouwbaar zijn. Wat de ‘goede ervaringen’ betreft, is het juist omdat
Gedrag & Organisatie 2013 (26) 4 419
Dit artikel van Boom Lemma Tijdschriften is gemaakt voor Patrick Vermeren
Patrick Vermeren
onze eigen ervaringen door de vele vormen van bias of intuïtieve vooringenomen-
heden zo vaak onbetrouwbare kennis opleveren, dat we de wetenschappelijke
methode in het leven hebben geroepen. Deze methode is uiteraard verre van feil-
loos, maar levert toch altijd vele malen meer betrouwbare kennis op dan subjec-
tieve ervaringen of ‘van horen zeggen’. Mensen die hun ervaring als bewijs in-
roepen, geven daarmee in feite aan dat ze ofwel niet vertrouwd zijn met de
wetenschappelijke methode en haar voordelen ofwel geen kennis hebben van de
problematische gevolgen die gepaard gaan met te veel vertrouwen in de eigen
subjectieve ervaringen (Kahneman, 2011, p. 53). Dat wetenschap zich voortdu-
rend zou tegenspreken is ook een makkelijke dooddoener, terwijl in de meeste
wetenschappen er voortschrijdend inzicht is – vaak worden mechanismen ver-
fijnd of nieuwe ontdekt, maar de grote lijnen blijven overeind (bijv. de bevindin-
gen uit de evolutietheorie, zie Coyne, 2009; Dennett, 1995). Daarnaast is de veel-
gehoorde assumptie dat typologieën toch helpen en nuttig kunnen zijn in
bepaalde contexten, op geen enkele manier bewezen. In de database van APA,
ABI-Inform en Business Source Elite is geen empirisch bewijs te vinden voor deze
stelling.
De afnemers – het bedrijfsleven en organisaties – kan in sommige gevallen ook
medeplichtigheid, of minstens nalatigheid worden verweten. Zelfs in sectoren
zoals de chemie en de farmacie, waarin evidence based werken een vanzelfspre-
kendheid zou moeten zijn omdat wetenschappelijk onderzoek een van hun kern-
activiteiten is, werkt de HR-afdeling vaak niet evidence based. Dit heeft wellicht
te maken met de selectiecriteria – in sommige HR-departementen zijn maar wei-
nig organisatie- of andere psychologen aan het werk. Nog steeds wordt HR in heel
wat bedrijven erg stiefmoederlijk behandeld en zetelen er weinig personeelsdirec-
teurs in het directiecomité. Hogere leidinggevenden uit de lijn bepalen vaak de
HR-koers en zelfs de modellen die men gehanteerd wil zien in het bedrijf. Boven-
dien negeren zij het advies van arbeidspsychologen als deze waarschuwen voor
het bedenkelijke karakter van een theorie. Wat ook vaak voorkomt, is dat de
opleidingsdienst vrij autonoom haar koers mag bepalen, al dan niet evidence
based.
Grote organisaties zouden nochtans perfect de financiële middelen kunnen uit-
trekken om minstens één persoon binnen de organisatie toegang te geven tot de
belangrijkste databases (APA PsycArticles, ABI Inform, Elsevier, Wiley) en aan
deze persoon voldoende tijd te geven de wetenschappelijke literatuur inzake HR
en management te volgen. Het zou een beleidskeuze moeten zijn om waar moge-
lijk evidence based te werken – overigens stellen flink wat wetenschappers voor
om ‘science-based’ als term te gaan gebruiken, vermoedelijk wegens de uitholling
van het begrip evidence based.
De academische wereld zou men ook schuldig verzuim kunnen aanwrijven. Het
feit dat deze typologieën nog zo populair zijn, heeft mijns inziens ook te maken
met het gebrek aan een unificerende theorie, waardoor het vakgebied erg versnip-
perd is en de verschillende domeinen elkaar lijken te bekampen met incompati-
bele theorieën en slecht gedefinieerde concepten. De sociale wetenschappen zijn
opgedeeld in heel wat domeinen en hebben in tegenstelling tot de natuurweten-
schappen (fysica, scheikunde) geen traditie van wetenschappelijke integratie en
420 Gedrag & Organisatie 2013 (26) 4
Dit artikel van Boom Lemma Tijdschriften is gemaakt voor Patrick Vermeren
De ongewenste populariteit van typologieën
blijven geïsoleerd van de bevindingen uit andere domeinen. Het Jungiaanse
gedachtegoed kan dan worden gezien als een van de modellen die niet beter of
slechter is dan een ander.
Er wordt ook geen grote inspanning naar de buitenwereld gedaan om foute theo-
rieën en mythes te ontkrachten, enkele uitzonderingen niet te na gesproken. En
dat is jammer, want voor de psychologie als vakgebied is dit typologie-aanbod een
erg slechte zaak. Het voedt wellicht de publieke scepsis ten aanzien van psycholo-
gie als een wetenschappelijke discipline (zie ook Lilienfeld, 2012). De interne
focus op wetenschappelijke in plaats van populaire publicaties (‘publish or perish’)
en de tijd die het kost om als individu op te tornen tegen goed geoliede marke-
tingmachines (om te zwijgen van intimidatietechnieken zoals dreigen met proces-
sen), zijn hier wellicht niet vreemd aan.
Van psychologen die niet verbonden zijn aan een universiteit, moet men helaas
nog minder verwachten. Academisch onderzoek heeft een aantal zelfreinigende
mechanismen en momenteel woedt aan universiteiten het debat over de effecten
van ‘publish or perish’. Maar bij de beroepsvereniging van psychologen in België
(persoonlijke correspondentie) en niet-psychologen in het HR-werkdomein is het
veel erger gesteld: er is momenteel gewoon geen enkele inhoudelijke kwaliteits-
bewaking. Als je de verbetenheid merkt waarmee ook sommige psychologen-prac-
titioners hardnekkig de Jungiaanse typen als deugdelijk beschouwen, dan beseft
men hoe zwak het effect is van de waarschuwingen tegen confirmatieneiging die
men zo vaak tijdens psychologieklassen te horen krijgt en hoe moeilijk het is de
wetenschappelijke methode ‘verkocht te krijgen’.
De werknemers die de opleidingen of tests ondergaan, zijn (over het algemeen)
geen psychologen. Alle mensen zijn van nature lichtgelovig en beïnvloedbaar door
autoriteitsargumenten (bijv. ‘Jung, psychiater en grondlegger van de moderne
psychologie’, ‘wetenschappelijk getest’, ‘onze HR-afdeling gebruikt dit’, ‘business
schools gebruiken dit’) en het ‘bandwagon’-effect of sociaal bewijs (‘Zoveel men-
sen en bedrijven kunnen niet fout zijn!’). Dit laat ons toe om zelf geen inspanning
te doen en geeft ons een vals gevoel van veiligheid. Mensen zijn vaak niet op de
hoogte van het feit dat we door de opdeling van ons brein in functionele (net-
werk)modules (Kurzban, 2010), continu aan dit soort beoordelingsfouten (bias)
onderhevig zijn. Daniel Kahneman (2011) deelt de modules van ons brein vereen-
voudigd op in de categorieën ‘Systeem I’ en ‘Systeem II’, waarbij Systeem I staat
voor snelle indrukken, lichtgelovigheid, positieve gevoelens en de neiging om
overal patronen of oorzakelijke verbanden te zien (die er vaak niet zijn). Sys-
teem II staat voor trage, doordachte, kritische redeneringen die veel zelfrelative-
ring, een verdrietige (kritische) stemming en bewuste aandacht voor de mentale
inspanning vragen (Kahneman, 2011, p. 76). Het ‘luie’ systeem I krijgt vaak de
bovenhand, dus is het niet verwonderlijk dat ook werknemers zich niet goed
informeren over de theoretische grondslagen en de operationalisering van typolo-
gieën. Ons onderwijssysteem maakt van ons bovendien geen kritische denkers.
We trappen ook in de val van de belofte van snel succes: meestal houdt een type-
model de belofte in dat het een relatief eenvoudige verklaring biedt voor de com-
plexiteit van onze persoonlijkheid en ons gedrag, dat je andere mensen beter zal
Gedrag & Organisatie 2013 (26) 4 421
Dit artikel van Boom Lemma Tijdschriften is gemaakt voor Patrick Vermeren
Patrick Vermeren
kunnen inschatten en beter je communicatie op hen kan afstemmen, waardoor je
beter je eigen doelstellingen kan bereiken.
Typologieën zijn in mijn ogen een bijzonder vergif. Een belangrijk probleem dat
ons onbetrouwbare brein oplevert, is onze neiging mensen, dieren en dingen
onder te brengen in categorieën (categorisatie), waarbij ‘typedenken’ of het inde-
len van mensen in vakjes perfect aansluit en dit indelen zelfs nog stimuleert.
Categorisatie helpt de wereld te vereenvoudigen, maar leidt ook tot problemen
zoals vooroordelen, in-group versus out-group denken, en racisme. En ondanks
alle waarschuwingen (gebruik deze test niet voor selectie-doeleinden) en privacy-
wetgeving wordt hier nog massaal tegen gezondigd. Ik zie ook regelmatig cv’s
waarop mensen hun ‘MBTI-type’ plaatsen en ik kom soms in organisaties waar
het profiel van hele teams aan de wand geprikt is. Het lijkt mij ten slotte niet
moeilijk zich voor te stellen dat heel wat werknemers zich zullen onthouden van
kritiek ten aanzien van de keuzes van hun leidinggevende, het HR- of opleidings-
departement, uit angst voor een negatieve impact op hun carrière.
7 Discussie
Uit het voorgaande blijkt dat tests, gebaseerd op het gedachtegoed van Jung, pro-
blematisch zijn. Dit is niet alleen een probleem in de praktijk van testgebruik,
maar heeft (mogelijk) nog andere kwalijke gevolgen. Te denken valt aan schade-
lijke effecten voor werknemers, aan schadelijke effecten voor het imago van de
psychologie (als pseudowetenschap), schadelijke effecten voor de organisaties die
ermee werken, voor bonafide aanbieders van tests, en het stimuleren van type-
denken.
Er wordt in de wetenschappelijke literatuur geen melding gemaakt van onderzoek
naar schadelijke effecten als gevolg van het gebruik van dergelijke problematische
theorieën en tests. Nochtans zijn er sterke indicaties voor in het aanverwante
domein van de psychotherapie. Zo zijn er de laatste jaren onderzoeken uitgevoerd
in het domein van de geestelijke gezondheidszorg die aantonen dat er wel degelijk
schade kan ontstaan. Zo blijkt dat bepaalde therapievormen schadelijke effecten
opleveren, zoals valse beschuldigingen aan het adres van de ouders (die aan de
basis van psychologische problemen zouden liggen), verergering van gedragspro-
blemen en posttraumatische stress (Lilienfeld, 2007). Bovendien is het onderzoek
naar schadelijke effecten nog maar pas begonnen in de reguliere klinische psycho-
logie en kunnen er nog veel meer negatieve effecten verwacht worden (Lilienfeld,
2007). Veel psychoanalytische ideeën (uit de vele en elkaar soms tegensprekende
scholen), zoals doodsdrift, het idee dat alle mogelijke psychologische problemen
oorzakelijk in de eerste drie levensjaren en de seksuele driften moeten worden
gezocht, het oedipuscomplex, de recent zwaar gecontesteerde visie op autisme
met als mogelijke oorzaak de ‘ijskastmoeders’ (zie bijvoorbeeld de in Frankrijk
onder invloed van de psychoanalytische lobby gebande documentaire Le Mur),
zijn nog niet uitgedoofd bij heel wat niet-academische psychologen, laat staan bij
practitioners, die vaak elke psychologische scholing ontberen.
422 Gedrag & Organisatie 2013 (26) 4
Dit artikel van Boom Lemma Tijdschriften is gemaakt voor Patrick Vermeren
De ongewenste populariteit van typologieën
Wanneer men de ‘oorsprongsverklaringen’ (vanwaar komen de problemen) van
psychoanalytische theorieën en de erop gebaseerde tests in opleidingen en indivi-
duele coaching uiteenzet, dan is het niet ondenkbaar dat sommige mensen de
schuld van hun psychologische problemen bij hun ouders leggen. Op basis van
slechte tests kunnen mensen hun zelfbeeld verkeerd bijstellen, wat kan leiden tot
foute carrièrebeslissingen (‘ik ben als Introverte Feeler niet geschikt voor een car-
rière als leidinggevende’) met de bijhorende financiële gevolgen en zelfs psychisch
lijden. Net als in de klinische psychologie is er dringend onderzoek naar schade-
lijke neveneffecten nodig.
De psychologie als wetenschapsdomein heeft alleen maar te verliezen bij het
levend houden van het psychoanalytisch gedachtegoed van zowel Freud, Lacan als
Jung. Uiteraard zien wetenschappelijk georiënteerde psychologen dit met lede
ogen aan, maar erger nog, in de ogen van academici uit vakgebieden als de
(gedrags)biologie is dit zuivere pseudowetenschap. De voorspelling van Darwin
dat de psychologie zich uiteindelijk naar de biologie zou moeten richten, is nog
lang niet uitgekomen. Slechts enkele domeinen, zoals de gedragsgenetica en de
evolutionaire psychologie, hebben deze ondertussen gevonden. Nochtans, zo stelt
bijvoorbeeld Trivers (2012, p. 306), dient psychologie op meer harde wetenschap-
pen voort te bouwen. Fysica rust op wiskunde, chemie rust op fysica; biologie rust
op chemie, en psychologie zou op biologie moeten rusten. Zijn zienswijze wordt
volmondig gedeeld door andere biologen, zoals Richard Dawkins, maar ook door
psychologen zoals David Buss, Steven Pinker, Leda Cosmides en John Tooby. Zij
zien het brein als een orgaan dat door evolutie werd ‘ontworpen’ om inputs uit de
omgeving te verwerken. Het brein is een geheel van cellen (fysica) die onderling
communiceren via chemische (chemie) en elektrische signalen. Net als andere die-
ren beschikken wij over een aantal biologische disposities, zoals seksuele jaloezie
en statusdrang bij mannen (biologie). De psychologie kan deze onderliggende pro-
cessen niet negeren. De mens wordt gekenmerkt door een universele menselijke
natuur die men in alle culturen ter wereld kan ontwaren. Culturen vertonen
inderdaad meer overeenkomsten dan verschillen, en de verschillen zijn wellicht
steeds het gevolg van andere omgevingsinputs (‘evoked culture’ – bijvoorbeeld als
gevolg van welk voedsel en in welke mate dit aanwezig is) (Barkow, Cosmides &
Tooby, 1992). De noodzaak tot een uitwisseling met andere wetenschapsdomei-
nen dringt zich op.
Het vaak ontbreken van een metatheorie in de sociale wetenschappen, en in het
bijzonder de psychologie, wordt ook steeds heftiger bekritiseerd. Robert Trivers,
erkend voor zijn bijdragen aan de evolutionaire biologie, stelt bijvoorbeeld: ‘Like
economists, psychologists were going to create their field out of itself: learning
theory, social psychology, psychoanalysis – essentially competing guesses about
what was important in human development, none with any foundation’ (Trivers,
2012, p. 315). Ook wetenschapsfilosofen en psychologen zelf namen dit regelma-
tig op de korrel, bijvoorbeeld Hans Eysenck (1997, p. 1224): ‘It is suggested that
the scientific status of psychology is put in danger by the lack of paradigms in
many of its fields, and by the failure to achieve unification, psychology is breaking
up into many different disciplines.’ Een ander recent voorbeeld is Jesse Marczyk:
‘I find your lack of theory (and replications) disturbing …/… without theory, all
Gedrag & Organisatie 2013 (26) 4 423
Dit artikel van Boom Lemma Tijdschriften is gemaakt voor Patrick Vermeren
Patrick Vermeren
you have is a grab bag of findings, some positive, some negative, and no idea what
to do with them or how they are to be understood’ (geconsulteerd op 14-05-2013
op www.popsych.org).
Een ander, vaak onderbelicht probleem met deze typologieën is dat de aanbieders
van niet wetenschappelijke of bewezen onjuiste modellen, theorieën en tests con-
curreren met bonafide, evidence based aanbieders. Zij doen dit door gebruik te
maken van een aantal beproefde beïnvloedingstechnieken. Naast de claims van
wetenschappelijke betrouwbaarheid en validiteit zoals hiervoor beschreven,
maken zij ook frequent gebruik van echte, valse of vermeende autoriteitsargu-
menten, zoals zelfverklaarde experts (Caroll, 2000). Enkele voorbeeldteksten van
het internet: ‘de beroemde Zwitserse psychiater en psycholoog Carl Gustav Jung’,
‘TDI werkt voort op de typologieën van Carl Jung (1875-1961), één van de
grondleggers van de moderne psychologie’ (gedownload op 31-12-2012 van
www.amelior.be). Jung was geen psycholoog en enkel één van de grondleggers
van de psychoanalyse. Daarnaast maken zij ook gebruik van het bandwagon-
effect of argument ad populum (‘miljoenen mensen legden deze test al af’), sociale
bewijzen via zogenaamde testimonials (publicitaire getuigenissen en aanbevelin-
gen), enzovoort.
Binnen organisaties is het gebruik van problematische theoretische concepten
een potentiële tijdbom. Veel mensen die de tests gebaseerd op de typologie of de
theorie van Jung afleggen, hebben geen idee van de grondslag van deze typolo-
gieën. Zij zijn onwetend van het feit dat het paranormale geloof in een van de
domeinen (intuition) is geslopen. Zouden zij bijvoorbeeld weten dat Jung promo-
veerde op onderzoek naar het occulte en zijn hele leven bleef geloven in het para-
normale? Als werknemers zullen ontdekken dat de Jungiaanse archetypen en de
erop gebaseerde typen intrinsiek occult zijn en ‘uit een parallel universum
komen’, kan dit veel schade toebrengen aan de geloofwaardigheid van HR en trai-
ning en ontwikkeling. Als zulke concepten en tests ook nog in selectie en recrute-
ring zouden worden ingezet, zou dit wel eens kunnen leiden tot financiële schade-
claims van sollicitanten die zich bekocht voelen. Volgens sommigen is het immers
een kwestie van tijd vooraleer dergelijke gerechtelijke acties ook in onze contreien
ingang zullen vinden. Ten slotte vind ik het frappant hoe weinig mensen aanstoot
lijken te nemen aan het feit dat men oneerlijk is tegenover deelnemers, namelijk
door het verschaffen van een onjuist referentiekader en het achterhouden van
wezenlijke informatie over de problemen met de theorieën en testkwaliteiten.
De oplossing die ik zie, is evidence based werken. En misschien gloort er wel licht
aan de horizon. Er zijn de laatste tijd immers flink wat initiatieven genomen die
een tegengewicht moeten vormen. Zo is er de oprichting van CEBMA (Center for
Evidence Based Management – www.cebma.org) en de VZW Evidence Based HRM
(www.evidencebasedhrm.be). Ook het Belgische VOV-Lerend Netwerk (voorheen
Vereniging voor Opleidings- en Vormingsverantwoordelijken) richtte samen met
de Vigor Innovation Group (www.vigorinnovation.com – een initiatief van de
Universiteiten van Gent en Leuven) een lerend netwerk ‘Evidence Based HR’ op.3
Academici die de methodes van de wetenschap en kritisch denken omarmen,
moeten soelaas bieden. Ze kunnen de ‘dwalende medemens’ helpen om van foute
ideeën zoals typologieën af te raken, onder meer door:
424 Gedrag & Organisatie 2013 (26) 4
Dit artikel van Boom Lemma Tijdschriften is gemaakt voor Patrick Vermeren
De ongewenste populariteit van typologieën
hun onderzoek te kaderen binnen een unificerende theorie, die noodzakelij-
kerwijs moet worden gezocht in de evolutie van de mens als biologisch wezen.
De psychologie zou een bredere kijk op wetenschap moeten ontwikkelen en
over het muurtje moeten kijken bij andere vakdisciplines door (1) de conver-
gentie of tegenspraak van hun onderzoeksresultaten op te sporen en
(2) wetenschappers uit deze disciplines (bijv. biologen) uit te nodigen hun
werk te becommentariëren. Nogmaals, uiteindelijk zou psychologie op biolo-
gie moeten berusten, zoals Darwin reeds stelde (1859, p. 488): ‘In the distant
future I see open fields for far more important researches. Psychology will be
based on a new foundation, that of the necessary acquirement of each mental
power and capacity by gradation.’ Naar mijn mening biedt de evolutionaire
psychologie deze unificerende theorie;
het zoeklicht in de duisternis te zijn door een orgaan op te richten met een
gelijkaardige missie zoals The Cochrane Collaboration dat is voor de medische
wereld. Dit orgaan zou niet alleen systematische reviews kunnen publiceren,
maar ook een duidelijke indeling kunnen geven van tijdschriften op basis van
kwaliteit van onderzoek;
meer publiek op te treden als er onzin verschijnt in tijdschriften of kranten,
zeker als hun doelpubliek HR-professionals zijn;
ook op verzoek van ‘het veld’ (al dan niet tegen betaling) onafhankelijk (!)
onderzoek te verrichten naar bepaalde onderwerpen die in de dagelijkse prak-
tijk als relevant worden beschouwd.
Van de voorlichtingsrol kan op zijn minst worden gezegd dat dit toch wel een
maatschappelijke rol is van universiteiten, vooral omdat zij gefinancierd worden
met belastinggeld. In een democratie moet steeds worden bekeken of onderzoeks-
geld optimaal wordt besteed, al was het maar om de zorgverlening betaalbaar te
houden.
Praktijkbox
Wat betekenen de resultaten voor de praktijk?
Dit literatuuroverzicht laat zien dat er sterke argumenten zijn om op
het domein van persoonlijkheid het typologiedenken te verlaten ten
voordele van het dimensiedenken, met name het Five Factor Model
(FFM) of de Big Five van persoonlijkheidstrekken. Dit pad werd door
een overweldigend deel van de academische wetenschappers reeds lang
ingeslagen, het bedrijfsleven hinkt achterop.
Er zijn twee andere belangrijke redenen om typologieën te verlaten.
Ten eerste zijn er indicaties in de klinische psychologie dat sommige
praktijken en toepassing van bepaalde theorieën schadelijke effecten
kunnen veroorzaken, en hetzelfde zou kunnen gelden voor het gebruik
van (ondeugdelijke) tests. Ten tweede waarschuwt dit artikel uit het
voorzorgsprincipe voor de potentiële deontologische en juridische
gevolgen.
Gedrag & Organisatie 2013 (26) 4 425
Dit artikel van Boom Lemma Tijdschriften is gemaakt voor Patrick Vermeren
Patrick Vermeren
Verder is het van belang zich bewust te zijn van het feit dat we alle-
maal onderhevig zijn aan diverse vormen van bias die een onder-
bouwde keuze in de weg staan: vallen voor aantrekkelijke eenvoud
(categorisatie) en positivisme en de impact van (vermeende) autori-
teitsargumenten. Het vergt een bewuste inspanning dit te weerstaan
en om gezond-kritisch naar modellen en tests te kijken.
Door een aantal vuistregels in acht te nemen kan men bepaalde theo-
rieën of tests beter beoordelen op het vlak van deugdelijkheid van de
bewijzen. Praktijkmensen wordt aangeraden om naar diverse weten-
schapsdomeinen te kijken en uit te kijken naar de convergentie (of het
gebrek eraan) van de bevindingen uit de verschillende wetenschaps-
domeinen en zich te richten op systematische reviews. Zij kunnen zich
bovendien baseren op een aantal laagdrempelige publicaties en web-
sites van recente initiatieven zoals www.evidencebasedhrm.be of
www.cebma.org.
De auteur ziet voor de academici een bijzondere rol als voorlichter
weggelegd.
Noten
1Onderzoeker bij het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek Vlaanderen, lid van de
vakgroep Evolutionaire Ecologie van de Universiteit Antwerpen. Bron: speciale bij-
drage rond evolutie in het tijdschrift EOS.
2Een uitgebreide bespreking van de problemen met ipsatieve teksten is te vinden in het
trefwoordenregister op de website http://evidencebasedhrm.be. Dit is een uittreksel
uit de letterlijke tekst die daar staat beschreven door psychometricus Danny Rouck-
hout.
3 Zie http://vov.be/wat-doet-vov/lerende-netwerken/netwerk-evidence-based-hr/.
Literatuur
Adler, G., Jaffe, A. & Hull, R.F.C. (1973). C.G. Jung Letters vol. 2, 1951-1961. Princeton NJ:
Princeton University Press.
Bair, D., Fontijn, B., Nieuwkoop, P. & Visser, W. (2004). Jung: Een biografie. Amsterdam: De
Bezige Bij.
Bardone, E. & Magnani, L (2010). The appeal of gossiping fallacies and its eco-logical roots.
Pragmatics & Cognition, 18, 365-396.
Barkow, J., Cosmides, L. & Tooby, J. (Eds.) (1992). The adapted mind: Evolutionary psychol-
ogy and the generation of culture. New York: Oxford University Press.
Baron, H. (1996). Strengths and limitations of ipsative measurement. Journal of Occupa-
tional and Organizational Psychology, 69, 49-56.
Bartram, D. (1996). The relationship between ipsatized and normative measures of perso-
nality. Journal of Occupational and Organizational Psychology, 69, 25-39.
426 Gedrag & Organisatie 2013 (26) 4
Dit artikel van Boom Lemma Tijdschriften is gemaakt voor Patrick Vermeren
De ongewenste populariteit van typologieën
Bess, T.L. & Harvey, R.J. (2002, April). Bimodal score distributions and the MBTI: Fact or arti-
fact? Paper presented at the Annual Conference of the Society for Industrial and Orga-
nizational Psychology. San Diego.
Briggs, K. & Myers, I. (1987). Myers-Briggs Type Indicator Form G. Palo Alto, CA: Consulting
Psychologist Press.
Buekens, F. (2006). Freuds vergissing. De illusies van de psychoanalyse. Leuven: UMCO / Uit-
geverij Van Halewyck.
Cardno, A.G., Marshall, E.J., Coid, B., Macdonald, A.M., Ribchester, T.R., Davies, N.J., Ven-
turi, P., Jones, L.A., Lewis, S.W., Sham, P.C., Gottesman, I.I., Farmer, A.E., McGuffin,
P., Reveley, A.M. & Murray, R.M. (1999). Heritability estimates for psychotic disor-
ders: The Maudsley twin psychosis series. Archives of General Psychiatry, 56, 162-168.
Carroll, R.T. (2000). Becoming a critical thinker – A guide for the new millennium. Boston:
Pearson Custom Publishing.
Cialdini, R.B. (2009). Invloed: De zes geheimen van het overtuigen. Den Haag: Academic Ser-
vice.
Clemans, W.V. (1966). An analytical and empirical examination of some properties of ipsa-
tive measures. Psychometric Monographs, 14.
Costa, P.T., Jr. & McCrae, R.R. (1995). Domains and facets: Hierarchical personality
assessment using the Revised NEO Personality Inventory. Journal of Personality
Assessment, 64, 21-50.
Coyne, J. (2009). Why evolution is true. New York: Penguin Books.
Damasio, A.R., Harrington, A., Kagan, J., McEwen, B.S. & Moss, H. et al. (2001). Emotion
and the human brain. Unity of knowledge: The convergence of natural and human
science. In Annals of the New York Academy of Sciences, 935 (pp. 101-106). New York:
New York Academy of Sciences.
Darwin, C.R. (1859). On the origin of species, by means of natural selection. London: John
Murray.
Dawkins, R. (2009). The greatest show on earth: The evidence for evolution. London: Trans-
world Publishers.
Dennett, D. (1995). Darwin’s dangerous idea. London: Penguin Press.
Dunlap, W.P. & Cornwell, J.M. (1994). Factor analysis of ipsative measures. Multivariate
Behavioral Research, 29, 115-126.
Eysenck, H.J. (1997). Personality and experimental psychology: The unification of psy-
chology and the possibility of a paradigm. Journal of Personality and Social Psychology,
73, 1224-1237.
Fleenor, J. W. (2001). Review of the Myers-Briggs Type Indicator Form M. In B.S. Blake &
J.C. Impara (Eds.), The fourteenth mental measurements yearbook (pp. 816-818), Lin-
coln, NE: Buros Institute of Mental Measurements, The University of Nebraska Press.
Freud, S. (1923/1976). ‘Psychoanalyse’ und ‘Libidotheorie’. In S. Freud, Gesammelte Werke
13 (pp. 209-233). Frankfurt am Main: S. Fischer Verlag.
Furnham, A. (1995). The big five versus the big four: The relationship between the Myers-
Briggs Type Indicator (MBTI) and NEO-PI five factor model of personality. Personality
and individual Differences, 21, 303-307.
Goodwin, J. (1998). Forms of authority and the real Ad Verecundiam. Argumentation, 12,
267-280.
Groen, B., Sanders, K. & Van Riemsdijk, M. (2006). De kloof tussen theorie en praktijk.
Een onderzoek naar de kennis van HRM’ers over arbeids- en organisatiepsychologie.
Tijdschrift voor HRM, 9, 33-52.
Gedrag & Organisatie 2013 (26) 4 427
Dit artikel van Boom Lemma Tijdschriften is gemaakt voor Patrick Vermeren
Patrick Vermeren
Haijtema, D. (6 september 2008). Wie bent u? Honderden dure testen brengen persoon-
lijkheid in kaart, maar de kwaliteit is dubieus. Het Financieele Dagblad, FD persoonlijk,
6-9.
Hicks, L.E. (1970). Some properties of ipsative, normative, and forced choice normative
measures. Psychological Bulletin, 74, 167-184.
Hobson, J.A., Pace-Schott, E.F. & Stickgold R. (2000). Dreaming and the brain: Toward a
cognitive neuroscience of conscious states. Behavioral and Brain Sciences, 23, 793-842.
Howes, R.J. & Carskadon, T.G. (1979). Test-retest reliabilities of the Myers-Briggs Type
Indicator as a function of mood changes. Research in Psychological Type, 2, 67-72.
Johnson, C.E., Wood, R. & Blinkhorn, S.F. (1988). Spuriouser and spuriouser: The use of
ipsative personality tests. Journal of Occupational Psychology, 61, 153-162.
Jung, C.G. (1912). The psychology of the unconscious (vertaling van Wandlungen und Symbole
der Libido). London: Kegan Paul Trench Trubner.
Jung, C.G. (1921). Phychologische Typen. Zurich: Rascher Verlag. Vertaling in Collected
Works (CW) (1971) ‘Psychological Types’ (volume 6). Princeton, NJ: Princeton Uni-
versity Press.
Jung, C.G. (1950). Foreword to the I Ching or Book of Changes. Princeton, NJ: Princeton Uni-
versity Press.
Jung, C.G. (1957-1979). Collected Works (CW). Princeton, NJ: Princeton University Press:
‘Psychological types’ (volume 6), ‘The structure and dynamics of the psyche’
(volume 8), ‘Psychology and alchemy’ (volume 12) en ‘Alchemical studies’ (volume 13).
Jung, C.G. (1964). Man and his symbols (vertaling van Der Mensch und Seine Symbole).
New York: Doubleday.
Kahneman, D. (2011). Thinking, fast and slow. New York: Farrar, Straus and Giroux.
Kendler, K.S., Myers, J., Potter, J. & Opalesky, J. (2009). A web-based study of personality,
psychopathology and substance use in twin, other relative and relationship pairs. Twin
Research and Human Genetics, 12, 137-141.
Kurzban, R. (2010). Why everybody (else) is a hypocrite: Evolution and the modular mind.
Woodstock, UK: Princeton University Press.
Lavie, P. & Hobson, J.A. (1986). Origin of dreams: Anticipation of modern theories in the
philosophy and physiology of the eighteenth and nineteenth centuries. Psychological
Bulletin, 100, 229-240.
Lee, K. & Ashton, M.C. (2004). Psychometric properties of the HEXACO personality inven-
tory. Multivariate Behavioral Research, 39, 329-358.
Lilienfeld, S.O. (2007). Psychological treatments that cause harm. Perspectives on Psycholo-
gical Science, 2, 53.
Lilienfeld, S.O. (2012). Public skepticism of psychology. Why many people perceive the
study of human behavior as unscientific. American Psychologist, 67, 111-129.
Lilienfeld, S.O., Lynn, S.J., Ruscio, J. & Beyerstein, B.L. (2010). 50 great myths of popular
psychology: Shattering widespread misconceptions about human behavior. Chichester, UK:
Wiley-Blackwell.
Loftus, E. (1994a). The myth of repressed memory. New York: St. Martin’s.
Loftus, E. (1994b). The repressed memory controversy. American Psychologist, 49, 443-445.
Marczyk, J. (2013). I find your lack of theory (and replications) disturbing. www.psychology
today.com. Blog post in May 2013.
Mastrangelo, P. M. (2001). Review of the Myers-Briggs Type Indicator, Form M. In
B.S. Blake & J.C. Impara (Eds.), The fourteenth mental measurements yearbook
(pp. 818-820). Lincoln, NE: Buros Institute of Mental Measurements, The University
of Nebraska Press.
428 Gedrag & Organisatie 2013 (26) 4
Dit artikel van Boom Lemma Tijdschriften is gemaakt voor Patrick Vermeren
De ongewenste populariteit van typologieën
McCarley, N.G. & Carskadon, T.G. (1983). Test-retest reliabilities of scales and subscales of
the Myers-Briggs Type Indicator and of criteria for clinical interpretive hypotheses
involving them. Research in Psychological Type, 6, 24-26.
McCrae, R.R. & Costa, P.T., Jr. (1989). Reinterpreting the Myers-Briggs Type Indicator
from the perspective of the Five-Factor Model of personality. Journal of Personality,
57, 17-40.
Meade, A.W. (2004). Psychometric problems and issues involved with creating and using
ipsative measures for selection. Journal of Occupational and Organizational Psychology,
77, 531-552.
Moskowitz, D.S. & Zuroff, D.C. (2004). Flux, pulse, and spin: Dynamic additions to the
personality lexicon. Journal of Personality and Social Psychology, 86, 880-893.
Myers, I.B. & McCaulley, M.H.K. (1985). Manual. A guide to the development and use of the
Myers-Briggs Type Indicator. Palo Alto, CA: Consulting Psychologists Press.
Myers, I.B., McCaulley, M.H.K., Quenk, N.L. & Hammer, A.L. (1998). Manual: A guide to the
development and use of the Myers-Briggs Type Indicator. Palo Alto, CA: Consulting Psy-
chologists Press.
Myers, I.B. & Myers, P.B. (1980). Gifts differing. Palo Alto, CA: Consulting Psychologists
Press.
National Research Council; Druckman, D. & Bjork, R.A. (Eds.) (1991). In the mind’s eye:
Enhancing human performance. Commission on Behavioral and Social Sciences and
Education. Washington, DC: National Academy Press.
Pittenger, D.J. (1993). Measuring the MBTI® ... and coming up short. Journal of Career
Planning and Employment, 54, 48-53.
Pittenger, D.J. (2005). Cautionary comments regarding the Myers-Briggs Type Indicator©.
Consulting Psychology Journal: Practice and Research, 57, 210.
Sanders, K., Van Riemsdijk, M. & Groen, B. (2008). The gap between research and practice:
A replication study on the HR professionals’ beliefs about effective human resource
practices. The International Journal of Human Resource Management, 19, 1976-1988.
Segers, J ., Vloeberghs, D., De Prins, P. & Henderickx, E. (2009). Niets is zo praktisch als
een goede theorie: Wie weet dit in HRM? Tijdschrift voor HRM, 2, 7-28.
Smit, Y., Huibers, M., Ioannidis, J., Van Dyck, R., Van Tilburg, W. & Arntz, A. (2010). The
effectiveness of psychoanalysis – a systematic review of the literature (studie uitge-
voerd voor het College van Zorgverzekeraars – www.cvz.nl).
Smit, Y., Huibers, M., Ioannidis, J., Van Dyck, R., Van Tilburg, W. & Arntz, A. (2012). The
effectiveness of long-term psychoanalytic psychotherapy – a meta-analysis of random-
ized controlled trials. Clinical Psychology Review, 32, 81-92.
Tenopyr, M.L. (1988). Artifactual reliability of forced-choice scales. Journal of Applied Psy-
chology, 73, 749-751.
Tepper, B. (2000). Consequences of abusive supervision. Academy of Management Journal,
43, 178-190.
Tooby, J., & Cosmides, L. (1992). The psychological foundations of culture. In Barkow, J.,
Cosmides, L. & Tooby, J. (Eds), The adapted mind: Evolutionary psychology and the gene-
ration of culture. New York: Oxford University press.
Trivers, R. (2002). Natural selection and social theory. Selected papers of Robert Trivers. New
York: Oxford University Press.
Trivers, R. (2012). The folly of fools. The logic of deceit and self-deception in human life. New
York: Basic books.
Vermeren, P. (2006). De HR-ballon. 10 populaire praktijken doorprikt. Gent: Academia Press.
Walton, D. (2000). Evaluating appeals to popular opinion. Inquiry: Critical Thinking Across
the Disciplines, 20, 33-45.
Gedrag & Organisatie 2013 (26) 4 429
Dit artikel van Boom Lemma Tijdschriften is gemaakt voor Patrick Vermeren
Patrick Vermeren
Williams G.C. (1996) Plan and purpose in nature. London: Weidenfeld & Nicolson.
The unwanted popularity of typologies
Patrick Vermeren, Gedrag & Organisatie, volume 26, December 2013, nr. 4,
pp. 405-430.
Typologies are still very popular in organizations, companies and commercial con-
sultancy firms. The assumptions of psychiatrist Carl Gustav Jung, in particular,
seem to be in favor again given the many new tests that have been introduced
recently. This article discusses the problems with the foundations of Jungian the-
ory (psychoanalysis, paranormal beliefs and metaphysical archetypes), Jungian
tests and their test reliability, or lack thereof. Two tests based on Jungian typolo-
gies are discussed in more detail: MBTI and Insight Discovery. I demonstrate the
widespread use of typologies: various companies, renowned institutes, such as
business schools and university departments, as well as governments authorities
and municipal services use them and even ask for them. I discuss the reasons for
the current state of affairs and recommend to making an effort to turn the tide in
favor of evidence-based practice.
Key words: typology, MBTI, psychoanalysis, Jung, paranormal, mythology
430 Gedrag & Organisatie 2013 (26) 4
Dit artikel van Boom Lemma Tijdschriften is gemaakt voor Patrick Vermeren
... Przykładem tego problemu mogą być kwestionariusze osobowości oparte na koncepcjach typologicznych, czyli takie, w których zamiast określać nasi- lenie zbioru cech u badanego klasyfikuje się go do jednego z kilku predefinio- wanych typów osobowości. Wielu specjalistów zajmujących się osobowością jest zgodnych, że typologie nie są trafną koncepcją ludzkiej osobowości i nie znalazły potwierdzenia w danych pochodzących z licznych badań nad tym zagadnieniem (Strelau 2007;Vermeren, 2013). Badania wskazują, że bliższa rzeczywistości jest koncepcja cechowa, jako że większość właściwości (w tym osobowość) może występować w różnym nasileniu (Costa i McCrae, 1995;Lee i Astato, 2004). ...
... Na szczególną (krytyczną) uwagę zasługują w tym miejscu koncepcje osobowości wywodzące się od teorii Junga (1921), które należą do wciąż najpopularniejszych typologii. Nie tylko nie przetrwały one licz- nych prób empirycznej weryfikacji (McCrae i Costa, 1989;Pettinger, 2004;Vermeren, 2013), ale również są oparte na podstawach mających niewiele wspólnego z ludzkim zachowaniem (Vermeren, 2013). Przykładowo dwa główne założenia dotyczące typów osobowości według Junga i jego następ- ców mówią, że człowiek będzie kierował się w swoim działaniu głównie intuicją albo doświadczeniem bądź racjonalizmem albo emocjami (ale nie obydwoma jednocześnie). ...
... Na szczególną (krytyczną) uwagę zasługują w tym miejscu koncepcje osobowości wywodzące się od teorii Junga (1921), które należą do wciąż najpopularniejszych typologii. Nie tylko nie przetrwały one licz- nych prób empirycznej weryfikacji (McCrae i Costa, 1989;Pettinger, 2004;Vermeren, 2013), ale również są oparte na podstawach mających niewiele wspólnego z ludzkim zachowaniem (Vermeren, 2013). Przykładowo dwa główne założenia dotyczące typów osobowości według Junga i jego następ- ców mówią, że człowiek będzie kierował się w swoim działaniu głównie intuicją albo doświadczeniem bądź racjonalizmem albo emocjami (ale nie obydwoma jednocześnie). ...
... Przykładem tego problemu mogą być kwestionariusze osobowości oparte na koncepcjach typologicznych, czyli takie, w których zamiast określać nasilenie zbioru cech u badanego klasyfikuje się go do jednego z kilku predefiniowanych typów osobowości. Wielu specjalistów zajmujących się osobowością jest zgodnych, że typologie nie są trafną koncepcją ludzkiej osobowości i nie znalazły potwierdzenia w danych pochodzących z licznych badań nad tym zagadnieniem (Strelau 2007;Vermeren, 2013). Badania wskazują, że bliższa rzeczywistości jest koncepcja cechowa, jako że większość właściwości (w tym osobowość) może występować w różnym nasileniu (Costa i McCrae, 1995;Lee i Astato, 2004). ...
... Na szczególną (krytyczną) uwagę zasługują w tym miejscu koncepcje osobowości wywodzące się od teorii Junga (1921), które należą do wciąż najpopularniejszych typologii. Nie tylko nie przetrwały one licznych prób empirycznej weryfikacji (McCrae i Costa, 1989;Pettinger, 2004;Vermeren, 2013), ale również są oparte na podstawach mających niewiele wspólnego z ludzkim zachowaniem (Vermeren, 2013). Przykładowo dwa główne założenia dotyczące typów osobowości według Junga i jego następców mówią, że człowiek będzie kierował się w swoim działaniu głównie intuicją albo doświadczeniem bądź racjonalizmem albo emocjami (ale nie obydwoma jednocześnie). ...
... Na szczególną (krytyczną) uwagę zasługują w tym miejscu koncepcje osobowości wywodzące się od teorii Junga (1921), które należą do wciąż najpopularniejszych typologii. Nie tylko nie przetrwały one licznych prób empirycznej weryfikacji (McCrae i Costa, 1989;Pettinger, 2004;Vermeren, 2013), ale również są oparte na podstawach mających niewiele wspólnego z ludzkim zachowaniem (Vermeren, 2013). Przykładowo dwa główne założenia dotyczące typów osobowości według Junga i jego następców mówią, że człowiek będzie kierował się w swoim działaniu głównie intuicją albo doświadczeniem bądź racjonalizmem albo emocjami (ale nie obydwoma jednocześnie). ...
Chapter
Full-text available
W rozdziale Poczucie sensu pracy – czym jest i jak je wspierać? M. Puchalska-‑Kamińska i A. Czerw podkreślają, że poczucie sensu i znaczenia pracy jest zmienną, która coraz częściej pojawia się w obszarze zainteresowań psychologów pracy oraz praktyków pracujących w obszarze zarządzania zasobami ludzkimi. Potrzeba posiadania sensownej i znaczącej pracy jest coraz częściej wymieniana jako kluczowa a coraz więcej badań potwierdza, że posiadanie sensu pracy przynosi korzyści zarówno samemu pracownikowi, jak i organizacji. Sens pracy jest związany m.in. z częstszym doświadczaniem emocji pozytywnych przez pracowników, wyższą satysfakcją zawodową i wyższym poziomem zaangażowania, a także z mniejszą absencją w pracy oraz wyższą jakością wykonywanych zadań. W rozdziale zaprezentowane zostały sprawdzone empirycznie sposoby zwiększania sensu pracy pracowników.
... Przykładem tego problemu mogą być kwestionariusze osobowości oparte na koncepcjach typologicznych, czyli takie, w których zamiast określać nasilenie zbioru cech u badanego klasyfikuje się go do jednego z kilku predefiniowanych typów osobowości. Wielu specjalistów zajmujących się osobowością jest zgodnych, że typologie nie są trafną koncepcją ludzkiej osobowości i nie znalazły potwierdzenia w danych pochodzących z licznych badań nad tym zagadnieniem (Strelau 2007;Vermeren, 2013). Badania wskazują, że bliższa rzeczywistości jest koncepcja cechowa, jako że większość właściwości (w tym osobowość) może występować w różnym nasileniu (Costa i McCrae, 1995;Lee i Astato, 2004). ...
... Na szczególną (krytyczną) uwagę zasługują w tym miejscu koncepcje osobowości wywodzące się od teorii Junga (1921), które należą do wciąż najpopularniejszych typologii. Nie tylko nie przetrwały one licznych prób empirycznej weryfikacji (McCrae i Costa, 1989;Pettinger, 2004;Vermeren, 2013), ale również są oparte na podstawach mających niewiele wspólnego z ludzkim zachowaniem (Vermeren, 2013). Przykładowo dwa główne założenia dotyczące typów osobowości według Junga i jego następców mówią, że człowiek będzie kierował się w swoim działaniu głównie intuicją albo doświadczeniem bądź racjonalizmem albo emocjami (ale nie obydwoma jednocześnie). ...
... Na szczególną (krytyczną) uwagę zasługują w tym miejscu koncepcje osobowości wywodzące się od teorii Junga (1921), które należą do wciąż najpopularniejszych typologii. Nie tylko nie przetrwały one licznych prób empirycznej weryfikacji (McCrae i Costa, 1989;Pettinger, 2004;Vermeren, 2013), ale również są oparte na podstawach mających niewiele wspólnego z ludzkim zachowaniem (Vermeren, 2013). Przykładowo dwa główne założenia dotyczące typów osobowości według Junga i jego następców mówią, że człowiek będzie kierował się w swoim działaniu głównie intuicją albo doświadczeniem bądź racjonalizmem albo emocjami (ale nie obydwoma jednocześnie). ...
Chapter
Full-text available
Kwestionariusze są jednym z najpopularniejszych narzędzie stosowanych przez specjalistów HR w celu pozyskiwania danych o pracownikach i organizacji. Za ich wykorzystywaniem przemawia szybkość pozyskiwania dużej ilości informacji, niski koszt oraz – pozorna – łatwość zaprojektowania i przeprowadzenia takich badań. Narzędzia kwestionariuszowe nie są jednak wolne od błędów. Niniejsze opracowanie, przygotowane w oparciu o przegląd literatury, poświęcone jest ograniczeniom, o których należy pamiętać, projektując i przeprowadzając badania za pomocą kwestionariuszy oraz podejmując decyzje związane z zarządzaniem organizacją na podstawie uzyskanych w ten sposób informacji.
... Przykładem tego problemu mogą być kwestionariusze osobowości oparte na koncepcjach typologicznych, czyli takie, w których zamiast określać nasilenie zbioru cech u badanego klasyfikuje się go do jednego z kilku predefiniowanych typów osobowości. Wielu specjalistów zajmujących się osobowością jest zgodnych, że typologie nie są trafną koncepcją ludzkiej osobowości i nie znalazły potwierdzenia w danych pochodzących z licznych badań nad tym zagadnieniem (Strelau 2007;Vermeren, 2013). Badania wskazują, że bliższa rzeczywistości jest koncepcja cechowa, jako że większość właściwości (w tym osobowość) może występować w różnym nasileniu (Costa i McCrae, 1995;Lee i Astato, 2004). ...
... Na szczególną (krytyczną) uwagę zasługują w tym miejscu koncepcje osobowości wywodzące się od teorii Junga (1921), które należą do wciąż najpopularniejszych typologii. Nie tylko nie przetrwały one licznych prób empirycznej weryfikacji (McCrae i Costa, 1989;Pettinger, 2004;Vermeren, 2013), ale również są oparte na podstawach mających niewiele wspólnego z ludzkim zachowaniem (Vermeren, 2013). Przykładowo dwa główne założenia dotyczące typów osobowości według Junga i jego następców mówią, że człowiek będzie kierował się w swoim działaniu głównie intuicją albo doświadczeniem bądź racjonalizmem albo emocjami (ale nie obydwoma jednocześnie). ...
... Na szczególną (krytyczną) uwagę zasługują w tym miejscu koncepcje osobowości wywodzące się od teorii Junga (1921), które należą do wciąż najpopularniejszych typologii. Nie tylko nie przetrwały one licznych prób empirycznej weryfikacji (McCrae i Costa, 1989;Pettinger, 2004;Vermeren, 2013), ale również są oparte na podstawach mających niewiele wspólnego z ludzkim zachowaniem (Vermeren, 2013). Przykładowo dwa główne założenia dotyczące typów osobowości według Junga i jego następców mówią, że człowiek będzie kierował się w swoim działaniu głównie intuicją albo doświadczeniem bądź racjonalizmem albo emocjami (ale nie obydwoma jednocześnie). ...
Book
Full-text available
Przedstawiciele uczelni wyższych z całej Polski, reprezentujący takie kierunki jak psychologia, pedagogika, ekonomia i zarządzanie, pracownicy Centralnego Instytutu Ochrony pracy oraz liczni praktycy, szczególnie z działów firm zajmujących się rekrutacją i selekcją personelu, przedstawili wyniki badań i analiz w których starali się wskazać związki między teoriami zarządzania oraz wynikami badań a praktyką zarządzania przedsiębiorstwem. Wyeliminowanie z procesów zarządzania zdezaktualizowanej wiedzy oraz niezweryfikowanej tradycji a także utrwalonych a obecnie nieskutecznych metod działania jest możliwe wówczas, gdy menedżerowie odwołają się do nowych informacji i odkrywczych idei wspartych trafnymi i rzetelnymi badaniami.
Article
Full-text available
The purpose of this study is twofold: First, it discusses and derives personality types based on Big Five traits. Second, it compares their associations with career success. After deriving both a statistical and content‐wise meaningful two‐type solution referring to a resilient and a distressed profile, the explanatory value for both objective (i.e., promotions and income) and subjective career success (i.e., self‐reported career success and career satisfaction) is tested for both traits and types. For objective career success, only traits appeared to be relevant predictors. For subjective career success, types appeared to have explanatory value as well, next to traits. This study concludes with a short discussion of its implications and possible further research avenues This article is protected by copyright. All rights reserved.
Article
Full-text available
A collection of my top papers published just before 15 years work with Austin Burt on Genes in Conflict 2006, over 1000 citations itself
Article
I went into evolutionary biology because I became convinced in 1965 that the foundation for psychology and social theory more generally should, and could, be based on the theory of natural selection. In 1964, a senior-year course at Harvard in psychology convinced me that that discipline was nowhere near putting itself together as a unified science, and that their approach was, in fact, hopeless at the outset, a series of competing guesses about what was important in human development, none based on any underlying knowledge. Within a year, while writing and illustrating children's books on animal behaviour, I was exposed to animal behaviour (chiefly gulls and baboons), and the logic based on natural selection for interpreting their behaviour. It was at once obvious that this was the logic missing from psychology, and that rooting psychology in biology not only gave it a firm foundation in pre-existing knowledge but also greatly expanded the available evidence, even if you were only interested in humans. I had never had a course before in biology or chemistry, but it seemed worthwhile learning at least the former because of the importance of building a secure scientific foundation for social theory. I spent a year learning biology and began graduate work at age 25. I then threw myself into a series of interrelated topics – reciprocal altruism, parental investment and sexual selection, parent–offspring conflict, adaptive control of variation in the primary sex ratio, and the evolution of the social insects.
Article
It is suggested that the scientific status of psychology is put in danger by the lack of paradigms in many of its fields, and by the failure to achieve unification, psychology is breaking up into many different disciplines. One important cause was suggested by Lee Cronbach in his 1957 presidential address to the American Psychological Association: the continuing failure of the two scientific disciplines of psychology - the experimental and the correlational - to come together and mutually support each other. Personality study in particular has suffered from this disunity, and the debates about the number of major dimensions of personality illustrate the absurdity of the situation. Examples are given to show that by combining methods and theories typical of these two disciplines, one can put forward paradigms that would be impossible without such unification. Such a paradigm is suggested for personality and intelligence.