Content uploaded by Hendrik P. Van Dalen
Author content
All content in this area was uploaded by Hendrik P. Van Dalen on Feb 08, 2015
Content may be subject to copyright.
Netspar
nea papers
Harry van Dalen en Kène Henkens
De dubbelhartige
pensioendeelnemer
Over vertrouwen, keuze vrijheid en
keuzes in pensioenopbouw
nea 58
De dubbelhartige pensioendeelnemer
In deze bijdrage nemen Harry van Dalen en Kène Henkens
(beiden NIDI-KNAW) twee zaken onder de loep. Allereerst
wordt bezien hoe het staat met het pensioenvertrouwen,
hoe zich dat over de afgelopen jaren heeft ontwikkeld
en wat dat vertrouwen bepaalt. Vervolgens wordt bezien
in welke mate keuzevrijheid in pensioenzaken op het
niveau van de pensioendeelnemer enig soelaas biedt in
het verstevigen van het vertrouwen in het pensioenstelsel
en het eigen pensioenfonds in het bijzonder. De
beantwoording van deze vragen geschiedt aan de hand
van een enquête die door het NIDI is ontwikkeld.
nea paper 58
netspar economische adviezen
Harry van Dalen en Kène Henkens
De dubbelhartige
pensioendeelnemer
Over vertrouwen, keuze vrijheid en
keuzes in pensioenopbouw
Colofon
NEA Papers is een uitgave van Netspar
Januari 2015
Redactie
Rob Alessie – Rijksuniversiteit Groningen
Roel Beetsma (Voorzitter) - Universiteit van Amsterdam
Iwan van den Berg – AEGON Nederland
Bart Boon – Achmea
Thomas van Galen – Cardano Risk Management
Kees Goudswaard – Universiteit Leiden
Winfried Hallerbach – Robeco Nederland
Ingeborg Hoogendijk – Ministerie van Financiën
Martijn Hoogeweegen – Nationale Nederlanden
Arjen Hussem – PGGM
Alwin Oerlemans – APG
Maarten van Rooij – De Nederlandsche Bank
Peter Schotman – Universiteit Maastricht
Hans Schumacher – Tilburg University
Peter Wijn – APG
Vormgeving
B-more Design
Bladvulling, Tilburg
Drukwerk
Prisma Print, Tilburg University
Redactieadres
Netspar, Tilburg University
Postbus 90153, 5000 LE Tilburg
info@netspar.nl
Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd, op welke wijze dan ook,
zonder voorafgaande toestemming van de auteur(s).
Network for Studies on Pensions, Aging and Retirement
7
voorwoord
Netspar stimuleert debat over de gevolgen van vergrijzing voor
het (spaar-)gedrag van mensen, de houdbaarheid van hun
pen sioenen en het overheidsbeleid. Doordat veel van de baby-
boomers met pensioen gaan, zal het aantal 65-plussers in de
komende decennia snel toenemen. Meer in het algemeen leven
mensen gezonder en langer en krijgen gezinnen steeds minder
kinderen. Vergrijzing staat vaak in een negatief daglicht, want
ten opzichte van de bevolking tussen 20 en 65 jaar zou het aantal
65-plussers wel eens kunnen verdubbelen. Kan de werkende
beroepsbevolking dan nog wel het geld opbrengen voor een
groeiend aantal gepensioneerden? Moeten mensen meer uren
maken tijdens hun werkzame periode en later met pensioen
gaan? Of moeten de pensioenen worden gekort of de premies
worden verhoogd om het collectieve pensioen betaalbaar te
houden? Moeten mensen worden aangemoedigd zelf veel meer
verantwoordelijkheid te nemen voor het eigen pensioen? En wat
is dan nog de rol van de sociale partners in het organiseren van
een collectief pensioen? Kunnen en willen mensen eigenlijk wel
zelf gaan beleggen voor hun pensioen of zijn ze graag bereid dat
aan pensioenfondsen over te laten? Van wie zijn de pensioen-
gelden eigenlijk? En hoe kan een helder en eerlijk speelveld voor
pensioenfondsen en verzekeraars worden gedefinieerd? Hoe
kunnen collectieve doelstellingen als solidariteit en meer indi-
viduele wensen worden verzoend? Maar vooral: hoe kunnen de
voordelen van langer en gezonder leven worden benut voor een
meer gelukkige en welvarende samenleving?
8
Om een aantal redenen is er behoefte aan debat over de gevolgen
van vergrijzing. We weten niet altijd precies wat de gevolgen van
vergrijzing zijn. En de gevolgen die wel wel goed kunnen inschat-
ten, verdienen het om bekend te worden bij een groter publiek.
Belangrijker is natuurlijk dat veel van de keuzen die moeten
worden gemaakt een politieke dimensie hebben en daarover
is debat hard nodig. Het gaat immers om maatschappelijk zeer
relevante en actuele vraagstukken waar, in de meest letterlijke
zin oud en jong mee worden geconfronteerd. Om die redenen
heeft Netspar de NEA Papers ingesteld. In een NEA Paper neemt
de auteur gemotiveerd stelling over een beleidsrelevant onder-
werp. De naam NEA Papers heeft twee betekenissen. Ten eerste,
NEA staat voor Netspar Economische Adviezen. De auteurs advise-
ren op persoonlijke titel en op verzoek van Netspar over actuele
economische kwesties op het gebied van vergrijzing en pensioe-
nen. Ten tweede, NEA klinkt als Nee-Ja en geeft daarmee een
wezens kenmerk van elk debat aan.
Roel Beetsma
Voorzitter van de Netspar Redactieraad
10
Affiliaties
Harry van Dalen – NIDI-KNAW
Kène Henkens – NIDI-KNAW
11
de dubbelhartige
pensioendeelnemer
Samenvatting
Het vertrouwen in het Nederlandse pensioenstelsel herstelt zich
langzaam maar zeker. Het vertrouwen in banken of verzekerings-
maatschappijen blijft ver achter bij dat van pensioenfondsen.
Belangrijke factoren die het vertrouwen bepalen, zijn in de ogen
van Nederlanders stabiliteit en eerlijkheid en de beperkte mate
waarin mensen pensioenfondsen verantwoordelijk achten voor de
financiële problemen van de afgelopen jaren. Zaken als commu-
nicatie, klantgerichtheid en maatschappelijk verantwoord gedrag
zijn van geringere betekenis in het genereren van vertrouwen. Het
vertrouwen in eigen pensioenfonds is vooral hoog onder ouderen
(55+); jonge pensioendeelnemers en die van middelbare leef-
tijd hebben beperkt vertrouwen in hun eigen pensioenfonds en
de verwachtingen die zij scheppen. Deelnemers van pensioen-
fondsen waar pensioenrechten zijn gekort, hebben aanzienlijk
minder vertrouwen in hun fonds dan deelnemers die zo’n korting
niet hebben meegemaakt. In het analyseren van het belang van
keuzevrijheid toont de pensioendeelnemer zich vooral dubbel-
hartig: mensen vinden zowel keuzevrijheid als het uitbesteden
van keuzes aan pensioenfondsen van groot belang in zaken als
keuze van pensioenpremie, keuze van pensioenfonds, samenstel-
ling pensionpakket, en beleggen. Bij nadere analyse van een van
deze opties – de keuze om uit te stappen uit het eigen pensi-
oenfonds - blijkt de pensioendeelnemer niet geheel rationeel:
weliswaar hecht ongeveer driekwart van de deelnemers aan zijn
huidige pensioenfonds, maar zij die uitstappen doen dit vooral
de dubbelhartige pensioendeelnemer 13
1. Inleiding
Vertrouwen staat in toenemende mate centraal in publieke en
wetenschappelijke beschouwingen over pensioenen (zie ook
Ministerie van SZW (2013)). En dat is niet zo vreemd. Een pensioen
behelst een langdurige relatie, een ruil over een mensenleven
waarbij premies getransformeerd en omgezet worden na een
werkzaam leven in een jaarlijks inkomen. Een dergelijke over-
dracht vergt veel vertrouwen in de intermediair – het pensioen-
fonds of de verzekeringsmaatschappij – die het gehele proces van
premie-inleg tot pensioenuitkering beheert en bestiert, maar ook
in de instituties – de toezichthouders, de wetgevende macht -
die toezien dat het vertrouwen niet geschaad wordt en dat eigen-
domsrechten gerespecteerd worden. Vertrouwen is ook nodig
gezien de complexiteit van pensioenproducten (Hyde, Dixon,
and Drover 2007). Het maakt het mogelijk om verantwoordelijk-
heden en activiteiten over te dragen aan instellingen die daarin
gespecia liseerd zijn; activiteiten die voor deelnemers te complex
zijn om tegen redelijke kosten te ondernemen.
De discussie over pensioenvertrouwen in Nederland is nog een
tikkeltje complexer, omdat pensioendeelnemers verplicht zijn
aangesloten bij het pensioenfonds van hun werkgever. Daarmee
wordt een werknemer een keuze opgedrongen die de relatie
pensioenfonds – pensioendeelnemer onder druk kan zetten.
Tegenvallende resultaten komen in een ander daglicht te staan
omdat de werknemer niet welbewust zijn handtekening onder
het contract met het pensioenfonds heeft gezet.
In dat spanningsveld moeten pensioenfondsen opereren. In
de gouden jaren negentig waarin beleggingsrendementen alleen
maar positief waren en de vergrijzing nog op redelijke afstand
leek konden pensioenfondsen weinig kwaad doen. In de 21e
14 nea paper 58
eeuw zijn pensioenfondsen echter ruw ontwaakt. Het doorprikken
van de internetbubbel maakte al duidelijk dat aandelenmark-
ten de nodige lucht bezaten. De levensverwachting vertoonde
een onverwachte sterke stijging en de kredietcrisis heeft het
pensioenstelsel verder onder zware druk gezet. Voor het eerst in
de geschiedenis moest het korten (afstempelen) van pensioen-
rechten worden overwogen. Daarnaast werd het karakter van het
pensioentoezicht anders: van stilzwijgende regels werd het beleid
expliciet en vervat in regels zoals geformuleerd in het Financieel
Toetsingskader (FTK).
Daarmee werd zichtbaar dat het aanvullende pensioenstelsel
zijn zwakheden kent. Een pensioencontract is in de praktijk een
incompleet contract, wat betekent dat niet op voorhand duide-
lijk is hoe met alle eventualiteiten – in positieve en negatieve
zin - zal worden omgesprongen. Deelnemers hebben echter vaak
andere verwachtingen van een contract. Wanneer beloftes zwart-
op-wit op papier staan, moeten mensen daar ook op kunnen
rekenen. De afgelopen tien jaar is het vertrouwen in pensioen-
fondsen danig gedaald, wat een teken is dat mensen teleurge-
steld zijn geraakt in de beloftes die pensioenfondsen maar ook de
overheid ooit hebben gemaakt.
Pensioenhervormingen van vandaag, met als streven om het
pensioenen ‘shockproof’ te maken, worden snel opgevat als
contractbreuk. Nederlandse pensioenfondsen hebben zichzelf de
opdracht meegegeven om het vertrouwen van hun deelnemers
te behouden en te herstellen. Zij lijken deze opdracht vooral
te vertalen in transparantie over rendement, vooruitzichten en
maatschappelijk verantwoord gedrag en heldere communicatie.
Maar is dat wel waar pensioendeelnemers echt naar snakken? Zijn
er niet andere waarden of kwaliteiten die de boventoon voeren in
het herstel van vertrouwen?
de dubbelhartige pensioendeelnemer 15
Naast het ‘shockproof’ maken van het pensioenstelsel wordt
ook met de nodige voorzichtigheid bezien of meer keuzevrijheid
in het pensioenstelsel het vertrouwen kan versterken. Deelnemers
verschillen immers naar de levensfase waar ze zich in bevin-
den, de financiële lasten die ze moeten dragen en het werk dat
ze bezitten. Wat lijkt er dan logischer om de klant te bedienen
met maatwerk? Een pensioenfonds dat het belang van zijn klant
centraal stelt zou op die wijze op meer vertrouwen kunnen reke-
nen van zijn deelnemers. De vraag is natuurlijk of deelnemers
die stilzwijgende wens hebben. En als ze deze wens bezitten,
kunnen ze met die vrijheid om gaan (Casey 2003)? In het publieke
debat wordt door sommige partijen keuzevrijheid als een deus ex
machina voorgesteld. Het geeft pensioendeelnemers in beginsel
meer mogelijkheden om hun pensioen aan te laten sluiten bij
de eigen levensloop of eigen levensomstandigheden. En omdat
keuzevrijheid ook de mogelijkheid biedt aan deelnemers om zich
te onttrekken aan de collectiviteit van een pensioenfonds, heeft
het een disciplinerende werking: het houdt het pensioenfonds
scherp.
In deze bijdrage worden twee zaken onder de loep genomen.
Allereerst wordt bezien hoe het staat met het pensioenvertrou-
wen, hoe zich dat over de afgelopen jaren heeft ontwikkeld en
wat dat vertrouwen bepaalt. Vervolgens wordt bezien in welke
mate keuzevrijheid in pensioenzaken op het niveau van de
pensioendeelnemer enig soelaas biedt in het verstevigen van het
vertrouwen in het pensioenstelsel en het eigen pensioenfonds
in het bijzonder. We bezien in deze bijdrage vooral hoe groot de
behoefte aan keuzevrijheid ten aanzien van het pensioenpro-
duct is en bij wie de behoefte aan meer keuzevrijheid groter of
kleiner is. Zijn het bijvoorbeeld juist jongeren die meer keuzevrij-
heid willen en zijn het ouderen die vasthouden aan het belang
16 nea paper 58
van verplichtstelling en standaardcontracten of zijn de wensen
van keuzevrijheid uitsluitend verbonden aan hoogopgeleiden die
enigszins overzien welke mogelijkheden keuzevrijheid biedt?
De beantwoording van deze vragen geschiedt aan de hand van
een enquête die door het NIDI is ontwikkeld en in juni 2014 is
voorgelegd aan het CentERpanel, een panel dat representatieve
blik biedt op de Nederlandse bevolking. Van de 3.035 panelleden
van 16 jaar en ouder hebben 2.103 respondenten de vragenlijst
volledig ingevuld (responspercentage 69 procent).
de dubbelhartige pensioendeelnemer 17
2. De staat van pensioenvertrouwen
2.1 Vertrouwen in pensioenstelsel
Nederland staat sinds jaar en dag onder pensioendeskundi-
gen te boek als een gidsland waar de borging van belangen van
pensioendeelnemers uitstekend is geregeld (Ambachtsheer 2011).
Dat wordt ook jaarlijks uitgedrukt in ranglijsten zoals die wordt
opgesteld door de pensioenconsultant Mercer (zie figuur 1) waar-
bij aspecten als betaalbaarheid, duurzaamheid en integriteit aan
bod komen.
Hoe pensioendeelnemers een pensioenstelsel ervaren en
beoordelen is een open vraag.. De Nederlandse pensioendeel-
nemer heeft niet dezelfde grensoverschrijdende kennis als een
pensioeninstelling als Mercer, en zal hoogstwaarschijnlijk het
presteren van pensioenfondsen in het algemeen afmeten aan hoe
het eigen pensioenfonds presteert en dan bovendien nog aan de
hand van een aantal zeer beperkte maatstaven waar experts hun
wenkbrauwen over zullen ophalen. Figuur 2 toont het vertrou-
wen onder de Nederlandse bevolking (van 16 jaar en ouder) in de
verschillende spelers op de markt voor pensioenen in juni 2014.
De figuur toont een aantal opvallende verschillen. Ten eerste
valt het op dat de private marktpartijen met een winstmotief -
banken, verzekeraars, financiële tussenpersonen – op relatief
weinig vertrouwen kunnen rekenen. Partijen die een publiek
belang dienen - pensioenfondsen, overheid en toezichthou-
der DNB - genieten beduidend meer vertrouwen. Ten tweede:
de verschillen in vertrouwen tussen deze publieke instellingen
zijn klein. Dit is tot op zekere hoogte opmerkelijk omdat al deze
partijen – pensioenfondsen, overheid en DNB -te maken hebben
gehad met ontwikkelingen die de houdbaarheid van het stelsel
bedreigden en met veel ophef in krant en Tweede Kamer werden
18 nea paper 58
besproken. Verder toont figuur 2 overduidelijk dat de afstand
in vertrouwen tussen private marktpartijen en pensioenfond-
sen groot is. Eerdere studies naar vertrouwen geven aan dat dit
verschil ook in minder roerige en goede tijden bestond (Van Dalen
en Henkens 2005).
Figuur 1: Kwaliteit pensioenstelsels in de wereld volgens Mercer
Global Pension Index, 2013
Noot: de index geeft een score weer op basis van meer dan 40 indicatoren die
betrekking hebben op betaalbaarheid op korte en lange termijn, duurzaamheid
en integriteit van de stelsels. Bron: Jaarrapport Mercer 2013, blz. 7
de dubbelhartige pensioendeelnemer 19
Een belangrijke vraag is hoe het vertrouwen in instellingen op
het terrein van pensioen zich in de loop van de tijd heeft ontwik-
keld. Tabel 1 toont het vertrouwen in verschillende instellingen
over een tienjaarsperiode. In 2004 – het eerste jaar waarin het
vertrouwen gemeten werd had 53 procent enig tot veel vertrou-
wen in de pensioenfondsen Daarna is het vertrouwen nog enigs-
zins gestegen, maar met het uitbreken van de kredietcrisis in 2007
kreeg het vertrouwen een gevoelige knauw. Dit kan niet los gezien
worden van de turbulentie op kapitaalmarkt. In 2009 groeide
juist het vertrouwen in de overheid. Sindsdien 2011 lijkt er sprake
Figuur 2: Vertrouwen van Nederlandse bevolking in financiële
instellingen op het terrein van pensioen, 2014
De vraag waar deze cijfers op gebaseerd zijn luidde “In hoeverre vertrouwt u de
onderstaande instanties in het garanderen van een goed pensioen?”
Bron: NIDI (2014), Pensioenvertrouwen
20 nea paper 58
van een voorzichtig herstel van vertrouwen in de betrokken
instellingen. Het meest duidelijk is dit waar te nemen bij pensi-
oenfondsen; het vertrouwen steeg van 42 procent tot 48 procent
in de periode 2011-2014. De resultaten in tabel 1 suggereren ook
dat vertrouwen in pensioenfondsen ook een hoge mate van
stabiliteit kent, zeker wanneer we bezien hoe sterk de dekkings-
graden van pensioenfondsen aan verandering onderhevig waren
het afgelopen decennium.
Figuur 3 brengt in beeld hoe de dekkingsgraad van pensioen-
fondsen in Nederland zich heeft ontwikkeld over de periode 1987-
2013. Het is duidelijk te zien dat de gemiddelde dekkingsgraad na
2007, toen de effecten van de kredietcrisis zich openbaarden voor
de Nederlandse economie, kelderde van boven de 150 tot rond het
percentage 100. De jaarcijfers maskeren voor een deel de volatili-
teit. In het tweede kwartaal van 2009 bedroeg de dekkingsgraad
zelfs 92 procent voor de sector als geheel, om weer terug te veren
boven de 100 procent, maar in het derde kwartaal van 2011 kwam
de dekkingsgraad gevaarlijk dicht bij dit dieptepunt met een
percentage van 94 procent. Om een idee te hebben hoe fragiel de
dekkingsgraden zijn: een dekkingsgraad van 100 procent betekent
Tabel 1: Vertrouwen in instellingen op het terrein van pensioen,
2004-2014 (percentage enig tot veel vertrouwen)
2004 2006 2009 2011 2014
Pensioenfondsen 53 64 44 42 48
Overheid 37 42 45 41 41
Banken 32* 37* 25 34 30
Verzekeraars 32* 37* 18 20 25
* In 2004 en 2006 werd in de enquêtes nog gevraagd naar het vertrouwen in ban-
ken en verzekeraars als één partij, daarna die eenheid in de enquête losgelaten.
Bron: (Van Dalen en Henkens 2005; Van Dalen en Henkens 2011) en NIDI (2014)
de dubbelhartige pensioendeelnemer 21
dat er de facto geen geld beschikbaar is om pensioenrechten te
indexeren en daarmee holt de koopkracht van een pensioen over
een mensenleven danig uit. Om de belofte van een welvaartsvast
pensioen te kunnen volhouden, is een nominale dekkingsgraad
van circa 145 procent noodzakelijk (Van Ewijk enTeulings 2011). Het
afstempelen van pensioenrechten is de afgelopen jaren dan ook
herhaaldelijk ter sprake gekomen in beleidsdiscussies. In 2013 zijn
voor het eerst op brede schaal pensioenen gekort.
Figuur 3: Dekkingsgraad pensioenfondsen, 1987-2013
Bron: twee definities zijn gebruikt in de constructie van de cijfers. Voor 1987-2012
CBS, Statline, vanaf 2007 zijn de geraamde dekkingsgraden van DNB gebruikt,
waarbij de kwartaalcijfers ongewogen zijn gemiddeld tot jaarcijfers. Van 1987 tot
2007 is de dekkingsgraad geconstrueerd als het totaal van de balansactiva van
pensioenfondsen gedeeld door de waarde van de voorziening pensioenverplich-
tingen zoals gerapporteerd aan DNB.
22 nea paper 58
2.2 Vertrouwen in eigen pensioenfonds
Tot dusver is het vertrouwen in financiële instituties onder de
loep genomen. Voor pensioendeelnemers is het uiteraard van
groter belang hoeveel vertrouwen ze hebben in het eigen pensi-
oenfonds. Is er sprake van een tweedeling tussen jong en oud
onder de deelnemers, of loopt deze lijn veeleer via het inkomen
en opleiding? En wat doet het pensioenbeleid - kortingen en
indexaties van pensioenrechten - met het vertrouwen?
Vertrouwen kunnen we op verschillende manieren meten. We
kunnen de vertrouwensvraag direct op de man afvuren, maar
we kunnen ook de vertrouwensvraag indirect benaderen door
deelnemers te vragen hoe zeker of onzeker zij de pensioenver-
wachtingen vinden die hun pensioenfonds heeft geschetst. Beide
vragen zijn gesteld en de antwoorden staan hieronder uitgebeeld
naar verschillende leeftijdsgroepen. In figuur 4 is de directe
vraag gesteld hoeveel vertrouwen mensen hebben in het huidige
pensioenfonds: 52 procent heeft vertrouwen in het eigen pensi-
oenfonds en 16 heeft geen of weinig vertrouwen. Hiermee is het
vertrouwen dat deelnemers in het eigen pensioenfonds hebben
iets hoger dan het vertrouwen dat de bevolking in den brede
heeft in het pensioenstelsel.
De uitsplitsing naar leeftijdsgroepen laat opvallende verschil-
len tussen jonge en oude deelnemers zien. Bij de groepen jonger
dan 55 jaar heeft ongeveer 40 procent van de deelnemers enig
tot veel vertrouwen, bij de 55-plussers schommelt dat percentage
tussen de 58 procent en 70 procent. Omdat dit beeld uitsluitend
een momentopname betreft kunnen we helaas niet zeggen of dit
patroon bij de verschillende leeftijdsgroepen of generaties hoort.
Om te bezien of het vertrouwen in het pensioenfonds zich ook
weerspiegelt in het vertrouwen in de inkomensbeloftes die pensi-
oenfondsen afgeven biedt figuur 5 enige informatie. Hier komt
de dubbelhartige pensioendeelnemer 23
de pijn of de wrijving in het huidige pensioendebat enigszins
naar voren: terwijl 50 tot 59 procent van de ouderen (55-plus)
de verwachtingen die het pensioenfonds schept in hoge mate
vertrouwt (en als ‘redelijk zeker’ tot ‘zeer zeker’ bestempelt),
is datzelfde vertrouwen onder de jongere leeftijdsgroepen veel
minder sterk. Onder de jongeren tot 35 jaar is slechts 20 procent
er zeker van dat verwachtingen worden waargemaakt en onder
deelnemers van middelbare leeftijd (35-54 jaar) is dit percentage
maar weinig hoger. Ruim een derde van in deze leeftijdsgroep
bestempelt de verwachtingen als (zeer) onzeker.
Kortom: het pensioendeelnemersveld is verdeeld in een oudere
groep die in hoge mate vertrouwen heeft in het eigen pensioen-
fonds, terwijl de jongere groep deelnemers beperkt vertrouwen
Figuur 4: Percentage deelnemers dat vertrouwen heeft in eigen
pensioenfonds, naar leeftijdsgroepen, 2014
(a ) De vraag luidde: “Kunt u aangeven hoeveel vertrouwen u hebt in uw huidige
pensioenfonds in het beheren van uw pensioengeld en –rechten?”
Bron: NIDI (2014), Pensioenvertrouwen
24 nea paper 58
heeft. Van deze laatste groep beschouwt maar een minderheid
de pensioenbeloften van het eigen pensioenfonds als zeker. Voor
een deel is dit begrijpelijk omdat over de levensloop het steeds
duidelijker wordt voor een deelnemer wat hij uiteindelijk kan
verwachten. Dit zie je ook terug in figuur 5 bij de groep die ‘zeker
noch onzeker’ is. Bij 55-plussers begint het uit te kristalliseren
wat ze kunnen verwachten. De groep ‘twijfelaars’ is terugge-
drongen van ongeveer 40 procent naar 29 procent. Zodra mensen
gepensioneerd zijn, blijft weliswaar de twijfel op dat niveau
steken. Wel zijn er aanzienlijk minder gepensioneerde deelne-
mers die over onzekere verwachtingen spreken. Ze spreken veel
meer over zekere verwachtingen.
Figuur 5: Waarschijnlijkheid dat verwachtingen ten aanzien van
pensioen door eigen pensioenfonds worden waargemaakt, naar
leeftijdsgroepen, 2014
(a ) De vraag luidde: “Hoe zeker is het volgens u dat de verwachtingen die uw
pensioenfonds schept ten aanzien van uw pensioen ook daadwerkelijk waar-
gemaakt worden?”
de dubbelhartige pensioendeelnemer 25
Beide elementen – het directe en indirecte vertrouwen –
komen terug als we ter illustratie naar een aantal individuele
fondsen kijken. Door herstelmaatregelen hebben sommige pensi-
oenfondsen in 2013 verlagingen van pensioenrechten moeten
doorvoeren waardoor het aannemelijk is dat deelnemers de
beloftes van pensioenfondsen anders gaan bekijken. Tabel 2 biedt
een blik op de mate waarin respondenten hun eigen pensioen-
fonds waarderen en op de grootte van de verschillen in vertrou-
wen tussen pensioenfondsen.
Een opvallend feit is dat het vertrouwen in de pensioenfondsen
van de drie grote Nederlandse banken het hoogst is. Uiteraard
ligt hier een eenvoudige verklaring op de loer: de dekkingsgraad
van deze bankpensioenfondsen is relatief hoog. Het gemiddel de
van ABN, ING en RABO bedroeg in maart 2014 127 procent. Maar
hier moet direct aan worden toegevoegd dat de dekkings-
graad niet zaligmakend is. Neem bijvoorbeeld het ABP met een
Tabel 2: Vertrouwen verschilt sterk tussen pensioenfondsen, 2014
Mate van vertrouwen in
eigen pensioenfonds
N = Dekkingsgraad
maart 2014a
Geen tot
weinig
Neu-
traal
Enig tot
veel
ABP 510 106 14 27 59
Zorg en Welzijn 344 109 13 36 51
Metaal/Techniek 78 105 31 42 27
Detailhandel 57 112 16 51 33
PME/Metalektro 52 105 31 31 38
Rabo/ING/ABN AMRO 58 125b424 72
Totaal pensioenfondsen 1746 -16 32 52
(a) Cijfers over individuele dekkingsgraden komen van de site van de
Pensioenfederatie.
(b) De dekkingsgraad is het ongewogen gemiddelde van de drie pensioenfondsen
Bron: NIDI (2014), Pensioenvertrouwen.
26 nea paper 58
dekkingsgraad van 106 procent en het pensioenfonds PME met
een dekkingsgraad van 105 procent. Het eerste fonds geniet
bovengemiddeld vertrouwen onder zijn deelnemers - 59 procent
heeft enig tot veel vertrouwen – terwijl ABP-deelnemers in 2013
een korting van een 0,5 procent moesten slikken. Daartegenover
staat het PME fonds waarvan maar 38 procent van de deelnemers
vertrouwen heeft in het eigen pensioenfonds. Het pensioenfonds
voor de Detailhandel heeft een dekkingsgraad van 112, maar er
is een korting aangekondigd en tevens heeft men de boodschap
afgekondigd dat er de komende jaren geen indexatie plaats zal
vinden.
Het ligt voor de hand dat beleidsmaatregelen, zoals kortingen
en indexatie die voortvloeien uit een bepaalde stand van de
dekkingsgraad, van invloed zijn op het vertrouwen. Om een
indruk te krijgen van de verschillen tussen pensioenfondsdeel-
nemers die een korting hebben meegemaakt, is in figuur 6 het
vertrouwen gerangschikt naar deelnemers van een pensioen-
fonds die een behoorlijke korting (meer dan 0,5 procent) hebben
doorgevoerd in 2013.1 Dat is vergeleken met deelnemers van een
pensioenfonds dat een behoorlijke indexatie heeft aangekondigd
(0,5 procent of meer) en met een categorie deelnemers met een
redelijk stabiel pensioen waar ofwel een klein beetje op gekort is
dan wel zeer beperkt indexatie zal plaatsvinden of waar eenvou-
digweg helemaal niets gebeurt.
En met een oogopslag zien we de verschillen tussen pensioen-
fondsen: 34 procent van de deelnemers die gekort zijn, bezit
1 In het panelbestand hebben we voor 1297 panelleden 52 verschillende
pensioenfondsen kunnen natrekken. Om de analyse zuiver te houden hebben
we deelnemers die twee of meer pensioenfondsen noemden buiten beschou-
wing gelaten. Op basis van cijfers over dekkingsgraden, indexatie en kortings-
percentages verzameld door de Pensioenfederatie hebben we de analyse
uitgevoerd.
de dubbelhartige pensioendeelnemer 27
enig tot veel vertrouwen in het eigen pensioenfonds. Voor de
andere groepen, die redelijk stabiel blijven of een positieve
inkomensgroei in het vooruitzicht wordt gesteld, is het vertrou-
wensbeeld veel gunstiger: tussen 56 en 58 procent heeft enig tot
veel vertrouwen. Enige voorzichtigheid is nog wel geboden in het
schetsen van dit beeld omdat grote pensioenfondsen (zoals ABP
en Zorg en Welzijn) het gemiddelde beeld in hoge mate bepalen.
Voor een evenwichtiger beeld zouden we de beschikking moeten
hebben over cijfers die verder teruggaan in de tijd. Dan zouden
Figuur 6: Vertrouwen in eigen pensioenfonds naar korting op
pensioen dan wel indexatie, 2014
(a) De categorie ‘korten’ omvat alle deelnemers bij een pensioenfonds dat een
korting van meer dan 0.5 % toepast. De categorie ‘indexeren’ omvat alle deelne-
mers bij een pensioenfonds dat een indexatie van meer dan 0.5 % toepast. De
‘stabiele’ categorie omvat alle tussenliggende waarden. Cijfers over verlaging van
pensioenrechten over 2013 en indexaties 2014 zijn ontleend aan de site van de
Pensioenfederatie. Bron: NIDI (2014).
28 nea paper 58
we het effect van kortingen en indexaties kunnen beoordelen.
Maar vooralsnog komt hier duidelijk naar voren dat het bieden
van noodzakelijke doch onwelkome tijdingen – het gevreesde
‘afstempelen’- het vertrouwen van deelnemers danig schokt.
2.3 Vertrouwen in pensioeninstellingen ontrafeld
De voorgaande paragraaf geeft enig inzicht hoe hoog het vertrou-
wen is en bij welke groepen dat vertrouwen hoger of lager is.
De vraag blijft echter open staan waarom mensen vertrouwen
hebben. Banken, verzekeraars en pensioenfondsen leggen veel
nadruk op het bieden van transparantie en het etaleren van
deskundigheid. En in de vele bespiegelingen van pensioen-
fondsbestuurders komt herhaaldelijk terug dat het belang van
de klant centraal moet worden gesteld. Maar is dat aspect wel zo
belangrijk in relatie tot het wekken van vertrouwen? We hebben
de respondenten gevraagd om pensioenfondsen, banken en
verzekeraars te beoordelen op een aantal kenmerken dat volgens
economisch psycholoog van Raaij (2009) en bedrijfskundigen
(Pirson and Malhotra 2008) de kern vormt van het vertrouwen
dat klanten hebben in organisaties. Van Raaij bestempelt vier
determinanten van vertrouwen als noodzakelijk: competentie,
stabiliteit, integriteit en goede bedoelingen of welwillendheid.
Bij het niet voldoen aan deze vier factoren is geen basisvertrou-
wen mogelijk. Wanneer het bijvoorbeeld schort aan integriteit,
kunnen reclamecampagnes dit niet rechtzetten. Daarnaast zijn er
volgens Van Raaij (2009) onderscheidende factoren zoals trans-
parantie, de overeenstemming van waarden en normen en de
reputatie van een dienstverlener die een zeker basisvertrouwen
kunnen vergroten.
Voor de belangrijkste instituties – pensioenfondsen, verze-
keraars en banken – is nagegaan welk beeld de Nederlandse
de dubbelhartige pensioendeelnemer 29
bevolking heeft van hun stabiliteit, eerlijkheid, klantgerichtheid,
deskundigheid, communicatie en maatschappelijke verant-
woordelijkheid. Tabel 3 laat op eenvoudige wijze zien hoe de
respondenten de verschillende spelers waarderen. Qua stabili-
teit ontlopen de verschillende instellingen elkaar niet veel in de
ogen van de Nederlandse bevolking. De meningen zijn tamelijk
gespreid, waarbij het aandeel deelnemers dat instituties als
instabiel karakteriseert ongeveer even groot is als het aandeel dat
ze als stabiel kenmerkt. Ook qua deskundigheid zijn de verschil-
len tussen de instituties niet groot. Het aandeel respondenten dat
de instituties als ondeskundig kenmerkt is relatief laag. Het zijn
vooral op de andere onderdelen waar pensioenfondsen positief
afsteken ten opzichte van banken en verzekeraars.
Pensioenfondsen zijn in de ogen van de respondenten grosso
modo eerlijker, meer gericht op de klant en in meerdere mate
helder communicerend en maatschappelijk verantwoord. Dit
beeld steekt duidelijk af tegen het beeld dat deelnemers hebben
van banken en verzekeraars: zij worden als oneerlijk getypeerd,
en als instanties die vooral hun eigen belang nastreven, niet
helder communiceren en geen oog voor de maatschappij hebben.
De lange reeks van incidenten die banken en verzekeraars hebben
geplaagd, zoals de woekerpolis-affaire voor verzekeraars en de
vele debacles die praktisch alle banken in Nederland hebben
getroffen, zullen hier ongetwijfeld debet aan zijn.
Het imagoprobleem dat banken en verzekeraars hebben, blijkt
ook uit de antwoorden op een andere vraag die wij hebben
gesteld aan de ondervraagden. Namelijk: zijn de financiële
problemen waarin instellingen geraakt zijn, hen zelf aan te reke-
nen, is er vooral sprake van overmacht, of is het een mix van
beide? De antwoorden zijn weergegeven in figuur 7.
30 nea paper 58
Tabel 3: Vertrouwen van pensioendeelnemers in financiële
instellingen ontrafeld
Evaluaties
Stabiliteit Instabiel Neutraal Stabiel
Pensioenfondsen 28 36 36
Banken 34 36 30
Verzekeraars 26 42 32
Eerlijkheid Oneerlijk Neutraal Eerlijk
Pensioenfondsen 19 42 39
Banken 44 38 18
Verzekeraars 42 41 17
Deskundigheid Ondeskundig Neutraal Deskundig
Pensioenfondsen 15 39 46
Banken 16 41 43
Verzekeraars 14 45 41
Klantgerichtheid Op eigen belang Neutraal Op belang klant
Pensioenfondsen 32 37 31
Banken 70 19 11
Verzekeraars 67 22 11
Communicatie Onduidelijk Neutraal Duidelijk
Pensioenfondsen 30 39 31
Banken 44 40 16
Verzekeraars 46 40 14
Maatschappelijk
verantwoord
Geen oog voor de
maatschappij
Neutraal Oog voor de
maatschappij
Pensioenfondsen 22 45 33
Banken 47 38 15
Verzekeraars 43 45 12
N = 1736
de dubbelhartige pensioendeelnemer 31
Uit deze figuur blijkt dat pensioenfondsen in veel mindere
mate dan banken en verzekeraars zelf verantwoordelijk worden
gehouden voor de financiële problemen waarin ze de afgelopen
jaren geraakt zijn. Een meerderheid van de respondenten vindt
dat banken (66 procent) en verzekeraars (53 procent) het volledig
aan zichzelf hebben te wijten. Het oordeel over pensioenfond-
sen is veel minder negatief. De meeste respondenten vinden dat
er deels van overmacht, deels van schuld sprake is. Een klein
percentage (12 procent) is van mening dat er vooral sprake is
van overmacht en een minderheid van 30 procent vindt dat het
pensioenfondsen vooral zelf valt aan te rekenen.
Figuur 7: Toerekenbaarheid van financiële problemen waarmee
instellingen de afgelopen jaren te maken hebben gekregen,
onder deelnemers, 2014
Noot: de vraag waarop deze uitkomsten gebaseerd zijn luidde: Veel financiële
instellingen zijn in zwaar weer terecht gekomen de afgelopen jaren. In hoeverre
zijn die problemen naar uw mening die instellingen zelf aan te rekenen, of is er
sprake van overmacht? N = 1738
Bron: NIDI (2014), Pensioenvertrouwen
32 nea paper 58
Een mogelijk reden voor dit uiteenlopende beeld is dat de
toezichtkwesties bij banken en verzekeraars zich uitstrekten tot
kwesties die voor een leek veel beter te begrijpen zijn, zoals over-
moed (ABN, SNS, DSB, etc.), fraude (denk aan LIBOR-affaire RABO-
bank) en ontbreken van zorgplicht of onvolledig informeren van
consument (zoals in geval DSB, woekerpolis-affaire). De toezicht-
kwesties bij pensioenfondsen beperken zich tot het afdwingen
van herstelplannen die noodzakelijk waren als gevolg van een
daling van het aandelenvermogen, het bijstellen van de levens-
verwachtingen en de toename van de verplichtingen als gevolg
van de lage rente (Van Ewijk en Teulings 2011). Dit zijn complexe
zaken waarover een leek moeilijker een oordeel kan uitspreken.
Wanneer we een analyse uitvoeren naar de verklaring van
het vertrouwen in deze drie financiële instellingen, kunnen we
een beter idee krijgen in welke mate de bovenstaande factoren
van belang zijn voor het vertrouwen. De belangrijkste conclu-
sie die wij op basis van schattingsresultaten (zie tabel A3 in de
bijlage) trekken is de uitkomst dat stabiliteit en eerlijkheid van
de verschillende financiële instellingen van allergrootste belang
zijn in het verklaren van vertrouwen. Dit wil overigens niet zeggen
dat de andere kwaliteiten er niet toe doen. Een positief beeld van
de deskundigheid, de gerichtheid op het belang van de klant,
en een heldere communicatie draagt eveneens bij aan een hoger
vertrouwen in pensioenfondsen, maar stabiliteit en eerlijkheid
zijn wel de kwaliteiten die domineren. Voor wat betreft de kwali-
teit ‘eerlijkheid’ valt het op dat een imago van oneerlijkheid het
vertrouwen aanmerkelijk schaadt en dit effect is aanzienlijk groter
dan het positieve effect van een eerlijk imago.
Tot slot is het goed om deze resultaten ook af te zetten tegen
de andere spelers in de pensioenmarkt: banken en verzekeraars.
Banken en verzekeraars hebben vooral te kampen met het feit dat
de dubbelhartige pensioendeelnemer 33
zij over het algemeen als oneerlijk worden gezien, in het bijzon-
der verzekeraars. Deze factor speelt dan ook duidelijk de boven-
toon in de associatie met vertrouwen.. Wat hen ook sterk wordt
nagedragen, is de rol die zij gespeeld hebben in de kredietcrisis.
Vooral de respondenten die de problemen van banken en verze-
keraars als volledig aanrekenbaar zien (‘eigen schuld’), hebben
veel minder vertrouwen dan respondenten die de verantwoorde-
lijkheid elders leggen.
34 nea paper 58
3. Belang en onbelang van keuzevrijheid
Een pensioenfonds is in Nederland sterk ingericht op het bieden
van een standaardpakket met een gering aantal keuzemogelijk-
heden zoals het moment waarop mensen met pensioen willen
gaan of de mogelijkheid om de uitbetaling van pensioenen meer
flexibel te maken. Er gaan echter geluiden op om binnen het
pensioenfonds meer keuzemogelijkheden te bieden. Een pensi-
oenfonds dat dergelijke mogelijkheden biedt, wekt de suggestie
dat het belang van de klant centraal staat. Wie het rapport dat
ten grondslag ligt aan de pensioendialoog van staatssecretaris
Klijnsma leest, krijgt dan ook de indruk dat die keuzevrijheid zeer
gewenst is. Toch geeft maar een klein deel van de mensen aan
dat ze daardoor meer vertrouwen in het pensioenfonds krijgen.
Van de ondervraagde Nederlanders wil 60 procent kiezen met
welk risico wordt belegd, 58 procent wil kiezen hoeveel premie
maandelijks wordt betaald, en 45 procent wil de mogelijkheid
hebben om uit de pensioenregeling te stappen en zelf over het
pensioengeld te beschikken.
3.1 Hoe belangrijk is keuzevrijheid?
In dit stadium is de grote vraag in hoeverre we meer keuzevrijheid
moeten inbouwen in het pensioenstelsel. Experts wijzen er al
jaren op dat het Nederlands stelsel veel goede kenmerken bevat;
sommige landen zien Nederland zelfs als gidsland. Door te veel
keuzevrijheid in het pensioenstelsel te introduceren, zouden we
het kind met het badwater kunnen weggooien. Aan de andere
kant zou meer keuzevrijheid de betrokkenheid van mensen
bij hun pensioen kunnen vergroten. Mensen worden immers
mede-eigenaar van het probleem, en het zou het vertrouwen dat
mensen hebben in hun uitvoerders positief kunnen beïnvloeden.
de dubbelhartige pensioendeelnemer 35
Een nadeel is dat keuzevrijheid op het terrein van pensioenen
de nodige kennis en risicobereidheid vergt die slechts een klein
percentage bezit. En wellicht nog belangrijker: keuzevrijheid biedt
mensen de mogelijkheid zich te onttrekken aan de collectiviteit
van een pensioenfonds.
In deze paragraaf willen wij het begrip keuzevrijheid tegen
het licht houden en vooral bezien wie daar behoefte aan heeft.
Een probleem bij het vragen naar keuzevrijheid is dat het begrip
vrijheid een sterk positieve connotatie heeft. Wie naar vrijheid
vraagt, kan derhalve naar verwachting al snel op veel steun reke-
nen. Vrijheid is een groot goed en moet altijd worden beschermd.
Om te voorkomen dat te gemakkelijk een bias sluipt in de beoor-
deling van het belang van keuzevrijheid, hebben we ervoor
gekozen om ook de mening te peilen van deelnemers die het
belangrijk vinden dat ze geen keuze hebben omdat zaken op het
niveau van het pensioenfonds worden geregeld. De keuzevrijheid
wordt derhalve op een alternatieve wijze gepeild. Daarbij hebben
we de volgende aanpak gevolgd (zie ook box 1).
De groep van respondenten is (aselect) opgesplitst in twee
groepen. De ene groep is uitsluitend gevraagd zijn oordeel uit
te spreken of ze voor verschillende onderdelen van het pensi-
oencontract keuzevrijheid belangrijk vinden of niet. De andere
groep werd de alternatieve vraag voorgelegd in hoeverre ze het
belangrijk vinden dat er veel pensioenzaken automatisch gere-
geld worden door het pensioenfonds. Beide groepen moesten
derhalve oordelen over in beginsel dezelfde onderdelen van het
pensioencontract. Met dit verschil dat mensen onafhankelijk van
elkaar de wenselijkheid van keuzevrijheid of het ontbreken van
keuzevrijheid moesten beoordelen.2 De exacte vraagstellingen
2 Zie de bijlage, tabel A3 voor de steekproefkarakteristieken van beide groepen.
36 nea paper 58
staan weergegeven in de onderstaande box. In beide gevallen
konden respondenten kiezen uit vijf antwoordcategorieën (1 ‘zeer
onbelangrijk’, 2 ‘onbelangrijk’, 3 ‘neutraal’, 4 ‘belangrijk’, 5 ‘zeer
belangrijk’).
De onderdelen van het pensioencontract hadden onder meer
betrekking op de hoeveelheid loon die wordt ingelegd voor het
pensioen, het risico waarmee wordt belegd, en de vraag of pensi-
oengeld eerder voor andere doelen dan pensioen kan worden
opgenomen. Ook werd gevraagd naar het belang van maatwerk in
de keuze van het pensioenpakket. De resultaten voor het deel van
Box 1: Vragen over keuzevrijheid versus het uitbesteden
van keuzes aan een pensioenfonds
Keuzevrijheid
Als u nadenkt over uw pensioenfonds, hoe belangrijk vindt u het dat u de
vrijheid moet hebben om te kiezen ten aanzien van de volgende zaken?
– Dat ik veel of weinig van mijn loon inleg (en dus spaar) voor mijn
pensioen
– De mogelijkheid om een deel van het geld dat ik heb gespaard bij mijn
pensioenfonds eerder op te nemen voor andere doelen dan pensioen
– Bij welk pensioenfonds ik me aansluit
– De samenstelling van mijn pensioenpakket (zoals oudedagspensioen,
arbeidsongeschiktheidspensioen of nabestaandenpensioen)
– Met hoeveel risico mijn pensioengeld wordt belegd
Uitbesteden keuzes naar pensioenfonds
Als u nadenkt over uw pensioenfonds, hoe belangrijk vindt u het dat daar
de volgende zaken voor u automatisch geregeld zijn?
– Hoeveel er van mijn loon wordt ingelegd (en dus gespaard) voor mijn
pensioen
– Dat ik mijn opgespaarde pensioengeld niet voortijdig mag opnemen
voor andere doelen dan pensioen
– Dat ik automatisch bij het pensioenfonds van mijn werkgever ben
aangesloten
– Dat ik een standaard pensioenpakket heb (met daarin oudedags-
pensioen, arbeidsongeschiktheidspensioen of nabestaandenpensioen)
– Met hoeveel risico mijn pensioengeld wordt belegd
de dubbelhartige pensioendeelnemer 37
de steekproef waarin gevraagd werd naar het belang van keuze-
vrijheid, staan weergegeven in tabel 4a.
Deze resultaten doen vermoeden dat keuzevrijheid een groot
goed is. Dat is overduidelijk wanner het om het risico gaat waar-
mee pensioengelden worden belegd. Het is echter ook redelijk
duidelijk wanneer gevraagd wordt naar de samenstelling van
het pensioenpakket en de vraag of er veel of weinig van het
loon wordt ingelegd bij het pensioenfonds. De enige dissonant
in het verhaal betreft de vrijheid om pensioengelden eerder op
te nemen voor andere doelen dan pensioen (hoewel ook hier
ruwweg een derde van de ondervraagden keuzevrijheid belangrijk
vindt). Het is het enige aspect waar het percentage mensen dat
keuzevrijheid onbelangrijk vindt, hoger is dan het percentage dat
meer keuzevrijheid toejuicht (en ‘belangrijk’ vindt). Enige samen-
hang met het vertrouwen dat mensen in het eigen pensioenfonds
of pensioenfondsen in het algemeen hebben, is nagenoeg afwe-
zig of zeer beperkt (zie in de bijlage tabel A5). De waardering van
Tabel 4a: Mening van pensioendeelnemers over het belang van
keuzevrijheid voor onderdelen van het pensioencontracta
(zeer)
onbelangrijk
Neutraal (zeer)
belangrijk
Hoeveel van loon wordt ingelegd voor
pensioenb
530 65
Opname pensioenvermogen 38 35 27
Aansluiting bij pensioenfonds 837 55
Samenstelling pensioenpakket 427 69
Risico waarmee pensioengeld wordt belegd 117 82
(a) De vragen die werden voorgelegd luidde voor de casus van keuzevrijheid: “Als
u nadenkt over uw pensioenfonds, hoe belangrijk vindt u het dat u de vrijheid
moet hebben om te kiezen ten aanzien van de volgende zaken?” Voor een vol-
ledige omschrijving van antwoordcategorieën zie Box 1;
(b) deze vraag is alleen voorgelegd aan deelnemers jonger dan 65 jaar.
38 nea paper 58
keuzevrijheid is daarmee niet in hoge mate geboren uit onvrede
met het functioneren van het eigen pensioenfonds.
In tabel 4b presenteren we de gegevens van de steekproef
die de alternatieve vraag kreeg voorgelegd. Hier werd dus niet
gevraagd naar het belang van keuzevrijheid maar juist hoe
belangrijk mensen vindt dat bepaalde pensioenzaken auto-
matisch worden geregeld door het pensioenfonds. In beginsel
zouden we verwachten dat de wens van keuzevrijheid zich ook
zou reflecteren in een gering belang dat zou worden gehecht aan
pensioenzaken die - buiten de deelnemer om - automatisch
geregeld worden.
De cijfers in tabel 4b suggereren een sterke hang naar het
uitbesteden van keuzes naar het eigen pensioenfonds en zijn in
tegenspraak met de resultaten in tabel 6a. De bevinding dat 80
procent van de ondervraagden in deze steekproef aangeeft het
Tabel 4b: Mening van pensioendeelnemers over het belang dat
zaken in pensioencontract automatisch geregeld worden door
eigen pensioenfondsa
(zeer)
onbelangrijk
Neutraal (zeer)
belangrijk
Hoeveel van loon wordt ingelegd voor
pensioenb
515 80
Opnamebeperking pensioenvermogen 12 26 62
Aansluiting bij pensioenfonds 13 27 60
Samenstelling pensioenpakket 318 79
Risico waarmee pensioengeld wordt belegd 417 79
(a) De vragen die werden voorgelegd luidde voor de casus van de standaard-
regeling “Als u nadenkt over uw pensioenfonds, hoe belangrijk vindt u het dat
daar de volgende zaken voor u automatisch geregeld zijn?”; Voor een volledige
omschrijving van antwoordcategorieën zie Box 1.
(b) deze vraag is alleen voorgelegd aan deelnemers jonger dan 65 jaar.
Bron: NIDI (2014), Pensioenvertrouwen
de dubbelhartige pensioendeelnemer 39
belangrijk te vinden dat de hoogte van de premiebetaling auto-
matisch geregeld is kan moeilijk als een roep om meer keuzevrij-
heid worden opgevat. Hetzelfde geldt voor de antwoorden die
betrekking hebben op de samenstelling van het pensioenpakket
(79 procent vindt het belangrijk dat ze automatisch het stan-
daardpakket krijgen) en het bepalen van het beleggingsrisico.
Over het geheel van deze vragen lijkt de discrepantie tussen de
antwoorden in de twee groepen het geringst ten aanzien van
het eerder opnemen van opgespaarde pensioengelden. In de
eerste steekproef geeft 27 procent aan keuzevrijheid belangrijk
te vinden (en 38 procent onbelangrijk). In de tweede steekproef
vindt 62 procent het belangrijk dat pensioengeld niet eerder kan
worden opgenomen (12 procent vindt dit onbelangrijk). Wederom
vermelden wij dat de samenhang met het vertrouwen dat men
in het eigen pensioenfonds of pensioenfondsen in het algemeen
heeft beperkt is (zoals opnamebeperking vermogen, aansluiting
bij pensioenfonds of samenstelling pensioenpakket) of geheel
afwezig (zoals het risico waarmee pensioengeld belegd wordt, zie
verder tabel A5).
In bovenstaande resultaten toont de pensioendeelnemer zich
op veel terreinen dubbelhartig: enerzijds vindt hij keuzevrij-
heid (zeer) belangrijk, maar hij vindt het eveneens van belang
dat zaken door het pensioenfonds worden bepaald. Het is een
verrassende uitkomst die om een verklaring vraagt. Een moge-
lijke verklaring zouden we kunnen zoeken in het verschil dat Sen
(1988) heeft ontdekt: het onderscheid tussen de instrumentele
en de intrinsieke waarde van vrijheid. De instrumentele waarde
- hoe kan ik de beste allocatie van goederen kiezen zodat ik
mijn doel, optimale welvaart, kan bereiken? - overheerst in de
economische wetenschappen. Maar vrijheid kan ook een intrin-
sieke waarde bezitten: vrijheid is een doel op zich dat gewaar-
40 nea paper 58
deerd wordt, maar niet noodzakelijk gebruikt hoeft te worden.
In de Westerse wereld heeft men bijvoorbeeld de vrijheid om te
emigreren, maar dat betekent nog niet dat men van dat recht
gebruik moet maken. En het lijkt erop dat de vrijheid die in dit
onderzoek gevraagd wordt eenzelfde dimensie aansnijdt. Mensen
waarderen het wellicht dat ze in principe hun eigen pensioen-
bijdrage mogen bepalen of de mate van risico in het beleggings-
beleid, maar dat betekent nog niet dat ze deze vrijheid willen
uitoefenen.
Een alternatieve verklaring voor de paradoxale cijfers kan
gezocht worden in het inzicht uit ‘behavioral economics’. Mensen
zijn beperkt rationeel, bezitten een beperkte zelfbeheersing (‘self
control’) en stellen moeilijke beslissingen uit. Thaler en Sunstein
(2008) bouwen op grond van dit simpele inzicht voort en laten
zien hoe overheidsbeleid hier op kan inspelen door te concentre-
ren op ‘biases’ in gedrag en deze te corrigeren. Via hints, duwtjes
of ‘nudges’ kan men als overheid of collectieve instantie het
keuzeproces stimuleren ten bate van de burger. Het geheel vrijla-
ten van die keuze is echter vragen om moeilijkheden.
Hoewel Thaler en Sunstein dit een libertair-paternalistisch
model noemen, ligt het gevaar altijd op de loer dat dit in ouder-
wets paternalisme ontaardt. De beleidsmaker is immers verwor-
den tot een keuze-architect die probeert mensen te sturen in
de richting van optimale uitkomsten. Daarnaast moeten we niet
veronachtzamen dat beslissers op een hoger niveau ten prooi
kunnen vallen aan dezelfde beperkingen die burgers bezitten. In
het geval van pensioenfondsen moet gewaakt worden voor het
probleem dat bestuurders niet dezelfde beperkingen en ‘biases’
als de deelnemers tentoonspreiden (Van Dalen, Henkens, Koedijk,
en Slager 2012).
de dubbelhartige pensioendeelnemer 41
3.2 Loslaten van de verplichte aansluiting pensioenfonds
Om een van de onderdelen uit tabellen 4a en 4b nader te
onderzoeken kunnen we meer grip krijgen op de bovenstaande
paradox. We bezien in deze paragraaf in welke mate pensioen-
deelnemers echt uit hun pensioenfonds willen stappen en over-
stappen naar een andere uitvoerder. In de voorgaande paragraaf
werd duidelijk dat het belang van de verplichte aansluiting bij
het pensioenfonds van de werkgever (60 procent zegt dit belang-
rijk te vinden) niet valt te rijmen met het belang van een vrije
keuze van een eigen pensioenuitvoerder (55 procent vindt dit
belangrijk). Door een situatie te schetsen waarin de pensioen-
deelnemer voor het blok wordt geplaatst om een echte keuze te
maken, kunnen we beter zicht krijgen op wat die inschattingen
waard zijn. De keuze voor een pensioenuitvoerder is in wezen ook
een manier om het vertrouwen in het eigen pensioenfonds op
indirecte wijze te toetsen. Het weglopen bij een pensioenfonds
geeft in feite aan dat mensen hun vertrouwen hebben verloren.
En blijven mensen bij het pensioenfonds, dan hebben ze nog
steeds vertrouwen in de status quo.
Deze alternatieve meting van vertrouwen hebben we uitge-
voerd door de respondenten wederom op aselecte wijze op te
splitsten in twee groepen A en B. Groep A kreeg de volgende de
vraag voorgelegd:
“Stel dat de overheid bij wet regelt dat u niet meer verplicht bent
om bij het pensioenfonds van uw werkgever te sparen voor uw
oude dag. En u mag dat bij ieder pensioenfonds van uw keuze
doen en uw gespaarde vermogen overhevelen. Wat zou u in
zo’n geval doen?”
Groep B kreeg een soortgelijke vraag voorgelegd met als extra
optie niet alleen de overstap naar een ander pensioenfonds te
42 nea paper 58
kunnen maken maar ook bij een uitvoerder buiten de pensi-
oensector zijn pensioencontract te kunnen plaatsen. Om het
gedachte-experiment zuiver te houden, moesten de respon-
denten verbonden zijn aan een pensioenfonds en jonger zijn
dan 65 jaar. De reden om de groep te beperken tot de werkende
leeftijdsgroep heeft vooral te maken met het feit dat de pensi-
oengerechtigde leeftijd van 65 jaar het moment markeert waarop
pensioencontracten overgaan tot uitkering van ingelegde gelden.
Op deze manier leren we ook hoe belangrijk de verplichtstelling
om aangesloten te zijn bij het pensioenfonds van de werkgever is.
Tabel 5 laat zien dat ongeveer driekwart van de pensioendeel-
nemers (in groep A) het pensioenfonds trouw zegt te blijven als
ze de keuze hebben om binnen de pensioensector van pensi-
oenfonds te wisselen. In groep B die een breder palet voorge-
schoteld kreeg, waarbij mensen ook de mogelijkheid kregen om
Tabel 5: Uitstapgedrag onder deelnemers aan pensioenfonds
(jonger dan 65 jaar) onder twee aselecte gekozen groepen (A en B)
met verschillende keuzemogelijkheden
Scenario uitstappen:
Binnen
pensioensector
Buiten
pensioensector
Steekproef A Steekproef B
Overstappen Overstappen
Blijven bij huidig pensioenfonds 76% 72%
Overstappen naar ander
pensioenfonds
24% 11%
Uitstappen naar bank of verzekeraar -17%
Totaal 100% 100%
Omvang steekproef 482 514
Bron: NIDI (2014), Pensioenvertrouwen
de dubbelhartige pensioendeelnemer 43
hun pensioengeld bij een bank of verzekeraar onder te brengen,
is de belangstelling om uit te stappen met 28 procent iets groter.
Wat opvalt in dit laatste experiment, is dat van de uitstappers het
grootste deel buiten de pensioensector zijn heil zoekt.
Een vervolgvraag is natuurlijk wat het profiel van deze uitstap-
pers is. Een belangrijke vraag in dit verband is of deelnemers
die zouden willen uitstappen, vooral worden gedreven door
een gebrek aan vertrouwen in hun pensioenfonds, of dat zij dit
paren aan een relatief groot vertrouwen in banken en verze-
keraars. Nadere regressieanalyse (zie bijlage tabel A6) laat zien
hoe sterk vertrouwen doorwerkt in keuzen. Het vertrek bij het
huidige pensioenfonds lijkt vooral geboren uit onvrede. In alle
analyses hangt een gebrek aan vertrouwen samen met een ster-
kere uitstapgeneigdheid. Interessant is echter dat een sterkere
uitstapgeneigdheid niet samengaat met een groter vertrouwen
in alternatieve uitvoerders. Met andere woorden: mensen nemen
een beslissing geboren uit onvrede waarbij ze zich niet vergewis-
sen of de alternatieve partij – bank of verzekeraar - te vertrouwen
is. 3 Het gevaar van dergelijke keuzes is uiteraard dat teleurstellin-
gen of foute keuzes op de loer liggen. Keuzevrijheid wordt vooral
gezien als een vluchtroute of een afstraffingsmiddel geboren uit
frustraties.
3 Men zou kunnen beweren dat directe vertrouwen en indirecte vertrouwen –
uitstapgedrag - hetzelfde begrip meten en dat daarom het niet geoorloofd is
om het directe vertrouwen op te nemen in het verklaringsmodel. Echter bij
weglating van dit vertrouwen worden conclusies niet wezenlijk anders. Sterker
nog, indien men overstapt buiten de pensioensector, dan heeft men een
overduidelijke afkeer van verzekeraars en logischerwijs komt men dan bij
banken terecht, waar men ook geen uitgesproken vertrouwen in heeft.
44 nea paper 58
4. Conclusies en beleidsimplicaties
Wat zijn de implicaties van deze bevindingen voor het beleid
van pensioenfondsen en de vormgeving van het toekomstig
pensioen stelsel? Laat het allereerst duidelijk zijn deze implica-
ties een ander karakter bezitten dan de lessen en implicaties die
pensioenexperts veelal schetsen omdat in dit rapport de deelne-
mers aan het woord gekomen zijn. De commissie-Goudswaard
(2010) heeft bijvoorbeeld in haar rapport over de toekomst van
het aanvullende pensioenstelsel gesteld dat het Nederlandse
stelsel uniek is, maar dat de kosten van dit stelsel oplopen en het
kwetsbaar is voor schokken. Het vertrouwen dat de pensioen-
sector nu langzaam maar zeker weer aan het herwinnen is kan
door dit soort structurele factoren ondergraven worden en het
fragiele herstel in de knop breken. Voordat we de beleidsimpli-
caties doornemen, is het wel goed om allereerst de belangrijkste
conclusies samen te vatten:
– Het vertrouwen in pensioenfondsen herstelt zich. Dit is een
opmerkelijke conclusie omdat de pensioenfondssector de
laatste tien, twintig jaar enorme schommelingen in financi-
ele stabiliteit heeft meegemaakt. Menig pensioenfonds laat
nu indexatie achterwege en sommigen hebben voor het eerst
sinds de Tweede Wereldoorlog gekort op pensioenrechten van
zowel gepensioneerden als werknemers die nog hun pensioen
opbouwen. Het korten gaat ten koste van vertrouwen: deel-
nemers verbonden aan een pensioenfonds dat in 2013 heeft
gekort, hebben aanzienlijk minder vertrouwen dan zij die
verbonden zijn aan fondsen waar niet gekort is.
– In de ogen van deelnemers zijn eerlijkheid en stabiliteit de
belangrijkste kwaliteiten voor een pensioenfonds om hun
de dubbelhartige pensioendeelnemer 45
vertrouwen te winnen dan wel te behouden. De resulta-
ten wijzen er ook op dat heldere communicatie en klantge-
richtheid een positief effect hebben op het vertrouwen in
pensioenfondsen.
– Het verschil in vertrouwen tussen pensioenfondsen en naaste
concurrenten (banken en verzekeraars) is te groot om een
werkelijke bedreiging te zijn: pensioenfondsen genieten veel
meer vertrouwen dan banken en verzekeraars. Vooral op het
punt van eerlijkheid en het centraal stellen van het belang
van de klant leggen banken en verzekeraars het af tegen
pensioenfondsen.
– Pensioendeelnemers hebben tegenstrijdige wensen: zowel
keuzevrijheid als het uitbesteden van keuzes aan het pensi-
oenfonds (en daarmee het ontbreken van keuzevrijheid)
worden als (zeer) belangrijk gezien. Berichten over gewenste
keuzevrijheid bij deelnemers moeten dan ook met de nodige
scepsis worden bezien.
– Als deelnemers de vrijheid krijgen uit hun pensioenfonds te
stappen, zegt ongeveer 1 op de 4 deelnemers dit te doen. Het
uitstappen uit het pensioenfonds is echter vooral geboren uit
onvrede en niet zozeer uit vertrouwen in alternatieve aanbie-
ders. Met andere woorden: als keuzevrijheid wordt geboden
op een van de belangrijkste elementen van het Nederlandse
pensioenstelsel, valt het te betwijfelen of dit de ontevreden
deelnemers helpt.
Als we het vertrouwen van deelnemers willen herwinnen, kunnen
we een aantal beleidsimplicaties verbinden aan de bovenstaande
conclusies:
46 nea paper 58
1. Leidraad voor pensioenfondsbeleid: eerlijk en stabiel
De dilemma’s die door vele pensioenexperts worden geschetst,
hebben als gemeenschappelijke deler dat er onprettige bood-
schappen moeten worden verkocht. Het dilemma waar pensi-
oenfondsen voor staan, is of zij het stelsel hervormen in een
richting waarin meer risico genomen wordt, terwijl men weet
dat het gros van de eigen deelnemers financieel ongeletterd is
en onzekerheid zoveel mogelijk uit de weg wil gaan. Het huidige
pensioenstelsel voortzetten en doen alsof de wereld niet vergrijst
en verandert is niet het eerlijke verhaal en zal ook geen stabiele
optie zijn. De tweede optie - het fors naar beneden stellen van
de ambitie en een uitkeringsvoet van bijvoorbeeld 50 procent
beloven - zal ongetwijfeld een stabiele oplossing bieden, maar
ook veel ontevreden deelnemers. Zoals we in deze studie laten
zien, hebben deelnemers die gekort worden minder vertrouwen
dan deelnemers van een fonds waar deze maatregel achter-
wege blijft. Het zal er ongetwijfeld bij een deel van de bevolking
toe leiden om extra pensioen in de derde pijler – volledig vrije
besparingen – op te bouwen tegen relatief hoge kosten. Naar alle
waarschijnlijkheid zal het eigen initiatief om een pensioen op te
bouwen gering zijn omdat ofwel het pensioenbewustzijn laag is
of de drang om plannen op te volgen laag is. De derde optie –
aanvaarden dat de wereld onzeker is, maar vooral ook dat rende-
ment en risico samengaan – lijkt de enige uitweg en uitzicht op
een redelijk pensioeninkomen. Maar bij de laatste optie moeten
mensen in het achterhoofd houden dat het instrument van de
rede niet bepaald op veel succes kan bogen in het informeren of
activeren van pensioendeelnemers.
de dubbelhartige pensioendeelnemer 47
2. Hou pensioenvoorziening in ‘publieke’ handen
Deze beleidsaanbeveling is vooral gebaseerd op het feit dat
pensioenfondsen naar aard en inrichting veel meer vertrouwen
geniet dan private alternatieve uitvoerders als banken of verze-
keraars. Het traditionele Nederlandse aanvullend pensioen is
gebaseerd op solidariteit, een pensioen gedefinieerd in uitke-
ringen (‘defined benefit’ ofwel DB) en een representatie van
sociale partners die de stem van deelnemers vertegenwoordigen.
De veranderingen die optreden, maken dat dit stelsel zichzelf
opnieuw moet uitvinden. Er vindt een geleidelijke verschuiving
plaats van het DB-systeem naar een CDC-systeem (‘collective
defined contribution’), de solidariteit gaat niet tot iedere prijs, de
vakbonden vormen een beperkte afspiegeling van de werkende
bevolking en de werkgevers trekken zich terug omdat ze niet
langer het risico van bijstortingen willen lopen. Maar in de kern
zijn dit zaken waar deelnemers impliciet dan wel expliciet aan
hechten. En er valt ook veel voor te zeggen vanuit de hoek van
‘behavioral economics’, omdat het uiteraard niet alleen over-
heid en academici zijn die de beperkte rationaliteit van de mens
hebben ontdekt, maar ook het bedrijfsleven weet hoe het spelen
met de beperkingen en zwakheden van de mens een aardig
‘business model’ oplevert (zie ook Prast 2013). En intuïtief voelt
de deelnemer heel goed aan dat het vertrouwen in een pensi-
oenuitvoerder ook stoelt op de afwezigheid van een winstmotief.
Uiteraard kan men de aanvullende pensioensector privatiseren,
maar dit legt de verantwoordelijkheid bij de overheid om regels
te ontwerpen voor eerlijke informatievoorziening en bij toezicht-
houders als de AFM die op de naleving van regelgeving moet
toezien. De recente geschiedenis van pensioenprivatiseringen
roept echter geen blijmoedig beeld op (Casey (2003) )
48 nea paper 58
3. Bezie de wens van keuzevrijheid kritisch
Het bevragen van keuzevrijheid is een fragiele kwestie. Het is wel
beschouwd vragen naar de bekende weg. Wie wil er immers geen
keuzevrijheid in een vrije samenleving? De valkuil van keuze-
vrijheid is dat het op een recht lijkt waar geen prijskaartje aan
hangt. En in feite doet dat dilemma zich gelden voor twee soor-
ten goederen of diensten: zoekgoederen en ervaringsgoederen
(Nelson 1970). Zoekgoederen zijn eenvoudig te evalueren en te
doorgronden voor consumenten. Maar kiezen kent in de praktijk
wel degelijk een prijs: het kost tijd en moeite om het juiste goed
te vinden dat tegemoet komt aan al je wensen en niet ieder-
een heeft tijd en geld om alle keuzemogelijkheden na te lopen
en te evalueren (Schwartz 2000). En voor wie er echt voor het
maken van keuzes gaat zitten en tot dagtaak verheft zou er achter
kunnen komen dat de baten niet opwegen tegen de kosten. Op
het terrein van pensioenen zou deze keuzestress zich voor kunnen
doen als deelnemers zich bijvoorbeeld willen bemoeien met
beleggen.
Maar belangrijker is wellicht dat het pensioenproduct een erva-
ringsgoed is: op het moment dat men een contract sluit, valt
moeilijk te doorgronden wat de geboden kwaliteit is en pas op
het moment dat men van het product gaat genieten – pensione-
ring – komt men er achter wat die kwaliteit nu echt voorstelt en
vallen keuzes niet meer te corrigeren. En de fouten en teleurstel-
lingen die zich hier voordoen zijn op tal van andere plaatsen te
boek gesteld (Benartzi en Thaler 2007; Kooreman en Prast 2010).
De consequenties van keuzes vallen voor de meeste deelnemers
eenvoudigweg niet te overzien. Het bieden van keuzevrijheid
biedt in theorie het gedroomde maatwerk, in de praktijk zal het
leiden tot ofwel uitstel van keuzes ofwel overmoed. De enige
zinnige uitweg voor deelnemers die hun beperkingen kennen,
de dubbelhartige pensioendeelnemer 49
is om in hoge mate te leunen op de reputatie van pensioenaan-
bieders, en de keuzes rond pensioen uit te besteden aan instan-
ties die mensen vertrouwen. Keuzevrijheid is een vloek voor de
beperkt rationele deelnemer en een zegen voor hen die de last
van keuzes wel kunnen dragen. Kortom: de gewenste keuzevrij-
heid op het terrein van pensioenen moet met de nodige terug-
houdendheid worden betracht.
50 nea paper 58
5. Technische bijlagen
In deze bijlage worden een aantal analyses en statistieken gepre-
senteerd die ten grondslag liggen aan bepaalde conclusies in dit
NEA-paper.
5.1 Verklaring vertrouwen in eigen pensioenfonds
Om op die vraag licht te werpen, is een klein model geschat
waarbij de financiële gezondheid van een pensioenfonds is afge-
meten aan de dekkingsgraad en om enigszins een profiel van de
deelnemer te schetsen zijn leeftijd, geslacht, persoonlijk (netto)
maandinkomen en opleiding gebruikt als verklarende factoren.
Tabel A1 biedt de uitkomst van deze schatting en het blijkt dat
vooral ouderen – in het bijzonder de 65-plussers –, hogere inko-
mensgroepen en hoog opgeleiden veel meer vertrouwen hebben
in hun pensioenfonds dan jongeren, lage inkomensgroepen en
laag opgeleiden.
5.2 Analyse onderliggende vertrouwensfactoren
In dit rapport is het vertrouwen in financiële instellingen uiteen-
gerafeld in zes dimensies. Wanneer we een analyse uitvoeren (zie
tabel A2) naar de verklaring van het vertrouwen onder de pensi-
oendeelnemers in deze drie financiële instellingen, kunnen we
een beter idee krijgen in welke mate bovenstaande factoren van
belang zijn voor het vertrouwen.4 De vertrouwensfactoren zijn
daarbij opgesplitst in drie waarden: negatief, neutraal en positief,
waarbij het neutrale oordeel als benchmark dient.
4 Vooraf is getoetst middels een vif-toets of multicollineariteit een probleem is
bij opname van al deze variabelen. De opname van variabelen in continue
vorm lieten tekenen van multicollineariteit zien. Echter door de variabelen in
dummy-vorm op te nemen en een duidelijk onderscheid te maken tussen
positieve en negatieve kanten per eigenschap is er geen noemenswaardige
sprake meer van multicollineariteit.
de dubbelhartige pensioendeelnemer 51
5.3 Steekproefkarakteristieken van groepen die keuzevrijheid
(A) dan wel uitbesteden keuze belangrijk vinden (B)
Het experiment om keuzevrijheid tegen het licht te houden, is
uitgevoerd door de totale steekproef van deelnemers toe te wijzen
op aselecte wijze aan een groep die de vraag over keuzevrijheid
(A) krijgt voorgelegd, dan wel een groep die de vraag krijgt voor-
gelegd om het belang te bepalen van het uitbesteden van keuzes
Tabel A1: Verklaring vertrouwen van deelnemers in eigen
pensioenfonds, 2014
Kenmerken: Coëfficiënt t-waarde
Dekkingsgraad 0.05** 3.84
Geslacht (man = referentie)
Vrouw -0.03 0.25
Leeftijd (15-34 = referentie)
35-44 jaar 0.14 0.80
45-54 jaar 0.19 1.17
55-64 jaar 0.91** 5.46
65 jaar en ouder 1.59** 11.43
Netto maandinkomen persoonlijk (minder dan 1000 euro = referentie)
1000-1700 euro 0.39* 2.59
1700-2000 euro 0.46** 2.72
2000-2700 euro 0.97** 7.99
> 2700 euro 1.09** 5.00
Opleiding (vmbo en lager = referentie)
Mbo/havo/vwo 0.27* 2.05
Hbo/wo 0.51** 4.47
Pseudo R2 0.07
N = 1264 * p < 0.05; ** p < 0.01.
Geschat met ordered logit analyse, geclusterd naar pensioenfonds.
52 nea paper 58
Tabel A2: Onderliggende factoren vertrouwen van financiële
instellingen onder pensioendeelnemers, 2014
Vertrouwen van pensioendeelnemers in:
Pensioenfondsen Banken Verzekeraars
Kenmerken: Coëf. t-wrd. Coëf. t-wrd. Coëf. t-wrd.
Stabiliteit (neutraal = ref)
Instabiel -0.94** 6.46 -0.50** 3.82 -0.38** 2.84
Stabiel 0.85** 5.85 0.64** 4.76 0.66** 5.11
Eerlijkheid (neutraal = ref)
Oneerlijk -1.02** 5.49 -0.91** 6.81 -1.06** 8.15
Eerlijk 0.53** 3.59 0.68** 4.14 0.74** 4.44
Deskundigheid (neutraal = ref)
Ondeskundig -0.27 1.67 -0.58** 3.67 -0.42** 2.62
Deskundig 0.68** 5.12 0.23* 2.00 0.17 1.40
Klantgericht (neutraal = ref)
Eigen belang centraal -0.20 1.39 -0.01 0.07 -0.27 1.41
Belang klant centraal 0.48** 3.34 -0.02 0.10 0.13 0.73
Communicatie (neutraal = ref)
Onduidelijk 0.13 0.93 -0.20 1.63 -0.10 0.79
Duidelijk 0.36* 2.56 0.30 1.78 0.15 0.84
Maatschappelijk (neutraal = ref)
Geen oog voor
maatschappij
-0.41* 2.52 -0.26* 2.04 -0.23 1.83
Wel oog voor
maatschappij
-0.20 1.39 0.37* 2.05 0.58** 3.07
Schuld crisis (geheel/deels overmacht = ref)
Eigen schuld -0.26* 2.46 -0.55** 4.79 -0.74** 6.85
Controlefactoren √√√
Pseudo R20.26 0.18 0.17
N = 1736 1736 1734
* p < 0.05; ** p < 0.01. Geschat met ordered logit analyse. Controlefactoren
betreffen leeftijd, geslacht en persoonlijk netto maandinkomen.
de dubbelhartige pensioendeelnemer 53
aan het eigen pensioenfonds. Hierboven staan de steekproef-
statistieken zodat men kan zien dat hoe de aselecte steekproef
uitpakt. Beide groepen zijn grosso modo gelijk in termen van
geslacht, leeftijd en opleiding.
Om vast te stellen of er een duidelijk verband bestaat tussen
vertrouwen in pensioenfondsen en het eigen pensioenfonds en
het belang dat men hecht aan keuzevrijheid of het uitbesteden
van keuzes, is tabel A4 berekend waarin de correlaties tussen de
verschillende variabelen staan opgesomd. Daaruit blijkt dat het
verband met keuzevrijheid beperkt is. Men kan op z’n hoogst
zeggen dat deelnemers die vertrouwen hebben in hun pensi-
Tabel A3: Verdeling van groepen naar een aantal sociaal-econo-
mische karakteristieken
Groep A Groep B
Geslacht
Man 54.1 56.8
Vrouw 45.9 43.2
Leeftijdsgroepen
15-34 jaar 14.6 14.1
35-44 jaar 23.2 25.7
45-54 jaar 13.7 14.7
55-64 jaar 21.8 17.8
65 jaar en ouder 26.7 27.6
Onderwijs
Basisonderwijs 2.5 2.9
Vmbo 21.4 19.4
Havo/vwo 9.4 11.5
Mbo 18.8 18.9
Hbo 31.6 28.7
Wo 16.3 18.6
54 nea paper 58
oenfonds, meer geneigd zijn om keuzes rond het pensioen uit te
besteden dan deelnemers die geen of weinig vertrouwen hebben.
5.4 Verklaring uitstapgedrag pensioenfonds
Om een van de onderdelen uit tabellen 4a en 4b nader te onder-
zoeken, kunnen we meer grip krijgen op de paradox dat mensen
zowel keuzevrijheid als het uitbesteden van keuzes aan het eigen
pensioenfonds belangrijk vinden. We bezien in deze bijlage in
welke mate pensioendeelnemers echt uit hun pensioenfonds
willen stappen en overstappen naar een andere uitvoerder. In
tabel A5 is een model geschat dat de kans schat of men uitstapt of
niet voor de twee groepen A en B. In het geval van groep B is de
kans iets ingewikkelder omdat men of naar een ander pensioen-
fonds of naar een bank/verzekeraar kan overstappen.
Tabel A4: Correlatie tussen keuzevrijheid/uitbesteden keuzes en
vertrouwen in pensioenfonds, pensioenfondsen algemeen, en
overheid
Groep A–keuzevrijheid Groep B–uitbesteden keuzes
Vertrouwen in: Vertrouwen in:
Eigen pen-
sioen fonds
Pensioen-
fondsen
algemeen
Eigen pen-
sioenfonds
Pensioen-
fondsen
algemeen
Hoeveel van loon wordt
ingelegd voor pensioen
-0.10* -0.10** 0.12** 0.08*
Opnamebeperking
pensioen vermogen
-0.15* -0.19** 0.18** 0.17**
Aansluiting bij
pensioen fonds
-0.03 0.01 0.26** 0.20**
Samenstelling
pensioenpakket
0.06 0.06 0.25* 0.18**
Risico waarmee pen-
sioengeld wordt belegd
-0.04 -0.04 0.02 0.03
* p < 0.05; ** p < 0.01.
de dubbelhartige pensioendeelnemer 55
Tabel A5: Verklaring uitstappen en overstappen pensioenfonds
onder pensioendeelnemers, 2014
Groep A: kans op Groep B: kans op
Overstappen
naar ander
pensioenfonds
Overstappen
naar ander
pensioenfonds
Overstappen
naar bank/
verzekeraar
Kenmerken Coeff. t-waarde Coeff. t-waarde Coeff. t-waarde
Vertrouwen in eigen
pensioenfonds
-1.02** 7.0 3 -1.17** 5.40 -1.42** 7.53
Vertrouwen in banken - - 0.15 0.60 0.27 1.24
Vertrouwen in
verzekeraars
- - 0.00 0.01 -0.15 0.24
Financiële kennis 0.08 0.63 0.30 1.74 0.28 1.89
Planningsdefaitismea-0.31* 2.42 0.03 0.15 -0.29* 1.94
Beperkte horizonb-0.03 0.27 -0.10 0.63 -0.24 1.64
Risicobereidheidc0.13* 2.03 0.15* 2.30 0.27* 2.55
Constante 2.65** 2.65 0.46 0.32 2.74** 2.33
Controlefactoren* √ √ √
Pseudo R2 0.15 0.16
N480 508
(a) Planningsdefaitisme heeft betrekking op de vraag of men de stelling “De verre
toekomst is te onzeker om te plannen” onderschrijft met 1 = helemaal mee
oneens tot 5 = helemaal mee eens.
(b) Beperkte horizon heeft betrekking op de vraag of men de stelling “Ik leef min
of meer van dag tot dag” onderschrijft met 1 = helemaal mee oneens tot 5 =
helemaal mee eens.
(c) De risicobereidheid is een zelfgerapporteerde risicomaatstaf op een schaal van
1 = helemaal niet bereid risico’s te nemen, tot 10 = zeer bereid om risico’s te
nemen. De vraag luidde “Hoe ziet u uzelf: bent u over het algemeen iemand
die bereid is om risico’s te nemen of probeert u risico’s juist te vermijden?”
Geschat met respectievelijk logit (binnen pensioensector) en multinomiale logit-
analyse.(buiten pensioensector). Schattingen zijn gecontroleerd voor leeftijd,
geslacht en opleiding.
* p < 0.05; ** p < 0.01.
56 nea paper 58
Literatuur
Ambachtsheer, Keith P. 2011. Pension revolution: a solution to the pensions crisis,
vol. 388: John Wiley & Sons.
Benartzi, Shlomo en Richard H Thaler. 2007. “Heuristics and biases in retirement
savings behavior.” The journal of economic perspectives:81-104.
Casey, Bernard H. 2003. “Why people don’t choose private pensions: the impact of
contagion.” Eur. J. Soc. Sec. 5:305.
Commissie Goudswaard. 2010. Een sterke tweede pijler, Naar een
toekomstbestendig stelsel van aanvullende pensioenen, Den Haag.
Dalen, Hendrik P.van, Kene Henkens, Kees Koedijk, en Alfred Slager. 2012.
“Decision making by pension fund trustees in the face of demographic and
economic shocks: a vignette study.” Journal of Pension Economics & Finance
11:183-201.
Dalen van, Hendrik P. en Kène Henkens. 2005. “Wie vertrouwt de werknemer zijn
pensioengeld toe?” Economisch Statistische Berichten 90:58-60.
—. 2011. “Hoe herwinnen pensioenfondsen, banken en verzekeraars het
vertrouwen?” Me Judice 30.
Ewijk, Casper van, en Coen Teulings. 2011. “Nieuw pensioencontract
onvermijdelijk.” CPB Policy Brief.
Hyde, Mark, John Dixon, en Glenn Drover. 2007. “Assessing the capacity of pension
institutions to build and sustain trust: a multidimensional conceptual
framework.” Journal of Social Policy 36:457-475.
Kooreman, Peter en Henriëtte Prast. 2010. “What does behavioral economics mean
for policy? Challenges to savings and health policies in the Netherlands.” De
Economist 158:101-122.
Ministerie van SZW. 2013. “Beleidsdoorlichting Pensioenbeleid.” Artikel 8 begroting
Ministerie van SZW, Den Haag.
Nelson, Phillip. 1970. “Information and consumer behavior.” Journal of Political
Economy:311-329.
Pirson, Michael en Deepak Malhotra. 2008. Unconventional insights for managing
stakeholder trust: Harvard Business School.
Prast, Henriette, 2013, Rationeel beleid voor irrationele mensen, NEA paper no. 48,
Netspar, Tilburg.
Raaij, W.Fred van. 2009. “Hoe krijgt de financiële sector het vertrouwen weer
terug?” Me Judice.14 mei 2009.
Schwartz, Barry. 2000. “Self-determination: The tyranny of freedom.” American
psychologist 55:79.
Sen, Amartya. 1988. “Freedom of choice: concept and content.” European
Economic Review 32:269-294.
Thaler, Richard H en Cass R Sunstein. 2008. Nudge: Improving decisions about
health, wealth, and happiness: Yale University Press.
1 Een 10 voor governance (2007)
Lans Bovenberg en René Maatman
2 Blinde vlekken van de denkers en
doeners in de pensioensector
(2007)
Kees Koedijk, Alfred Slager en Harry
van Dalen
3 Efficiëntie en continuïteit in pensi-
oenen: het FTK nader bezien (2007)
Casper van Ewijk en Coen Teulings
4 Jongeren met pensioen: Interge-
nerationele solidariteit anno 21e
eeuw (2007)
Mei Li Vos en Martin Pikaart
5 Marktwerking in de pensioen-
sector? (2007)
Jan Boone en Eric van Damme
6 Modernisering van het uitvoe-
ringsmodel voor pensioenregelin-
gen en marktwerking (2007)
Arnoud Boot
7 Differentiatie naar jong en oud in
collectieve pensioenen: een ver-
kenning (2008)
Roderick Molenaar en Eduard
Ponds
8 Maatwerk in Nederlandse pensi-
oenproducten (2008)
Theo Nijman en Alwin Oerlemans
9 Je huis of je leven? Eigen betalin-
gen voor woon- en welzijnsvoor-
zieningen voor ouderen en opti-
malisatie van de pensioenportfolio
(2008)
Lou Spoor
10 Individuele pensioenoplossingen:
doel, vormgeving en een illustratie
(2008)
Zvi Bodie, Henriëtte Prast en Jan
Snippe
11 Hoe kunnen we onze risico’s
efficient delen? Principes voor
optimale sociale zekerheid en
pensioen voorziening (2008)
Coen Teulings
12 Fiduciair management: panacee
voor pensioenfondsen? (2008)
Jan Bertus Molenkamp
13 Naar een solide en solidair stelsel
(2008)
Peter Gortzak
14 Het Nederlandse pensioenstelsel:
weerbaar en wendbaar (2008)
Gerard Verheij
15 Het managen van lange- en korte
termijn risico’s (2009)
Guus Boender, Sacha van Hoog-
dalem, Jitske van Londen
16 Naar een reëel kader voor
pensioen fondsen (2009)
Casper van Ewijk, Pascal Janssen,
Niels Kortleve, Ed Westerhout), met
medewerking van Arie ten Cate
17 Kredietcrisis en Pensioenen:
Modellen (2009)
Guus Boender
18 Kredietcrisis en pensioenen: struc-
turele lessen en korte termijn
beleid (2009)
Lans Bovenberg en Theo Nijman
19 Naar een flexibele pensioen-
regeling voor ZZP’ers (2009)
Frank de Jong
20 Ringfencing van pensioen-
vermogens (2009)
René Maatman en Sander Steneker
21 Inflation Risk and the Inflation
Risk Premium (2009)
Geert Bekaert
overzicht uitgaven
in de nea paper serie
22 TIPS for Holland (2009)
Zvi Bodie
23 Langer doorwerken en flexibel
pensioen (2009)
Jolande Sap, Joop Schippers en Jan
Nijssen
24 Zelfstandigen zonder pensioen
(2009)Fieke van der Lecq en Alwin
Oerlemans
25 “De API is een no-brainer” (2009)
Jacqueline Lommen
26 De pesioenagenda 2009–2010
(2009)
Benne van Popta
27 Consumenten aan het roer.
Strategische toekomstvisies voor de
Nederlandse pensioensector (2010)
Niels Kortleve en Alfred Slager
28 Het pensioen van de zzp’er fiscaal-
juridisch bezien: wie is er aan zet?
(2010)
Gerry J.B. Dietvorst
29 Normen voor de pensioen-
aansprakenstatistiek (2010)
Elisabeth Eenkhoorn en Gerrit
Zijlmans
30 Over de wenselijkheid van de
uitgifte van geïndexeerde schuld
door de Nederlandse overheid
(2010)
Casper van Ewijk en Roel Beetsma
31 Van arbeidsverhouding naar
verhouding tot de arbeid? De
doorgroei van de zzp’er (2010)
Ad Nagelkerke, Willem Plessen en
Ton Wilthagen
32 Leidt uitvoering door concurre-
rende zorgverzekeraars tot een
doelmatige en financieel houdbare
AWBZ? (2010)
Erik Schut en Wynand van de Ven
33 Herziening Financieel
Toetsingskader (2010)
Frank de Jong en Antoon Pelsser
34 Decumulatie van pensioenrechten
(2010)
Gerry Dietvorst, Carel
Hooghiemstra, Theo Nijman &
Alwin Oerlemans
35 Van toezegging naar ambitie –
Een betaalbaar reëel pensioen dat
eerlijk is over de risico’s en
aanpasbaar voor exogene
ontwikkelingen (2010)
Dick Boeijen, Niels Kortleve en Jan
Tamerus
36 Now is the time. Overstap naar
degressieve pensioenopbouw nu
wenselijk en mogelijk (2010)
Lans Bovenberg en Bart Boon
37 Het Pensioenlabel als basis voor
toezicht (2010)
Agnes Joseph en Dirk de Jong
38 De gouden standaard bij
beleidsvoorbereiding (2011)
Peter Kooreman en Jan Potters
39 Risicoprofielmeting voor
beleggingspensioenen (2011)
Benedict Dellaert en Marc Turlings
40 Naar een dynamische
toekomstvoorziening. Integratie
van werk, pensioen, zorg en
wonen over de levensloop (2011)
Lans Bovenberg, Wouter Koelewijn
en Niels Kortleve
41 Duurzame pensioenen from scratch
(2011)
Gert Bos en Martin Pikaart
42 Marktoplossingen voor
langlevenrisico (2011)
Sylvain de Crom, Anne de Kreuk,
Ronald van Dijk, Michel Vellekoop
en Niels Vermeijden
43 Het gebruik van ALM-modellen
(2011)
Guus Boender, Bas Bosma en Lans
Bovenberg
44 Het pensioenfonds van de
toekomst: risicodeling en
keuzevrijheid (2011)
Jan Bonenkamp, Lex Meijdam,
Eduard Ponds en Ed Westerhout
45 Hoe reëel is reëel? (2012)
Ronald Mahieu en Alexander de
Roode
46 Toezicht door DNB op de
toepassing van de prudent person-
regel in relatie tot het nieuwe
pensioencontract (2012)
Jacqueline van Leeuwen
47 Naar een duurzaam financierings-
model voor hypotheken (2012)
Lans Bovenberg
48 Rationeel beleid voor irrationele
mensen (2013)
Henriëtte Prast
49 Pensioenorganisaties en
communicatiewetgeving (2013)
Louise Nell en Leo Lentz
50 Langdurige tijdelijke arbeidsrela-
ties als stimulans voor een hogere
participatie van ouderen op de
arbeidsmarkt (2013)
Frank Cörvers
51 Mijn pensioen staat als een huis
(2013)
Marc de Graaf en Jan Rouwendal
52 Waarom mensen de pensioenvoor-
bereiding uitstellen en wat daar
tegen te doen is (2014)
Job Krijnen, Seger Breugelmans
en Marcel Zeelenberg
53 Sociale interacties van invloed op
de arbeidsparticipatie van ouderen
(2014)
Maarten van Rooij, Niels Vermeer
en Daniel van Vuuren
54 Gaan 50-plussers meer investeren
in hun scholing? (2014)
Didier Fouarge en Andries de Grip
55 Innovaties in wonen, arbeid,
pensioen en de rol van
pensioenfondsen (2014)
Kees Koedijk en Alfred Slager
56 Persoonlijke pensioenrekeningen
met risicodeling (2014)
Lans Bovenberg en Theo Nijman
57 Een pensioenregeling voor
zelfstandigen: de voor- en
nadelen van een opt-in (2014)
Mauro Mastrogiacomo, Rik Dillingh
en Klaas Bangma
58 De dubbelhartige pensioen-
deelnemer. Over vertrouwen,
keuze vrijheid en keuzes in
pensioen opbouw (2015)
Harry van Dalen en Kène Henkens
Netspar
nea papers
Harry van Dalen en Kène Henkens
De dubbelhartige
pensioendeelnemer
Over vertrouwen, keuze vrijheid en
keuzes in pensioenopbouw
nea 58
De dubbelhartige pensioendeelnemer
In deze bijdrage nemen Harry van Dalen en Kène Henkens
(beiden NIDI-KNAW) twee zaken onder de loep. Allereerst
wordt bezien hoe het staat met het pensioenvertrouwen,
hoe zich dat over de afgelopen jaren heeft ontwikkeld
en wat dat vertrouwen bepaalt. Vervolgens wordt bezien
in welke mate keuzevrijheid in pensioenzaken op het
niveau van de pensioendeelnemer enig soelaas biedt in
het verstevigen van het vertrouwen in het pensioenstelsel
en het eigen pensioenfonds in het bijzonder. De
beantwoording van deze vragen geschiedt aan de hand
van een enquête die door het NIDI is ontwikkeld.