Content uploaded by Evelien Tonkens
Author content
All content in this area was uploaded by Evelien Tonkens on Jan 29, 2015
Content may be subject to copyright.
Tonkens, E. & M. de Wilde (2013) Conclusies. Nieuwe verbanden en nieuwe scheidslijnen in
de wijk. In: Tonkens, E. & M. de Wilde (red.) Als meedoen pijn doet. Affectief burgerschap in
de wijk. Amsterdam: Van Gennep, pp. 263-281.
Conclusies
Nieuwe verbanden en nieuwe scheidslijnen in de wijk
De afgelopen jaren hebben wijkinstituties – zoals overheid, woningcorporaties,
welzijnsinstellingen en zorginstellingen – toenadering gezocht tot burgers. De inzet
daarbij was samenwerking in plaats van strijd, aandacht in plaats van afstand,
nabijheid in plaats van verlating. Instituties gingen nu eindelijk eens echt luisteren naar
burgers en burgers enthousiasmeren om actief te worden. Achterstandswijken gingen
‘aandachtswijken’ heten: met die extra aandacht zouden het ‘prachtwijken’ worden.
Door het wijkenbeleid nam de hoop op erkenning en vooruitgang toe.
De verhoudingen tussen burgers onderling, maar vooral ook die tussen burgers
en instituties zijn geëmotionaliseerd en verhit geraakt, soms oververhit. De nabijheid tot
instituties leidt enerzijds tot gevoelens van erkenning, maar anderzijds ook tot pijn en
gevoelens van miskenning, teleurstelling en woede. Daaruit ontstaan nieuwe verbanden
maar ook nieuwe scheidslijnen. In dit hoofdstuk reflecteren we op enkele grotere
thema’s die uit de voorgaande hoofdstukken naar voren komen: nieuwe scheidslijnen,
de feminisering van burgerschap, een nieuwe kloof, te weten die tussen sociaal en
politiek burgerschap, en gemiste kansen op zeggenschap en ontwikkeling.
Nieuwe verbanden en scheidslijnen tussen bewoners
Doordat beleidsmakers de wijk graag als eenheid zien, ontstaan niet alleen nieuwe verbanden
maar, paradoxaal genoeg, ook nieuwe scheidslijnen tussen bewoners. Beleid dat erop gericht
is bewoners een gevoel van onderlinge eenheid te geven creëert soms daadwerkelijk
samenhang en nieuwe verbanden, en gevoelens van hoop en erkenning. Dit zien we ten eerste
onder nieuwe Nederlanders met perspectief op vooruitgang, en in het bijzonder bij de
moeders onder hen. Zij komen door buurtactiviteiten uit hun isolement, en door sloop en
nieuwbouw maken zij kans op een grotere woning en soms op een beter pedagogisch klimaat
voor hun kinderen zo laat De Wilde in hoofdstuk 2 zien en Visser in hoofdstuk 12. Ook de
portretten van een sociaal activeringsproject in de Deventer Rivierenwijk en een
vrouwenorganisatie in het Utrechtse Kanaleneiland illustreren dit.
Gevoelens van hoop en erkenning vinden we ook onder een tweede, kleinere groep
nieuwkomers in de wijk: de jonge, hoogopgeleide middenklasse (van autochtone en in
mindere mate van migrantenafkomst) die op zoek zijn naar een betaalbare woning en een
levendige, groene stadswijk. Herstructurering en toenemende woningdifferentiatie in wijk
biedt hen perspectief en heeft zelfs een bescheiden positief effect op het buurtvertrouwen
(Veldboer, hoofdstuk 9). Sommigen van hen kiezen bewust voor een (sociaaleconomisch en
cultureel) gemengde wijk en zetten zich daar actief in. Anderen komen vooral af op de
praktische mogelijkheden van grotere woningen en ruimte op straat waar kinderen kunnen
spelen. Onder degenen die bewust kiezen voor de gemengde wijk zijn mensen die dankzij het
intensieve beleid lichte verbanden proberen te smeden met nieuwe Nederlanders. Beleid
gericht op sociale cohesie en leefbaarheid middels een bewonersbudget stimuleert zulke
banden (hoofdstuk 2 De Wilde; Tonkens & Verhoeven 2011) en verzacht de relatiepijnen die
ook nog gepaard gaan met het samenleven in achterstandswijken.
Maar beleid dat als doel heeft om mensen een gevoel van eenheid te geven creëert
soms, paradoxaal genoeg, ook gevoelens van miskenning en wantrouwen, en nieuwe
scheidslijnen. De overheid zet in op neo-communitaristisch burgerschap en probeert daarbij
zelf de gemeenschap te maken. Dat frustreert mensen die zelf ideeën hebben over welke
gemeenschap zij met hun initiatief willen versterken of maken, zo blijkt uit hoofdstuk 2 van
De Wilde over gezellig burgerschap. In pogingen om bewoners erkenning te geven en
daarmee te activeren, bevoordeelt beleid bepaalde typen bewoners boven andere, dient het
sommige belangen meer en andere minder en spreekt het sommige bewoners meer aan dan
andere. Deze verschillen blijven echter vaak onbenoemd: er wordt gesproken over ‘de wijk’
en ‘de bewoners’, waardoor de genoemde differentiaties zelden direct onderwerp van gesprek
of beleid zijn. Toch voeden ze zo de relatiepijn tussen bewoners en roepen ze sterke emoties
op: miskenning, woede en frustratie bij bewoners die zich niet (meer) gehoord voelen. Het
gaat daarbij voornamelijk om autochtone, oudere bewoners die al lang in de besproken wijken
wonen en zich ondanks, soms zelfs dankzij het intensieve beleid, verlaten en verdrongen
voelen. Zij ontwikkelen een sluimerend wantrouwen jegens wijkinstituties en soms ook
jegens andere bewoners, voornamelijk nieuwe Nederlanders. Zij zien inspraakprocedures
afbrokkelen, ervaren bewonersinitiatieven als zoethoudertjes en zien sloop en nieuwbouw
eerst en vooral als afbraak van hun dierbare wijk en levenswijze.
Dat komt duidelijk naar voren in Slotermeer, waar autochtone, oudere bewoners het
gevoel hebben geen greep te hebben op veranderingen en concurreren met nieuwe
Nederlanders om erkenning van hun thuisgevoel (Mepschen, hoofdstuk 10). Zij krijgen niet
wat ze verlangen en dat roept soms nauwelijks verholen woede en wantrouwen op, gericht
tegen zowel nieuwe Nederlanders als bestuurders. Zij hebben de indruk dat de politiek de kant
kiest van de nieuwe Nederlanders door hun wijk te slopen en daarmee ook hun levenswijze.
Die indruk wakkert nostalgie bij hen aan: tegenover hun onvrede van nu schetsen zij een
beeld van de vroegere wijk als was het een paradijs van saamhorigheid, respectabiliteit en
veiligheid. Ze ervaren wat wij ‘fantoompijn’ noemen – pijn over dingen die er niet meer zijn –
en verbinden die met verdwenen pleinen en niet meer bestaande inspraakprocedures. Deze
nieuwe scheidslijnen tussen oudere autochtonen en jongere, allochtone én autochtone
bewoners heeft ook sterke zintuiglijke en lichamelijke componenten. Woorden worden soms
tenietgedaan door strijd over muziek, eten, drinken en dansen zo laat De Wilde zien in
hoofdstuk 2 aan de hand van een beschrijving van bewonersbijeenkomsten in Slotermeer en
Mepschen in zijn portret van een burendag in de Rivierenwijk.
Herstructurering – renovatie, sloop en nieuwbouw, die vaak een sterkere menging van
verschillende sociaaleconomische bevolkingsgroepen als doel hebben – speelt in het ontstaan
van nieuwe verbanden en scheidslijnen een ambigue rol. Enerzijds leidt herstructurering tot
grotere tevredenheid met de woning, zo leren we uit hoofdstuk 12 van Visser. Veldboer voegt
daar in hoofdstuk 9 nog aan toe dat ook de algemene tevredenheid over de ontwikkeling van
de buurt omhoog gaat. Anderzijds blijkt herstructurering geen effectief middel tegen
segregatie en leidt het daarnaast niet tot sociale cohesie en sociale mobiliteit. Jongeren die
vanwege herstructurering verhuizen, komen na die verhuizing vaak opnieuw in een
achterstandswijk terecht, constateert Visser. De sociale ontwrichting creëert echter wel
fantoompijn onder jongeren: angst, stress en onzekerheid over de verdwijning van hun
vertrouwde leefomgeving. Door herstructurering verandert de verhouding tussen oude en
nieuwe Nederlanders nauwelijks, zo blijkt uit het hoofdstuk van Veldboer.
Het goede nieuws is dus dat herstructurering niet leidt tot verdringing van
migrantengroepen, maar dat het deze groepen kansen biedt op een ‘wijkcarrière’ in hun eigen
wijk. Dankzij herstructurering hoeven nieuwe Nederlanders niet te verhuizen als hun inkomen
stijgt en verbetert de wijk met hen. Anderzijds, betoogt Veldboer, kan het feit dat de
kleurbalans nauwelijks verandert ook een teken zijn dat de vernieuwing achterstandswijken
niet van hun stigma weet te ontdoen: ondanks verbetering van de woningen wil de witte
middenklasse er nog steeds niet wonen. De groeipijnen die gepaard gaan met pogingen tot
vooruitgang en ontwikkeling worden hier voelbaar.
Landelijke en lokale media dragen gemakkelijk bij aan deze stigmatisering en aan de
verdieping van scheidslijnen tussen bewoners, zo betoogt Irene Costera Meijer in hoofdstuk
11. Achterstandswijken krijgen onevenredig veel negatieve aandacht. Dat leidt tot een
negatief imago en versterkt onderlinge vijandigheid en angst. Wijktelevisie probeert een
alternatief voor deze negatieve beeldvorming te ontwikkelen door met meer alledaags en
positief nieuws de wijk voor bewoners begrijpelijk te maken. Dat gebeurt met behoorlijk
succes, maar eenvoudig is het niet: wijkjournalisten moeten een goede middenweg vinden
tussen berichtgeving over problemen die stereotypen bevestigen en items die al te positief of
saai zijn.
Nieuwe scheidslijnen en nieuwe verbanden ontstaan ook tussen bewoners met een
psychische of verstandelijke beperking en hun buurtgenoten. De afgelopen decennia is het
beleid erop gericht geweest om mensen met beperkingen tussen andere buurtbewoners te laten
wonen in plaats van in aparte instellingen, in de bossen (Tonkens 1999). De hoop was dat er
warme en behulpzame contacten zouden ontstaan tussen mensen met beperkingen en hun
buurtgenoten en dat die tot integratie en volwaardig burgerschap van mensen met beperkingen
zouden leiden. Onderzoek uit de laatste jaren heeft aangetoond dat deze verwachtingen naïef
en romantisch zijn: voor de meeste mensen met beperkingen is de wijk geen kuuroord maar
een guur oord (Verplanke & Duyvendak 2010; Teeuwen 2012). Het ideaal van autonoom
burgerschap heeft bijgedragen aan de relatiepijn die ontstaat in contact met medebewoners,
betoogt Jeannette Pols in hoofdstuk 3.
Echter, wanneer er duidelijke grenzen zijn ingebouwd in het contact tussen mensen
met beperkingen en buurtbewoners kan de wijk toch een prettige en leefbare plek worden.
Heldere grenzen dragen paradoxaal genoeg bij aan het voorkomen van nieuwe scheidslijnen.
Contact dat in intensiteit en duur beperkt is en waarbij de rollen duidelijk zijn en min of meer
vastliggen – zoals dat het geval is tijdens contact in winkels of op straat, of met
buurtbewoners met honden – verloopt het prettigst en draagt bij aan volwaardig burgerschap
van mensen met beperkingen. Ook voorzieningen – een restaurant, een kinderboerderij –
waarin mensen met beperkingen een duidelijke rol op zich kunnen nemen, bijvoorbeeld in de
bediening of als hulp, leiden over het algemeen tot positieve contacten, constateren
Bredewold, Tonkens en Trappenburg in hoofdstuk 4. Open ontmoetingsplaatsen zonder
agenda en rollen – een buurtfeest waar mensen geacht worden gezellig met vreemden in
gesprek te raken – werken juist niet goed. Voor veel betrokkenen (mensen met psychische
beperkingen en hun medebuurtbewoners) zijn ze beangstigend en voor mensen met
beperkingen zijn ze onvoldoende duidelijk.
Ook burencontact verloopt vaak niet goed, met name niet wanneer buurtbewoners
aanvankelijk van goede wil zijn en mensen met beperkingen nadrukkelijk verwelkomen. Dit
mondt geregeld uit in conflicten, doorconclusies dat mensen met verstandelijke beperkingen,
als het contact goed verloopt, zelf de grenzen daarvan niet begrijpen en bij wijze van spreken
elke dag op bezoek komen. Of doordat ze ineens ’s nachts herrie gaan maken en niet snappen
dat de buren willen slapen.
De buurt is dus wel een cruciale plek voor prettige contacten die maken dat mensen
zich gezien voelen. Voorwaarde daarbij is wel dat deze contacten begrensd en enigszins
oppervlakkig zijn, constateren Bredewold, Tonkens en Trappenburg. Juist oppervlakkig,
begrensd buurtcontact is prettig voor mensen met beperkingen: het kan aanzien geven en
maken dat zij zich gekend en daardoor thuis voelen, maar brengt niet het risico mee
dat zij in situaties komen die hen angstig maken of te veel van hen vragen. Zulke
buurtcontacten vormen slechts één variant van de vele varianten van socialiteit en relationeel
burgerschap die Pols onderscheidt in hoofdstuk 3. Naast contacten met vreemden bieden ook
lokale, eventueel esthetische praktijken en netwerken (en natuurlijk familieleden en
hulpverleners) mogelijkheden voor relationeel burgerschap, aldus Pols.
Nieuwe scheidslijnen tussen bewoners en instituties
Aan het begin van deze eeuw begint de overheid te zoeken naar een nieuwe verhouding tot
burgers, zoals we in de inleiding hebben uiteengezet. De kloof tussen burgers en bestuur moet
worden overbrugd door een meer positieve dynamiek te scheppen tussen beiden. Burgers
worden aangespoord niet langer te klagen en te eisen, maar zelf aan de slag te gaan en hun
eigen verantwoordelijkheid te nemen. De inspraakprocedures hebben hen tot tegenstanders
van de overheid gemaakt en tot strijd aangezet. Beleid gericht op het stimuleren van
burgerinitiatieven moet die strijd veranderen in samenwerking. Geen oeverloze en
ruzieachtige vergaderingen meer, maar een positieve, opbouwende insteek: van kritisch
meepraten naar positief meedoen.
De Wilde laat in een historische beschouwing over de emotionalisering van
burgerschap in hoofdstuk 1 zien hoezeer de overheid op verschillende manieren heeft
proberen in te spelen op gemeenschapszin en de daarbij horende emoties en hoe dit de laatste
jaren steeds steeds meer tot affectieve interventies heeft geleid. Het beeld van de wijk dat de
media domineert – de wijk als een plek van achterstand en criminaliteit – wordt in het beleid
bestreden met peptalk en enthousiaste performances van professionals en
stadsdeelambtenaren. Leuzen als ‘van aandachtswijk naar prachtwijk’, ‘krachtige mensen,
krachtige buurten, krachtige uitvoering’ en ‘het is jouw wijk, dus jij mag het zeggen’ zetten de
toon. Er worden buurtfestivals georganiseerd, feestelijke openingen van nieuwe buurtcentra,
participatiemarkten, pleinfestijnen, prijsuitreikingen voor de vrijwilliger van het jaar en
ministers en wethouders leggen werkbezoeken af. De boodschap is duidelijk: meedoen is leuk
en als bewoner heb je het voor het zeggen.
Maar is dat wel zo? Het verhoogt ook de verwachtingen onder bewoners dat ze
gehoord en begrepen worden en hogere verwachtingen verhogen de kans op teleurstelling.
Hier vinden we relatiepijnen die ontstaan in het contact met wijkinstituties. In de dynamiek
tussen actieve burgers en activerende instituties komen die uiteenlopende verwachtingen tot
leven en spelen welzijnsinstellingen, gemeente en woningcorporaties verschillende rollen, zo
zien we in hoofdstuk 5 van De Wilde en Tonkens. Vooral bewoners die hun rol van actieve
burger met toewijding spelen en meewerken aan wat de overheid van ze wil, verwachten dat
de overheid ze daartoe goed in de gelegenheid stelt en haar waardering en erkenning
uitspreekt. Van gemeenten verwachten ze vooral samenwerking en als de overheid daarin in
gebreke blijft, ontstaan irritaties en teleurstellingen. Bewoners verlangen hulp van
welzijnsinstellingen – die zijn daartoe ook het beste geëquipeerd – en van woningcorporaties
willen ze, letterlijk en figuurlijk, vooral ruimte en autonomie.
De rollen en verwachtingen die de diverse partijen van elkaar hebben zijn echter vaak
niet helder of veranderen in de tijd. Dit leidt geregeld tot misverstanden, miscommunicatie en
miskenning. Bewoners kunnen zich dan heetgebakerd, vurig en ontvlambaar tonen. Er
ontstaan, kortom, verhitte verhoudingen. Regelmatig gaat het wel goed en is er sprake van
afstemming en erkenning, waardoor mensen gloeien van trots en persoonlijke warmte, en
betrokkenheid ervaren. Actieve bewoners zoeken zorgzame en betrokken instituties die hen
serieus nemen als betrokken, verantwoordelijke burgers. In onze geïndividualiseerde,
ontzuilde samenleving willen veel mensen graag deel uitmaken van grotere zinvolle
verbanden, maar ze willen zich daarin wel persoonlijk gezien en erkend weten zo betoogt ook
Elshout in hoofdstuk 6 over de gunstige invloed van sociale activeringsprojecten op het
zelfrespect van degenen die eraan deelnemen. De Nationale Ombudsman (2013) signaleerde
onlangs ook dat veel burgers zich miskend voelen. Op de vraag waar de burger ‘tegenaan
loopt’ antwoordde 55 procent van de respondenten dat de overheid te weinig respectvol is en
89 procent (ook) dat de overheid te weinig betrokken en oplossingsgericht is. Erkenning is het
sleutelwoord om verhitte verhoudingen te begrijpen en te verbeteren (Thompson 2006; Fraser
& Honnett 2003).
Respect is een terechte eis, al moet daar wel meteen bij gezegd dat respect van twee
kanten moet komen. Er hebben zich talloze situaties voorgedaan waarin burgers zelf geen
respect toonden jegens de overheid, getuige de vele signalen van geweld tegen
overheidspersoneel en andere gezagsdragers (Tonkens 2010). Gezag goed uitoefenen en goed
ondergaan zijn in onze samenleving allebei moeilijk, betoogt Evelien Tonkens in hoofdstuk 8
over gezagsverhoudingen en jeugdoverlast in Kanaleneiland. Gezag uitoefenen vereist het
kunstig combineren van dialogische (nieuwe, warme, empathische) en oudere, killere stijlen
die op gespannen voet staan met elkaar, maar niettemin beide nodig zijn. Gezag ondergaan
vereist maat houden in het eisen van verantwoording en transparantie: niet altijd en
onmiddellijk, maar op gezette tijden en met enige empathie.
Grillig beleid en ongrijpbare verantwoordelijkheden
Een andere oorzaak van verhitte verhoudingen is het vaak grillige karakter van het beleid.
Vooral achterstandswijken zijn niet zelden object van allesbehalve gestadige en kortdurende
beleidsexperimenten, die vanwege herziening van inzichten of geldgebrek plotseling weer
beëindigd worden, ongeacht het succes ervan. De achterstandswijk lijkt dan een laboratorium
waarvan de bewoners niets te zeggen hebben over de aard en de duur van de experimenten.
Die grilligheid maakt de overheid voor burgers onbetrouwbaar. Diverse portretten in dit boek
illustreren dit. Een speeltuin in Transwijk werd ondanks het succes en de populariteit ervan
verplaatst naar een andere wijk. Een bewonersruimte in Kanaleneiland werd op grond van
nieuwe oppervlaktenormen van de gemeente afgestoten, terwijl een (gloednieuw)
multifunctioneel centrum wel mocht blijven. De voormalige bewonersruimte werd een Drie
Generatie Centrum, een ontmoetingsplek voor alleen vrouwen, en staat nog steeds op de
nominatie om gesloopt te worden. Vermoedelijk is daar door de crisis geen geld meer voor,
maar wie zal het zeggen? Het gebouw van het sociale activeringsproject Sterrenvinder in de
Deventer Rivierenwijk was nog maar een paar jaar een succesvol herkenningspunt voor
burgers die wat van hun leven en de wijk wilden maken, toen het alweer gesloten werd.
Projecten beginnen en houden weer op, ongeacht hun succes, ongeacht welke betekenis
bewoners eraan ontlenen. Bestuurders hebben hier organisatorische of financiële redenen
voor, maar voor bewoners is dit een onvoorspelbaar en onnavolgbaar proces, zo blijkt uit vele
hoofdstukken in dit boek. Waar moeten bewoners die maanden en soms jarenlang intensief
contact hebben gehad met sociaal werkers nu naartoe? Waarom leiden klachten over
onderhoud van de woning tot sloopplannen als er ook alternatieven zijn? Waarom is het
buurtbudget verdwenen? Waarom worden succesvolle re-integratieprojecten afgeschaft?
Onbeantwoorde vragen die een voedingsbodem zijn voor gevoelens van teleurstelling en
frustratie en daarmee ook voor een groeiend wantrouwen ten aanzien van wijkinstituties.
Elshout pleit in haar bijdrage voor handhaving van de sociale activeringsprojecten die
in tijden van crisis al snel op de bezuinigingslijst komen te staan. Door werklozen en
bijstandsgerechtigden sociale én emotionele zekerheid te bieden in onzekere tijden hebben
deze projecten onverwachte verdiensten: ze geven mensen erkenning en zelfrespect. Die
verdiensten zijn weer in te zetten als mensen re-integreren in de samenleving en te maken
krijgen met de groeipijnen van burgerschap. Vooral mensen die veel met de loketten en
diensten van de instituties te maken hebben, worden in hun persoonlijk leven nogal eens
geconfronteerd met onnavolgbaar en onpersoonlijk beleid en dat veroorzaakt groeipijn.
Aanvragen voor uitkeringen of andere tegemoetkomingen die zoekraken of eindeloos op een
stapel blijven liggen, kunnen mensen die van zulk geld direct afhankelijk zijn tot wanhoop
drijven, zo blijkt in hoofdstuk 7 van Verplanke en Tonkens.
‘Achter de voordeur’-projecten zijn effectief voor mensen die in het contact met
instanties de weg zijn kwijtgeraakt. In achterstandswijken zijn dat er relatief veel. Wanneer
sociaal werkers huis aan huis aanbellen en vragen of mensen hulp nodig hebben, blijkt twee
derde de deur open te doen en hen binnen te laten. Bijna de helft daarvan kan daadwerkelijk
hulp gebruiken. Een deel heeft voldoende aan tijdelijke hulp om een ‘blok beton’ uit de weg
te ruimen dat hun gang door het leven blokkeert. Een ander deel heeft te maken met ‘een
leven vol scherven’ en behoeft structurele hulp bij het re-integreren in de samenleving: in de
omgang met grillig beleid, ongrijpbare verantwoordelijkheden en bij de groeipijnen van
burgerschap.
Beleid zoekt vrouw: feminisering van burgerschap
Een opvallend fenomeen dat uit verschillende hoofdstukken naar voren komt is de
feminisering van het lokale burgerschapsbeleid. Met de verschuiving van op inspraak en
interactie geënt beleid naar een beleid van informele burgerinitiatieven, verschuift impliciet
ook de focus van (autochtone) mannen naar vrouwen (van diverse etnische achtergronden).
Met de ontwikkeling van een meer relationeel, affectief en praktisch burgerschap vindt
tegelijkertijd dus ook een feminisering van burgerschap plaats. Uiteraard richt het beleid zich
niet expliciet op vrouwen, maar de sfeer waar het beleid op aanstuurt, sluit meer aan bij
traditioneel vrouwelijke rollen, sferen en taken. De Wilde kwalificeert dit als een essentieel
onderdeel van ‘gezellig burgerschap’ in hoofdstuk 2. Samen gezellig doen, met creatieve
versiering, zelfgemaakt eten en spontane dans: dat is wel even wat anders dan beleidslijnen
uitvechten aan een grauwe vergadertafel. Hieruit komt ook duidelijk naar voren dat dit
frustratie en verontwaardiging wekt bij (voornamelijk) autochtone mannen, die het gevoel
hebben niet meer welkom te zijn. En soms is dit ook letterlijk het geval, zoals blijkt uit het
portret van een vrouwencentrum in Kanaleneiland.
Wijkinstituties herbestemmen de ruimte voor de buurt tot ruimte voor vrouwen: een
geborgen, informele omgeving waar verschillende generaties vrouwen elkaar kunnen
ontmoeten en hun talenten kunnen ontwikkelen. Dat presenteren ze als onderdeel van de
ontwikkeling naar een betere, mooie, leefbare wijk en daarmee vindt een ‘feminisering’ van
burgerschap plaats. Die behelst de erkenning van vrouwen als belangrijke, actieve bewoners
en van vrouwelijke, zachte waarden zoals empathie, sociale reflexiviteit en
samenwerkingsgerichtheid: deze zouden essentieel zijn voor het uitoefenen van modern
burgerschap op wijkniveau. Maar de feminisering leidt ook tot angst en boosheid over
verdringing bij oudere, autochtone mannen, die nu geen gebruik meer kunnen maken van hun
vertrouwde plek. Wederom steekt relatiepijn, aangewakkerd door fantoompijn, de kop op.
In het portret van het vrouwencentrum in Kanaleneiland laat De Wilde zien dat ook
tussen vrouwen onderling scheidslijnen en relatiepijnen ontstaan: sommige
(post)migrantenvrouwen bloeien op in het nieuwe centrum, ontmoeten vrouwen uit andere
culturen en zetten hun eerste stappen op de burgerschapsladder. Een tweede groep wil wel
anderen ontmoeten maar (nog) niet in een vreemd vrouwencentrum. Liever zijn zij alleen met
andere (Marokkaans-Nederlandse) vrouwen in een vertrouwde omgeving en beoefenen daar
het ‘protoburgerschap’. Het is zeer wel denkbaar dat ze later van daaruit een eerste stap zetten
naar volwassen burgerschap, zoals het portret over de vrouwenorganisatie in Kanaleneiland
illustreert. Een derde groep bestaat uit (vrouwelijke) vrijwilligers die al langer
actief zijn en vinden dat het centrum voor iedereen toegankelijk moet zijn. Zij verlangen ook
meer invloed op het beleid en hebben het gevoel met een centrum voor alleen vrouwen een
stapje terug te moeten doen op de burgerschapsladder. Het blijkt niet simpel deze drie groepen
onder één dak samen te brengen.
Ook bij de vermaatschappelijking van de zorg en de vragen over integratie in de wijk
die deze oproept, wordt vooral van vrouwen veel verwacht. Traditioneel vrouwelijke
eigenschappen zoals de vaardigheid sociale netwerken te onderhouden en je om je buren te
bekommeren zijn daarbij van grote betekenis, zo komt uit hoofdstuk 4 van Bredewold,
Tonkens en Trappenburg naar voren. Het zijn vooral vrouwen die contact leggen met buren
met een beperking. Traditioneel vrouwelijke waarden zijn dus de pijlers van het
burgerschapsbeleid in de wijk geworden. Vooral voor vrouwen van allochtone afkomst wier
leven zich tot dusverre vooral tot de huiselijke sfeer beperkte is deze feminisering van
burgerschap een stap omhoog op de emancipatoire burgerschapsladder. Hun bijdrage wordt
nu erkend als cruciaal voor de vormgeving van de publieke sfeer.
De emancipatie van vrouwen op de arbeidsmarkt is verdwenen van de politieke
agenda en maatregelen die deze emancipatie ondersteunen, zoals goedkope kinderopvang,
zijn de laatste jaren afgezwakt. Ook de emancipatie van mannen in de informele zorg is geen
item meer. De dominante, door het beleid gesteunde verwachtingen vallen samen met
traditionele verwachtingen in de richting van vrouwen (en impliciet in die van mannen, waar
immers expliciet niets van verwacht wordt). Van burgers verwacht het beleid competenties
die traditioneel doorgaan voor vrouwelijk: sociale contacten kunnen onderhouden, sfeer weten
te scheppen met eten, drinken en semihuiselijke activiteiten die variëren van bloembollen
planten en creatief knutselen tot en met een burendag organiseren. Het enige verschil met
vroeger is dat deze taken nu publieke taken zijn in plaats van privézaken en dat ze publieke
erkenning en waardering krijgen. Daarmee wordt het intieme leven de publieke sfeer in
getrokken. Die erkenning en waardering zijn echter fragiel: morgen, als het beleid wellicht
weer van koers is veranderd, kunnen ze zomaar weer voorbij zijn. De feminisering van het
beleid voorziet op geen enkele manier in grotere zeggenschap, macht, invloed of inkomen
voor actieve (vrouwelijke) burgers.
Zeggenschap: de spanning tussen sociaal en politiek burgerschap
Meedoen leidt soms tot de behoefte aan meepraten en meebeslissen. Het afscheid van
inspraak en interactief beleid en daarmee van een deel van de participatie van oudere
autochtone mannen en de erkenning die vrouwen van allochtone afkomst nu krijgen, hebben
één ding gemeen: van zeggenschap is weinig sprake. Burgers mogen op een nieuwe manier
meedoen, graag zelfs, maar er zijn (behalve de Wmo-raad) nauwelijks nieuwe manieren
ontwikkeld waarop zij invloed kunnen uitoefenen op hun omgeving. Er is een nieuwe kloof
ontstaan, namelijk die tussen sociaal en politiek burgerschap, tussen (‘vrouwelijk’) meedoen
en (‘mannelijk’) meepraten. Uit onderzoek naar bewonersinitiatieven weten we onder andere
dat burgers via hun aanvankelijk praktische initiatieven vaak ook ideeën ontwikkelen over
hoe zaken beter te organiseren zijn. Wie een tijdlang huiswerkklassen organiseert, krijgt
bijvoorbeeld ideeën over de relatie tussen onderwijs en ouders, of over de verkeersveiligheid
in de buurt. Met zulke ideeën kunnen burgers zelden ergens terecht (De Wilde 2010; zie ook
Hurenkamp & Tonkens 2011). Het portret van een wijkcentrum in Kanaleneiland illustreert
hoe ongrijpbaar het proces van zeggenschap soms is: het wordt gekenmerkt door grillig beleid
dat constant met tijdelijke (en soms tegenstrijdige) oplossingen komt, instituties die de
verantwoordelijkheden op elkaar afschuiven, bewoners die verdeeld zijn en zich machteloos
voelen. De belofte van zeggenschap leidt dan tot veel verschillende pijnen.
Omgekeerd tonen bewoners zich soms machteloos waar ze dat niet noodzakelijk zijn.
In het portret van een buurtschouw in Slotermeer wijzen bewoners naar instanties, ook als het
gaat om buren die hun tuintjes niet bijhouden of troep op straat zetten. Ze spreken liever niet
zelf hun buren aan op gedrag wat ze problematisch vinden. De Rivierenwijk in Deventer is
hierop een interessante uitzondering. Burgers worden er in staat gesteld om ‘taakgroepen’ op
te richten waarmee ze problemen kunnen aanpakken die zij als bewoner tegenkomen. Dit
kunnen kleinschalige initiatieven zijn, bijvoorbeeld een bloembollenactie, maar ook
interventies die het functioneren van de wijkinstituties in het hart raken. Deventer is in de
bewuste koppeling van meepraten en meedoen echter een gunstige uitzondering en ook daar is
de zeggenschap beperkt tot zeer lokale kwesties.
Een van de grote kwesties voor wijkenbeleid de komende jaren is hoe er een sterkere
link te leggen valt tussen sociaal en politiek burgerschap, ofwel: tussen meedoen en
meepraten. Veel mensen die een klein sociaal initiatief in de wijk beginnen, maken zich
zorgen over grote maatschappelijke problemen maar voelen zich te machteloos om daarin
verandering te brengen, ontdekte Nina Eliasoph in haar boek Avoiding Politics (1998). Ze
beginnen een moestuin omdat ze zich zorgen maken over mondiale klimaatverandering. Of ze
geven hun buurkinderen huiswerkbegeleiding omdat ze zich zorgen maken over
maatschappelijke tweedeling. Daarmee doen ze uiteraard belangrijk werk. Niettemin is het
wenselijk dat zij mogelijkheden krijgen om de door hen ervaren kloof tussen sociale en
politieke betrokkenheid te overbruggen. Zeker wanneer ze door hun werk aan de moestuin of
de huiswerkbegeleiding ideeën krijgen over hoe het natuurbeleid en het onderwijs (in hun
wijk en wellicht daarna ook daarbuiten) beter ingericht zouden kunnen worden.
Hoe kunnen burgers, vooral degenen die meedoen, meer invloed uitoefenen op de
richting van het beleid? En hoe kunnen mensen die minder affiniteit hebben met meedoen,
maar wel graag meepraten, meer zeggenschap krijgen? Nostalgie koesteren naar eerdere
structuren van medezeggenschap en interactief beleid zoals in hoofdstuk 2 van De Wilde en
hoofdstuk 10 van Mepschen naar voren komt, is een miskenning van het feit dat die
doorgaans ook geen democratisch walhalla waren. Vaak ging het om een beperkte en vaste
groep bewoners, die weinig representatief was voor de buurt als geheel en nauwelijks
ruggespraak voerde met een achterban. Maar van hun ervaringen en van die van de
bestuurders is niettemin veel te leren waar het gaat om versterking van het democratisch
gehalte van het huidige neo-communitaristisch burgerschapsideaal.
De kloof tussen meedoen en meepraten moet nu gedicht worden. De traditionele
participatieladder – die loopt van informeren via meedenken naar meebeslissen – moet
daartoe vervangen worden door een nieuwe ladder. Die loopt van meedoen naar meepraten en
van de agenda kunnen meebepalen naar meebeslissen: van koffieochtend naar actie tegen
segregatie op school, van wandelclub naar overleg over het CO2-uitstoot-reductieplan voor de
wijk; van zorgen voor je grootmoeder tot een discussie in de raad over het ouderzorgplan.
Daarnaast moet er ook ruimte zijn om weer een stapje terug te zetten. En mensen moeten
zowel plezier kunnen vinden in het meedoen als hun kritiek en frustratie kunnen uiten over
de agenda van de wijk. Een bewonersinitiatief in Slotermeer is daar een mooi voorbeeld van:
elke zomer organiseert een grote groep bewoners een buurtcamping en nodigt andere
bewoners uit voor ontmoeting en vermaak (meedoen). Een enkel lid van de organisatie is zeer
kritisch ten aanzien van andere beleidsontwikkelingen in de wijk en zoekt naar een
beleidspodium om te praten over gevoelens van onbehagen en een plek om mee te beslissen
over de beleidsagenda van de wijk. Het een sluit het ander klaarblijkelijk niet uit op de
participatieladder: plezier en frustratie geven samen vorm aan verschillende vormen van
burgerschap.
De rol van professionals verdient daarbij aparte aandacht. Het gebrek aan zeggenschap
en invloed van burgers is niet los te zien van het gebrek aan zeggenschap van veel
wijkprofessionals. De laatsten hebben doorgaans weinig te zeggen over de koers van het
beleid en koerswijzigingen komen voor hen ook vaak als donderslagen bij heldere hemel. Dit
geldt met name voor professionals die werkzaam zijn in welzijnsinstellingen die ten prooi
vallen aan nieuwe gemeentelijke prestatie-eisen en aanbestedingen. Een voorbeeld is de
geportretteerde welzijnsinstelling in Utrecht, die na een beleidsverandering plotseling ruimtes
moest afstoten. Maar ook uit hoofdstuk 6 van Elshout naar sociale activeringsprojecten en
hoofdstuk 7 van Verplanke en Tonkens naar ‘Achter-de-Voordeur’-projecten wordt duidelijk
dat professionals graag intensievere of duurzamere ondersteuning willen bieden aan mensen,
maar dat zij geen zeggenschap hebben over het beleid ten aanzien van hun projecten of hun
wijk. Ook valt te denken aan professionals uit welzijnsinstellingen die te maken hebben met
prestatie - doelstellingen en aanbestedingsprocedures. De eigen onzekerheid en ervaringen
van machteloosheid van wijkprofessionals werken door op buurtbewoners, zo zien we in
diverse hoofdstukken. In wijken waarin professionals met grote onzekerheden te maken
hebben, kunnen zij voor buurtbewoners moeilijk betrouwbare partners zijn. De Deventer
Rivierenwijk illustreert hoe welzijnswerk bewoners wel goed kan ondersteunen als de
instelling zelf weer steun en zekerheid krijgt van de gemeente – en in dit geval ook van de
corporatie.
Een leven lang leren: voorbij het meevoelen en meedoen
De emotionalisering van burgerschap die ontstaan is in de afgelopen jaren komt tot uiting in
een overheid die toenadering zocht tot haar burgers, in een poging om ‘de kloof’ tussen
burgers en overheid te dichten en gevoelens van verlatenheid en vervreemding onder
bewoners te bestrijden. Dit boek heeft laten zien dat de overheid in de wijk appelleert aan
positieve emoties, en enthousiasmerende beleidspeptalk inzet als productieve kracht in een
nieuw affectief burgerschap. Bewoners krijgen daarin een essentiële rol toebedeeld.
‘Meedoen’ werd het nieuwe toverwoord.
Veel burgers ervaren meedoen als leerzaam: ze leren democratische, sociale en
bureaucratische competenties (Tonkens & Verhoeven 2011). Maar het leidt ook tot de
behoefte aan meepraten en meebeslissen, zoals we hierboven al hebben aangestipt. Ook
creëert het allerlei nieuwe scheidslijnen. Meedoen is maar een tree op de burgerschapsladder.
Er zijn meer stappen te zetten en die vereisen andere burgerschapscompetenties.
Burgerinitiatieven, sociale activeringsprojecten en vrijwilligerswerk roepen bij veel mensen
na verloop van tijd de behoefte op om op een meer formele manier, bijvoorbeeld via opleiding
of cursussen, verder te leren. Wijkprofessionals klagen over de gebrekkige kennis van burgers
over hoe beleid en politiek werken. Al jaren steekt de overheid de loftrompet over levenslang
leren, maar in de praktijk komt daar weinig van terecht. Meer opleidingsmogelijkheden voor
wijkbewoners zou de kwaliteit van leven in de wijk ten goede komen.
Burgerschap gaat echter niet alleen om kennis, maar ook om emoties, zoals dit boek
uitvoerig illustreert. Een essentiële voorwaarde voor meedoen is meevoelen: empathie,
genegenheid en respect voor anderen zijn essentieel voor affectief burgerschap. Ook dat komt
niet vanzelf, vooral niet in achterstandswijken, waar bewoners te maken hebben met grote
sociale, culturele en etnische verschillen en niet zelden volledig bezet zijn met simpelweg
overleven. Meevoelen vereist emotionele reflexiviteit: het vermogen jezelf verbonden te
voelen met anderen, emotioneel begrip te ontwikkelen en naar dat gevoel te handelen. Daar
speelt de overheid een verleidende, uitnodigende rol in. ‘Statecraft is very much soulcraft’ zo
heeft Andrea Muehlebach (2012, p. 18) laten zien in haar studie naar affectief burgerschap in
Italië. De overheid kan alleen uitnodigen en verleiden en moet daartoe vooral op het gemoed
en het gevoel van haar burgers werken. Emotionele reflexiviteit wordt zo een
burgerschapscompetentie die mensen moeten aanleren ten behoeve van het huidige affectief
burgerschap.
Maar meevoelen is alleen mogelijk als alle emoties in ieder geval erkend worden als
belangrijk voor burgerschap. Hoewel bestuurders en politici negatieve emoties vaak als
stoorzender zien, zijn alle – ook negatieve – emoties cruciaal voor democratisch burgerschap,
betoogt politiek wetenschapper George Marcus (2002). Vooral angst wordt vaak als
irrationeel weggezet, maar angst ‘rekruteert de rede, ontwapent gewoonte. Daardoor genereert
het de deliberatieve ruimte waar democratietheoretici altijd toe oproepen. (...) Angst creëert
het overzicht (...) om de geest te bevrijden, om te kunnen dromen, te creëren, te speculeren,
introspectie te betrachten, te overleggen, berekenen en theoretiseren.’ (Marcus 2002, p. 116)
In het wijkenbeleid is vooral aandacht en ruimte voor positieve emoties, maar ook negatieve
emoties verdienen aandacht. Haat is niet constructief voor democratisch burgerschap, maar de
angst – en naar ons inzicht ook de woede – die eraan ten grondslag liggen wel. Ook dergelijke
emoties verdienen een expliciete plaats in affectief burgerschap, als we willen dat dit
burgerschap ook democratisch is.
Literatuur
Marcus, G. (2002). The sentimental citizen. Emotion in democratic politics. University Park:
Pennsylvania State University Press.
Eliasoph, N. (1998). Avoiding Politics. How Americans Produce Apathy in Everyday Life.
Cambridge: Cambridge University Press.
Fraser, N. & A. Honneth (2003). Redistribution or Recognition? A Political-
Philosophical Exchange. London: Verso.
Hurenkamp, M. & Tonkens, E. (2011). De onbeholpen samenleving. Burgerschap aan het
begin van de 21ste eeuw. Amsterdam: Amsterdam University Press.
Muehlebach, A. (2012). The Moral Neoliberal. Welfare and Citizenship in Italy. Chicago:
Chicago University Press.
Teeuwen. M. (2012). Verraderlijk gewoon: licht verstandelijk gehandicapte jongeren, hun
wereld en hun plaats in het strafrecht. Amsterdam: SWP.
Thompson, S. (2006). The political theory of recognition. A critical introduction. Cambridge:
Polity Press.
Tonkens, E. (2010).’Verlangen naar grote leiders, spugen op kleine leiders’. In: R. Fraanje en
J. van der Knaap (red.), Voorbij de crisis. Een nieuwe tijd vereist een andere overheid.
Amsterdam: Van Gennep.
Tonkens, E. (1999). Het zelfontplooiingsregime. De actualiteit van Dennendal en de jaren
zestig. Amsterdam: Bert Bakker.
Tonkens, E. & I. Verhoeven (2011). Bewonersinitiatieven: proeftuin voor partnerschap
tussen burgers en overheid. Een onderzoek naar bewonersinitiatieven in de
Amsterdamse wijkaanpak. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam/Stichting Actief
Burgerschap.
Verplanke, L. & Duyvendak, J.W. (2010). Onder de mensen? Een onderzoek naar mensen
met beperkingen in vier stadsbuurten. Amsterdam: Amsterdam University Press.
Wilde, M. de (2010). ‘Gemopper in de democratische leegte. Bewonersinitiatieven in de
Vogelaarwijkaanpak’, in: De Helling. Kwartaalblad voor linkse politiek. 23(2).