Content uploaded by Dorien Vandenborre
Author content
All content in this area was uploaded by Dorien Vandenborre on Nov 12, 2014
Content may be subject to copyright.
17
Artikels
Logopedie mei-juni 2014
AFASIEONDERZOEK VAN VROEGER TOT NU
Dorien Vandenborre1,2, Evy Visch-Brink3 en Peter Mariën1,4
1 Klinische en Experimentele Neurolinguïstiek (CLIN), Vrije Universiteit Brussel, Pleinlaan 1, 1050 Brussel, België
2 Cepos, Rooienberg 21, 2570 Duffel, België
3 Afdeling Neurologie en Neurochirurgie, Erasmus MC: Universitair Medisch Centrum, Burgemeester Oudlaan 50, PA 3062 Rotter-
dam, Nederland
4 Afdeling Neurologie en Geheugenkliniek, ZNA Middelheim, Lindendreef 1, 2020 Antwerpen, België
Sinds het ontstaan van de ‘logopedie’ als apart vakgebied is er een ruim aanbod aan onderzoeksmateriaal beschik-
baar voor personen met afasie (PMA). Moderne taaltests focussen niet enkel op anatomoklinische correlaties, maar
gaan ook de functionele consequenties en psychosociale invloeden na van een taalstoornis op de persoon in kwestie
en zijn naaste familie. Gedurende de afgelopen jaren zijn de fundamenten van het afasie-onderzoek ongewijzigd
gebleven, namelijk het bepalen van de aard en de ernst van een taalstoornis. Het achterliggend theoretisch model
is echter geëvolueerd van een puur medische invalshoek naar een meer neurolinguïstische en sociale invalshoek.
Geen enkel theoretisch model kan de vele uiteenlopende facetten van PMA capteren. Een holistische benadering
van afasie blijft daarom noodzakelijk met aandacht voor formele testbatterijen, maar ook voor observaties in ver-
schillende settings, evaluaties van functionele communicatie en psychosociale coping.
Keywords
Afasieonderzoek, historiek, nieuwe tendensen
Inleiding
Tot op heden bestaat er geen éénduidig pad om afasie
te diagnosticeren en te behandelen. De aanduiding ‘per-
sonen met afasie’ staat immers voor een zeer hetero-
gene groep mensen met een verworven neurologische
taalstoornis: van personen voor wie taal begrijpen en/
of produceren compleet onmogelijk is tot personen met
lichte woordvindmoeilijkheden. Ook zijn er afatici met in
principe gelijkaardige taalprofielen maar met zeer uit-
eenlopende bijkomende cognitieve tekorten (geheugen,
visueel ruimtelijke vaardigheden, executieve functies
of aandacht) (El Hachioui, Visch-Brink, Lingsma, van
de Sandt-Koenderman, Dippel, Koudstaal, Middelkoop.
2013). Geassocieerde cognitieve stoornissen kunnen een
juiste interpretatie van taaltestresultaten bemoeilijken
en/of het welslagen van een behandeling belemmeren
(Van de Sandt-Koenderman, van der Meulen & Ribbers,
2012).
De belangrijkste doelen van het afasie-onderzoek zijn:
(1) het bepalen van de aan- of afwezigheid van een taal-
stoornis, (2) het labelen van stoornissen in afasiesyn-
dromen, (3) het opstellen van een linguïstisch taalprofiel
(semantiek, morfosyntaxis en fonologie), (4) het beschrij-
ven van het functioneren in de verschillende taalmoda-
liteiten (spontane taal, begrijpen van gesproken en ge-
schreven taal, lezen en schrijven), (5) het beschrijven van
de communicatieve vaardigheden, (6) het formuleren van
behandeldoelen, (7) het meten van vooruitgang, en (8)
het evalueren van de invloed van de afasie op de levens-
kwaliteit (Murray & Chapey, 2001). Het is duidelijk dat
testbatterijen noodzakelijk zijn om therapeutische re-
sultaten te kwantificeren en kwalificeren. De vraag blijft
echter ‘hoe goed beantwoorden de bestaande afasietes-
ten en de beoordelingsschalen aan de klinische noden?’
Er bestaat een ruim gamma aan overzichtsartikelen
over de geschiedenis van afasie (bv. Murray & Chapey,
2001; Spreen & Risser, 2003; Tesak & Code, 2008) en
over de verschillende therapeutische benaderingen. In
deze bijdrage wordt een overzicht gegeven van de meest
invloedrijke modellen binnen de afasiediagnostiek: het
medische model, het stimulatiemodel, het cognitief neu-
ropsychologische model en het sociale model.
Het Medische Model (focus op
klinisch-anatomische correlaties)
De Franse arts Pierre Paul Broca (1824-1890), de Duitse
neuropsychiater Carl Wernicke (1848-1905) en de Duitse
neuroloog Ludwig Lichtheim (1845-1928) stonden aan
de wieg van het medische model. Zij trachtten afwijkend
taalgedrag aan hersenletsels te linken. Broca identifi-
ceerde de voet van de derde frontale winding als het con-
trolecentrum voor spraak (Broca, 1861; 1863). Wernicke
poneerde dat bij rechtshandigen het posterieure gebied
van de linker superieure temporale gyrus cruciaal be-
trokken is in het (auditieve) taalbegrip. Daarnaast intro-
duceerde Broca de tot op vandaag gebruikte tweedeling:
motorische, expressieve of niet-vloeiende afasie ver-
sus sensorische, receptieve of vloeiende afasie (Broca,
1869). Wernicke zag taal als het produkt van een nauwe
VRIJE INZENDING:
PAPERS
Wie een orale presentatie van 15 minuten prefereert om research te
verspreiden, kan een free paper inzenden. We vragen in dat geval om per free paper de
volgende informatie te sturen naar vorming@vvl.be met “Paper_Congres 2015” als
onderwerp:
korte beschrijving (in maximaal 200 woorden) van de inhoud, waarbij de volgende aspecten aan
bod dienen te komen: (A) achtergrond / bedoeling / hypothese, (B) methode / werkwijze, (C)
resultaten / bevindingen, en (D) besluiten / discussie. Deze indeling dient gerespecteerd te worden.
Deadline voor inzending: vrijdag 21 november 2014, 17.00u.
De voorkeur gaat uit naar lopende/recente projecten waarin een logopedisch-audiologisch
relevante hypothese kwantitatief getoetst werd. Relevante kwalitatieve onderzoeken
zullen uiteraard ook in overweging worden genomen.
Alle inzendingen zullen geëvalueerd worden door leden van VVL’s Centrum
Permanente Vorming. Er worden maximaal 18 papers weerhouden
voor orale presentatie. Andere inzendingen worden eventueel
sing zal per e-mail worden meegedeeld.
18
Artikels
Logopedie mei-juni 2014
samenwerking tussen verschillende hersengebieden,
elk met een gespecialiseerde functie. Broca en Wernicke
legden de fundamenten van het klassieke afasiemodel
waarin ze afasiesyndromen beschreven als taalstoornis-
sen (1), die het gevolg zijn van een letsel in de taalcentra
en/of hun verbindingen (2), die geen intelligentiestoor-
nissen zijn (3), waarbij symptomen voorkomen in clus-
ters (4), en die correleren met bepaalde lokalisaties (5)
(Tesak & Code, 2008; Catani & Mesulam, 2008). Licht-
heim werkte het model verder uit en introduceerde het
begrip ‘mentaal lexicon’, een centrum waar concepten
worden geformuleerd en opgeslagen. In het Wernicke-
Lichtheim model (Figuur 1) worden vijf corticale, onder-
ling verbonden, ‘geheugencentra’ onderscheiden: (1) het
spreken, (2) het begrijpen, (3) het lezen, (4) het schrijven
en (5) de conceptvorming. De focus van Broca, Wernicke
en Lichtheim lag op woorden (semantiek), syntaxis werd
door hen niet bestudeerd.
Figuur 1. Wernicke – Lichtheim model.
Legende:
d: akoestische impressie; A: taalbegrip (gebied van Wernicke);
B: centrum voor ‘Begrippen’ waar een auditief beeld geconcep-
tualiseerd wordt; m: organen voor spraakproductie; m: cen-
trum voor spreken (gebied van Broca); 1 letsel in M leidt tot
corticaal motorische afasie (nu: afasie van Broca); 2 letsel in A
leidt tot corticaal sensorische afasie (nu: afasie van Wernicke);
3 letsel in connectie A => M leidt tot conductie afasie; 4 letsel
in connectie B => M leidt tot transcorticaal motorische afasie;
5 letsel in connectie M => m leidt tot subcorticaal motorische
afasie; 6 letsel in connectie A => B leidt tot transcorticaal sen-
sorische afasie; 7 letsel in connectie a => A leidt tot subcorti-
caal sensorische afasie (nu: zuivere woorddoofheid)
In 1960 vulde de vooraanstaande Russische neuropsy-
choloog Alexander Romanovich Luria (1902-1977) het
klassieke taalmodel van Lichtheim en Wernicke ver-
der aan (Luria, 1947). Luria zag taalprocessen niet als
‘eenvoudige entiteiten’, maar eerder als functionele
subcomponenten. In tegenstelling tot de tweedimensi-
onele opvattingen van Lichtheim en Wernicke, had Luria
een meer dynamische, multidimensionele kijk op afasie
(Goodglass, 1993). Het hoofddoel van afasie-onderzoek
is volgens Luria het bepalen van het primaire probleem.
Hij geloofde dat het primaire probleem aan de basis ligt
van een waaier aan cognitieve tekorten, zoals taal, gno-
sis en praxis (Papathanasiou & de Bleser, 2003). Een be-
langrijk onderdeel van diagnostiek is volgens Luria een
kort spontaan gesprek met de PMA want het biedt de cli-
nicus de mogelijkheid om werkhypotheses op te stellen
over mogelijke onderliggende, gestoorde mechanismen.
Een aanzienlijk nadeel van dit soort procesgeoriënteerde
diagnostiek is dat het veel expertise vereist van de clini-
cus (Mitchum, 1992).
In de jaren 1970 vormden de Amerikanen Norman Ge-
schwind (1926-1984), Edith Kaplan (1924-2009) en Ha-
rold Goodglass (1920-2002) de Bostonse School. Ook
zij haalden hun inspiratie bij het Wernicke-Lichtheim
model en ze ontwikkelden een kwantitatieve, psycho-
metrisch sterk onderbouwde testbatterij voor afasie
(Agranovich & Puente, 2007), de ‘Boston Diagnostic Ap-
hasia Examination’ (BDAE) (Goodglass & Kaplan, 1972).
Er bestaan verschillende officieuze vertalingen van deze
test naar het Nederlands, maar geen enkele versie is ge-
normeerd. Via de BDAE kwamen er drie baanbrekende
realisaties uit de Bostonse School: (1) de ontwikkeling
van het ‘Boston Aphasia Classification System’ (Benson,
1979), (2) een gedetailleerde analyse van mondelinge
taal (Basso, 2003) en (3) een identificantie van de rol van
de fasciculus arcuatus. Het classificatiesysteem bestaat
uit acht afasiesyndromen: vier perisylvische syndromen
(afasie van Broca, afasie van Wernicke, conductie-afa-
sie en globale afasie) en vier pericentrale syndromen
(transcorticaal motorische afasie, transcorticaal senso-
rische afasie, transcorticaal gemengde afasie en anomi-
sche afasie). Elk van de syndromen is gelinkt aan een
specifieke letsellokalisatie en wordt gekenmerkt door
een bepaalde cluster aan taalsymptomen. Ondanks vele
kritische kanttekeningen is dit classificatiesysteem tot
op vandaag een bijzonder veel gehanteerd systeem (Bas-
so, 2003), dat de communicatie tussen verschillende on-
derzoekers en therapeuten vergemakkelijkt. Ten tweede
bevat de BDAE twee schalen voor het beoordelen van de
spontane taal: één om de kenmerken van de spontane
taal na te gaan (‘Rating Scale of Speech Characteristics’
(RSSC)) en één om de ernst van de communicatiestoor-
nis (‘Aphasia Severity Rating Scale’ (ASRS)) te bepalen.
De RSSC is een duidelijk beschreven procedure om
PMA te categoriseren in twee groepen, vloeiend (re-
19
Artikels
Logopedie mei-juni 2014
ceptief) versus niet-vloeiend (expressief). Volgens ver-
schillende parameters, zoals grammaticale structuur,
parafasieën, woordvinding, intonatie, zinslengte en arti-
culatie (Goodglass & Kaplan, 1972) wordt de spontane
taal beoordeeld. De ASRS is een schaal om de ernst van
de afasie te beoordelen via de impact op de algemene
communicatie. Ook de ASRS wordt nog vaak gebruikt in
de klinische praktijk (bijvoorbeeld: Mason-Baughman
& Wallace, 2012; El Hachioui et al., 2013). De derde in-
novatieve realisatie was de identificatie van het belang
van de fasciculus arcuatus (FA) in taalprocessen. Deze
bundel van zenuwvezels verbindt de gebieden van Broca
en Wernicke en zorgt ervoor dat auditieve informatie kan
worden herhaald (zie reviews Catani & Mesulam, 2008;
Bernal & Ardilla, 2009). Volgens Geschwind en collega’s
wijst een gestoord vermogen om te herhalen, zoals bij
conductie-afasie, op onderliggende schade aan de FA.
Hoewel een éénduidige associatie in de literatuur niet
steeds wordt gevonden (bijvoorbeeld: Bernal & Ardilla,
2009; Axer, Keyserlingk, Berks & Keyserlingk, 2001;
Bartha & Benke, 2003), blijft men het belang van de FA in
taalprocessen verder onderzoeken. Diffuse Tensor Ima-
ging (DTI)-onderzoek van de FA bevestigt enerzijds dat
deze vezelbundel een belangrijke rol speelt bij fonolo-
gisch gestuurde taalfuncties, zoals herhalen. Anderzijds
geeft DTI van de FA ook een beeld van de mate waarin de
FA is aangetast, wat bepalend zou zijn voor diagnostiek,
prognose en herstel van afasie (Jang, 2013).
Betto Deelman (1934-2012) en zijn collega’s (Deelman,
Koning-Haanstra, Liebrand & Van den Burg, 1981) ont-
wikkelden voor het Nederlandstalige taalgebied in 1981
de eerste gestandaardiseerde taaltestbatterij, de Stich-
ting Afasie Nederland-test (SAN). Deze test wordt mo-
menteel omwille van twee grote nadelen nog weinig
gebruikt. Ten eerste onderzoekt de SAN slechts twee
taalmodaliteiten; het mondelinge taalgebruik en het au-
ditieve taalbegrip. Lezen en schrijven worden niet geëva-
lueerd. Daarnaast is de SAN niet echt gevoelig voor het
opsporen van lichte taalstoornissen.
De meest gebruikte testbatterij in Vlaanderen en Ne-
derland is de ‘Akense Afasie Test’ (Graetz, de Bleser &
Willmes, 1987), een bewerking van de Duitse ‘Aachen
Aphasia Test’ (AAT) (Huber, Poeck, Weniger & Willmes,
1983). Net zoals de BDAE classificeert de AAT taalsyn-
dromen volgens de Bostonse taxonomie. Het achterlig-
gende theoretische concept is gestoeld op drie hoofd-
assumpties: (1) afasie is een stoornis van het centraal
taalverwerkingssysteem, (2) afasie is een multimodale
stoornis en (3) de meeste PMA hebben een complex van
symptomen die men kan herleiden tot afasiesyndromen,
met name globale afasie, afasie van Wernicke, afasie
van Broca, amnestische afasie en de minder voorko-
mende subtypes geleidings- en transcorticale afasie. De
AAT gaat de linguïstische aspecten van afasie na en be-
vat geen deeltaken voor geassocieerde neurocognitieve
stoornissen (bijvoorbeeld apraxie of rekenstoornissen).
De AAT is geïnspireerd op de BDAE, maar er zijn ook
een aantal verschilpunten. Zo heeft de AAT geen unimo-
dale afasie types, zoals zuivere agrafie en maakt de AAT
onderscheid tussen ‘standaard’ syndromen (meer fre-
quent) en ‘niet-standaard’ syndromen (minder frequent)
(Tesak & Code, 2008). Het innovatieve karakter van de
AAT zit in de testconstructie en het scoringssysteem. De
test is opgebouwd zodat testitems uit verschillende taal-
modaliteiten een gelijkwaardige linguïstische structuur
en moeilijkheidsgraad hebben. Het scoringssysteem is
niet gebaseerd op een correct-incorrect score maar op
een continuüm met een meer verfijnde dimensie dan
juist/fout. De AAT is inmiddels echter redelijk verouderd
(de subtest Benoemen bevat prenten van een ‘schrijfma-
chine’ en een ‘koffiemolen’) en focust erg sterk op syn-
droomdiagnostiek.
Taaltestbatterijen zoals de BDAE en de AAT zijn daar-
enboven gezien de moderne ontwikkelingen minder ge-
schikt als instrument om therapiedoelen op te stellen
(Bruce & Edmundson, 2009). De batterijen verschaffen
inzicht in de integriteit van taalmodaliteiten (taalbegrip,
taalexpressie, lezen en schrijven), maar slagen er on-
voldoende in om stoornissen in linguïstische niveaus
(semantiek, syntaxis en fonologie) te onderscheiden. De
subtesten zijn bovendien niet gecontroleerd op variabe-
len die taalgedrag beïnvloeden, zoals frequentie, voor-
stelbaarheid, woordlengte, woordklasse en regulariteit
(Bruce & Edmundson, 2009). Beide testbatterijen geven
een redelijk inzicht in de communicatieve vaardigheden
van afatische patiënten, maar ook hiervoor is recent
meer specifiek testmateriaal ontwikkeld.
Het Simulatie Model (focus op therapiemethode)
De Amerikaanse taalpathologe Hildred Schuell (1907-
1970) was in de jaren 1950 één van de pioniers van het
Stimulatie Model (Benson & Ardilla, 1996). Volgens
Schuell bestaat er slechts één vorm van afasie met twee
opvallende kenmerken: auditieve begripsproblemen en
een gereduceerde woordenschat. Afasie varieert in ernst
en gaat gepaard met bijkomende sensorische (zoals vi-
sueel perceptieve stoornissen), motorische (zoals dysar-
trie) of andere niet-linguïstische tekorten. Diagnostiek is
voor Schuell een cruciaal uitgangspunt voor revalidatie:
20
Artikels
Logopedie mei-juni 2014
het geeft de clinicus een goed inzicht in de mogelijkhe-
den en beperkingen van de PMA binnen elke modaliteit.
Vanuit dat inzicht bepaalt de clinicus de therapiedoelen
en het behandelniveau (Coelho, Ylvisaker & Turkstra,
2005). Niettegenstaande actueel vrijwel niemand afasie
nog beschouwt als een unidimensionele stoornis (Bas-
tiaanse, 2010), wordt Schuell’s behandelidee nog steeds
toegepast in de klinische praktijk. Zij legde de nadruk op
intensieve auditieve training met typische aanwijstaken,
opdrachten uitvoeren, ja-neen vragen beantwoorden en
aanvulzinnen vervolledigen (Chapey, Duchan, Elman,
Garcia, Kagan, Lyon & Simmons-Mackie, 2008). Daar-
naast onderstreepte Schuell het belang van longitudi-
naal onderzoek. Er kan volgens haar geen stabiel classi-
ficatiesysteem zijn zonder longitudinale opvolging. Enkel
volgens een opvolgtraject kan een clinicus bepalen wel-
ke symptomen van voorbijgaande aard zijn, welke blij-
vend zijn en welke aan elkaar gelinkt zijn (Sarno, 1980).
Het Cognitief Psycholinguïstische Model
(focus op taalmodellen)
Als uitgesproken tegenstander van een rigide localisa-
tieleer en met een holistische visie op de functionele
organisatie van cognitie in de hersenen was de Engelse
neuroloog John Huglings Jackson (1835-1911) de grond-
legger van de psycholinguïstiek. Hij verklaarde afasie
meer vanuit een dynamisch, psychologische dan vanuit
een statisch, fysiologische invalshoek. In zijn opinie is
afasie een stoornis in het maken van ‘proposities’, d.w.z.
PMA kunnen geen symbolen (spreken, schrijven, geba-
ren) hanteren (Critchley & Critchley, 1998). Hughlings
Jackson ontkende echter niet dat schade ter hoogte van
het gebied van Broca bij PMA vaak wordt teruggevonden.
Hij wilde de representatie van taalfuncties in de herse-
nen echter niet beperken tot enkel cerebrale regio’s.
In de late jaren 1970 hanteerden cognitieve neuropsy-
chologen opnieuw de basisvisie van Hughlings Jackson
bij het ontwikkelen van theoretische concepten (Whit-
worth, Webster & Howard, 2005). Zij focusten niet meer
op het lokaliseren van cognitieve functies in de herse-
nen, maar formuleerden theorieën over cognitieve func-
ties (Basso, 2003). Zij stelden als doel te achterhalen hoe
de hersenen werken en omschreven processen tijdens
het uitvoeren van mentale activiteiten zoals het spreken
(Basso, 2003). De essentie van de cognitieve neuropsy-
chologie is dat het resultaat van het individu, niet het
gemiddelde van de groep belangrijk is (1); de oorsprong
van fouten informatief is (2); en de verklaring van fouten
ingebed moet worden in een taalmodel en niet in termen
van letsellokalisaties (3) (Ellis & Young, 1988). Testbat-
terijen, zoals de ‘Psycholinguistic Assessment of Langu-
age Processing in Aphasia’ (PALPA) (Kay, Lesser & Col-
theart, 1992) zijn gebaseerd op inzichten uit modulaire
taalverwerkingsmodellen. De PALPA, bewerkt voor het
Nederlands door Bastiaanse, Bosje & Visch-Brink (1995),
is een hypothesetoetsende test opgebouwd uit 52 sub-
tests om aangetaste en intacte mogelijkheden van de
PMA gedetailleerd in kaart te brengen. Het pluspunt is
dat de test focust op onderliggende taalprocessen; een
gelijksoortig oppervlakteverschijnsel zoals bijvoorbeeld
een neologisme kan immers veroorzaakt worden door
verschillende onderliggende stoornissen. Er zijn echter
ook een aantal minpunten. Ten eerste moet de clinicus
goed vertrouwd zijn met verschillende taalverwerkings-
modellen om te weten welke subtests moeten worden
geselecteerd en hoe die moeten worden geïnterpreteerd
(Kay et al., 1992). Ten tweede focust de cognitieve neu-
ropsychologie sterk op ‘wat’ eerder dan op ‘hoe’ er moet
worden behandeld. Tot slot zijn cognitieve modellen
zoals dat van Marshall, Newcombe & Morton (1973) en
dat van Patterson & Shewell (1987) rechtlijnig en focus-
sen ze alleen op woorden. Vandaag ligt de focus meer
op interactieve modellen, die taalverwerving zien als een
parallel netwerk waarin processen simultaan worden
geactiveerd en elkaar beïnvloeden (Ellis & Humphreys,
1999).
Het Sociale Model (focus op gevolgen van afasie
en deelname aan maatschappij)
In de jaren 1980 tot 1990 geraakten verschillende lingu-
isten en psychologen meer geïnteresseerd in het taal-
gebruik in een sociale context. Ze benadrukten dat een
hersenletsel niet enkel cognitieve tekorten veroorzaakt,
maar ook belangrijke psychosociale consequenties
heeft. Omdat dit duidelijk individueel bepaald is, wilden
zij de PMA actiever bij de revalidatie betrekken dan voor-
heen (Byng & Duchan, 2006). Op basis van het ‘Internati-
onal Classification of Functioning, Disability and Health’
(ICF)-model van de Wereldgezondheidsorganisatie
(WHO) kreeg het Sociale Model vorm (Papathanasiou &
De Bleser, 2003). Het Medische Model, met een focus
op de taalstoornis en de causale hersenletsels, bleek
ontoereikend. Het Sociale Model start vanuit de traditi-
onele patiënt-therapeut relatie, maar spreekt niet meer
van ‘patiënten’, maar van ‘personen met afasie’ (PMA).
De term ‘patiënten’ heeft binnen de Sociale School een
negatieve, ondergeschikte bijklank, terwijl PMA een ac-
tievere, meer betrokken rol inhoudt. De clinicus luistert,
stelt vragen, onderzoekt en interpreteert wat de PMA en
zijn familie willen/nodig hebben, eerder dan wat de clini-
cus denkt dat de PMA nodig heeft.
21
Artikels
Logopedie mei-juni 2014
Doordat de klemtoon niet langer alleen op de taalvorm,
maar ook op de sociale context ligt (Spenander, 2004),
werden er nieuwe onderzoeksinstrumenten ontwikkeld.
In navolging van de eerder ontwikkelde observatieschalen
zoals het Functioneel Communicatie Profiel (FCP) (Sarno,
1969), kwamen de Behoeften-Inventarisatie en Probleem-
analyse van Communicatieve activiteiten (BIPAC) en de
Birkhovense Evaluatieschaal Behandeldoelen Afasie
(BEBA) (Sevat & Heesbeen, 2001) tot stand. Specifiek test-
onderzoek gericht op de communicatie in het dagelijks
leven kan in Vlaanderen en Nederland gedaan worden
met de Amsterdam-Nijmegen Test voor Alledaagse Taal-
vaardigheid (ANTAT) (Blomert, Kean, Koster & Schokker,
1994) of met de Scenario-Test (ST) (Van der Meulen, Van
de Sandt-Koenderman, Duivenvoorden & Ribbers, 2010).
Voorbeelden uit het buitenland zijn de Communicative-
Abilities-in-Daily-Living test (CADL) (Holland, 1980); en
vragenlijsten rond levenskwaliteit en participatie zoals de
‘Stroke and Quality of Life Scale 39’ (SAQOL-39) (Hilari,
2003) en de ‘Community Integration Questionnaire’ (CIQ)
(Willer, Rosenthal, Kreutzer, Gordon & Rempel, 1993).
Met de BIPAC en BEBA wordt het gedrag van de PMA in
functionele, concrete situaties (bv. telefoneren met een
vriend) geëvalueerd en beoordeeld. De ANTAT gaat aan
de hand van 20 alledaagse situaties de verbale commu-
nicatie na van de PMA. De ST is vooral ontwikkeld voor
zwakkere PMA en meet net zoals de ANTAT de com-
municatieve vaardigheden in alledaagse situaties. Twee
grote verschillen tussen de ANTAT en de ST zijn dat (1)
enkel verbale communicatie in rekening wordt gebracht
bij de ANTAT en dat de ST rekening houdt met alle be-
schikbare communicatiekanalen (bv. mimiek, gebaren
en tekenen); (2) bij de ANTAT scoort de clinicus een mo-
noloog, terwijl communicatie bij de ST gezien wordt als
tweerichtingsverkeer, waarbij de onderzoeker bijvragen
mag stellen. De SAQOL-39, vertaald maar niet gepubli-
ceerd door Vlasselaer, Dammekens & Manders (2005) en
Leemans, Michiels, Dammekens & Manders (2007), gaat
na hoe een PMA het taalprobleem ervaart en hoe het zijn/
haar gedrag beïnvloedt. Verschillende onderzoeken (bv.
Cruice, Worrall, Hickson & Murrison, 2005) tonen immers
duidelijk aan dat de perceptie van zorgverleners over le-
venskwaliteit niet altijd overeenkomt met de perceptie van
de PMA zelf. De CIQ, bewerkt naar het Nederlands door
Dalemans, De Witte, Beurskens, Van den Heuvel & Wade
(2010), gaat de participatiegraad na van een PMA. Het is
een vragenlijst opgebouwd rond drie categorieën: integra-
tie thuis, sociale integratie en productiviteit.
Het ultieme doel van afasiebehandeling is inderdaad het
verbeteren van de communicatiemogelijkheden in het
alledaagse leven. Toch kan men enkele kanttekeningen
plaatsen bij het Sociale Model. Zo onderschat het mo-
del de impact van de afasie los van de omgeving. PMA
aanvaarden vaak moeilijk dat ze niet meer kunnen wat
vroeger perfect mogelijk was. Ze worden daarnaast ge-
confronteerd met verlies en frustratie, wat niet zal wor-
den opgelost door aanpassing van de omgeving. Het is
bovendien onrealistisch om te verwachten dat de maat-
schappij tegemoet komt aan alle obstakels waarmee
PMA worden geconfronteerd. Wel zijn er al verschillende
projecten opgezet om het dagelijks taalgebruik aan te
passen voor PMA, zoals eenvoudige kranten en boe-
ken (b.v. de Wablieft reeksen) of aangepaste websites
(bv. www.levenmetafasie.be). Tot slot wordt het Sociale
Model vaak naar voor geschoven in de chronische fase.
Voor PMA en hun naasten is het dikwijls nog onmoge-
lijk om in de (sub)acute fase over de impact van afasie
te praten. Ze hebben de draagwijdte van de afasie nog
onvoldoende ervaren of schatten de gevolgen nog onvol-
doende realistisch in.
Grote pluspunten van de sociale benadering zijn een ver-
hoogde interesse in de conversationele vaardigheden, in
de mogelijkheden tot deelname aan het dagelijks leven
en in partnertraining (Stark, Martin & Fink, 2008). De
clinicus is niet alleen de leerkracht zoals bij de traditi-
onele taaltherapie, maar neemt diverse rollen op zich:
communicatiepartner, coach en probleemoplosser. Het
trainen van communicatievaardigheden bij partners
komt meer op de voorgrond in afasietherapie (Simmons-
Mackie, Raymer, Armstrong, Holland & Cherney, 2010).
Een voorbeeld van zo’n therapieprogramma voor het
Nederlands is ‘Partners van Afasiepatiënten Conversatie
Training’ (PACT) (Wielaert & Wilkinson, 2013). De trai-
ning analyseert en verbetert de communicatie tussen de
PMA en zijn naasten aan de hand van videofragmenten
uit het leven van de PMA.
Veel clinici zijn zich bewust van de impact van afasie op
het sociale leven, het welbevinden en de levenskwaliteit,
maar gaan er slechts op een informele manier op in. Re-
cent onderzoek (Rosewilliam, Roskell & Panyan, 2011)
heeft daarenboven aangetoond dat er een kloof bestaat
tussen de intentie om PMA te betrekken bij het opstellen
van doelen en het effectief toepassen van deze participa-
tie in de praktijk. Therapiedoelen zouden SMART of Spe-
cifiek, Meetbaar, Aanvaardbaar, Realistisch en Tijdsge-
bonden (McLellan, 1997; Shut & Stan, 1994; Wade, 2009)
moeten zijn. Hersh, Worall, Howe, Sherat & Davidson
(2012) breidden het acroniem in functie van afasiethera-
pie uit tot SMARTIE (Specifiek, Meetbaar, Aanvaardbaar,
22
Artikels
Logopedie mei-juni 2014
Relevant, Transparant, Individueel-aangepast en Evalu-
eerbaar) met een fundamentele betrokkenheid van de
naasten van de PMA. Het SMARTIE acroniem beklem-
toont dat doelen veranderen in de tijd in functie van het
herstel, maar ook doordat de PMA vertrouwd geraakt
met de realistische grenzen van de revalidatie en door-
dat hij de uitdagingen van leven met afasie heeft ervaren.
Comprehensive Aphasia Test-NL (CAT-NL)
(poging tot integratie)
In de zomer van 2014 komt een nieuwe uitgebreide taal-
testbatterij op de markt, de CAT-NL (Visch-Brink, Van-
denborre, De Smet & Mariën, 2014). Deze test is een
bewerking van de Engelstalige Comprehensive Aphasia
Test (Swinburn, Porter & Howard, 2005) en tracht tege-
moet te komen aan de verschillende kritieken op het Me-
dische Model, het Cognitief Neuropsychologische Model
en het Sociale Model. De CAT-NL bevat een drieluik: (1)
een cognitieve screeningstest, (2) een taaltestbatterij, en
(3) een vaardigheidsvragenlijst. De toegevoegde waarde
van de cognitieve screening is dat de clinicus er zich be-
wust van is dat niet-talige cognitieve defecten (bv. ne-
glect) de testresultaten van PMA op taaltaken kunnen
beïnvloeden (Fillingham, Sage & Lambon-Ralph, 2005).
De taaltests binnen de CAT-NL stoelen op psycholin-
guïstische taalmodellen. De testbatterij bevat een ruime
waaier aan subtests en geeft suggesties voor aanvullend
onderzoek, bv. via de PALPA. Naast variabelen zoals fre-
quentie, woordlengte en voorstelbaarheid op woordni-
veau zijn ook grammaticale variabelen in de testitems
verwerkt zoals zinslengte, reversibiliteit en aanwezig-
heid van bijzinnen (Howard, Swinburn & Porter, 2009).
De vragenlijst geeft de clinicus inzicht in de handicap
die de afasie in het dagelijks leven veroorzaakt (Martin,
Thompson & Worrall, 2007). Omdat zowel stoornis als
handicap worden onderzocht, vergemakkelijkt de CAT-
NL het opstellen van therapiedoelen en is de test in staat
om veranderingen in de tijd aan te tonen.
Een blik op de toekomst
Nieuwe structurele en functionele beeldvormingstech-
nieken laten toe om meer gedetailleerde, maar ook rui-
mere klinisch-anatomische correlaties op te stellen, die
op hun beurt kunnen bijdragen tot het verbeteren van
de taalmodellen (Metter & Mlcoch, 2009). Zo toont bij-
voorbeeld DTI aan dat de anatomie van de FA (fractionele
anisotropie) veel complexer is dan aanvankelijk gedacht:
naast een directe verbinding tussen de frontale en tem-
porale gebieden, bestaat deze vezelbundel ook uit een
indirecte verbinding die flexibele, parallelle processen
ondersteunt (Catani & Mesulam, 2008; Turken & Dron-
kers, 2011). Er zijn ten minste twee fenomenen die bepa-
lend zijn voor revalidatie: ‘penumbra’ en ‘diaschisis’. De
penumbra zone is het gebied rond het infarct dat func-
tioneel aangetast is, maar structureel niet beschadigd
is. Diaschisis verwijst naar de gedaalde bloedtoevoer in
onaangetast gebied door een structurele beschadiging
elders in de hersenen (Perani & Cappa, 1999). Beeldvor-
mingsstudies bevestigen de reeds gekende relatie tus-
sen taal en hersenletsel (Berndt, 2001): de linker infe-
rieure frontale gyrus en de superieure temporale gyrus
spelen een cruciale rol bij taalverwerking. Ze hebben het
klassieke concept van ‘taalgebieden’ in de dominante
hemisfeer ook uitgebreid naar zowel subcorticale struc-
turen (basale ganglia en thalamus) als naar het cere-
bellum (Mariën, Engelborghs, Fabbro & De Deyn, 2001;
Papathanasiou & De Bleser, 2003; Ballieux, de Smet,
Pacquier, de Deyn & Mariën, 2008; Marchina, Zhu, Nor-
ton, Zipse, Wan & Schlaug, 2011).
Relatief nieuw is het toepassen van neurostimulatie
met repetitieve TMS (rTMS) en transcraniële directe sti-
mulatie (tDCS) (enkele voorbeelden: Fierro, Tommaso,
Giglia, Palermo & Brighina, 2010; Holland & Crinion,
2011). Deze nieuwe technieken hebben het vermogen de
toegankelijkheid van de hersenen voor stoornisgerichte
gedragstherapie te verhogen. Studies wijzen immers uit
dat er een significante correlatie is tussen neuroplasti-
citeit en taalherstel. Revalidatie moet de mogelijkheden
van neuroplasticiteit optimaal benutten en zo een maxi-
male vooruitgang van de functionele communicatie rea-
liseren. Relevante vragen zijn momenteel: hoe kunnen
deze neuronale reactivaties en reorganisaties worden
gemeten/geregistreerd, hoe kunnen ze gelinkt worden
aan de geschikte onderzoeksinstrumenten en therapie-
programma’s en hoe leiden ze tot maximale winst voor
de PMA? Recent leidde o.a. het inzicht in de werking van
neuroplasticiteit tot de hypothese dat intensieve taaltrai-
ning in de acute fase het meest effectief is (Pulvermül-
ler, Neininger, Elbert, Mohr, Rockstroh, Koebbel & Taub,
2001; Kirmess & Maher, 2010). In gerandomiseerde, ge-
controlleerde trials wordt actueel nagegaan of deze visie
correct is (Nouwens, Dippel, De Jong-Hagelstein, Visch-
Brink, Koudstaal & De Lau, 2013; Godecke, Hird, Lalor,
Rai & Philips, 2013).
Discussie en Besluit
Vanaf het moment dat iemand neurologische schade
oploopt, moet de clinicus bepalen welke doelen worden
vooropgesteld en met welke methodes taal en gerela-
teerde cognitieve functies worden onderzocht. Daarbij
moet rekening gehouden worden met een gamma aan
23
Artikels
Logopedie mei-juni 2014
linguïstische, cognitieve, medische en psychosociale
factoren.
Ondanks aanzienlijke onderzoeksinspanningen blijven
vele vragen over de representatie van taal in de hersenen
onbeantwoord. Meer klaarheid binnen de neuroweten-
schappen breidt vooral onze onwetendheid uit. Zo leert
onderzoek bijvoorbeeld dat het gebied van Broca betrok-
ken is bij een hele reeks talige en taalgerelateerde cog-
nitieve functies in een netwerk waarvan ook verschillen-
de (sub)corticale gebieden deel uitmaken (Ballieux et al.,
2008). Zulke netwerkbevindingen stellen de bepalende
rol van de klassieke taalgebieden in vraag. Zoals John
Huglings Jackson al zei in 1874: ‘to locate the damage
which destroys speech and to locate speech are two dif-
ferent things’ (Schulte, 1994).
Tijdens het revalidatieproces moet de clinicus tussen-
tijdse evaluaties plannen zodat vorderingen grondig
worden bekeken en indien nodig worden aangepast aan
het uiteindelijke doel: het bevorderen van de functionele
communicatie en de sociale participatie. Afasie-onder-
zoek evolueert naar een eclectische, integratieve bena-
dering waarin een cluster van verschillende modellen
vervat zitten: bepalen van klinisch-anatomische corre-
laties (medische model), definiëren van het linguïstische
tekorten (cognitief neuropsychologische model) en eva-
lueren van de psychosociale impact en de levenskwali-
teit (sociale model). Nieuwe inzichten monden uit in een
groter aanbod aan onderzoeksbatterijen. Het is echter
uitgesloten alle onderzoeksdoelen te vatten in één enke-
le testbatterij. De clinicus moet de voor- en nadelen van
de verschillende batterijen kennen zodat samen met de
PMA de juiste onderzoeksbatterij op het juiste moment
kan gekozen worden om de juiste doelen na te gaan.
In een ideale situatie moet de clinicus objectieve testre-
sultaten bekomen aan de hand van gestandaardiseerde
testbatterijen. Deze testresultaten worden aangevuld
met informatie uit directe observatie van de PMA in ver-
schillende dagelijkse activiteiten en omgevingen. Met
deze informatie en gebaseerd op zijn klinisch oordeel,
kan het afasieprofiel worden afgeleid en kunnen (meet-
bare) therapiedoelen worden opgesteld. De therapie-
doelen dienen te worden besproken en overlegd met de
PMA (Duchan & Black, 2001; Holliday, Cano, Freeman &
Playford, 2005; McClain, 2005) zodat die actief kan mee-
bepalen welke doelen worden opgesteld en hoe die doe-
len worden geëvalueerd. Hier schuilt echter één groot
nadeel in, namelijk ‘tijd’: observaties en gedetailleerde
analyses zijn tijdrovend.
De focus van toekomstig onderzoek kan opnieuw gericht
zijn op therapiemethodes om zo een brug te slaan tussen
het objectiveren van linguïstische testresultaten en het
opstellen van meetbare therapiedoelen om de commu-
nicatie te verbeteren. Waaruit kan de optimale therapie
bestaan zodat de PMA functioneel beter communiceert
(Carragher, Conroy, Sage & Wilkinson, 2012)? Evidence
based richtlijnen voor afasiebehandeling zijn noodzake-
lijk om tegemoet te komen aan de noden van PMA, om
clinici een leidraad te geven en om overheidsinstanties
te overtuigen van het nut van therapie (Foster, Worrall,
Rose, & O’Halloran, 2013).
Referenties
Agranovich, A.V., & Puente, A.E. (2007). Do Russian and Ame-
rican normal adults perform similar on neuropsychological
tests. Archives of Clinical Neuropsychology, 22, 273-282.
Axer, H., Keyserlingk, A.G., Berks, G., & Keyserlingk, D.G.
(2001). Supra- and infrasulvian conduction aphasia. Brain and
Language, 76, 317-331.
Ballieux, H., Smet, H.Y., de, Pacquier, P.F., Deyn, P.P., de, & Ma-
riën, P. (2008). Cerebellar neurocognition insights into the bottom
of the brain. Clinical Neurology and Neurosurgery, 110(8), 763-773.
Bartha, L., & Benke, T. (2003). Acute conduction aphasia: an
analysis of 20 cases. Brain and Language, 85, 93-108.
Basso, A. (2003). Aphasia and its therapy. Oxford: Oxford Uni-
versity Press.
Bastiaanse, Y.R.M., Bosje, M., & Visch-Brink, E.G. (1995). PAL-
PA – Psycholinguïstische testbatterij voor de taalverwerking van
afasiepatiënten. Hove: Lawrence Erlbaum Associates Ltd. Pub-
lishers.
Bastiaanse, Y.R.M. (2010). Afasie. Houten: Bohn Stafleu van
Loghum.
Benson, D.F. (1979). Aphasia, alexia and agraphia. London:
Churchill Livingstone.
Benson, D.F., & Ardilla, A. (1996). Aphasia: a clinical perspective.
Oxford: Oxford University Press.
Bernal, B., & Ardilla, A. (2009). The role of the arcuate fascicu-
lus in conduction aphasia. Brain, 132(9), 2309-2316.
Berndt, R.S. (2001). Handbook of Neuropsychology: Language
and aphasia. (2nd ed). Oxford: Elsevier.
24
Artikels
Logopedie mei-juni 2014
Blomert, L., Kean, M.L., Koster, C., & Schokker, J. (1994). Am-
sterdam-Nijmegen Everyday Language Test: construction, re-
liability and validity. Aphasiology, 8, 381-407.
Broca, P. (1861). Nouvelle observation d’aphémie produite par
une lesion de la troisième circonvolution frontale. Bulletins de
la Société d’anatomie, 6, 398-407.
Broca, P. (1863). Localisation des fonctions cérébrales: siège
du langage articulé. Bulletins de la Société Anthropologique de
Paris, 200-204.
Broca, P. (1869). Sur le siège de la faculté du language articulé.
Tribune Médicale, 14, 254-256, 265-269.
Bruce, C., & Edmundson, A. (2009). Letting the CAT out of the
bag: a review of the Comprehensive Aphasia Test. Aphasiology,
24, 79-93.
Byng, S., & Duchan, J.F. (2006). Social models philosophy and
principles their applications to therapies for aphasia. Aphasio-
logy, 2005, 19, 906-922.
Carragher, M., Conroy, P., Sage, K., Wilkinson, R. (2012). Can
impairment-focused therapy change the everyday conversati-
ons of people with aphasia. A review of the literature and future
directions. Aphasiology, 26(7), 895-916.
Catani, M., & Mesulam, M. (2008). The arcuate fasciculus and
the dissociation theme in language and aphasia: History and
current state. Cortex, 44, 953-961.
Chapey, R., Duchan, J., Elman, R., Garcia, L., Kagan, A., Lyon,
J., & Simmons-Mackie, N. (2008). Life participation approach to
aphasia: a statement of values for the future. In R. Chapey (ed.),
Language Intervention Strategies in aphasia and related neuroge-
nic communication disorders. (5th ed). (pp. 279-289). Philadelp-
hia Lippencott: Williams & Wilkins.
Coelho, C.A., Ylvisaker, M., & Turkstra, L.S. (2005). Nonstandar-
dised assessment approaches for individuals with traumatic
brain injuries. Seminars in Speech and Language, 26, 223-241.
Critchley, M., & Critchley, E.A. (1998). John Huglings Jackson:
father of English neurology (pp. 98; 139). New York: Oxford Uni-
versity Press.
Cruice, M., Worrall, L., Hickson, L., & Murrison, R. (2005). Mea-
suring quality of life comparing family members’ and friends’
ratings with those of their aphasic partners. Aphasiology, 19,
111-119.
Dalemans, R.J.P., de Witte, L., Beurskens, S., van den Heuvel,
W., Wade, D. (2010). Psychometric properties of the Communi-
ty Integration Questionnaire adjusted for people with aphasia.
Archives of Physical and Medical Rehabilitation, 10
Deelman, B.G., Koning-Haanstra, M., Liebrand, W.B.G. & van
den Burg, W. (1981). SAN-test, een afasietest voor auditief taal-
begrip en mondeling taalgebruik. Lisse: Swets en Zeitlinger.
Duchan, J.F., & Black, M. (2001). Progressing toward life goals: a
person-centered approach to evaluating therapy. Aphasia and re-
lated neurogenic communication disorders. Boston MA: Jones &
Bartlett Publishers.
El Hachioui, H., Visch-Brink, E.G., van de Sandt-Koenderman,
W.M.E., Dippel, D., Koudstaal, P.J., & Middelkoop, H.A. (2013).
Nonlinguistic cognitive impairment in poststroke aphasia: a
prospective study. Neurorehabilation and Neural Repair, 28 (3),
273-281.
Ellis, A.W., & Young, A.W. (1988). Human cognitive neuropsycho-
logy. Hove UK: Lawrence Erlbaum Associates Ltd.
Ellis, R., & Humphreys, G.W. (1999). Connectionist Psychology.
London: Erlbaum.
Fierro, B., Tommaso, M., de, Giglia, F., Giglia, G., Palermo, A., &
Brighina, F. (2010). Repetitive transcranial magnetic stimulati-
on (rTMS) of the dorsolateral prefrontal cortex (DLPFC) during
capsaicin-induced pain: modularity effects on motor cortex ex-
citability. Experimental Brain Research, 203, 31-38.
Fillingham, J.K., Sage, K., & Lambon-Ralph, M.A. (2005). Tre-
atment of anomia using errorless versus errorful learning: are
frontal executive skills and feedback important. International
Journal of Language and Communication Disorders, 40(4), 505-
523.
Foster, A.M., Worrall, L.E., Rose, M.L., & O’Halloran, R. (2013).
Turning the tide: putting acute aphasia management back
on the agenda through evidence-based practice. Aphasiology,
27(4), 420-443.
Godecke, E., Hird, K., Lalor, E.E., Rai, T., & Philips, M.R. (2013).
Very early poststroke aphasia therapy: a pilot randomized con-
trolled efficacy trial. International Journal of Stroke, 7(8), 635-
644.
Goodglass, H., & Kaplan, E.F. (1972). Boston Diagnostic Aphasia
Examination (BDAE). Philadelphia: Lea & Febiger.
25
Artikels
Logopedie mei-juni 2014
Goodglass, H. (1993). Understanding aphasia. San Diego CA:
Academic Press.
Graetz, P., de Bleser, R., & Willmes, K. (1987). Akense Afasie
Test, Nederlandse versie. Lisse: Swets en Zeitlinger.
Hersh, D., Worrall, L., Howe, T., Sheratt, S., & Davidson B.
(2012). SMARTER goal setting in aphasia rehabilitation. Ap-
hasiology, 26(2), 220-223.
Hilari, K. (2003). The Stroke and Aphasia quality of life scale – 39-
item version. London: City University.
Holland, A.L. (1980). Communicative Abilities in Daily Living: Ma-
nual. Baltimore: University Park Press.
Holland, R., & Crinion, J. (2011). Can tDCS enhance treatment
of aphasia after stroke. Aphasiology, 26(9), 1169-1191.
Holliday, R.C., Cano, S., Freeman, J.A., & Playford, E.D. (2005).
Should patients participate in clinical decision making? An op-
timised balance block design controlled study of goal-setting
in a rehabilitation unit. Journal of .Neurology, Neurosurgery and
Psychiatry, 78, 576-580.
Howard, D., Swinburn, K., & Porter, G. (2009). Putting the CAT
out: what the Comprehensive Aphasia Test has to offer. Ap-
hasiology, 24(1), 56-74.
Huber, W., Poeck, K., Weniger, D., & Willmes, K. (1983). Aache-
ner Aphasia Test (AAT). Göttingen: Hogefre.
Jang, S.H. (2013). Diffusion tensor imaging studies on arcuate
fasciculus n stroke patients: a review. Frontiers in Human Neu-
roscience, 7, 1-7.
Kay, J., Lesser, R., & Coltheart, M. (1992). Psycholinguistic As-
sessment of Language Processing in Aphasia (PALPA). Hove UK:
Lawrence Erlbaum Associates.
Kirmess, M., & Maher, L.M. (2010). Constraint induced lan-
guage therapy in early aphasia rehabilitation. Aphasiology, 24(6-
8), 725-736.
Leemans, I. & Michiels, K. (2007). De beoordeling van de levens-
kwaliteit aan de hand van de SAQOL-39. Leuven: Faculteit Ge-
neeskunde, KULeuven (ongepubliceerde licenciaatsverhande-
ling).
Luria, A.R. (1947). Traumatic aphasia. Moscow: Medical Aca-
demic Press. (English translation at The Hague: Mouton; 1964).
Marchina, S., Zhu, L.L., Norton, A., Zipse, L., Wan, C.Y., & Schl-
aug, G. (2011). Impairment of speech production predicted by
lesion load of the left arcuate fasciculus. Stroke, 42, 2251-2256.
Marshall, J.C., Newcombe, F., & Morton, J. (1973). Patterns of
paralexia, a psycholinguistic approach. Journal of Psycholin-
guistic Research, 2, 175-199.
Martin, N., Thompson, C.K., & Worrall, L. (2007). Aphasia reha-
bilitation: the impairment and its consequences. San Diego CA:
Plural Publishing.
Mariën, P., Engelborghs, S., Fabbro, F., & Deyn, P.P, de. (2001).
The lateralized linguistic cerebellum: a review and new hypo-
thesis. Brain and Language, 79, 560-600.
Mason-Baughman, M.B., & Wallace, S.E. (2012). Semantic fea-
ture knowledge in persons with aphasia: the role of commona-
lity, distinctiveness and importance. Aphasiology, 27(3), 364-380.
McClain, C. (2005). Collaborative rehabilitation goal-setting. To-
pics in Stroke Rehabilitation, 12, 56-60.
McLellan, D.L. (1997). Introduction to rehabilitation. In B.A.,
Wilson, D.L., McLellan (eds.), Rehabilitation studies handbook.
Cambridge: Cambridge University Press.
Metter, E.J., & Mlcoch, A. (2009). The contribution of the De-
partment of Veterans Affairs to neuroimaging of aphasia one
perspective. Aphasiology, 23(9), 1086-1100.
Mitchum, C.C. (1992). Treatment generalization and the appli-
cation of cognitive neuropsychological models in aphasia ther-
apy. In NIH Publication: Aphasia Treatment: Current approaches
and research opportunities. (93, pp. 24-34) US: Public Health
Services.
Murray, L., & Chapey, R. (2001). Assessment of language disor-
ders in adults. In R. Chapey (Eds), Language intervention strate-
gies in aphasia and related neurogenic communication disorders.
(4th ed). (pp. 51-126). Baltimore: Lippincott Williams & Wilkins.
Nouwens, F., Dippel, D.W.J., Jong-Hagelstein, M., de, Visch-
Brink, E.G., Koudstaal, P.J., Lau, L.M.L., de. (2013). Rotterdam
Aphasia Therapy Study (RATS)-3: The efficacy of intensive cog-
nitive-linguistic therapy in the acute stage of aphasia, design of
a randomised controlled trial. Trials, 14, 24-30.
Papathanasiou, I., & de Bleser, R. (2003). The science of aphasia
from therapy to theory. Oxford: Elsevier Science Ltd.
26
Artikels
Logopedie mei-juni 2014
Patterson, K.E., & Shewell, C. (1987). Speak and spell: Disso-
ciations and word-class effects. In M. Colthaert, G. Sartori, R.
Job (eds.), The cognitive neuropsychology of language. (pp. 273-
294). Hove UK: Erlbaum.
Perani, D., & Cappa, S.F. (1999). Neuroimaging methods in
neuropsychology. In G. Denes G (ed), Handbook of clinical and
experimental neuropsychology. East Sussex: Psychology Press.
Pulvermüller, F., Neininger, B., Elbert, T., Mohr, B., Rockstroh,
B., Koebbel, P., & Taub, E. (2001). Stroke, 32, 1621-1626.
Rosewilliam, S., Roskell, C.A., & Panyan, A.D. (2011). A syste-
matic review and synthesis of the quantitative and qualitative
evidence behind patient-centred goal setting in stroke rehabi-
litation. Clinical Rehabilitation, 25, 501-514.
Sarno, M.T. (1969). The Functional Communication Profile. Ma-
nual of directions. New York: University Medical Center.
Sarno, M.T. (1980). The nature of verbal impairment after
closed head injury. Journal of Nervous and Mental Disease, 168,
685-692.
Schulte, B.P.M. (1994). John Huglings Jackson. In P. Eling,
Reader in the history of aphasia (pp.133-167). Amsterdam: Ben-
jamins.
Sevat, R.G. & Heesbeen, I.M.E. (2001). Handleiding BIPAC: Be-
hoefte-inventarisatie en probleemanalyse van communicatieve
activiteiten. Amersfoort: Verpleeg- en Reactiveringscentrum
Birkhoven.
Shut, H.A., & Stam, H.J. (1994). Goals in rehabilitation team-
work. Disability and Rehabilitation, 16, 223-226.
Simmons-Mackie, N., Raymer, A., Armstrong, E., Holland, A., &
Cherney, L.R. (2010). Communication partner training in apha-
sia: a systematic review. Archives of Physical Medicine and Reha-
bilitation, 91(12), 1814-1837.
Spenander, J. (2004). Applications of Speech Act Theory. Avail-
able from: URL: http://www.odur.let.rug.nl.
Spreen, O., & Risser, A. (2003). Assessment of Aphasia. New
York: Oxford University Press.
Stark, J., Martin, N., & Fink, R.B. (2008). Aphasia Therapy Work-
shop current approaches to aphasia therapy – principles and ap-
plications. London: Taylor & Francis.
Swinburn, K., Porter, G., & Howard, D. (2005). Comprehensive
Aphasia Test. (CAT). Hove UK: Psychology Press.
Tesak, J., & Code, C. (2008). Milestones in the history of Aphasia.
Theories and Protagonists. Hove NY: Psychology Press.
Turken, U., & Dronkers, N.F. (2011). The neural architecture
of the language comprehension network: converging evidence
from lesion and connectivity analyses. Frontiers in Systems
Neuroscience, 5, 1-20.
Van der Meulen, I., van de Sandt-Koenderman, W.M.E., Dui-
venvoorden, H.J., & Ribbers, G.M. (2010). Measuring verbal and
non-verbal communication in aphasia: reliability, validity and
sensitivity to change of the Scenario Test. International Journal
of Communication Disorders, 45(4), 424-435.
Van de Sandt-Koenderman, W.M.E., Van der Meulen, I., & Rib-
bers, G.M. (2012). Aphasia Rehabilitation: more than treating
the language disorder. Archives of Physical Medicine and Reha-
bilitation, 93, S1-S2.
Visch-Brink, E.G., Vandenborre, D., De Smet, H.Y., & Mariën,
P. (2014). De Comprehensive-Aphasia-Test Nederlands (CAT-NL).
Amsterdam: Pearson.
Vlasselaer, A., Dammekens E., & Manders, E. (2005). Analyse
van de levenskwaliteit van afasiepatiënten: Nederlandstalige aan-
passing van de SAQOL-39. Leuven: Faculteit Geneeskunde, KU-
Leuven (ongepubliceerde licenciaatsverhandeling).
Wade, D.T. (2009). Goal-setting in rehabilitation: an overview of
what, why and how. Clinical Rehabilitation, 23, 291-295.
Wielaert, S., & Wilkinson, R. (2013). Partners van Afasiepatiënten
Conversatie Training (PACT). Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
Willer, B., Rosenthal, M., Kreutzer, J.S., Gordon, W.A., Rempel,
R. (1993).Assessment of community integration following re-
habilitation for traumatic brain injury. Journal of Head Trauma
Rehabilitation, 8, 75-87.
Whitworth, A., Webster, J., & Howard, D. (2005). A cognitive
neuropsychological approach to Assessment and Intervention in
Aphasia. Hove NY: Psychology Press.
Correspondentieadres
Dorien Vandenborre, Rooienberg 21, 2570 Duffel
tel: 015/30.45.16
e-mail: dorien@bracke.ws