Content uploaded by Henny J. van der Windt
Author content
All content in this area was uploaded by Henny J. van der Windt on Aug 16, 2019
Content may be subject to copyright.
Content uploaded by Henny J. van der Windt
Author content
All content in this area was uploaded by Henny J. van der Windt on May 23, 2018
Content may be subject to copyright.
Content uploaded by Henny J. van der Windt
Author content
All content in this area was uploaded by Henny J. van der Windt on May 05, 2018
Content may be subject to copyright.
1
Summary:
Nature conservation and agriculture in the Netherlands 1880-2010,
between science and governmental policy
The Netherlands is among the countries with the highest agrcultural production in the world. During the
last century, landscape, nature and the environment have changed dramatically as a result of
intensification, scaling up and industrialization of agriculture. In the meantime, nature conservation
organizations have grown significantly: about 15% of the Dutch population is a member of a conservation
or environmental organization and about 10% of the Dutch area is designated as nature reserve.
This paper shows that the relationship between nature conservationists and the agricultural sector
has varied considerably. It is also shown that the developments in science and governmental policy have
influenced the position and strategy of the nature conservationists. In the past century, a complex of
science, practice and policy has been developed. Nevertheless, the character of this comple xhas changed
several times. Especially in times of crisis, the cooperation between government and nature
conservationists was challenged.
As a consequence of the cooperations between science, policy and practice, certain areas and
themes were seen as more important than others, such as a strong focus on vegetation science, the
political- ecological concept of the National Ecological Network and man-made semi-nature.
Natuurbescherming en landbouw in Nederland 1880-2010,
tussen wetenschap en overheid
Henny J. van der Windt
Science & Society Group, Universiteit Groningen
E-mail: h.j.van.der.windt@rug.nl
Verschenen in:
Jaarboek voor Ecologische Geschiedenis, 2012-2013 (2014), 119-151
Samenvatting
De landbouwsector in Nederland is een van de meest productieve in de wereld. Door intenivering,
schaalvergroting en technologisering van de landbouw veranderde de kwaliteit van natuur, landschap en
milieu in sterke mate. Tegelijk heeft zich in Nederland een grote en gevarieerde natuurbeschermingsector
ontwikkeld: ongeveer 15% van de Nederlandsers is lid van een natuurorganisatie en circa 10% van de
oppervlakte in beschermd natuurterrein.
In dit artikel wordt getoond dat de verhouding tussen de natuurbeschermers en de landbouwsector
verscheidene malen veranderde. Verder blijkt dat het streven naar natuurbescherming in het landelijke
gebied in toenmende mate door de overheid en wetenschappers werd ondersteund, maar dat deze
ondersteuning steeds een ander karakter had, zowel wat betreft inhoud als intensiteit. Vooral in tijden van
crisis kwam de samenwerking tussen overheden en natuurbeschermers onder druk te staan. De samenhang
tussen natuurbescherming, overheid en wetenschap leidde soms tot specifieke en breed gedragen
benaderingen zoals de nadruk op mens-gemaakte halfnatuur en vegetatiekunde en het beleidsecologische
concept van de Ecologische Hoofdstructuur.
Inleiding
Tendensen en verbanden
2
De verhouding tussen de natuurbeschermingsector en de landbouwsector in Nederland was vaak
gespannen. Feit is dat de landbouw zich de afgelopen eeuw zeer krachtig heeft ontwikkeld. Zo
vervijfvoudigde de productie van melk en aardappelen, nam het landbouwareaal toe, steeg de
arbeidproductiviteit met een factor 25 en bereikte het kunstmestgebruik een niveau van 500 miljoen kg/jaar
(Knibbe, 1999; http://statline.cbs.nl; www.compendiumvoordeleefomgeving.nl).
Feit is ook dat deze ontwikkeling gevolgen had voor natuur, landschap en milieu. De hoeveelheid
zogenaamde woeste grond (later als natuurterrein aangemerkt) nam met de helft af tot 250.000 ha en ook de
biodiversiteit en het aantal houtwallen halveerde. Bekende voor landbouwgebieden karakteristieke soorten
als de korenbloem (Centaurea cyanus) of de grutto (Limosa limosa) hebben zich niet aan deze tendens
kunnen onttrekken. De hoeveelheid bestrijdingsmiddelen en meststoffen in het oppervlaktewater steeg
daarentegen juist aanzienlijk.
i
Ondertussen groeide de natuurbeschermingsector als kool. Het ledenaantal van natuurorganisaties
nam toe tot enkele miljoenen en het aantal beschermde natuurgebieden tot ruim 500.000 ha.
ii
Het verband is snel gelegd: de intensiverende landbouw tastte het landelijke gebied aan, waarna de
natuurbeschermers aanhangers mobiliseerden en krachtige eisen stelden aan de landbouw om het tij te
keren. Toch klopt dit beeld maar ten dele. In sommige perioden werkten landbouwers en
natuurbeschermers samen, dus van polarisatie was niet altijd sprake. Bovendien blijft de vraag hoe de
natuurbeschermers er in slaagden die half miljoen ha natuur te beschermen en andere successen te boeken.
Twee factoren worden vaak genoemd, de steun van de overheid en een goede wetenschappelijke
onderbouwing (Bogaert 2004; Heyen 1999; Gissibl, Höhler & Kupper 2012). Ook dit beeld is maar
gedeeltelijk juist. Wetenschappers en overheidsinstanties waren aanvankelijk zeer terughoudend om hun
steun te betuigen en kritiseerden natuurbeschermers soms openlijk. Ook in het eerste decennium van de
eenentwintigste eeuw ondervonden natuurbeschermers niet altijd bijval uit de wetenschappelijke of
politieke wereld. Ze vormden blijkbaar geen vaste en betrouwbare partners.
Deze relatieve onbetrouwbaarheid en onvastheid van wetenschap en overheden is ook door
anderen herkend. Een probleem waar wetenschappers in het algemeen mee worstelen is hoe ze hun bijdrage
aan praktische of politieke problemen – zoals natuurbescherming – vorm kunnen geven en legitimeren.
Moet en mag wetenschap hiervoor wel worden gebruikt, en zo ja, hoe? Dat klemt des te meer als er grote
maatschappelijke discussies zijn of als er binnen de wetenschap onzekerheid is over de relevante kwesties
en wetenschap zelf onderwerp van discussie is zoals bij het klimaatprobleem (Hisschemöller et al 1998;
Bijker, Bal & Hendriks 2009; Funtowicz & Ravetz 1990).
Ook de overheid moet de omvang en aard van haar interventie legitimeren (Keulartz & Leistra
2008). Kiest ze voor een centrale rol in natuurbeschermingskwesties of voor een rol op afstand, waarbij
natuurbescherming juist aan andere maatschappelijke spelers wordt overgelaten?
Vragen en aanpak
In dit artikel wordt dieper ingegaan op deze rollen van overheden en wetenschappers. Hoe kunnen we de
positie van de natuurbeschermers ten opzichte van de landbouw begrijpen in het licht van enerzijds de
ontwikkelingen binnen de overheid, de wetenschap en de landbouw en anderzijds de manier waarop
natuurbeschermers hun relatie met de overheid, de wetenschap en de landbouw vormgaven?
Eerdere Nederlandse studies richtten zich op het belang van de overheid voor natuurbescherming in de
periode 1880-1955 (Van der Windt 1999), de relatie tussen landbouwers en natuurbeschermers tussen 1930
en 1970 (Dekker 2002) of het belang van wetenschap voor natuurbescherming in enkele episodes uit de
periode 1850-1995 (Van der Windt 1995; 2012). Deze studie beschouwt de gehele ontwikkeling van
Nederlandse natuurbeschermingsbeweging (tussen ongeveer 1880 en 2010), in relatie tot zowel de
landbouw, de wetenschap als de overheid.
Bij de analyse van overheid zal de nadruk liggen op de mate waarin de overheid voor
natuurbescherming initiatieven ontwikkelde, blijkens instituties, plannen en acties, de rolopvatting en de
legitimatie daarvan. Bij wetenschap gaat het om de vraag hoe wetenschappers hun bijdragen aan
natuurbescherming legitimeerden en de vraag of ze bij maatschappelijke discussie over de noodzaak en
aard van natuurbescherming in staat waren eenduidige en overtuigende bijdragen te leveren. Bij de
karakterisering van de natuurbeschermers staan drie aspecten centraal (Dekker 2002; Van der Windt &
Bogaert 2007), te weten de opvattingen (over natuur en over landbouw), de hulpmiddelen
(organisatievorm, maatschappelijke aanhang, kennis) en de neiging tot samenwerking.
Er worden zeven perioden onderscheiden, waarin de relatie tussen landbouw en de natuurbescherming
een ander vorm had: de periode tussen circa 1880 en 1920 (industrialisering van de landbouw en opkomst
3
van burgerinitiatieven), 1920-1945 (interbellum en crisis), 1945-1955 (wederopbouw), 1955-1970 (verdere
expansie), 1970-1990 (bezinning en heroriëntatie), 1990-2000 (nieuwe wegen) en na 2000 (onzekerheid).
Het hier gepresenteerde overzicht is wat betreft de landbouwontwikkeling grotendeels gebaseerd op de
beschrijving van Knibbe (1999) en Bieleman (2010), en voor de natuurbescherming op de publicaties van
Gorter (1986), Van der Windt (Van der Windt 1995; 1999; Van der Windt & Knegtering 2005; Van der
Windt & Bogaert 2008; Van der Windt 2012) en Dekker (2002; 2009). Als aanvulling zijn voor dit artikel
primaire bronnen geraadpleegd of opnieuw geïnterpreteerd, met name de tijdschriften De Levende Natuur,
Natuur & Landschap en Natuur & Milieu en de archieven van Natuurmonumenten en de Contact-
Commissie voor Natuur- en Landbouwbescherming, beide ondergebracht bij het Stadsarchief van
Amsterdam. Daarnaast zijn elektronische databestanden geraadpleegd van het CBS (http://statline.cbs.nl),
het Planbureau voor de Leefomgeving (www.compendiumvoordeleefomgeving.nl) en de Nederlandse
rijksoverheid (www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties).
Industrialisering van de landbouw en opkomst van burgerinitiatieven
Landbouw en natuurbescherming 1880-1920
De krachtige ontwikkeling van de landbouw in de laatste decennia van de negentiende eeuw uitte zich
onder meer in een betere organisatie en infrastructuur, in nieuwe technologieën als kunstmest en in een
grotere specialisatie. Dit alles had verschillende landschappelijke veranderingen tot gevolg (Knibbe 1999).
Vooral de ontginningen leidden tot enige kritiek van degenen die zich bekommerden om de vrije natuur, de
natuurbeschermers van het eerste uur. Doorgaans wordt de amateur-plantkundige en museumdirecteur
Frederik Willem van Eeden (1829–1901) gezien als de eerste die moeite had met de moderne
landbouwontwikkelingen. Hij karakteriseerde de landbouw immers als het werk van de ‘woelenden en
tierenden mensch’. De woorden die erop volgden, ‘daarover treuren we niet’, geven echter aan dat hij
tegelijk positief was over de rationalisatie (Van Eeden 1867, p. 205). Enkele decennia later lieten ook
academisch geschoolde plantkundigen zich bezorgd maar eveneens ambivalent uit over de ontwikkelingen
van de landbouw en in het bijzonder de ontginningen. Zo scheef Laurens Vuijck (1891-1931) verschrikt dat
‘oorspronkelijke ongereptheid’ werd omgezet in weides en akkers (Vuijck 1902, p. 615-616), maar riep hij
toch op mee te helpen met ‘de ontginning van ons vaderland’ (p. 620). Nadat Johannes Paulus Lotsy (1867-
1931) zijn collega’s verontrust had gemeld dat in een bekend excursiegebied de ‘zeer merkwaardige
gemengde vegetatie’ was omgezet in ’een veld met haverstoppels’ (Lotsy 1904, p. 30), werd de roep om
bescherming van de flora sterker. Vrij snel werd deze wens verbreed tot het behoud van
natuurmonumenten, gedenktekenen van de oorspronkelijke natuur (Van der Windt 1995).
De landbouwontwikkeling noch enige andere maatschappelijke ontwikkeling kreeg overigens veel
kritiek. Geregeld was er zelfs samenwerking met landbouwers. Zo kwam de zogenaamde Nuttige
Dierenwet tot stand nadat natuurbeschermers en landbouwvertegenwoordigers samen hadden opgetrokken
(Pelzers 1992). Beide groepen begrepen dat het uitroeien van insecteneters niet gunstig was voor natuur en
landbouw. Dit inzicht was mede ontleend aan Van Eeden en zijn leerling, de plantenziektekundige en
dierkundige Jan Ritzema Bos (1850-1928). Zij bepleitten bij de regering om bepaalde wilde nuttige dieren
een speciale beschermingsstatus te geven. De regering was gevoelig voor dit advies, bevreesd voor grote
landbouwschade bij het verdwijnen van insecteneters als de egel en diverse vogelsoorten, en stelde voor
een wet voor nuttige dieren in te voeren. De eerste georganiseerde natuurbeschermers, aan het eind van de
negentiende eeuw vooral dierenbeschermers en vogelbeschermers, steunden dit idee van harte.
Ook bij oprichting van de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland
(Natuurmonumenten) in 1905waren ontginningmaatschappijen aanwezig. En weer lezen we in de door de
voorzitter van de vereniging en insectenkundige Johannes Theodorus Oudemans (1862–1934) geschreven
propagandabrochure dat de ontginningen van heide niet genoeg kunnen worden toegejuicht (Oudemans
1906). Het ging hem om bescherming van een beperkt aantal merkwaardige delen van Nederland.
Natuurbeschermers vormden destijds een kleine groep, wat mede hun vriendelijke bescheidenheid
kan verklaren. Illustratief hiervoor is de opstelling van de bekende natuurbeschermer en het Amsterdams
gemeenteraadslid Henri Polak (1868 -1943). Deze bracht met grote aarzeling zijn bedenkingen tegen het
dumpen van het Naardermeer naar voren gedurende de gemeenteraadsvergadering die daarover besliste,
terwijl nota bene natuurbeschermers daartegen actie aan het voeren waren.
iii
4
Relatie met overheid en wetenschap
De overheid steunde het streven naar natuurbescherming in zeer bescheiden mate. Binnen het
parlement was er bijvoorbeeld forse tegenstand tegen de Nuttige Dierenwet. Parlementsleden vochten het
onderscheid tussen nuttige en niet-nuttige dieren aan, keerden zich tegen deze overheidsinterventie in de
vrije exploitatie van dieren en vonden dat de regering te veel luisterde naar wat ze noemden ziekelijk
sentimentele dierenbeschermers (Van der Windt & Knegtering 2005). De Nuttige Dierenwet kwam er
echter uiteindelijk wel, in 1880.
Ook in andere opzichten speelde de Nederlandse overheid een terughoudende rol bij
natuurbescherming. Alleen Etienne Daniël van Dissel (1872-1959), inspecteur bij de staatsdienst voor
bebossing, Staatsbosbeheer, was betrokken bij Natuurmonumenten. Dit valt op in vergelijking met
bijvoorbeeld Duitsland en de Verenigde Staten, waar de overheid respectievelijk National Parks en
Naturdenkmähler stichtte en waar speciale overheidsdiensten verrezen (Heyen 1995; Gissibl, Höhler &
Kupper 2012). Wel werden door Staatsbosbeheer vlak na de eeuwwisseling enkele
staatsnatuurmonumenten gesticht.
Afgezien van degenen die hier zijn genoemd, waren wetenschappers nauwelijks betrokken bij
natuurbescherming. Beroepsverenigingen als de ornithologische, dierkundige en botanische vereniging
spraken desgevraagd bijvoorbeeld niet of pas na grote aarzeling hun steun uit voor de actie tot behoud van
het bedreigde Naardermeer. Wetenschappers toonden zich terughoudend om natuurbeschermingsacties te
ondersteunen. Ze wilden zich niet inlaten met de amateurs van de natuurhistorische verenigingen, ze
vonden natuurbescherming een te breed thema of meenden dat het probleem buiten hun competentie lag,
zoals de omzetting van het Naardermeer in een afvaldumpplaats dat ze een hygiënisch probleem noemden.
iv
Onder natuurbeschermers vinden we dan ook zeker niet alleen wetenschappers maar ook anderen:
een enkele ambtenaar, vertegenwoordigers van de adel, met het zakenleven en banken verbonden mensen
als Pieter van Tienhoven (1875-1953) en de bekende onderwijzers Jacob Pieter Thijsse (1865–1945) en Eli
Heimans (1861–1914). Ondanks de terughoudendheid van hun organisaties, speelden individuele
wetenschappers een aanzienlijke rol binnen de besturen van de nieuw gevormde
natuurbeschermingsorganisaties. Vaak waren het veldbiologen zoals Vuijck of op de (landbouw)praktijk
gerichte natuurwetenschappers zoals Ritzema Bos. Zij leverden de organisaties behalve kennis ook status.
Kennis betrof niet alleen het voorkomen van soorten, maar ook de samenhang tussen de soorten, in
zogenaamde levensgemeenschappen. Zij konden op grond van hun kennis advies geven bij de aankoop van
natuurmonumenten. Desalniettemin speelden naast wetenschappelijke, ook financiële en esthetische
overwegingen een belangrijke rol. Het waren daarom vooral bossen, landgoederen en duingebieden die de
status van natuurreservaat verkregen.
Interbellum en crisis
Landbouw en natuurbescherming 1920-1945
In de twintigste eeuw steeg de productiviteit van de landbouw aanvankelijk, mede door de verbeterde
organisatie en de grotere aandacht voor onderwijs, onderzoek en voorlichting (Knibbe 1999). De Eerste
Wereldoorlog en vooral de crisis in de jaren 1930 leidden echter tot stagnatie. De daling van de
landbouwprijzen in de crisisperiode bracht de landbouwsector en de landbouwende bevolking in de
problemen. De rijksoverheid initieerde ontginningsprojecten om hierin verbetering te brengen. Op deze
manier zou werkgelegenheid ontstaan, het landbouwareaal toenemen en de situatie van de boeren
verbeteren, zo was de bedoeling. In 1938 verscheen het rapport van de rijksinspecteur voor de
werkverschaffing te Zwolle, J.Th. Westhoff, waarin voor bijna 100.000 hectare cultuurtechnische werken
stond aangekondigd (Westhoff 1938). Bij de natuurbeschermers sloeg dit in als een bom en zij riepen op tot
strijd tegen dit plan (Cleyndert 1941). In deze periode verslechterde de relatie tussen landbouwers en
natuurbeschermers snel. Ook de gedaanteverandering van de landelijke gebieden baarde de
natuurbeschermers zorgen, zoals de toename van lintbebouwing en reclameborden. De natuurorganisaties
kregen juist vanwege dit zogenaamde landschappelijke aspect steun van nieuwe maatschappelijke groepen
en belangen. Het toegenomen belang van recreatie uitte zich in grootschalige plannen voor
recreatiegebieden en een sterke groei van de toeristenbond ANWB. Natuurbescherming en
landschapsbescherming vormden meer dan voorheen een maatschappelijk belang. Verscheidene
5
industriëlen ondersteunden actief de aankoop van natuurgebieden, zoals het eerste nationale park in
Nederland, de Veluwezoom (Van der Windt & Pelzers 2006). Om gestalte te geven aan een grotere
slagvaardigheid en de noodzaak tot samenwerking met anderen, richtten natuurbeschermers nieuwe
organisaties op. Het meest belangrijk en duurzaam waren de zogenaamde provinciale Landschappen
waarvan de eerste in 1927 ontstond en de Contact-Commissie voor Natuur- en Landschapsbescherming
(1932), voorloper van de Stichting Natuur & Milieu (Gorter 1986). De provinciale organisaties waren
nadrukkelijk bedoeld om de ontginningen waar mogelijk tegen te gaan door gronden via aankoop of
planologische veiligstelling te redden. Deze organisaties werkten vaak samen met vooraanstaande burgers,
ambtenaren en politici, zoals in het geval van de provincies, de Commissaris van de Koningin (Gorter
1986). Genoemde Contact-Commissie bond een groot scala aan organisaties, vooral vele
wetenschappelijke, recreatieve en natuurbeschermingsorganisaties. De wat scherpere toon en de oproep tot
strijd ging overigens altijd gepaard met het besef dat de ontwikkeling niet is te keren ‘omdat de
Maatschappij, als levend organisme, natuurlijk veranderingen eischt’ en met het verzoek tot ‘overleg bij
maatregelen die het karakter van Nederland’s landschap beïnvloeden.’
v
Relatie tot overheid en wetenschap
De overheid liet haar afzijdige houding steeds meer varen en natuur- en landschapsbescherming kreeg
enige erkenning als algemeen belang. Op provinciaal niveau manifesteerde zich dat bijvoorbeeld in
Gelderland waar Gedeputeerde Staten het voorstel voor een natuurverordening rechtvaardigden door erop
te wijzen dat de waardering van natuur inmiddels ook gebaseerd is op ‘sociale, economische en
wetenschappelijke overwegingen’.‘Het is dan ook voor geen tegenspraak vatbaar dat natuurbescherming
een algemeen belang bij uitnemendheid is’, aldus het provinciebestuur.
vi
Binnen de rijksoverheid werkten
het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Staatsbosbeheer en de Rijksdienst voor het
Nationale Plan aan plannen voor bescherming van natuurgebieden. Zo kwamen er een Natuurschoonwet (in
1928) en een Natuurbeschermingsbeschikking (in 1940). Daarnaast zetten ook enkele politici zich in voor
de natuurbeschermingszaak, zoals het christelijke ARP-kamerlid Egbertus Johannes Beumer (1878-1946),
de socialist en het latere PvdA-kamerlid Marinus van der Goes van Naters (1900 -2005) en de liberale
burgemeester van Rheden, Henri Petrus Johan Bloemers (1880 –1947). Elk van deze politici zou
belangrijke functies bekleden binnen natuurbeschermingsorganisaties.
Natuurbeschermers maakten nadrukkelijk gebruik van de nieuwe mogelijkheden die de overheid
bood. De door Staatsbosbeheer ingezette inventarisatie van belangrijke natuurgebieden werd door
particuliere natuurbeschermers als Thijsse en Hendrik Cleyndert Azn. (1880-1958) overgenomen en
resulteerde in 1939 in een lijst van ruim 700 gebieden die vanwege hun natuurschoon bescherming nodig
hadden (Brouwer e.a. 1939). Natuurschoon werd afgemeten aan de waarde voor de recreatie en de
wetenschap. Deze lijst werd onmiddellijk aan de belangrijkste overheidsdiensten overhandigd en vormde
de grondslag van een in 1942 gepubliceerde lijst van honderden terreinen die in principe door de
rijksoverheid veiliggesteld zouden worden.
vii
De sterke gelijkenis met de lijst van de Contact-Commissie
toont dat de contacten tussen particuliere en overheidsnatuurbescherming innig en vruchtbaar waren.
Wetenschappers en vooral de biologische beroepsverenigingen zetten zich eveneens meer in voor
natuurbescherming dan voorheen. Plant- en dierkundigen legden in hun vakblad uit dat vele planten en
dieren serieus bedreigd werden en daarmee de objecten van biologisch onderzoek. Dit had alles te maken
met een herwaardering van de veldbiologie en de opkomst van nieuwe vakken als oecologie en
biosociologie (de studie van levensgemeenschappen). Bovendien waren voldoende natuurreservaten nodig
om te onderzoeken wat de beste manier van natuurbeheer is (Barendrecht & Junge 1929; Van Dieren 1929).
Zo goed als alle hoogleraren biologie keerden zich per manifest tegen de ontginningen en sommigen
vormden binnen hun beroepsorganisaties speciale commissies voor natuurbescherming.
viii
Wetenschappers
vinden we vanaf 1928 ook in diverse adviescommissies van de overheid en als wetenschappelijke adviseurs
bij Natuurmonumenten en Staatsbosbeheer. Vooral de zogenaamde commissie Weevers speelde een
belangrijke rol. Deze door de plantkundige Theodorus Weevers (1875-1952) voorgezeten commissie moest
de overheid adviseren bij de ontginningen en de eventuele vrijwaring daarvan. Ook bij de inventarisaties
van natuurschoon in Nederland waren wetenschappers nauw betrokken (NWC 1978; Raad voor het
Natuurbeheer 1996).
Dit alles betekende echter ook dat wetenschappers meer invloed kregen op de praktijk en
legitimatie van natuurbeschermers, en anderen juist minder. Zelfs Thijsse mocht pas na grote moeite lid
worden van een adviescommissie aan de regering, omdat hij niet wetenschappelijk genoeg werd geacht.
ix
6
De grotere bemoeienis van wetenschappers was niet altijd een zegen voor de natuurbeschermers. Een
enkele bioloog keerde zich zelfs tegen natuurbescherming in Nederland (Pulle 1930) omdat hier
onvoldoende echte natuur zou zijn. Het grotere belang van wetenschappers betekende bovendien dat
natuurbeschermers in aanraking kwamen met wetenschappelijke discussies, wat tot verwarring leidde.
Sommigen, onder wie Weevers, bepleitten een zodanig beheer dat menselijke ingrijpen tot een minimum
werd beperkt. Dan slechts was een evenwichtige natuur mogelijk. Dit standpunt was strijdig met het
overgrote deel van het natuurbeheer in natuurreservaten, dat menselijk ingrepen vereiste, ofwel vanwege
financiële redenen (opbrengsten uit onder meer houtverkoop), ofwel omdat het tot de gewenste variatie aan
organismen leidde. Dit serieuze probleem leidde tot een jarenlange en felle discussie onder
wetenschappers-natuurbeschermers. Nadat de plantkundige Victor Westhoff (1916 - 2001) zich mengde in
de discussie kwam een oplossing in zicht. Hij betoogde dat het niet om menselijk handelen zelf ging maar
om de aard en de intensiteit van menselijk handelen: ingrijpen was dus niet per se taboe (Westhoff 1945;
1953). Naast natuurlijke landschappen moesten ook zogenaamde halfnatuurlijke landschappen beschermd
worden. Uiteindelijk won de meer praktische, interventionistische vleugel en ging de mens-gemaakte
natuur nadrukkelijk – en wetenschappelijk goedgekeurd - tot het domein van de natuurbeschermers
behoren.
Wederopbouw
Landbouw en natuurbescherming 1945-1955
De stroomversnelling waarin de landbouw na 1945 geraakte leidde tot een spectaculaire stijging van het
kunstmestgebruik, een toename van het gebruik van landbouwmachines en een productiviteitstijging van
graslanden met ongeveer 50% (Knibbe 1999). De overheid begeleidde en stuurde de rationalisatie van de
landbouw structureel om de voedselproductie snel te verhogen bij zo laag mogelijke consumentenprijzen.
Het gevolg was dat op grote schaal ruilverkavelingen werden gestart die gepaard gingen met even
grootschalige cultuurtechnische ingrepen zoals het kanaliseren van beken en het verlagen van het
grondwaterpeil.
De natuurbeschermingsorganisaties, die inmiddels meer aanhang en erkenning hadden en
financieel gesteund werden door de overheid, reageerden aanvankelijk gematigder dan voorheen en
verlegden tegelijk hun koers. Het ging hen niet alleen meer om het veiligstellen van woeste gronden via
aankoop, maar om bescherming van het gehele (cultuur)landschap. Bovendien beseften natuurbeschermers
dat Nederland na de oorlog opgebouwd moest worden en dat polarisatie niet de meest voor de
handliggende optie was. In de woorden van Van der Goes van Naters, voorzitter van de Contact-
Commissie, was een moderne, dynamische vorm van natuurbescherming vereist: ‘De ruilverkavelingen kan
en mag men niet tegenhouden’(Van der Goes van Naters, 1950 p. 3).
Bij de verzoenende aanpak in de contacten met de landbouwsector speelde de intensieve en succesvolle
samenwerking met de overheid een rol. Diverse bestuursleden van de natuurbeschermingsinstanties hadden
tegelijk functies bij de overheid zoals bij het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen,
Staatsbosbeheer en de Rijksdienst voor het Nationale Plan (Van der Windt 1995).
Om ook de contacten met de landbouwsector te versterken kwamen er vertegenwoordigers van de
landbouwsector in het bestuur van de Contact-Commissie en werd in 1948 een Commissie voor Overleg
Landbouw en Natuurbescherming opgericht met vertegenwoordigers van de belangrijkste landbouw- en
natuurbeschermingsorganisaties (Dekker 2002). Een belangrijk discussiepunt was wanneer natuur nu per se
behouden moest worden en waarom. Een ander discussiepunt was wanneer rationalisatie in de landbouw
gewenst was. Men besloot over deze zaken een aantal stellingen te formuleren die richtinggevend moesten
zijn voor beide partijen.
x
De belangrijkste stelling was waarschijnlijk het streven ‘toekomstige conflicten tussen landbouw
en natuurbescherming zoveel mogelijk te vermijden’. Erkend werd dat de landbouw voor de taak stond
‘zoveel mogelijk te rationaliseren’ en ‘de landbouwende bevolking een bestaansminimum te verzekeren’,
maar ook dat de behoefte aan cultuurgrond niet gedekt kon worden door grond in ons land die ‘theoretisch
nog voor ontginning geschikt zou zijn’. En, zo werd gesteld, de behoefte aan recreatiegrond zou stijgen. Bij
conflicten tussen landbouw en natuurbescherming zou het ‘wetenschappelijk belang in het algemeen de
doorslag geven’, in het geval het om ontginning van natuurgebieden ging en er van het betreffende gebied
7
geen gelijkwaardig voorbeeld in Nederland te vinden was. In andere gevallen moest een afweging
plaatsvinden, waarbij in ieder geval een ‘behoorlijke landschappelijke verzorging’ werd gegeven. In het
geval dat het ging om landbouwtechnische verbetering van cultuurgrond, zou ‘rationalisatie der bestaande
landbouwgebieden in de regel niet tegen gehouden worden’. Er moest dan wel een samenhangend plan
komen en de belangen van de recreatie dienden te worden gewaarborgd.
Na de discussies en het werk in de overlegcommissie werd er in enkele concrete gevallen ook
daadwerkelijk overeenstemming bereikt, maar als het ging om de grote lijnen en thema’s, zoals het belang
van zogenaamde landschapsplannen bij ruilverkavelingen of het belang van het Nationale Plan bleef de
relatie moeizaam.
Relatie tot overheid en wetenschap
Zoals gezegd nam de rijksoverheid natuurbescherming na de Tweede Wereldoorlog meer serieus. Deze was
niet meer alleen gerelateerd aan monumentenzorg en wetenschappelijk belang, maar ook aan het belang
van het buitengebied als geheel, met name voor recreatie. Binnen de herstructurering van het platteland
ontstond ruimte voor landschapsplannen, landschapsverzorging en landschapszorg waarmee bestaande
natuur deels kon worden gespaard en er ruimte was voor nieuwe aanplant en onderhoud van bomen. Naast
een betere planning- en financieringsystematiek kwamen er nieuwe instituties, zoals de Voorlopige
Natuurbeschermingsraad die de regering na 1946 bij alle natuurbeschermingskwesties adviseerde. In deze
raad en haar commissies namen in de loop van de tijd naast natuurbeschermers als Van der Goes van
Naters, ook verscheidene wetenschappers plaats zoals de genoemde Weevers en Westhoff (Raad voor het
Natuurbeheer 1996).
Staatsbosbeheer werd een belangrijke uitvoeringsdienst voor het natuurbeheer met een afdeling
landschap en een afdeling onderzoek die de verspreiding van soorten en levensgemeenschappen beter in
kaart moest brengen. In 1957 kwam voor dit laatste een apart instituut: het Rijksinstituut voor
Veldbiologisch Onderzoek ten behoeve van het Natuurbehoud (RIVON). Daarmee was de inbreng van
wetenschappers in het beleid, in het bijzonder van biologen, verzekerd en geïnstitutionaliseerd. Het ging
daarbij om een nieuw soort bioloog, een op de praktijk van natuurbeheer gerichte veldbioloog.
Verdere expansie
Landbouw en natuurbescherming 1955-1970
Vanaf ongeveer 1955 deed zich een ogenschijnlijk curieuze ontwikkeling voor. De beoogde verhoging van
de voedselproductie was bereikt, maar de intensivering, schaalvergroting en mechanisering van de
landbouw gingen onverminderd voort. Voorbeelden zijn de groei van de tuinbouw, het aantal tractoren, het
kunstmestgebruik en de vleesproductie en de afname van het aantal boerenbedrijven (Knibbe 1999;
Bieleman, 2010; http://statline.cbs.nl). Door de enorme groei van de veestapel kreeg het mestprobleem een
ander geheel karakter: er was geen sprake meer van een tekort maar van een overschot. Ook de hoeveelheid
grond die jaarlijks bij een ruilverkaveling was betrokken steeg de volgende decennia sterk, van bijna
100.000 tot 600.000 ha (Dekker 2002; Bieleman 2010).
Deze ontwikkelingen baarden de natuurbeschermers grote zorgen. Ondanks de mogelijkheden van
landschapszorg en landschapsplannen, veranderde het Nederlandse landschap in hoog tempo zeer
ingrijpend. De formele samenwerking met de landbouw kwam mede hierdoor tot een eind en de toon van
de natuurbeschermers werd steeds feller, zowel tegen de landbouwsector als tegen de overheid. De
secretaris van de Contact–Commissie, de bioloog en latere Commissaris van de Koningin, Roelof Josephus
de Wit (1927-2012) pleitte er niet alleen voor de ontginningen onmiddellijk te stoppen om verdere
overproductie te voorkomen, maar ook voor een ander soort ruilverkaveling met veel meer dan
landbouwkundige doelstellingen . Bovendien was de procedure aan revisie toe: ook anderen dan
landbouwers dienden een stem krijgen (De Wit 1958; 1959). Hij wilde een concurrerende, meer rendabele
en intensievere landbouw op minder grond. Intensivering op zich was dus niet het probleem. Dit pleidooi
paste goed bij het plan van zijn partijgenoot, PvdA-minister en Europees landbouwcommissaris Sicco
Leendert Mansholt (1908-1995), uit 1968. Dit plan-Mansholt wilde immers de toenemende
productieoverschotten in de landbouw aanpakken door het stimuleren van grote, economisch rendabele
landbouwbedrijven. Het gevolg zou zijn dat in Europa miljoenen hectares aan het cultuurareaal ontrokken
werden en miljoenen boeren zouden verdwijnen.
8
Namen de natuurbeschermers tijdens de wederopbouw de grote landschappelijke veranderingen
voor lief, nu kwam er ruimte voor een meer kritische houding. De economische rationaliteit achter de
landbouwontwikkelingen werd nu ook ter discussie gesteld. De roep om betere wetgeving en een betere
bescherming van het buitengebied, zowel kwantitatief als kwalitatief werd luider. Daarbij hadden de
natuurbeschermers het gevoel dat de samenleving steeds meer begrip kreeg voor hun wensen. Feit is dat de
overheid de ontginningen stopte en meer geld uittrok voor landschapsverzorging. De ruilverkavelingen
gingen echter onverminderd door.
Dat de landbouwsector de groeiende aanspraken van de natuurbeschermers op het landelijke
gebied niet altijd waardeerde, blijkt onder meer uit de historische escalatie in 1964, toen boeren uit
frustratie, 1300 eeuwenoude eiken rooiden (De Wit 1964).
Vanuit het gegroeide zelfvertrouwen en de kansen die men rook door de veranderingen in het
Europese landbouwbeleid en de mogelijkheden van de ruimtelijke ordening, brachten natuurbeschermers in
1970 een rapport uit waarin een toekomstvisie voor Nederland werd geschetst, Het landschap van morgen
(Gorter 1970). Naast de strikte natuurgebieden eiste men bescherming van zeer grote delen van het
landschap. Langzaam ontstond echter het besef dat de door iedereen, ook door de natuurbeschermers,
bepleite intensivering van de landbouw een keerzijde had. In de jaren 1960 kwamen de eerste signalen van
de neveneffecten van gewasbestrijdingsmiddelen en mestproductie, maar dit zou pas aan het eind van dit
decennium door de opkomende milieubeweging op de agenda van de natuurbeschermers komen te staan.
Relatie overheid en wetenschap
Omstreeks de jaren 1960 werd nog duidelijker dat het platteland meer dan een productiegebied was. Voor
de overheid betekende dat vooral een verdere zoektocht naar manieren om de landelijke gebieden een
recreatiefunctie te geven. Eerdere contacten tussen de overheid en natuurbeschermers kreeg een vervolg in
de zogenaamde Bol-werkgroep waarin ambtenaren van het ministerie van Cultuur, Recreatie en
Maatschappelijk Werk en particuliere natuurbeschermers aan plannen werkten voor een andere aanpak van
de landelijke gebieden (Gorter 1986).
De overheid had echter - vanouds - ook een ander gezicht, het ministerie van Landbouw &
Visserij. De intensivering van de landbouw werd door dit ministerie met kracht voortgezet. Het vormde in
de zogenaamde groene driehoek een solide partner met als andere partners de onderzoeksinstituten en de
agrarische belangenorganisaties – de standsorganisaties (Dekker 2002; 2009). De adviezen van
bijvoorbeeld de Natuurbeschermingsraad werden door dit ministerie vaak niet serieus genomen (Pelzers &
Van der Windt 2006).
Binnen de wetenschap ontstonden of groeiden in de loop van de jaren 1960 en 1970 nieuwe vakgebieden
die naast de traditioneel ondersteunende disciplines als de vegetatiekunde, landschapskunde en planologie,
een rol gingen spelen binnen de natuurbeschermingsbeweging. Zo leverden de toxicologie,
systeemecologie en milieukunde concepten en methoden die analyse mogelijk maakten van
landbouweffecten die in tijd of ruimte veraf lagen van de plek en het moment van productie. De vondst van
bestrijdingsmiddelen in pooldieren en indicaties van vervuiling van water en bodem wierpen bijvoorbeeld
een nieuw licht op de landbouwproductie. Nadat de toxicoloog Jan H. Koeman had gerapporteerd over de
bedreiging van de fauna door vergiften (Koeman 1969), werd hij vrijwel meteen toegevoegd aan het
bestuur van de Contact-Commissie.
Bezinning en heroriëntatie
Landbouw en natuurbescherming 1970-1990
Ook na 1970 namen de productie en de intensivering van de landbouw in vele opzichten toe, soms zelfs
sterk (Knibbe 1999). Bijvoorbeeld de melkproductie en het aantal slachtkippen stegen met ruim 25% en de
tarweproductie verdubbelde bijna (http://statline.cbs.nl; Bieleman 2010). Toch zijn er in deze periode
sporen van kentering. De overproductie leidde tot quotering van melk bijvoorbeeld¸ met een daling van de
rundveestapel als gevolg. Het areaal landbouwgrond begon na enkele decennia van stabilisatie te dalen, het
mestoverschot nam langzaam af en de hoeveelheid houtwallen bleef gelijk
(www.compendiumvoordeleefomgeving.nl; Koomen, Maas & Weijschede 2007). Er was zeker sprake van
een heroriëntatie binnen de landbouw. Het was de sector duidelijk geworden dat de landbouw een nieuwe
9
plaats moest krijgen binnen de samenleving. De toenemende productie had steeds meer gevolgen voor
andere maatschappelijke sectoren. Ook instellingen en burgers die niet in natuurbescherming in strikte zin
waren geïnteresseerd, kozen positie. De kwaliteit van het oppervlaktewater, de luchtkwaliteit, het welzijn
van dieren, de kwaliteit van het voedsel, de gezondheid van mensen, het waren thema’s die nadrukkelijker
op de maatschappelijke agenda kwamen te staan, vaak samengevat onder de termen milieu of
milieuverontreiniging.
Binnen de landbouwsector zocht men bovendien naar alternatieve benaderingen . Het
Landbouwschap, de koepel en het gezicht van de georganiseerde landbouw, zag omstreeks 1988
bijvoorbeeld weer kansen voor samenwerking met natuurbeschermers om zo marginale gronden een andere
bestemming te geven en maakte zich al enige tijd zorgen over de waterkwaliteit (Dekker 2002). Bovendien
was een nieuwe generatie boeren en studenten aan de Landbouwhogeschool Wageningen ontstaan die oog
had voor natuur en milieu en bijvoorbeeld binnen het Nederlands Agrarisch Jongeren Kontakt, zocht men
naar moderne manieren van landbouw die hieraan tegemoet kwamen (Marquetalia 1980).
Door de opkomst van het thema milieu en de bijbehorende milieubeweging was de
natuurbeschermingsbeweging enorm in betekenis gegroeid. Niet alleen het aantal organisaties was fors
toegenomen, met bijvoorbeeld Milieudefensie, het Wereldnatuurfonds en Greenpeace, ook het aantal
medewerkers, leden en activiteiten en daarmee het zelfbewustzijn en de professionaliteit van de beweging.
Ondertussen breidde de aandacht van de natuurbeschermers zich verder uit tot de kwaliteit van de
zogenaamde witte gebieden, de gebieden buiten de min of meer beschermde natuurgebieden. De problemen
met bestrijdingsmiddelen en mest dwongen tot een andere koers. De landbouwsector zelf en niet alleen de
ruimtelijke aanslagen moesten worden aangepakt, zo vond een deel van de natuurbeschermers. Om dit te
benadrukken was de Contact-Commisie met enkele milieuorganisaties in 1972 opgegaan in de Stichting
Natuur & Milieu. Ook in jargon en thematiek kwam het tot uiting. De intensieve veehouderij werd weinig
vleiend als bio-industrie betiteld en gekritiseerd vanwege de stank en de geringe aandacht voor het welzijn
van dieren (Algra 1972). Deze nieuwe koers leverde periodiek forse aanvaringen met de landbouwsector
op, zeker omdat zich ook meer radicale milieuactievoerders aandienden die zich tegen deze bio-industrie
keerden.
Naast deze confronterende aanpak waren er ook coöperatieve benaderingen, vooral gericht op de basis.
Zoals het werd verwoord: ‘Natuurbeschermers en boeren moeten samenwerken om weerwerk te bieden
tegen de maatschappelijke krachten die de landbouw steeds minder mogelijkheden bieden tot behoud en
beheer van natuur en milieu’ (Langenhof 1982, p. 17). In de moederschoot van de natuurbescherming
waren groepen opgestaan die streefde naar nauwere samenwerking met landbouwers, uit sociale
overwegingen of omdat nu eenmaal het grootste deel van Nederland door agrariërs werd en zou worden
beheerd. De milieuproblematiek versterkte deze behoefte omdat milieugevaarlijke stoffen zich evenmin als
bijvoorbeeld vogels houden aan de grenzen die planologen hebben getrokken tussen landbouw- en
natuurgebieden. Voorbeelden van deze groepen waren Strohalm, Milieudefensie en de Waddenvereniging.
Medio jaren tachtig kwamen verscheidene samenwerkingsverbanden tot stand tussen boeren en
natuurbeschermers zoals in het Noord-Hollandse Waterland en het Groningse Zuidelijk-Westerkwartier
(Ekologie 1982; Oosterveld 1984). Er ontstonden binnen dit streven naar verweving van landbouw en natuur
nieuwe praktijken zoals slootkanten- en akkerrandenbeheer. Ook kwam biologische, milieuvriendelijke of
duurzame landbouw bij veel natuurbeschermers prominenter op de agenda te staan (Algra e.a. 1981).
Relatie overheid en wetenschap
Natuurbescherming had ondertussen in het beleid aan gewicht gewonnen, door de groei van de natuur- en
milieubeschermingsbeweging en de democratisering van het beleid. Dit bleek onder andere uit het flink
uitgedijde ambtenarenapparaat, het grotere budget en het eigen staatssecretariaat. Het bleek ook uit de
nota’s die omstreeks 1975 verschenen, waarin natuurbescherming een belangrijke plaats had. Hierin
werden voor Nederland betrekkelijk nieuwe begrippen als Nationaal Park en Nationaal Landschapspark
geïntroduceerd, maar ook naar een nieuwe samenhang tussen landbouw en natuurbescherming gezocht. Dat
laatste gebeurde in de zogenaamde Relatienota, waarin het rijk voorstelde om op termijn 200.000 hectare
landbouwgrond hetzij te bestemmen als natuurgebied, hetzij te gebruiken voor vormen van extensieve
landbouw, met als belangrijke doelstelling hier natuur een kans te geven (L&V, CRM & VROM 1975).
De betrokken partijen reageerden gematigd positief (Gorter 1986). Landbouwvertegenwoordigers
betreurden de verminderde zeggenschap over de landelijke gebieden en de beperkingen in hun
bedrijfsvoering, maar zagen er de voordelen wel van in om de marginale landbouwgronden aan het
10
productiepotentieel te onttrekken. Natuurorganisaties juichten het plan toe, maar vonden het tempo van
grondverwerving laag en de beoogde afspraken met landbouwers te vrijblijvend (Anonymus 1975).
Ironisch genoeg versterkten de Relatienota en de andere groene nota’s soms de zogenaamde hectarestrijd in
de landelijke gebieden.
De kwestie scheiding en verweving was ook hoogst actueel binnen het Haagse ambtelijke
apparaat. Dat had ook een organisatorische achtergrond. Natuurbescherming had zoals eerder geschetst
wortels bij Staatsbosbeheer, dat ressorteerde onder het ministerie van Landbouw & Visserij, bij de afdeling
Oudheidkunde en Natuurbescherming van het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, het
latere ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, en bij de Rijksdienst voor het Nationale
Plan. Deze situatie werd als te onoverzichtelijk ervaren. Uiteindelijk, in 1982, kwam natuurbescherming
vrijwel geheel bij het ministerie van Landbouw & Visserij, dat in 1989 verder ging als het ministerie van
Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV). Daarmee kwamen twee gezichten van de overheid, dat van
landbouwproductie en dat van natuur en landschap, onder een paraplu. De Natuurbeschermingsraad, zo had
de verantwoordelijke minister al eerder bepaald, moest zich meer op afstemming van landbouw en
natuurbescherming richten, en om dat te bereiken werd in 1981 de voorzitter en prominente
natuurbeschermer Hans Paul Gorter (1914-2001) vervangen door de liberale politicus Hendrik Johan
Lubert Vonhoff (1931 -2010), nadat eerder al drie landbouwvertegenwoordigers aan de raad waren
toegevoegd (Pelzers & Van der Windt 2006).
In deze periode bekoelde de relatie met de overheid enige tijd. Tijdens de crisis van 1981 leidden
de bezuinigingen van de kabinetten Van Agt I en II (1977-1982) tot forse kortingen op natuurbescherming
en natuurbeheer, terwijl de budgetten voor ruilverkavelingen juist werden verhoogd. Toen hij dit gewaar
werd, schortte Peter Nijhoff (1934-2007), directeur van de Stichting Natuur & Milieu, alle overleg met de
rijksoverheid op (Nijhoff 1981).
Wetenschappers speelden in de decennia na 1970 een grote rol. Het aantal ecologische en milieukundige
instituten nam snel toe, en vele daar werkzame wetenschappers hadden banden met natuur- of
milieubeschermers. Hun bijdragen waren echter niet eenduidig. Ze onderzochten uiteenlopende kwesties en
hadden soms ook een verschillende kijk op problemen.
Een deel van hen richtte zich op milieukwesties zoals bestrijdingsmiddelen en ontwatering.
Sommigen droegen ook nieuwe concepten aan. De Werkgroep Kritische Biologen van de Bond van
Wetenschappelijke Arbeiders ontwikkelde bijvoorbeeld samen met natuurbeschermers een nieuwe sociale
en geïntegreerde natuur en landbouwbenadering. Zij verrichtten samen met andere onderzoekers
experimenten met wat later werd aangeduid als agrarisch natuurbeheer en geïntegreerde landbouw (Van der
Weijden e.a. 1984; Dekker 2002). Milieubiologen als Wouter van der Weijden en Wim ter Keurs koppelden
de nieuwe kennis aan nieuwe praktijken van samenwerking. Zij richtten samen met boeren het Centrum
voor Landbouw en Milieu op, een service- en onderzoekscentrum voor afstemming van natuur, milieu en
landbouw. Doel was een natuur- en milieuvriendelijke agrarische bedrijfsvoering zoals weidevogelbeheer,
biologische bestrijding en zuiniger gebruik van mineralen (Bleumink e.a. 2011; Van der Weijden e.a. 1984).
De meeste ecologen richtten zich op andersoortig ondersteunend onderzoek, in de traditie van het
RIVON, zoals onderzoek naar de effecten van verschillende beheersregimes op natuurreservaten (Bakker
2013). Anderen onderzochten de rol van bepaalde natuurlijke processen als begrazing en overstromingen of
de samenhang tussen biodiversiteit van een bepaald gebied en de oppervlakte en de mate van isolatie van
dat gebied (Van der Windt & Swart 2008). Daaruit zou later de begrippen ecologische infrastructuur en
natuurontwikkeling voortkomen.
De accentverschillen in het onderzoek leidden in deze periode nadrukkelijk tot verschillende
posities, binnen en buiten de brede natuurbeschermingsector. Bij vraagstukken die te maken hadden met
het effect van landbouw op natuur, zoals ontwatering en bemesting, stonden wetenschappers uit de
natuurbeschermingsector traditioneel vaak tegenover collega’s uit de landbouw.
Natuurbeschermingsbiologen debatteerden nu echter ook onderling, bijvoorbeeld over de
wetenschappelijke aspecten van weidevogelbeheer of agrarisch natuurbeheer in het algemeen (Klomp,
Woldhek & De Bruijn 1980; Melman e.a. 2013). Deze discussie was hoogst relevant omdat de financiële
middelen bij agrarisch natuurbeheer ook naar boeren moesten toevloeien. Deze discussies, met politieke en
wetenschappelijke aspecten, waren heftig en zouden decennia duren.
11
Nieuwe wegen
Landbouw en natuurbescherming 1990-2000
Na 1990 stabiliseerde de landbouw zich in een aantal opzichten (Knibbe 1999). De productiegroei vlakte in
de loop van de tijd af, het mestgebruik nam af en de hoeveelheid slachtkippen, het areaal maïsakkers en de
melkproductie bleven ongeveer op gelijk niveau (http://statline.cbs.nl; Bieleman 2010). Binnen de sector
werden stappen gezet in de richting van duurzaamheid, al dan niet afgedwongen. Schaalvergroting en
technologisering gingen echter onverminderd voort, bijvoorbeeld in de richting van zeer grote, later als
megastallen aangeduide stallen. Het productieniveau bleef hoog, net als het gebruik van kunstmest en
bestrijdingsmiddelen. In de bloembollenteelt en groenteteelt nam het gebruik van bestrijdingsmiddelen
zelfs toe en in de veeteelt het gebruik van antibiotica (www.compendiumvoordeleefomgeving.nl). Wel
ontwikkelden de ecologische en regionaal gerichte vormen van landbouw zich tot een nichemarkt van enige
substantie, waardoor er hier en daar ook extensieve vormen van landbouw ontstonden.
Voor natuurbeschermers was het eind jaren 1980 duidelijk dat structurele veranderingen in de
landbouw zeer noodzakelijk waren. 1990 werd voor natuurbeschermers het jaar van de waarheid, zo
hoopten zij. ‘De slogan Dag vogels. Dag vissen, Dag bloemen van het Natuurbeschermingsjaar 1970’,
schreven Peter Nijhoff en zijn collega Marijke Brunt in 1989, zou wel eens realiteit kunnen worden. Het is
zo dat ‘de natuur en het milieu hollend achteruitgaan’ en ‘de huidige agrarische bedrijfsvoering en de
daarmee verbonden activiteiten in het landelijke gebied spelen een overheersende rol bij de achteruitgang
van onze natuur’ (Nijhoff & Brunt 1989, p. 8-9). De auteurs wisten dat de rijksoverheid op het punt stond
enkele belangrijke nota’s uit te brengen en riepen op ingrijpende maatregelen te nemen op het gebied van
natuurbeleid, landbouwbeleid en milieubeleid. Productiebeheersing, leefbaarheid, natuurkwaliteit en
milieukwaliteit moesten daarbij hand in hand gaan.
De natuur- en milieubeschermers voelden zich op dat moment gesteund door een grote aanhang.
Het aantal leden was tot enorme hoogte gestegen: zowel bij het Wereldnatuurfonds als Natuurmonumenten
naderde het ledenaantal het miljoen. De natuurbeschermers zagen bovendien kansen omdat de macht van
de landbouwsector verminderd leek, door productiebeperkingen, de afname van subsidies, terugkerende
veeziekten, de welzijnsproblematiek van het vee en mestoverschotten.
Een deel van de particuliere natuurbeschermers zette de aangegane samenwerkingsverbanden met
de agrarische sector voort en koerste op het natuurvriendelijker maken van de landbouw en de inschakeling
van boeren bij het beheer van wilde planten en dieren. Een ander deel van de natuurbeschermers richtte
zich primair op het creëren van grote eenheden natuur met zogenaamde zelfregulerende natuur, buiten de
landbouw, mede omdat men dacht hiermee lastige problemen met integratie te kunnen omzeilen (Keulartz,
Swart &Van der Windt 2000).
Relatie overheid en wetenschap
De overheid bewandelde verschillende wegen en sloot daarmee aan bij de diverse tendensen en wensen
binnen de particuliere natuurbeschermingsector. Allereerst was er het als historisch beschouwde
Milieubeleidsplan (VROM e.a. 1989). Daarin werden ingrijpende maatregelen aangekondigd voor de
landbouw, zoals het streven naar evenwichtsbemesting, een zeer forse vermindering van de uitstoot van
ammoniak, een halvering van het gebruik van bestrijdingsmiddelen en een groter aandeel van duurzame
landbouwmethoden. Het plan leidde onder meer tot meer mestwetgeving en eisen aan de waterkwaliteit.
Daarnaast streefde de overheid naar herstructurering van de landbouw, zoals de stop van de groei van de
veestapel.
Voor veel natuurbeschermers was het Natuurbeleidsplan (LNV 1990) minstens even
spraakmakend als het Milieubeleidsplan. Daarin werd de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) ontvouwd, een
stelsel van grote natuurgebieden, met zelfregulerende natuur waarin bepaalde natuurlijke processen zoals
overstromingen vrij spel kregen en daartussen verbindingszones - als ecologische infrastructuur. In totaal
ging het om 750.000 ha. Voor de grotere gebieden en de nieuwe verbindingen was de sleutelterm
natuurontwikkeling gemunt, dat wil zeggen dat natuur ontwikkeld werd, vaak uit voormalige
landbouwgrond. Dat betekende niet alleen een trendbreuk, geen landbouwgrond uit natuurgrond maar
andersom, maar het leidde ook tot een duidelijke scheiding tussen wel en niet landbouwgronden. Het ging
bovendien om de natuur zelf, om de intrinsieke waarde ervan, los van de betekenis voor de mens. De
meeste bekende woordvoerder van de benadering was de bioloog Frans Vera, die tevens aan de wieg stond
12
van het grote nieuwe natuurgebied de Oostvaardersplassen dat model zou staan voor de natuurontwikkeling
in bijvoorbeeld de uiterwaarden langs de grote rivieren (Vera 1979).
Hiermee keerde de scheidingsaanpak terug, vormgegeven als natuurontwikkeling en grote
eenheden natuur. Men putte inspiratie uit voorbeelden van buiten Nederland en uit nieuwe
wetenschappelijke inzichten over isolatie van natuurgebieden. Een bijkomende belangrijke reden tot deze
beleidswijziging was dat de landbouwpolitiek veranderde. Door de toenemende intensivering van de
landbouw kwamen er weer stukken onrendabele landbouwgrond vrij die uit productie konden worden
genomen, net als destijds bij de Relatienota (De Zeeuw & Albrecht 1990). De in het Natuurbeleidsplan
uitgesproken wens om tot 150.000 ha nieuwe natuur te komen, leek niet onrealistisch.
Ondanks dat het thema landschap nadrukkelijk niet in het plan was opgenomen, liet het
Natuurbeleidsplan toch ruimte voor nog een vierde belangrijk element: verweving of integratie. De met de
Relatienota ingezette aanpak van op natuur gerichte vormen van agrarische bedrijfsvoering bleef namelijk
bestaan en kreeg zelfs een impuls, ook binnen de EHS.
Integratie kreeg ook elders vorm. Tussen landbouw, natuurbescherming, recreatie, waterbeheer,
bosbouw en jacht schoven de panelen. Als gevolg hiervan werd bijvoorbeeld de Natuurbeschermingsraad
in 1994 omgevormd tot de Raad voor het Natuurbeheer waar ook de Jachtraad en de Bosraad in opgingen
welke vervolgens in 1997 met de Raad voor de Openluchtrecreatie samensmolt tot de Raad voor het
Landelijk Gebied (Pelzers & Van der Windt 2006). Deze plaatste natuurbeleid en natuurbeheer meer in
maatschappelijk en bestuurlijk perspectief en richtte zich meer op de groene ruimte als geheel. Ook het
Structuurschema Groene Ruimte (LNV 1995) straalde deze integrale ambitie uit.
Wetenschap en in het bijzonder ecologie speelden inmiddels een grote en zichtbare rol in het beleid, maar
de oriëntatie binnen het onderzoek en de adviezen die daaruit voortvloeiden, liepen nogal uiteen.
Natuurontwikkeling, een centraal begrip in het rijksnatuurbeleid, werd met historische gegevens en
theorievorming onderbouwd door ecologen als Frans Vera. Deze gegevens en theorieën waren echter niet
onomstreden en daarmee de ecologische onderbouwing van het beleid evenmin (Van der Windt 1995; Van
der Windt & Swart 2008). Net als in eerdere debatten over natuurbescherming waren niet-
wetenschappelijke en wetenschappelijke aspecten moeilijk te ontrafelen en liepen de emoties soms hoog
op. Dit geldt eveneens voor de aanhoudende discussie over agrarisch natuurbeheer.
Onzekerheid
Landbouw en natuurbescherming na 2000
Hoewel het nieuwe millennium nog maar een decennium oud is, hebben zich in deze korte tijd belangrijke
ontwikkelingen voorgedaan, zowel bij natuurbescherming als landbouw. Binnen het Europese en nationale
landbouwbeleid is voorzien in een grotere nadruk op duurzaamheid en zogenaamde groene diensten van de
landbouw, zoals recreatie, water en biodiversiteit, maar ongewis is hoe deze gestalte zou moeten krijgen en
wat de effecten zijn. Ondertussen zetten schaalvergroting, intensivering en mondialisering zich voort. De
betekenis van de voorgenomen verdwijning van melkquota bijvoorbeeld, voor de landbouw en het
landelijke gebied, is eveneens onzeker.
Natuurbeschermers zagen zich ondertussen geconfronteerd met een andere economisch en politiek
landschap waarin de zekerheden over de Ecologische Hoofdstructuur leken te verdwijnen. De rijksoverheid
wilde een andere vormgeving van de EHS, waarin boeren meer verantwoordelijkheden zouden krijgen.
Desondanks wisten in een aantal provincies natuur- en milieuorganisaties convenanten met agrarische
organisaties te sluiten waarbij de EHS zoveel mogelijk in stand bleef.
xi
Relatie overheid en wetenschap
Na het aantreden van het kabinet Balkenende I in 2002 paste de rijksoverheid het natuurbeleid aan. Dit
kabinet schroefde de ambities net de EHS terug en streefde ernaar meer natuurbeheer onder de hoede van
anderen dan de traditionele natuurbeheerorganisaties te brengen: boeren en andere particuliere
landeigenaren. Het in 2010 gestarte kabinet Rutte I zette deze koers nog krachtiger in. Er dreigde een
korting op het natuurbudget van 50-60%, waarbij ook de EHS het moest ontgelden.
xii
Afgezien van de
recessie die Nederland vanaf het jaar 2000 teisterde, had deze politiek nog verschillende andere
achtergronden. In de eerste plaats waren bij de uitvoering van de EHS plaatselijk problemen ontstaan.
13
Vooral in Friesland kwamen boeren in verzet en wisten zij te voorkomen dat de EHS in Gaasterland op de
beoogde manier werd ingevoerd (Keulartz, Swart &Van der Windt 2000). Daarmee kwam de legitimatie
van het overheidsbeleid onder vuur te liggen. Het natuurbeleid moest immers breed gedragen zijn. Ook
zorgden de gestegen grondprijzen en de onmogelijkheid boeren te onteigenen voor vertraging in de
aankoop en inrichting van de nieuwe natuurgebieden. Tegelijk, echter, was de rijksoverheid gehouden aan
de Europese verplichtingen het natuurbeleid in stand te houden, waaronder de realisatie van de EHS.
Na 2000 kregen de thema’s natuur en milieu maatschappelijk minder aandacht door de
economische crisis en het veranderende politieke klimaat met de groei van de liberale VVD en de opkomst
van populistische politieke partijen als Lijst Pim Fortuyn en de Partij Voor de Vrijheid. Anderen
formuleerden kritiek op het als technocratisch ervaren ecologische en beleidsjargon van de
natuurbeschermers. Het aantal leden van de natuur- en milieuorganisaties nam voor het eerst in decennia af.
(www.compendiumvoordeleefomgeving.nl). De bezuinigingen troffen niet alleen natuurterreinen maar ook
natuurbeschermingsorganisaties die in hun personeelsbestand en activiteiten moesten snijden. Dit alles
kwam de verhouding tussen natuurbeschermers en rijksoverheid niet ten goede.
De ecologische discussies werden inmiddels voortgezet. Steeds duidelijker werd dat agrarisch
natuurbeheer een beperkter effect had op biodiversiteit dan was gedacht (Melman e.a. 2013). Ook het
beheer van de Oostvaarderplassen, een paradepaardje van natuurontwikkeling en de EHS, bleek
problematischer dan gehoopt. Het sterven van grote grazers als runderen en paarden en het verdwijnen van
vogels en planten ondervond naast maatschappelijke ook wetenschappelijke kritiek.
xiii
Deze discussies ging
echter steeds minder om de vraag of deze vormen van natuurbeheer zinvol waren, maar meer over de vraag
waar, hoe en onder welke condities deze het beste vorm konden krijgen.
Ondertussen was er nog steeds kritiek op voor natuurbeschermers relevant ecologisch en
milieukundig onderzoek van de zijde van landbouwonderzoekers. Zo werd bijvoorbeeld de onderbouwing
van de belangrijke richtlijn voor stikstofuitstoot gekritiseerd en aangedrongen op aanpassing, wat grote
gevolgen zou kunnen hebben voor de beperkingen die aan agrarische bedrijven bij natuurgebieden werden
opgelegd (zie onder meer Van Keulen & Oenema 2011).
Ecologen op hun beurt droegen een nieuwe integrerende benadering aan: ecosysteemfunctie en -
diensten. Van alle ecosystemen, in meer of minder voor productie gebruikte gebieden, kon vastgesteld
worden wat de voor mensen belangrijke zogenaamde ecologische diensten zijn, zoals zuurstofproductie,
klimaatregulatie, voedselproductie en het bieden van recreatiemogelijkheden, inclusief de economische
waarde hiervan. Ook van landbouwgebieden en natuurgebieden kon bepaald worden wat de geleverde
diensten waren (PBL 2010). Door te zoeken naar deze diensten, zoals de productie van voedsel, het
vastlegging van kooldioxide, het vasthouden van water of het bieden van een aantrekkelijke omgeving, zou
een betere afstemming tussen voedselproductie en natuurbehoud mogelijk zijn. Mede hierdoor is
bijvoorbeeld weer oog gekomen voor de bijdrage van bepaalde insecten in of bij landbouwpercelen aan
bestrijding van plaaginsecten. Deze tendens naar een meer integrale aanpak was niet nieuw maar kreeg wel
meer aandacht, zeker na de vermindering van rijksgelden voor natuurbeleid en - beheer. Het combineren
van bijvoorbeeld waterberging en natuurbescherming in het landelijke gebied bood mogelijkheden voor
door andere sectoren betaald en gedragen natuurbeleid.
Ondanks de meningsverschillen over onderdelen van de EHS richtten circa 100 ecologen zich in
2002 met een Manifest Natuurbeheer tot de regering met het verzoek de bezuinigingen terug te draaien en
niet over te gaan tot verruiming van het agrarisch natuurbeheer.
xiv
Anders dan het manifest uit 1936 was het
niet door vrijwel alle biologen ondertekend, maar wel door veel ecologen en meer dan destijds ging het om
het behoud van natuurterreinen, niet per se om natuur voor onderzoek.
xv
Concluderende opmerkingen
In bovenstaande is geschetst hoe de afgelopen eeuw zowel de landbouw als de natuurbeschermingsector
onstuimig groeide. Tegelijk zagen we dat de verhouding tussen deze sectoren nogal verschilde en dat
wetenschap en overheid een grote maar gevarieerde rol speelden. Net als bij de landbouw is er bij
natuurbescherming in de loop van de twintigste eeuw een samenhangende cluster ontstaan van onderzoek,
praktijk en beleid met daarbinnen allerlei lijnen, soms snel en eenduidig, soms kronkelig. De contacten
tussen landbouw en natuurbescherming verliepen niet alleen tussen degenen die elkaar op de werkvloer, in
het land of aan de onderhandelingstafel, treffen, natuurbeschermers en boeren. Binnen het onderbouwend
14
wetenschappelijk onderzoek en het overheidsbeleid ontstonden eveneens verbanden tussen landbouw en
natuurbescherming.
Overheid
De bemoeienis van de rijksoverheid met natuurbescherming is duidelijk toegenomen. Van een enkele
ambtenaar, een enkele wet en een enkel natuurreservaat omstreeks 1900, groeide de inzet tot talloze
overheidsdiensten, talloze regelingen en een zeer uitgebreid net van natuurreservaten dat ongeveer 10% van
het landoppervlakte besloeg aan het begin van de eenentwintigste eeuw. De overheid toonde zich naarmate
de twintigste eeuw vorderde steeds meer een voorloper en meer bereid in te grijpen om natuur veilig te
stellen. De legitimatie veranderde zowel wat betreft de inhoudelijke als procedurele aspecten. Na
wetenschap en recreatie waren vanaf omstreeks 1950 ook economie en overleving grondslag voor de
legitimatie van het natuurbeleid. Tussen 1990 en 2000 kwam tijdelijk de nadruk te liggen op de intrinsieke
waarde van natuur en natuurontwikkeling binnen de Ecologische Hoofdstructuur. In diezelfde periode
deden zich weer problemen met procedurele legitimiteit voor: welke partijen moeten bij het beleid
betrokken worden? Van 1945 tot 1990 kregen natuurbeschermers steeds meer zeggenschap en werd het
landelijke gebied gedemocratiseerd. Hiervoor kwam meer ruimte nadat voedselzekerheid met behulp van
grootschalige ruilverkavelingen gegarandeerd was en Europa vroeg minder aandacht te geven aan de
productiefunctie van het landelijke gebied en meer aan andere kwaliteiten. Het landelijke gebied was niet
meer het exclusieve domein van de landbouw.
De grote vraag was wel hoe de overheid de wensen van de landbouw- en natuurbeschermingsector
combineerde. In feite probeerde de overheid met de Relatienota en agrarisch natuurbeheer tussenvormen
van landbouw en natuurbeheer te realiseren, die vanuit zowel natuurbescherming als landbouwproductie
gelegitimeerd konden worden.
Zodra de claims van natuurbeschermers in de ogen van landbouwers te groot werden, faalde deze
aanpak. Zowel in de jaren zeventig als negentig slaagde de overheid er maar moeilijk in natuurbeleid in het
landelijke gebied te implementeren. Dat werd versterkt toen er relatief grote stukken land aan agrarisch
gebruik onttrokken werden als natuurontwikkelingsgebied. Zeker in tijden van economische crisis, in de
jaren dertig, in de jaren tachtig en aan het eind van de twintigste eeuw, koos de overheid in dat soort
omstandigheden voor een pas op de plaats. Bij de legitimatie van het beleid speelde Europees beleid echter
een steeds grotere rol. De uitvoering van de EHS was deels gekoppeld aan Europese plannen voor een
soortgelijk Europees netwerk.
Wetenschap
Ook de bemoeienis van wetenschappers met natuurbescherming nam toe.Het kleine groepje rond de
plantenziektekundige Ritzema Bos dijde uit tot een conglomeraat van universitaire afdelingen, instituten,
diensten, commissies en adviesbureaus waaraan uiteenlopende onderzoekers verbonden zijn. Net als bij de
landbouwsector is er op toepassingen gericht en fundamenteel onderzoek ontstaan, verbonden aan
natuurbescherming, -beleid en –beheer. Er kwamen nieuwe vakgebieden als ecologie, conservation
biology, milieukunde en thema’s als weidevogelbeheer en waterstandsbeheer. Zoals gezegd ontstond naast
de klassiek geworden groene driehoek landbouwonderzoek, -beleid en -praktijk een nieuwe donkergroene
driehoek met natuurbeschermingsonderzoek, -beleid en -praktijk. De aanvankelijke problemen die
wetenschappers ervoeren om zich met een maatschappelijk thema als natuurbescherming bezig te houden
zijn niet geheel verdwenen maar zijn wel meer gekanaliseerd door deze instantitutionalisering.
Wetenschappers leverden data maar, belangrijker, onderbouwden het beleid met concepten zoals
halfnatuur, ecologische verbindingszone en ecosysteemdiensten.
Het kan niet gezegd worden dat wetenschappers altijd eenduidige en bruikbare ondersteuning
leverden. Ecologie en milieukunde zijn relatief jonge vakken die bovendien complexe systemen
bestuderen. Samen met de uiteenlopende opvattingen over natuur binnen de natuurbeschermingsector
betekende dit dat er veel discussie was, zowel over de relevantie als de onderbouwing van concepten. Op
het moment dat agrarisch natuurbeheer en natuurontwikkeling een prominente plaats kregen binnen het
Nederlandse natuurbeschermingsbeleid, was nauwelijks bekend wat de betekenis hiervan was. Tegelijk
waren het juist wetenschappers die deze concepten aandroegen, en de discussies via dit jargon
voorstructureerden. Rond dergelijke termen (halfnatuur, natuurontwikkeling en agrarisch natuurbeheer)
ontwikkelden zich soms sociale clusters met eigen beheersdoelen, praktijken en wetenschappelijk
onderzoek.
15
Natuurbeschermers en landbouw
De natuurbeschermingsbeweging in Nederland is in vergelijking met andere landen van een enorme
omvang, maar ook - en mede daardoor - zeer rijk in variatie aan benaderingen. De basis is omstreeks 1930
gelegd toen veel maatschappelijke organisaties uitgenodigd werden deel te nemen aan de Contact-
Commissie voor Natuur en Landschapsbescherming. Het netwerk dat zo ontstond – met industriëlen,
landgoedeigenaren, ambtenaren, politici, wetenschappers, vertegenwoordigers van anders sectoren zoals
recreatie en landbouw - opende de weg naar geld, bezit, beleid en kennis en maakte overleg met anderen
zoals de landbouw eenvoudiger. Later, na 1970, toen de beweging een machtsfactor was -door het grote
aantal leden, de deskundigheid en het terreinbezit -, konden er ook veranderingen afgedwongen worden.
Ondertussen behield de natuur- en milieubeschermingsector een grote mate aan variatie, waarin
vertegenwoordigers van de adel, politici, alternatieve landbouwontwikkelaars en radicale
milieuactievoerders een plaats hadden. Dat leverde bovendien een rijk palet op aan benaderingen van
natuur en groen: het groen van de zelfregulerend ecosystemen, het groen van de halfnatuurlijke
landschappen en het groen van het landelijke gebied. Dit leidde, behalve tot interne discussies, ook tot de
mogelijkheid dat delen van de natuur- en milieubeschermers de dialoog aangingen met bijvoorbeeld de
landbouwsector en anderen afwachtten.
De nauwere relatie tussen natuurbeschermers en de overheid heeft intensieve uitwisseling van
kennis en visies mogelijk gemaakt. Omstreeks 1940 en 1970 was de band zo sterk dat voorstellen bijna
letterlijk overgenomen werden. Daartegenover stond echter dat de bewegingsvrijheid van
natuurbeschermers minder werd. Zowel in de jaren zeventig - rond de Relatienota - als in de jaren negentig
- bij het Natuurbeleidsplan - werden natuurbeschermers vereenzelvigd met de overheid. De samenwerking
leidde geregeld tot gezamenlijke voorkeuren en termen, zoals halfnatuur en EHS.
De band tussen natuurbeschermers en wetenschappers is eveneens intenser geworden.
Natuurbeschermers hadden vaak toegang tot wetenschappelijke informatie en waren daarmee deskundige
gesprekspartners en tegenspelers. Anderzijds werden natuurbeschermers beticht van enige blikvernauwing.
Door de nauwe samenwerking met plantkundigen in de periode tussen 1920 en 1970 lag de nadruk vaak op
plantkundige aspecten. Ook de goede relaties met ecologen en de minder hechte relaties met
landbouwwetenschappers heeft er mogelijk toe geleid dat er relatief weinig integratieve concepten
ontstonden. Bovendien was volgens een deel van de aanhang er omstreeks 2000 te weinig aandacht voor
esthetiek door de sterke nadruk op ecologische termen en rechtvaardigingen. Ook kozen natuurbeschermers
meermaals voor oplossingen waarover in de wetenschap nog geen eenduidigheid bestond.
Hoewel hun relatie met landbouwers sterk varieerde in de loop van de afgelopen eeuw,
realiseerden natuurbeschermers zich voortdurend dat de landbouwsector de facto de zeggenschap heeft
over het overgrote deel van Nederland en dat overleg noodzakelijk was. De positie die men in dat overleg
koos hing af van de eigen kracht en eensgezindheid en van de gepercipieerde kracht en eensgezindheid van
de tegenspeler. Dit samen met ecologische inzichten en de ruimte van de overheid bepaalden de voorkeur
voor een sterke scheiding van landbouw en natuur of juist een verweving. De inhoudelijke belangstelling
voor de landbouw als sector is van tamelijk recente datum. Visies op de landbouw hebben veel minder
aandacht gekregen dan visies op natuur. De termen biologische landbouw en duurzame landbouw werden
wel gebruikt maar dit leidde niet tot expliciet geformuleerde wensbeelden of analyses die door alle
natuurbeschermers gedeeld werden. In die zin is het misschien minder opmerkelijk dat veel
natuurbeschermers lange tijd de intensivering van de landbouw an sich niet ter discussie stelden, maar
alleen de effecten ervan.
Literatuur
ALGRA, S., R. BOERINGA, L.G. KOP, E. SCHAAP EN J. SWART 1981: Naar een milieuvriendelijke landbouw
(Utrecht).
ALGRA, S., C.H. DE CLOE EN G.H. VONKEMAN 1972: Bioindustrie (Amsterdam).
ANONYMOUS, 1975: Drie groene nota’s, Natuur & Landschap, jg.29/nr. 2, pp. 85–90.
BAKKER, J.P. 2013: Effectiviteit van natuurbeheer (Groningen/Den Haag).
BARENDRECHT, G. EN G.C.A. JUNGE 1929: De beteekenis van het natuurmonument voor den bioloog 2; Voor
den Zoöloog, Vakblad voor Biologen, jg.10/nr. 11, pp. 181-187.
16
BIELEMAN, J. 2010: Five centuries of farming; a short history of Dutch agriculture 1300-2000 (Wageningen).
BLEUMINK, H., P. LEENDERSE, A. GULDEMOND, E. HEES, G. KUNEMAN EN F. VAN DER Schans 2011: Dwars
denken, samen doen (z.p).
BOGAERT, D.C.M. 2004: Natuurbeleid in Vlaanderen (Nijmegen).
BROUWER, G.A., H. CLEYNDERT AZN., W.G. V.D. KLOOT, JAC. P. THIJSSE EN TH. WEEVERS, 1939: Het
voornaamste natuurschoon in Nederland (Amsterdam).
BIJKER, W.E., R. BAL EN R. HENDRIKS 2009: The paradox of scientific authority – the role of scientific
advice in democracies (Cambridge).
CLEYNDERT, H. AZN. 1941: De bescherming en de opbouw van het Nederlandsche Landschap, in: Jaarboek
der Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland 1936-1940 (Amsterdam), pp. 101-121.
DEKKER, J.N.M. 2002: Dynamiek in de Nederlandse natuurbescherming (Utrecht).
DEKKER, J.N.M. 2009: De dynanische opstelling van het Landbouwschap ten aanzien van het milieu 1948-
1972, Jaarboek voor Ecologische Geschiedenis 2008, pp. 145-160.
DIEREN, J.W. VAN 1929: De beteekenis van het natuurmonument voor den bioloog; 1. Voor den botanicus,
Vakblad voor Biologen, jg.10/nr.10, pp. 165-174.
Ekologie 1982: Themanummer Natuur en Landbouw nr. 3/4 (Utrecht).
FUNTOWICZ, S.O. EN J.R. RAVETZ 1990: Uncertainty and Quality in Science for Policy (Dordrecht).
EEDEN, F.W. VAN 1867: De bosschen van Kennemerland, Album der Natuur, pp. 148-160; 182-192; 193-
219.
GOES VAN NATERS, M. VAN DER 1950: Ten Geleide, in: Jaarverslag 1947-1949: Verslag van de
werkzaamheden van de Contact-Commissie voor Natuur- en Landschapsbescherming, (Amsterdam), pp. 3-
4.
GISSIBL, B., S. HÖHLER EN P. KUPPER (red.) 2012: Civilizing Nature, National Parks in Global Historical
Perspective (New York).
GORTER, H.P. 1970: Landschap van Morgen, in: Landbouw en Landschap van Morgen (Amsterdam), pp.
16-28.
GORTER, H.P. 1986: Ruimte voor Natuur (‘s Graveland).
HENRARD, J.TH., P. JANSEN, G. KRUSEMAN, S.J. VAN OOSTROOM EN W.H. WACHTER (red.) 1947:
Gedenkboek Nederlandsche Botanische Vereeniging, Nederlandsch Kruidkundig Archief (speciaal
nummer).
HEYEN, E.V. (red.) 1999: Naturnutzung und Naturschutz in der europäischen Rechts- und
Verwaltungsgeschichte, Jahrbuch für europäische Verwaltungsgeschichte (Baden-Baden).
HISSCHEMÖLLER, M., P. GROENEWEGEN, R. HOPPE EN C.J.H. MIDDEN 1998: Kennisbenutting en politieke
keuze: een dilemma voor het milieubeleid? (Den Haag).
Jaarboek der Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland 1929-1935 1936:
(Amsterdam).
Jaarboek NDV 1905: (Amsterdam).
KAMPHORST, D.A. EN J.L.M. DONDERS 2013: Politieke discoursen over natuurbeleid en draagvlak
(Wageningen).
KEULARTZ, J., J.A.A.SWART EN H.J. VAN DER WINDT 2000: Natuurbeelden en natuurbeleid. Theoretische
en empirische verkenningen (Den Haag).
KEULARTZ, J. EN G. LEISTRA 2008: Legitimicy in European Nature Conservation Policy (z.p.).
KEULEN, H. VAN EN J. OENEMA (red.) 2001: Het nitraatbeleid, de wetenschap, de sector en het beleid
(Wageningen).
KLOMP, H., S. WOLDHEK EN G. DE BRUIJN (red.) 1980: Weidevogels in de verdrukking (Zeist).
KNIBBE, M. 1999: Landbouwproductie en -productiviteit, 1807-1997, in: R. van der Bie en P. Dehing
(red.), Nationaal goed, Feiten en cijfers over onze samenleving ca.1800-1999 (Voorburg en Heerlen) pp.
37-60.
Koeman, J.H. 1969: Vergiften als bedreiging van de avifauna, Natuur en Landschap, jg.23/nr. 2/3, pp. 42-
55.
KOOMEN, A.J.M., G.J. MAAS EN T.J. WEIJSCHEDE 2007: Veranderingen in lijnvormige cultuurhistorische
landschapselementen; Resultaten van een steekproef over de periode 1900-2003 (Wageningen).
LANGENHOF. V. 1982: Natuurbescherming stelt samenwerking met boeren voorop, Natuur & Milieu,
jg.6/nr. 6, pp. 17.
LINTSEN, H.W. (red.) 1982: Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne
samenleving 1800-1890; Deel I. Techniek en modernisering, Landbouw en voeding (Zutphen).
17
LOTSY, J.P. 1904: Verslag van de zes- en zeventigste vergadering der Nederlandsche Botanische
Vereeniging, NKA, pp.18-30.
Marquetalia 1980:Themanummer Landbouw of natuur?, jg. 2/nr. 2 (Wageningen).
MELMAN, TH.C.P., W.A. OZINGA, A.G.M. SCHOTMAN, H. SIERDSEMA, R.A.M. SCHRIJVER, G. MIGCHELS EN
T.A. VOGELZANG 2013: Agrarische bedrijfsvoering en biodiversiteit; kansrijke gebieden, samenhang met
bedrijfstypen, perspectieven (Wageningen).
MINISTERIE VAN L&V, MINISTERIE VAN CRM & MINISTERIE VAN VRO 1975: Nota betreffende de relatie
landbouw en natuur- en landschapsbehoud, TK 1974-1975, 13285, 1-2.
MINISTERIE VAN LNV 1990: Natuurbeleidsplan, TK 1989-1990, 21149, 2-3 (’s-Gravenhage).
MINISTERIE VAN LNV 1995: Structuurschema Groene Ruimte (Den Haag).
MINISTERIE VAN VROM 1989: Milieubeleidsplan (Den Haag).
NIJLAND, R. 2008: Nieuwe Ontwikkelingsvisie Oostvaardersplassen; fictie of feiten?, De Levende Natuur,
jg. 109/nr. 4, pp. 147-149.
OOSTERVELD, E. 1984: Samenwerken tussen boeren en natuurbeschermers, Noorderbreedte, jg. 8/nr. 3, pp.
85-88.
OUDEMANS, J. TH. 1906: De Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland (Amsterdam).
NWC 1978: Wetenschap in dienst van het Natuurbehoud (Utrecht).
NIJHOFF, P. 1981: Vertrouwenscrisis over landelijk gebied, Natuur & Milieu, jg. 5/nr. 1, pp. 27.
NIJHOFF, P. EN M.A. BRUNT 1989: De natuur in het nauw, Natuur & Milieu 13 (2) 8-9.
PBL 2010: Ecosysteemdiensten in Nederland (Bilthoven).
PELZERS, E. 1992: De totstandkoming van de rijkswettelijke bescherming van nuttige dieren, Het
Vogeljaar, jg.40/nr. 4, pp. 157-160.
PELZERS, E. EN H.J. VAN DER WINDT 2006: Een groene voorzitter, raadheer en bruggenbouwer
(Hoenderloo/Zwolle).
PULLE, A.A. 1930: Mensch en natuur (Utrecht).
RAAD VOOR HET NATUURBEHEER 1996: 1922-1997: 75 jaar advisering over natuur, bos en landschap
(Utrecht).
VERA, F.W.M. 1979: Het Oostvaardersplassengebied: uniek oecologisch experiment, Natuur en Milieu,
jg.3/nr. 3, pp. 3-12.
VEREENIGING TOT BEHOUD VAN NATUURMONUMENTEN IN NEDERLAND 1941: Jaarboek 1936-1940
(Amsterdam).
VUYCK, L. 1902:, Iets over bescherming van de natuurlijke groeiplaatsen onzer inlandsche planten, NKA,
derde serie, 2e deel, 3e stuk, pp. 615-622.
WESTHOFF, J.TH. 1938: De directe mogelijkheden der werkverschaffing bij de werkloosheidsbestrijding (’s-
Gravenhage).
WESTHOFF, V. 1945: Biologische problemen der natuurbescherming, in: Verslagen van de
natuurbeschermingsdag van de N.J.N. te Drachten, augustus 1945 (z.p.), pp. 18-30.
WESTHOFF, V. 1953: Het biosociologisch onderzoek van natuurmonumenten. In: Keuze en Beheer van
Natuurmonumenten, (Amsterdam), 63-82.
WEIJDEN, W.J. VAN DER, H. VAN DER WAL, H.J. DE GRAAF, N.A. VAN BRUSSEL EN W.J. TER KEURS 1984:
Bouwstenen voor een geïntegreerde landbouw (’s-Gravenhage).
WINDT, H.J. VAN DER 1995: En dan, wat is natuur nog in dit land? (Meppel).
WINDT, H.J. VAN DER 1999: The Rise of the Nature Conservation Movement and the Role of the State: the
Case of the Netherlands, 1860–1955, Jahrbuch für Europäische Verwaltungsgeschichte, jg. 11, pp. 227–51.
WINDT, H.J. VAN DER 2012: Biologists bridging science and the conservation movement: The rise of nature
conservation and nature management in the Netherlands, 1850-1950, Environment and History, jg. 18/nr. 2,
pp. 209-236
WINDT, H.J. VAN DER EN E. KNEGTERING 2005: Inheemse wilde diersoorten in de Nederlandse wetgeving
tussen 1860 en 1995; bestrijding, benutting of bescherming, Jaarboek voor Ecologische Geschiedenis
2004, pp. 81-110.
WINDT, H.J. VAN DER EN E. PELZERS 2006: De Hoge Veluwe gered, in: Dolly Verhoeven (red.)
Gelderland 1900-2000 (Zwolle), pp. 202-207.
WINDT, H.J. VAN DER EN J.A.A. SWART 2008: Ecological corridors: connecting science and politics,
Journal of Applied Ecology, jg. 45, pp. 124-132.
18
WINDT, H.J. VAN DER EN D. BOGAERT 2008: Vlaamse en Nederlandse natuurbeschermers op zoek naar een
betere natuur; discoursen en strategieën in de periode 1945-2005. Jaarboek voor Ecologische Geschiedenis
2007, pp. 133-164.
WIT, R.J. DE 1958: Landbouw en natuurbescherming, Natuur en Landschap, jg. 12/nr. 3, pp. 232-240.
WIT, R.J. DE 1959: Ruilverkaveling en natuurbescherming, Natuur en Landschap, jg. 13/nr. 2, pp. 33-46.
WIT, R.J. DE 1964: Schandaal in Twente, Natuur en Landschap, jg. 18/nr. 1, pp. 165-175.
ZEEUW, D. DE EN W.G. ALBRECHT 1990: Duurzaam samengaan van landbouw, natuur en milieu, Manifest
van de gelijknamige werkgroep (Amsterdam).
i
Voor de gegevens over de ontwikkelingen van de landbouw zie Lintsen (1992); Knibbe (1999) en Bieleman (2010)
en sites www.compendiumvoordeleefomgeving.nl. en http://statline.cbs.nl. Voor de ontwikkeling van biodiversiteit en
milieu zie ook www.compendiumvoordeleefomgeving.nl . Voor de ontwikkeling van houtwallen zie Koomen, Maas &
Weijschede (2007).
ii
Voor ledenaantallen natuurorganisaties zie Van der Windt (1995) en www.compendiumvoordeleefomgeving.nl.
iii
Notulen gemeenteraadsvergadering Amsterdam, gemeenteblad gemeente Amsterdam 1904, 1e afdeling, pp. 1945-
1971.
iv
Brieven van A.C. Snoukaert van den Schauburg aan Thijsse in 1904 (Heimans en Thijsse archief Amsterdam);
Jaarboek NDV (1905); Henrard e.a.(1947).
v
Zie bijvoorbeeld de rede van Van Tienhoven op de Algemene ledenvergadering van Natuurmonumenten op 20 maart
1937 (Vereeniging tot behoud van Natuurmonumenten in Nederland, 1941), pp. 25.
vi
Gelders archief, archief Gedeputeerde Staten 1814-1949, inv.nr. 6921.
vii
Deze Voorlopige lijst van natuurreservaten welke in de eerste plaats voor bescherming in aanmerking komen
verscheen op 22 juli 1942 in de Staatscourant, nr 144.
viii
Dit manifest is onder meer afgedrukt in Jaarboek Natuurmonumenten (1936), pp. 135-137.
ix
Weevers wilde Thijsse niet in de commisie hebben, maar zwichtte uiteindelijk onder druk van anderen. Notulen
Contact-Commissie 29-1-1938 (Archief Contact-Commissie).
x
Deze stellingen zijn onder meer integraal afgedrukt in Dekker (2002).
xi
Zie onder andere Kamphorst & Donders (2013).
xii
Onderhandelingsakkoord decentralisatie natuur, appendix bij de brief van het Ministerie van Economische Zaken,
Landbouw en Innovatie aan de Tweede Kamer, 6 oktober 2011.
xiii
Zie onder meer Nijland (2008) en brief Oostvaardersplassen van de staatssecretaris van Economische Zaken
S.A.M. Dijksma aan de Tweede Kamer, 18 september 2013 (32 563, nr. 40).
xiv
NRC 18-10-2002 Ecologisch manifest tegen bezuinigingen op natuur.
xv
Deze en latere soortgelijke acties van natuurbeschermingsorganisaties en bepaalde politieke partijen, samen met de
politieke problemen van kabinetten Balkende 1 en Rutte 1, leidden ertoe dat een deel van deze voornemens in het
natuurbeleid werd teruggedraaid. Zie onder meer de brief van staatssecretaris van Economische Zaken S.A.M.
Dijksma aan de Tweede Kamer, 9 maart 2013.