Content uploaded by Allart Van Viersen
Author content
All content in this area was uploaded by Allart Van Viersen on Jun 18, 2014
Content may be subject to copyright.
gea
driemaandelijks
tijdschrift
van de
Stichting
Geologische
Aktiviteiten
voor
belangstellenden
in de
geologie,
mineralogie
en
paleontologie
Juni
2004, vol. 37, nr. 3, pag. 77-108
ISSN
0167-4692
Zeldzame Devoontrilobieten uit de Belgische
Ardennen
door Allart P. van Viersen
c/o Natuurhistorisch Museum Maastricht, De Bosquetplein 6-7, 6211 KJ, Maastricht
apvanviersen@hotmail.com
Inleiding
Van
de woestijnen van de Verenigde Staten tot het koude
Noorden
van Rusland; trilobieten worden wereldwijd gevon-
den en
zijn
reeds
vele jaren geliefde verzamelobjecten.
Dichterbij
huis
zijn
de Duitse
Eifel
en Bundenbach
(Hunsrück)
en het
Noord
Franse
Vireux-Molhain
populaire zoekgebieden
geweest,
totdat
de vindplaatsen daar werden gesloten.
Tegenwoordig
trekken veel Nederlandse en Duitse verzame-
laars
naar
Zweden en
andere
landen om daar hun zoektocht
voort te zetten. Sommige ervaren Duitse hobbyisten hebben
na jaren in de
Eifel
gezocht te hebben het verzamelen zelfs
opgegeven. Maar temidden van dit alles
lijken
trilobieten uit
de Belgische Ardennen een vergeten hoofdstuk uit het ver-
haal
van dit uitsluitend
Paleozoïsche
zeedier. De Ardennen
leveren voor zo een
klein
gebied een opmerkelijk diverse
fauna op, die niet alleen uit trilobieten maar ook uit brachio-
poden, gastropoden, koralen en cephalopoden
bestaat.
In
Ordovicische
gesteenten
van de Ardennen worden trilobie-
ten aangetroffen die met geslachten zoals Tretaspis, Crypto-
lithus, lllaenus,
Ampyx,
Agnostus
en Sphaerexochus sterk
doen denken aan de Scandinavische fauna. Ook in het Car-
boon
van
België
worden trilobieten gevonden, zoals Namuro-
pyge
en Bollandia. De samenstelling van de Devonische
fauna van de Ardennen is onder
andere
bekend uit oude
werken
zoals die van
MAILLIEUX
en
ASSELBERGHS
en uit recen-
tere
publicaties van bijvoorbeeld het Duitse Senckenberg
instituut, maar behoeft vandaag de dag een grondige revisie.
Ook
een revisie van de inmiddels verouderde namen zoals
die
door de jaren heen
zijn
gegeven
blijkt
noodzakelijk.
Tijdens
veldwerk dat ik deed in onder
andere
de zuidrand
van
het
Synclinorium
van Dinant heb ik een aanzienlijke
diversiteit
aan trilobieten aangetroffen. In dit artikel wordt de
nadruk gelegd op de zeldzamere Devonische trilobieten van
de Ardennen.
Alle
voor dit artikel gefotografeerde exempla-
ren bevinden
zich
in de collectie van de
auteur.
Classificatie
van
de trilobieten is gedaan op basis van de verhandeling
van JELL
&
ADRAIN
(2003). De morfologische termen die in dit
artikel
gebruikt worden
zijn
terug te vinden
zowel
in het
the-
manummer Trilobieten van Gea (2001, nr. 3, september) als
op de bekende trilobietenwebsite van Dr. Sam Gon III die
opgenomen is in het hoofdstuk Internet-links. Ook Kader
1 geeft een morfologisch
geheugensteuntje.
Kort
moet het feit vermeld worden dat het onderzoek
naar
Ardennen-trilobieten
gedurende de afgelopen 60 jaar bijna
volledig
heeft stilgelegen.
Omwille
van ruimtebesparing
wordt in dit artikel een vereenvoudigde weergave van met
name de taxonomie van Belgische trilobieten gegeven.
Ontstaansgeschiedenis
van het Ardennen-
en
Eifel-gebied
De
oudste
structuren die vandaag de dag in de Ardennen
dagzomen
zijn
ontstaan tijdens het
Siluur
door de Caledoni-
sche orogenese. De lapetus oceaan sloot langzaam en het
Caledonische
gebergte
werd opgeworpen. De Belgische
overblijfselen
van dit
gebergte
staan bekend als "massifs
anciens" zoals bijvoorbeeld het Brabant massief en het
Rocroi
massief. Zij
bestaan
uit
gesteenten
van verschillende
ouderdom en
zijn
tegenwoordig omgeven door voornamelijk
Devonische
lagen die het grootste gedeelte van de dag-
zomende
gesteenten
van
de Ardennen verte-
genwoordigen. In de
situatie zoals die tijdens
de overgang van het
Siluur
naar
het Devoon
bestond was het
Cale-
donische
gebergte
gro-
tendeels
weggeërodeerd
en had zeewater de
kans om het lage gebied
van
de Ardennen en de
Eifel
te overstromen.
Enkele
gebruikelijke
termen
bij
trilobieten
gea september 2004, nummer 3 77
Het
Onder-Devoon was een periode waarin dikke pakketten
detritus werden neergelegd. De zee was in die
tijd
modderig
met troebel water en bevatte geen bijzonder rijke fauna.
Trilobieten
zoals Digonus en Treveropyge
zijn
voorbeelden
van
de Onder-Devonische fauna van de Ardennen.
Geologisch
gezien is het
Midden-Devoon
een rustige periode
geweest in het gebied van de Ardennen en
Eifel.
De kalken
die
gedurende deze periode werden afgezet
zijn
de produc-
ten van mariene organismen zoals stromatoporen, koralen,
brachiopoden
en crinoiden die de zee bevolkten. De zee was
vergelijkbaar
met
hedendaagse
tropische
zeeën
en te be-
schrijven
als ondiep, met helder, warm water. Met name het
Eifelien
levert in
zowel
België
als Duitsland een rijke fauna op
met veel bekende trilobieten zoals Phacops, Scutellum en
Ceratarges.
De
grens met het Boven-Devoon betekent het einde van de
rustige
Midden-Devonische
periode. In de
Eifel
is het
Boven-
Devoon
voornamelijk bekend uit de
Prümer
Mulde
maar in
de Ardennen is het wijdverspreid, alhoewel lang niet zo
rijk
aan trilobieten als het
Midden-Devoon.
In de Ardennen
zijn
voornamelijk
brachiopoden zoals Cyrtospirifer bekende leden
van
de Boven-Devonische fauna, maar ook trilobieten zoals
Heliopyge
en Bradocryphaeus.
Het
Devoon wordt opgevolgd door het Carboon, en
MONKHOUSE
(1974) onderscheidt drie fasen in de wordingsge-
schiedenis van de Ardennen zoals die hebben plaatsgevon-
den van het Carboon tot heden.
Fase
1. De
Hercynische
orogenese
Deze
gebergtevorming is erg complex geweest, alhoewel
enkele grote trends onderscheiden kunnen worden.
Door
het
samenpersen van de gesteentepakketten
zijn
plooiingen ont-
staan. Deze plooiingen kunnen de vorm van een boog of een
dal
hebben en worden respectievelijk anticlinaal en synclinaal
genoemd. Een verzameling van anticlinalen en synclinalen
die
in een boog loopt
heet
een
anticlinorium,
terwijl
een ver-
zameling
die in een dal loopt een
synclinorium
genoemd
wordt.
Op sommige plaatsen
zijn
de plooiingen zo extreem
geweest dat er breuken zoals de
"Faille
de Hun" en de
"Faille
de Charlemont", in de gesteentepakketten opgetreden
zijn.
In
enkele gevallen
zijn
er zelfs oude gesteenten over jongere
lagen
geduwd. Afb. 1 geeft de
Anticlinaal
van
Falize
weer.
Fase
2. Langdurige
afslijting
Het
gebergte dat opgeworpen was tijdens de Hercynische
orogenese werd in de daarop volgende 100
miljoen
jaar
afgeslepen door
allerlei
soorten erosie. Gedurende het
Krijt
vond
er een mariene transgressie plaats die bekend
staat
als
de
Krijtzee
die gedeeltelijk mogelijk werd gemaakt door het
'en
bloc'
zinken
van het gebied. Volgens veel geologen heeft
deze
Krijtzee
een significante bijdrage geleverd aan het
afslij-
pen van het Hercynische gebergte. In de zee, die een groot
gedeelte van West- en Centraal Europa besloeg, werden
gedurende het
Krijt
kalkpakketten afgezet en tijdens latere
transgressies Tertiaire sedimenten.
Fase
3. Hernieuwd
optillen
De
derde grote fase is hernieuwd
optillen
van de
gesteente-
pakketten geweest en het voortdurend afslijten ervan
totdat
zij
bijna
volledig
waren verdwenen.
Voornamelijk
in het oos-
ten
zijn
nog enkele restanten te vinden van gesteenten die
stammen uit het Trias en het
Krijt.
Sommige locaties bevat-
ten
klei
met vuursteen als een
overblijfsel
van de krijtdeken
die
tijdens het Tertiair verdwenen is.
Tijdens
het Oligoceen legde een mariene transgressie een
laag
zandige
klei
neer op
Mesozoïsche
en
Paleozoïsche
gesteenten, hetgeen ons toont hoe ver erosie gevorderd was
voordat deze hernieuwde transgressie plaatsvond. De
Oligo-
cene afzettingen
zijn
op sommige plaatsen in het westen te
vinden
alsmede in het noordoosten op hoogtes groter dan
550 meter. Verder
optillen
van de gesteentepakketten volgde,
waarschijnlijk
als gevolg van de
Mid-Tertiaire
Alpiene
plooiing
in
het zuiden. Tenslotte resulteerde Laat-Tertiair
optillen
en
hellen
van de gesteentepakketten in de lange noordwaartse
helling
richting het Noordzeebekken. Tegenwoordig stromen
diverse rivieren, die meestal hun oorsprong vinden in de
hoge plateaus, door de Ardennen en slijpen langzaam
vallei-
en in de oeroude gesteenten.
Zeldzame
geslachten
in de Ardennen
De
Ardennen hebben enige algemene bekendheid als het
gaat
om trilobieten. In oude boeken
zijn
voornamelijk enkele
phacopiden,
proetiden en homalonotiden terug te vinden.
Echter
sommige geslachten
zijn,
omdat zij minder frequent
worden
aangetroffen,
vrijwel
onbekend.
Wellicht
dat bij het
lezen
van dit hoofdstuk bij sommigen van u een lampje
gaat
branden en er een oude lade opengetrokken wordt.
Hier
volgt
een aantal beknopte beschrijvingen van zeldzame
trilo-
bieten uit de Ardennen. Deze beschrijvingen
zijn
echter geen
determinatiesleutels die uitsluitsel kunnen bieden omdat zij
ten
eerste
onvolledig
zijn,
en ten tweede er een vele malen
grotere diversiteit aan trilobieten gevonden kan worden dan
hier
beschreven
staat.
Familie
TROPIDOCORYPHIDAE
Tropidocoryphe
is een kleine trilobiet die wordt aan-
getroffen in het
Midden-Devoon
van onder
andere
Duitsland,
Marokko
en
Frankrijk
maar ook
België.
Afb.
2. In de Ardennen en
Eifel
behoort deze proeti-
de tot de zeldzaamste geslachten die aangetroffen
kunnen worden. In de
Eifel
zijn
ongeveer 10
volledi-
ge
pantsers
gevonden, en
naast
een
volledig
exem-
plaar dat ik in de Ardennen vond
zijn
mij geen ande-
re Belgische complete exemplaren bekend. Afb. 26
en 27. De lengte van de glabella beslaat ongeveer
de helft van de lengte van het cephalon; de genale
stekels
zijn
over het algemeen kort en fors; de tho-
rax telt 9 segmenten; het
pygidium
is groot, de leng-
te ervan is ongeveer
gelijk
aan de lengte van de tho-
Afb.
1.
Een
duidelijk
voorbeeld
van
plooiingen
in
de
Ardennen
is te
zien
in
het
stadje
Durbuy
in
de
buurt
van
Luik.
Naast
een
grote
parkeerplaats
ligt
daar
de
Anticlinaal
van
Falize.
Foto
AP.
van
Viersen.
78
rax;
het
pygidium
heeft een korte axis en het pleurale
gedeelte is groot en plat. In
België
en
Duitsland
is het voor-
komen
van Tropidocoryphe beperkt tot het
Eifelien.
De
Duitse
Eifel
kent een nauwe verwant, Astycoryphe. In
1919
beschreef het echtpaar
RICHTER
de soort Astycoryphe
senckenbergiana en tot op heden is daarvan slechts één
enkel
compleet exemplaar gevonden.
Afb.
3. Vondsten van
dit
geslacht uit de Ardennen
zijn
mij onbekend maar de
mogelijkheid
ervan mag zeker niet worden uitgesloten.
Ondanks
hun sterke overeenkomsten
zijn
beide geslachten
makkelijk
van elkaar te onderscheiden door de verhouding
van
de lengte van de
glabella
tot de lengte van het cephalon,
het aantal thoraxsegmenten, en de verhouding lengte
pygidi-
um
tot lengte thorax.
Bij
Astycoryphe beslaat de lengte van
de
glabella
ongeveer
0,7
van de lengte van het cephalon, de
thorax telt
10
segmenten, en de lengte van het
pygidium
bedraagt
ongeveer
0,5
van de lengte van de thorax. Lange
genale stekels in deze geslachten doen sterk vermoeden dat
het om Astycoryphe
gaat,
alhoewel sommige soorten van
Tropidocoryphe
deze ook kunnen hebben. In
Duitsland
is
Astycoryphe alleen aangetroffen in het
Midden-
en
Boven-
Eifelien.
Kenmerkend voor deze en
andere
leden van de sub-
familie
Tropidocoryphinae
is de smalle tropidiale rand (=
tropidia)
die concentrisch onder de buitenrand van het cep-
halon
loopt en het pretropidiale
veld
scheidt van het
posttropidiale
veld
(zie afb.
2).
Familie
PROETIDAE
De
subfamilie
Cornuproetinae
werd
door
JELL & ADRAIN
(2003)
ingedeeld
bij de
familie
Tropidocoryphidae,
echter deze
wijzi-
ging
lijkt
door
andere
specialisten niet ondersteund te worden.
Afb. 2.
Tropidocoryphe
barroisi,
reconstructie
met T0 =
tropidiale
rand;
11 =
posttropidiaal
veld;
12 =
pretropidiaal
veld.
Afb. 3.
Astycoryphe
senckenber-
giana;
vermoedelijk de zeldzaam-
ste
trilobiet
van de Ardennen en
Eifel.
Afb. 4.
Cornuproetus
(Cornuproe-
tus)
cornutus cornutus
Afb. 5.
Dechenella
verneuili
Afb. 6.
Basidechenella
kayseri
Afb. 7.
Radiaspis
radiata
*).
Afb. 8.
Digonusgigas
Afb. 9.
Asteropyge
punctata
Afb. 10.
Treveropyge
prorotundi-
frons
Afb. 11.
Harpes
macrocephalus
Afb. 12.
Scutellum
costatum
*) Deze reconstructie door het Senckenberg
Museum
in Frankfurt am
Main
is enigzins het product van de fantasie van de tekenaar. De stekels aan weerszijden van ieder
thoraxsegment
zijn
veel
te
lang
en te recht, en de
pygidiale
stekels waren in
werkelijkheid
niet zo kaarsrecht.
gea september
2004,
nummer 3 79
In
dit artikel wordt deze herindeling niet gevolgd en
Cornu-
proetinae
blijven
geclassificeerd onder de
familie
Proetidae.
Het
geslacht Cornuproetus behoort tot de subfamilie
Cornu-
proetinae en is opgedeeld in een aantal subgeslachten waar-
van
Cornuproetus het bekendst is. De
Eifel
en mogelijk de
Ardennen
kennen ook de subgeslachten Diademaproetus en
Quadratoproetus. Het subgeslacht Cornuproetus is in de
Ardennen
en de
Eifel
zeldzaam, echter in de Ardennen plaat-
selijk
mogelijk talrijk. De glabella is
vioolvormig,
naar
voren
toe versmallend; het cephalon heeft prominente genale
ste-
kels;
de thorax bevat 10
duidelijk
afgetekende segmenten;
de pygidiale axis is boven de pleurale velden verheven; aan
weerszijden
maar ook achter de pygidiale axis
ligt
een
vrij
glad,
plat gebied waarop ribben meestal niet
duidelijk
te her-
kennen
zijn;
het
pygidium
is met uitzondering van het ge-
deelte dat grenst aan de thorax omzoomd door een smalle
rand. In de Ardennen is het subgeslacht gewoonlijk beperkt
tot het
Eifelien
met tot dusver als enige vertegenwoordiger
Cornuproetus (Cornuproetus)
cornutus cornutus
(afb. 4, 14 en
15).
In de
Eifel
is het subgeslacht gesignaleerd in
zowel
het
Eifelien
als het
onderste
gedeelte van het
Givetien;
voorkomen
in
het
Emsien
is vooralsnog niet met zekerheid vastgesteld.
Dechenella
is een wijdverspreid geslacht dat in het
Midden-
Devoon
van het
Noordelijk
Halfrond
gevonden wordt. In de
80
Afb.
13.
Bovenaanzicht
op
compleet
exemplaar
van
Tropidocoryphe
sp.;
de
rechter
pleurale
lob
is
nog
gedeeltelijk
bedekt
door
matrix.
Midden-Devoon
(Eifelien)
van
België;
22 mm
lang
(sagittaal)
Afb.
14.
Zijaanzicht
op
compleet
exemplaar
van
Tropidocoryphe
sp.;
de
rech-
ter
pleurale
lob
is
nog
gedeeltelijk
bedekt
door
matrix.
Midden-Devoon
(Eifelien)
van
België;
22 mm
lang
(sagittaal)
Afb.
15.
Cornuproetus
(Cornuproetus)
cornutus
cornutus;
dit
exemplaar
is
enigzins
gedeformeerd
door
zijwaartse
druk.
Midden-Devoon
(Eifelien)
van
België;
27
mm
lang
(sagittaal)
Afb.
16.
Cornuproetus
(Cornuproetus)
cornutus
cornutus;
Midden-Devoon
(Eifelien)
van
België;
20 mm
lang
(sagittaal)
Afb.
17.
Pygidium
van
Dechenella
sp.;
Midden-Devoon
(Givetien)
van
België;
6 mm
lang
(sagittaal)
Afb.
18.
Gerastos
sp.;
Midden-Devoon
(Eifelien)
van
België,
15
mm
lang
(sagittaal)
Afb.
19.
Cyphaspis
sp.
(opgerold);
Midden-Devoon
(Eifelien)
van
België;
7 mm
doorsnede
Afb. 20.
Ceratarges
armatus;
Midden-Devoon
(Eifelien)
van
Vireux-Molhain,
Noord
Frankrijk;
28 mm
lang
(sagittaal)
Afb. 21.
Pygidium
van
Radiaspis
sp.
(nietR.
radiatal);
Midden-Devoon
(Eifelien)
van
België;
5 mm
lang
(incl.
stekels)
Afb. 22.
Pygidium
van
Radiaspis
sp.
(nietR.
radiatal);
Midden-Devoon
(Eifelien)
van
België;
4 mm
lang
(incl.
stekels)
Afb. 23.
Cranidium
van
Kettneraspis
cf.
elliptica;
dit
exemplaar
toont
ons
duidelijk
een
dunne,
ronde,
naar
achteren
gerichte
stekel
op
de
occipitale
ring.
Midden-Devoon
(Eifelien)
van
België;
8 mm
lang
(sagittaal)
Afb. 24.
Pygidium
van
Scabriscutelium
sp.;
Midden-Devoon
(Eifelien)
van
België;
18
mm
lang
(sagittaal)
Afb. 25.
Cephalon
van
Pedinopariops
sp.;
Midden-Devoon
(Eifelien)
van
België;
9 mm
lang
(sagittaal)
Ardennen
en
Eifel
wordt deze proetide ook gevonden, echter
complete exemplaren moeten als een zeldzaamheid worden
beschouwd.
Afb. 5 en 17. Het cephalon van Dechenella
heeft een convexe omtrek en een peervormige
glabella;
het
pygidium
is
lang
en
duidelijk
gesegmenteerd; de
pygidiale
axis
telt 14 tot 19 segmenten, de pleurale
velden
tellen
10 tot
14
ribben.
MAILLIEUX
(1933,
pp.
75-76)
noemt
het
geslacht
Eudechenella
als een in de
Ardennen
voorkomende
trilobiet,
echter dit is een oude naam
voor
Dechenella.
Dechenella
heeft een nauwe verwant in de
regio,
Basideche-
nella,
afb. 6, maar beide varianten
zijn
aan de hand van
onder
andere
het
pygidium
makkelijk
uit elkaar te houden.
Het
pygidium
van Basidechenella heeft 12 tot 13
axiale
seg-
menten en ongeveer 8 pleurale ribben en heeft dus een
klei-
ner aantal ringen en ribben dan dat van Dechenella; boven-
dien
is het minder
langwerpig.
Basidechenella wordt evenals
Dechenella
in het
Midden-Devoon
van de
Ardennen
en de
Eifel
aangetroffen.
Gerastos (afb.
22)
is een
vrij
onbekende proetide die
voor-
heen tot het
beter
bekende geslacht Proetus behoorde.
Gerastos wordt gevonden in onder
andere
het
Midden-
Devoon
van
zowel
de
Eifel
als de
Ardennen
en de soorten
Gerastos cuvieri (voorheen Proetus cuvieri) en Gerastos gra-
nulosus
zijn
het bekendst. Echter, er
bestaat
een discussie
dat de variant granulosus geen
aparte
soort zou
zijn
maar
een juveniele
vorm
van variant cuvieri. Het cephalon van
Gerastos is sterk
gebold;
de
glabella
is
langwerpig
halfrond;
de
occipitale
ring
is meestal prominent en
aanzienlijk
dikker
dan
de thoracale
ringen;
de thorax telt 10 segmenten; het
pygidium
is breed gerond. In de
Eifel
zijn
een aantal verwante
geslachten bekend waaronder
Dohmiella
en Rhenocynproetus.
Familie
AULACOPLEURIDAE
Het
bekende geslacht Otarion is opgedeeld in onder
andere
Conoparia
en Cyphaspis; beide
zijn
nu
afzonderlijke
geslach-
ten.
Leden
van Cyphaspis
zijn
over het algemeen
klein,
met
cephala
van 3 tot 7 mm
lang
in de door mij onderzochte
regio.
Afb. 16. Complete exemplaren
zijn
zeldzaam. Het cep-
halon
heeft lange genale stekels en een prominente
glabella.
Bij
de
meeste
soorten is de zesde thoracale
ring
verdikt
en
draagt
deze een lange,
sierlijke
stekel. In de
Ardennen
trof
ik
Cyphaspis
enkel
aan in het
Eifelien
alhoewel
bekend is dat
dit
geslacht een
veel
wijdere stratigrafische verspreiding
heeft,
reikend
van
Onder-Devoon
tot
Boven-Devoon.
Recente voorbeelden van het geslacht
Conoparia
uit de
Ardennen
of
Eifel
in de literatuur
zijn
mij niet bekend.
KOWALSKI
beschreef Otarion (Conoparia)
hoepfneri
(1990,
pp.
34-35,
fig.
19-20)
uit de beroemde
Höpfner-collectie,
echter
deze
trilobiet
werd
door
BASSE
ingedeeld bij Cyphaspis
hoepfneri hoepfneri
(2002,
p.
75).
Familie
LICHIDAE
Het
indrukwekkend
ogende geslacht Ceratarges behoort tot
wellicht
de
meest
geliefde trilobietenorde, de
Lichida,
en is
voornamelijk
bekend uit
Marokko,
maar wordt ook in de
Bel-
gische
Ardennen
en
Duitse
Eifel
gevonden, alsmede in de
bekende Franse vindplaats van
Vireux-Molhain.
Tot de
familie
Lichidae
behoren ook
andere
geslachten zoals Lobopyge,
Eifliarges
en Acanthopyge;
veelal
zeldzaam en zeer kostbaar.
Tijdens
veldwerk
vond
ik twee
pygidia
en een
bijna
compleet
exemplaar van Ceratarges in het
Eifelien
van de
zuidrand
van
het
Synclinorium
van
Dinant.
Afb.
13.
De
glabella
van
Cera-
targes
heeft
nauwelijks
zichtbare groeven; de genale stekels
zijn
lang,
dun en
vrij
ver
naar
voren geplaatst. Het cephalon
en
het
pygidium
hebben lange
naar
achteren omhoog gebo-
gen
stekels die
moeilijk
te prepareren
zijn.
Een
detail
dat
soms over het
hoofd
wordt
gezien
is dat de ogen van
Cera-
targes
hoog op stelen geplaatst
zijn,
echter deze
zijn
vrijwel
nooit
bewaard gebleven. In de
Eifel
wordt Ceratarges van het
bovenste gedeelte van het
Emsien
tot
vrijwel
aan het einde
van
het
Eifelien
aangetroffen.
Familie
ODONTOPLEURIDAE
Radiaspis
behoort tot de zeldzaamste
trilobieten
van de
Eifel
en
Ardennen.
Afb. 9. Tijdens eigen
veldwerk
in de
Ardennen
heb ik slechts enkele
pygidia
van Radiaspis aangetroffen
(afb.
23 en
24).
Het cephalon
draagt
lange, dunne genale
stekels; de
occipitale
ring
is
voorzien
van een vorkachtige
structuur die
bestaat
uit twee lange,
naar
achteren gerichte,
divergerende stekels; de thorax telt meestal 9 segmenten en
de pleurae dragen lange rechte stekels; het
pygidium
heeft
4
depressies waarvan het buitenste paar een driehoekige
vorm
en het binnenste paar een ronde
vorm
heeft; het
pygi-
dium
is
omzoomd
door lange, elegant buigende stekels.
Het
geslacht Radiaspis wordt in
zowel
het
Eifelien
als het
Givetien
aangetroffen.
Kettneraspis is net als Ceratarges bekend uit het
Devoon
van
Marokko
maar wordt
daarnaast
wereldwijd
gevonden in het
Siluur
tot en met het
Devoon.
Niettemin
is Kettneraspis een
zeldzame
trilobiet
en met name in de
Ardennen
en de
Eifel
wordt
deze
zelden
aangetroffen, en
enkel
in het
Emsien
en
Eifelien.
Uit eigen
veldwerk
in de
Ardennen
is
naast
een
aantal fragmenten een compleet exemplaar
naar
voren geko-
men,
echter dit is op ongelukkige
wijze
verdeeld over een
aantal stukken zeer zachte steen. De segmenten van de
thorax van
veel
Odontopleuridae
lopen
uit in lange stekels,
bekend
als macropleurae; bij Kettneraspis
zijn
deze
naar
achteren gericht. Afb. 18 is "Kettneraspis cf.
elliptica".
gea september
2004,
nummer 3 81
Familie
HOMALONOTIDAE
Digonus is een
vrij
zeldzaam lid van het Onder-Devoon van
de Ardennen. Afb. 7. In
1909
beschreef
GÜRICH
het
subgeslacht Digonus voor de soorten van het geslacht
Homalonotus die vertegenwoordigd
zijn
in het Onder-Devoon
van
België
en waarvan het middelste gedeelte van het cep-
halon
gekort en lichtgebogen is. De
glabella
is trapeziumvor-
mig
maar de basis is nauwelijks breder dan de voorkant. Het
pygidium
is puntig aan het uiteinde. Later is het subgeslacht
Digonus naar geslachtniveau verheven.
Familie
ACASTIDAE
Exemplaren
van het geslacht Asteropyge en met name
com-
plete
pantsers
zijn
zeldzaam. De soort Asteropyge punctata
werd
in
1831
door
STEININGER
beschreven als Olenus puncta-
tus en later ingedeeld bij het geslacht Asteropyge. Asteropy-
ge punctata is veruit de bekendste Asteropygine in de regio
van
de Ardennen en
Eifel,
wat onder
andere
blijkt
uit het
regelmatig
verkeerde gebruik van deze naam voor
zijn
verwanten. Afb. 8.
Leden
van de subfamilie Asteropyginae uit de Ardennen
zoals
Kayserops, Treveropyge en Heliopyge worden
dikwijls
gedetermineerd als Asteropyge punctata omdat deze
laatste
een grote naamsbekendheid geniet. Echter, deze geslachten
zijn
zonder
veel
moeite uit elkaar te houden.
Het
cephalon van Asteropyge heeft een duidelijke rand; de
occipitale
ring
is erg prominent; de palpebrale lobben reiken
tot ver boven de
glabella;
het genale gedeelte dat aan de
ogen
grenst is
steil
of zelfs verticaal, de genale stekels
zijn
gemiddeld
tot zeer
lang;
de thorax heeft lange pleurale
ste-
kels;
het
pygidium
is slank en heeft
10
tot 15 ringen waarvan
de voorste iets naar voren gebogen
zijn
en de
achterste
niet
gebogen. Naast Asteropyge punctata
zijn
ook
andere
soor-
ten bekend in de
Eifel
zoals A.
comes,
A. schoeneckenensis,
A.
plana, A. lauchensis, A. perforata olpensis, A. remscheide-
nsis
en de zeldzame A. pruemensis.
Hoewel
MAILLIEUX
(1933)
enkele soorten in het Onder-Devoon van de Ardennen
noemt, moet de betrouwbaarheid van deze namen in
twijfel
getrokken
worden. Zo noemt
MAILLIEUX
bijvoorbeeld Asterop-
yge rotundifrons
(1933,
p.
62)
maar deze soort is later inge-
deeld
bij het geslacht Treveropyge.
Treveropyge wordt gevonden in het Onder- en
Midden-
Devoon
van Europa en
Noord-Afrika.
In
België
heb ik Trever-
opyge
niet voorbij de grenzen van het Onder-Devoon aange-
troffen.
Afb.
11.
Het cephalon van Treveropyge is
vrij
plat; de
genale stekels
zijn
zeer kort; de thorax heeft lange stekelige
uitstulpsels
aan de pleurae; het
pygidium
is breed; de
pygi-
diale
axis is matig hoog met 10 tot 12 ringen.
Familie
HARPETIDAE
De
harpetiden
zijn
afgescheiden van de orde Ptychopariida
door
EBACH
&
MCNAMARA
(2002)
en een
nieuwe
orde
de Har-
petida
is opgericht met daarin de
families
Harpetidae,
Harpi-
didae en Entomaspididae. In
zowel
de
Eifel
als de Ardennen
wordt
de soort Harpes macrocephalus, afb.
12,
gevonden,
maar hele exemplaren
zijn
erg zeldzaam. Een opmerkelijk feit
is
dat vondsten van Harpes
vrijwel
uitsluitend in de directe
omgeving
van
koraalriffen
gedaan worden, met name in stuk-
ken
steen waarin
zich
ook koralen bevinden. Het cephalon
van
Harpes is
U-vormig;
het oppervlak van de
glabella
en de
genae
is
rijk
aan kleine kuiltjes; de thorax heeft 29 segmen-
ten; het
pygidium
is zeer
klein.
In het
Givetien
van het Duitse
Rijnleisteengebergte
kent men de variant Harpes sodalis.
Familie
STYGINIDAE
(=
SCUTELLUIDAE)
Het
bekendste geslacht uit deze
familie
is Scutellum. Afb.
10.
In de Ardennen en
Eifel
zijn
complete exemplaren van
Scutellum
vrij
zeldzaam en meestal beschadigd. In de
Arden-
nen
trof
ik
pygidia
en cranidia van Scutellum aan in
zowel
het
Eifelien
als het
Givetien.
Doordat dit geslacht erg plat en
onopvallend
is, wordt tijdens veldwerk de aanwezigheid van
meer dan alleen een
pygidium
soms over het hoofd gezien.
De
glabella
van Scutellum wordt naar voren toe
gelijkmatig
breder; de thoracale axis is smaller dan de pleurae. Op de
glabella,
occipitale
ring,
palpebrale lobben, thoracale axis en
pygidiale
axis kunnen
zich
tuberkels bevinden. Scutellum
wordt
in de
Eifel
en Ardennen in een groot gedeelte van het
Devoon
aangetroffen.
Het
bekende verwante geslacht Scabriscutellum, afb.
25,
is
in
deze regio bekend uit het
Eifelien
van de
Eifel
en de
Ardennen.
Tandvormige stekels aan de rand van het
pygidi-
um
wijzen
op Thysanopeltella als het er niet meer dan 24
zijn,
en op Thysanopeltis als het er meer dan 30
zijn.
Familie
PHACOPIDAE
Phacopidae
worden
wereldwijd
aangetroffen en
liggen
bij
bijna
iedere trilobietenverzamelaar in de
collectie.
Een aantal
revisies
heeft plaats gevonden onder
andere
door
STRUVE
in
1970, 1972, 1982
en
1992
waarbij enkele subgeslachten
voor
Phacops werden benoemd die later tot geslacht verhe-
ven
zijn.
De exacte uitleg over de verwantschap van
Phacops met
andere
leden van de subfamilie Phacopinae is
uitgelegd
in
VIERSEN
(2004).
Kort
kan het feit vermeld worden
dat de toen door
STRUVE
gemaakte subgeslachten van Pha-
cops
niet tot dezelfde evolutionaire tak behoren als Phacops
en
daar absoluut ook geen afstammelingen van
zijn!
De
soort Phacops schlotheimi bijvoorbeeld, is nu ingedeeld
bij
het geslacht Geesops. Een ander voorbeeld van een
revi-
sie
is Phacops schmidti, die in
1985
door
STRUVE
werd ver-
plaatst naar het geslacht Denckmannites. Regelmatig is op
websites te
zien
hoe
valkuilen
ontstaan als Phacops en ver-
wante geslachten aan elkaar gelijkgesteld worden door
bij-
voorbeeld
een "=" teken. Echter,
gelijkstelling
zou betekenen
dat gebruik van
zowel
de geslachtsnaam voor als na het "="
teken voor een bepaalde soort toegestaan is en dat
bijvoor-
beeld
Geesops schlotheimi ook geschreven mag worden als
Phacops schlotheimi. Een notatie als "Phacops = Geesops
schlotheimi" is dus uit den boze.
Wereldwijd
wordt een interessant hulpmiddel gehanteerd bij
het determineren van leden van de suborde Phacopina.
Alle
leden
die deel uitmaken van de Phacopina hebben
schizoch-
roale
ogen (met uitzondering van de blinde soorten), en het
aantal lenzen kan gebruikt worden bij hun determinatie. De
leden
van de subfamilie Phacopinae hebben ogen die uit een
relatief
klein
aantal lenzen bestaan, wat het tellen van het
aantal lenzen
vrij
makkelijk
toelaat. Op basis van het aantal
dorsoventrale (verticale) kolommen lenzen en het maximum
aantal lenzen per
kolom
in de ogen is een tabel met
zogenaamde lenscodes gemaakt. Een lenscode wordt geno-
teerd als [aantal kolommen] / [maximum aantal lenzen per
kolom].
Bij het gebruik van deze lenscodes om trilobieten te
determineren moeten twee mogelijke complicaties in acht
worden
genomen:
1.
Er is sprake van veranderingen in het aantal lenzen gedu-
rende de ontogenese bij sommige soorten. Geesops
sch-
lotheimi bijvoorbeeld, heeft lenscode
18/6(5),
hetgeen
betekent dat juveniele exemplaren 5 in plaats van 6 lenzen
per
kolom
kunnen hebben. In dit geval
staat
vast dat
zowel
juveniele als volwassen exemplaren 18 kolommen
lenzen
per oog hebben.
2.
Sommige codes
zijn
geldig
voor meerdere soorten.
Bijvoorbeeld,
Pedinopariops (Hypsipariops) lahrensis en
Teichertops
soetenicus
hebben beide lenscode
18/7.
Een
ander voorbeeld is Geesops sparsinodosus sparsinodosus
die
de code
18/6-7
heeft, wat betekent dat het maximum
aantal lenzen per
kolom
kan
variëren
van 6 tot 7. Afb. 19,
20
en 21.
Er
moet geconcludeerd worden dat het gebruik van de lens-
codes slechts een ondersteunende functie mag
vervullen
en
82
Afb. 26.
Pedinopariops
richterianus;
Midden-
Devoon
(Eifelien)
van
Vireux-Molhain,
N-Frankrijk;
58 mm
lang
(sagittaal)
Afb. 27.
(linksonder)
Geesops
sparsinodosus
galli-
cus;
Midden-Devoon
(Eifelien)
van
Vireux-Molhain,
N-Frankrijk;
42 mm
lang
(sagittaal)
Afb. 28.
(onder)
Cephalon
van
Phacops latifrons;
Midden-Devoon
(Eifelien);
uit de
Junkerberg
Schichten
van
Gerolstein,
Eifel,
Duitsland;
34 mm
lang
(sagittaal).
Collectie
B.
Magrean.
Foto's:Mart
P.
van
Viersen
dat deze techniek
alleen
bruikbaar
is
in
combinatie
met
andere
eigenschappen
die
karakteristiek
zijn
voor
een
soort.
Wellicht
valt
het
idee
te
verdedigen
dat
exacte
gegevens
over
de
lokaliteit,
samenstelling
van
de
lokale
fauna
en de
leeftijd
van
het
gesteente,
gecombineerd
met een
vastgestel-
de lenscode
voor
de
amateur
kunnen
leiden
tot
determinatie
van
de
trilobieten
waaraan unieke lenscodes verbonden
zijn.
De
determinatietabel
op
basis
van
lenscodes
is
niet
de
enige:
LIEBERMAN
&
KLOC
(1997)
maakten
een
tabel
met
karakteristieke
eigenschappen
in
Asteropyginae,
waarin
een
combinatie
van
bepaalde eigenschappen waarvan
de
aanwe-
zigheid
is
vastgesteld
leidt
tot de
determinatie
van een
soort.
Lijst
met geslachten
Om
een
idee
te
geven
van
de
trilobieten
die in
het
Devoon
van
het gebied
van
de
Ardennen
en
Eifel
worden gevonden
is