ArticlePDF Available

Van wie is het Amsterdamse Museumplein? Bewoners en toeristen in de stedelijke openbare ruimte

Authors:

Abstract

Steden veranderen van plaatsen die primair gericht zijn op productie naar plaatsen van consumptie. Het opknappen van de openbare ruimte speelt een belangrijke rol in het aantrekkelijker maken van steden voor consumptie. In dit artikel richten we ons op het Amsterdamse Museumplein waarvoor recentelijk tal van vernieuwingsplannen zijn gelanceerd. Met gegevens van onder meer een grootschalig empirisch onderzoek gaan we na hoe dit plein momenteel functioneert en voor wie: voor bewoners, voor toeristen, voor ondernemers, voor politici. In hoeverre wordt het ideaal van een openbare ruimte voor iedereen gehaald, welke processen van in- en uitsluiting zien we? En hoe belangrijk zijn bewoners eigenlijk voor het toeristisch product Museumplein? Dit artikel eindigt met aanbevelingen die het gemengde karakter van het Museumplein kunnen versterken.
Woontrends vragen om een nieuw handelingsperspectief
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ
1
Blikopener
Woontrends vragen om een nieuw
handelingsperspectief
Peter Boelhouwer
*
Nu de huidige woningbouwproductie in Nederland piepend en knarsend tot stil stand
komt, is het moment daar om de jarenlang geuite maar nooit echt effectief gerea-
liseerde consument georiënteerde project- en locatieontwikkeling daadwerkelijk in
te voeren. Naast het goed luisteren naar de individuele woonvoorkeuren van speci-
eke woonconsumenten is het raadzaam om op een meer geaggregeerd schaalniveau
aandacht te besteden aan de wijze waarop sociaal-culturele trends tot uitdrukking
komen in het wonen. In het recent verschenen VROM-raad advies “Wonen in ruimte
en tijd” worden deze trends nader geduid en verklaard. De VROM-raad is een door
de minister benoemde adviesraad die tot taak heeft de regering en de Tweede kamer
te adviseren over de duurzame kwaliteit van de leefomgeving en andere voor VROM
relevante beleidsonderdelen. Volgens de raad is de sociaal-culturele dynamiek in het
wonen voor een belangrijk deel gestructureerd rondom de volgende drie trends:
Een toenemende behoefte om te wonen met gelijkgestemden, al dan niet in pri-1.
vaat beheerde woondomeinen;
De opkomst van transnationaal wonen (permanent of tijdelijk in het buitenland 2.
wonen) en verschillende vormen van ‘meerhuizigheid’ (het beschikken over meer
dan één woning);
Een toenemende vervlechting tussen aanbieders van wonen en aanbieders van 3.
verschillende vormen van dienstverlening, evenals tussen woonproducenten en
woonconsumenten. Als gevolg van deze trend doen nieuwe partijen hun intrede
op de woningmarkt.
* Peter Boelhouwer is Hoogleraar Housing Systems aan de Technische Universiteit Delft. Hij is tevens
lid van de VROM-raad.
BLIKOPENER
2 RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2
Peter Boelhouwer
De eerste trend behandelt de groeiende belangstelling voor het wonen met gelijkge-
stemden. Gelijkgestemden kunnen worden gedefi nieerd als mensen met een zelfde
activiteiten- en waardepatroon. Gelijkgestemden vertonen wel vaak hetzelfde gedrag,
maar hoeven niet per defi nitie dezelfde leeftijd, dezelfde etniciteit of hetzelfde inko-
men te hebben. De gemeenschappelijkheid die de diverse woonvormen kenmerkt,
kan betrekking hebben op één of meer van de volgende aspecten: veiligheid en gebor-
genheid (besloten woondomeinen), het delen van een bepaalde hobby of interesse
(thematische woonwijken) etniciteit (allochtone ouderen die bij elkaar wonen in et-
nische woonzorgcomplexen), levensfase (gezinnen die bij elkaar wonen en bijvoor-
beeld een binnentuin delen), of het hebben van een bepaalde levensovertuiging (zoals
in duurzaam ingerichte woonwijken).
In de hoop de genoemde vertrouwdheid opnieuw te vinden zijn veel woningzoe-
kenden daarom op zoek naar een woning in een buurt of wooncomplex waarvan ze
verwachten dat de bewoners bij hen passen en die veiligheid en geborgenheid biedt.
Veel mensen zijn niet zozeer op zoek naar een hechte sociale gemeenschap als wel
naar een buurt waarin ze zich vertrouwd voelen.
De tweede trend heeft betrekking op het transnationaal wonen. Steeds minder
mensen wonen hun leven lang in hetzelfde huis, dezelfde wijk of zelfs hetzelfde land
en het hebben van meerdere woningen is in opkomst. Ook het aantal mensen in Ne-
derland dat twee (of meer) woningen bezit vertoont een stijgende lijn. Dit kan wor-
den verklaard uit de toegenomen welvaart en de gestegen huizenprijzen voor zowel
eerste als tweede woningen; de tweede woning als beleggingsobject, overwaarde uit
de eerste woning wordt benut om een tweede woning aan te schaffen. Daarnaast
speelt de opkomst van de belevenismaatschappij en -economie een rol; recreatie en
vrije tijd krijgen een steeds belangrijkere plaats in het leven van mensen en tweede
woningen zijn bij uistek geschikt om deze vrije tijd in door te brengen.
Tweede woningen kunnen veel verschillende vormen aannemen. Het kan gaan
om vrijstaande villa’s, bungalows op vakantieparken, stacaravans, strandhuisjes of
woningen op volkstuincomplexen. Tweede woningen voor recreatief gebruik hebben
vaak een ruimtelijk specifi eke locatie. Meestal hebben ze water, bos of een combina-
tie van beide in de directe omgeving. Het tweede woningbezit leidt in Nederland tot
een aantal discussies en dilemma’s in de ruimtelijke ordening. Evenals de woning-
vraag van buitenlandse migranten heeft ook het toenemende tweede woningbezit
een impact op de sociale en ruimtelijke structuur van een gebied. Enerzijds worden
mensen met een tweede woning in de landelijke gebieden vaak gezien als een wel-
kome aanvulling op de soms krimpende bevolking. Anderzijds bestaat de angst voor
spookdorpen, omdat de tweede woningen buiten het vakantieseizoen vaak niet of
nauwelijks worden bewoond. Wanneer de opkomst van tweede woningen forse vor-
men aanneemt, kan ook de ruimtelijke impact groot zijn. Natuur en landschap kun-
nen worden aangetast en fi les en milieuvervuiling kunnen toenemen. Daarbij komt
BLIKOPENER
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2 3
Woontrends vragen om een nieuw handelingsperspectief
nog dat sommige recreatiewoningen in de praktijk permanent bewoond worden. Per-
manente bewoning van recreatiewoningen komt vooral voor in gebieden met gespan-
nen woningmarkt en kan in deze gebieden leiden tot hogere prijzen van, en een tekort
aan, recreatiewoningen.
De derde trend geeft aan dat het wonen steeds meer vervlochten raakt met andere
functies. De woning is veel meer dan alleen een plek om te eten en te slapen, het is
ook een plek om te werken, te recreëren of zorg te ontvangen. Deze toenemende
menging van functies maakt dat woning en woonomgeving meer dan vroeger als één
geheel worden gezien en dat allerlei nieuwe vormen van dienstverlening de woning
en/of de woonomgeving binnenkomen.
Nu de sociale-culturele trends op hoofdlijnen in kaart zijn gebracht, dringt de vraag
zich op of het wenselijk is om deze in de praktijk te accommoderen en zo ja hoe een
en ander dan handen voeten dient te krijgen. Dat laatste zal niet eenvoudig zijn, om-
dat de huidige beleidsinstrumenten in Nederland veelal niet goed zijn afgestemd op
het accommoderen van de nieuwe trends. Deze instrumenten stammen vaak nog uit
een tijd waarin de besproken trends niet speelden. Een nieuwe handelingsperspectief
is daarom geboden. Allereerst zou er meer aandacht moeten komen voor menging
van functies. Er moet intelligenter worden nagedacht over combinaties van wonen,
werken, vermaak, mobiliteit en duurzaamheid.
Deze verandering in de manier van denken vergt ook een aanpassing van de wet-
en regelgeving. De grenzen tussen de verschillende bestemmingen en sectoren (wo-
nen, werken, leren en recreëren) zijn steeds meer aan het vervagen. De VROM-raad
pleit ervoor om de bestaande functiescheidingen los te laten onder de voorwaarde
dat dit niet leidt tot nadeel voor derden of tot onaanvaardbare milieu- of gezond-
heidsrisico’s. Op die manier wordt de fl exibiliteit in zowel de nieuwbouw als ook de
bestaande woningvoorraad vergroot.
Niet alleen de menging van functies maar ook het tweede woningbezit kan tot fric-
ties met de regelgeving leiden. Om deze op te lossen is het tijd om na te denken over
vormen van meervoudig burgerschap, waarbij het onderscheid tussen wel en geen
hoofdverblijf kan komen te vervallen.
Ten slotte zouden nieuwe partijen die staan te trappelen om op de woningmarkt
aan de slag te gaan, maar niet of onvoldoende in het institutionele krachtenveld zijn
ingebed, een kans moeten krijgen. Hierbij kan gedacht worden aan zorginstellingen
(toenemende integratie wonen en zorg), aan uitzendbureaus die Midden- en Oost-
Europese werknemers willen huisvesten en aan particulieren die zelf een woning ont-
wikkelen of zich aaneensluiten om collectieve woonvormen te realiseren.
Van wie is het Amsterdamse Museumplein
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ
5
Artikelen
Van wie is het Amsterdamse
Museumplein?
Bewoners en toeristen in de stedelijke openbare ruimte
Lia Karsten & Albertine van Diepen*
Steden veranderen van plaatsen die primair gericht zijn op productie naar plaat-
sen van consumptie. Het opknappen van de openbare ruimte speelt een belang-
rijke rol in het aantrekkelijker maken van steden voor consumptie. In dit artikel
richten we ons op het Amsterdamse Museumplein waarvoor recentelijk tal van
vernieuwingsplannen zijn gelanceerd. Met gegevens van onder meer een groot-
schalig empirisch onderzoek gaan we na hoe dit plein momenteel functioneert en
voor wie: voor bewoners, voor toeristen, voor ondernemers, voor politici. In hoe-
verre wordt het ideaal van een openbare ruimte voor iedereen gehaald, welke pro-
cessen van in- en uitsluiting zien we? En hoe belangrijk zijn bewoners eigenlijk
voor het toeristisch product Museumplein? Dit artikel eindigt met aanbevelingen
die het gemengde karakter van het Museumplein kunnen versterken.
Steden zijn in een veranderingsproces verwikkeld waarbij een verschuiving optreedt
van de stad als productiemilieu naar de stad als consumptieplaats. De stad moet ge-
consumeerd worden, liefst niet alleen door de eigen inwoners maar vooral ook door
bezoekers van buiten, die met hun consumptieve uitgaven extra geld in het laatje
brengen. Dit levert een (inter)nationale concurrentieslag op die elke individuele stad
* Beiden zijn werkzaam bij AMIDSt, Afdeling Geografi e, Planologie en Internationale Ontwikkelings-
studies van de Universiteit van Amsterdam. De auteurs willen vermelden dat dit onderzoeksproject
alleen tot stand kon komen met de hulp van de volgende studenten Sociale Geografi e: Isabel Agterberg,
Arend van Ewijk, Paul ’t Hoen, Vincent van der Maaden, Wence Roet, Stef Savenije, Egbert Jan Vis-
scher en Jinne Wijnobel.
ARTIKELEN
6 RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2
Lia Karsten & Albertine van Diepen
probeert te winnen met extra investeringen in met name cultuur, vrije tijd en toerisme.
Stadsbesturen zijn druk doende met de ontwikkeling van musea, kunstroutes, gale-
ries, toeristische attracties, casino’s, stadions, concertgebouwen, winkelpromenades
en theaters: “While most urban consumption still involves the satisfaction of everyday
needs, many new urban consumption spaces relate to new patterns of leisure, travel
and culture” (Zukin 1998: 825). Ook de openbare ruimte is onderwerp van stedelijke
consumptie. Architecten en stedenbouwers met naam en faam worden ingehuurd om
pleinen, parken en straten opnieuw in te richten en te verfraaien. Esthetisering van
de publieke ruimte is onderdeel van de PR machine van steden. Met deze upgrading
willen steden zich op de kaart zetten van de ‘nieuwe’ stedeling, van potentiële nieuwe
bewoners, van toeristen, van internationale kenniswerkers en bedrijven. Het aantrek-
ken van deze stedelijke consumptiecategorieën is big business geworden. Steden
proberen de postmoderne, naar belevenissen zoekende mensen te vangen door hun
(symbolische) consumptiebehoefte te faciliteren (Schulze, 1997). Pleinen worden op-
geknapt en ingericht vanuit ideeën van beheersbaarheid. Ongewenste elementen en
groepen dienen geweerd te worden, anderen juist aangetrokken. Op elk plein en ach-
ter elke opknapbeurt zijn processen van in- en uitsluiting gaande. Daarbij is vooral de
vraag aan de orde of een plein bedoeld is als een community place voor bewoners of
als een commodity place voor toeristen (Lawton, 2007)
ARTIKELEN
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2 7
Van wie is het Amsterdamse Museumplein
Met de plannen voor de zoveelste renovatie van het Museumplein (Schutte, 1997) past
Amsterdam naadloos in bovenstaande ontwikkelingen. Het Museumplein is een groot
plein waaraan vier topmusea (Stedelijk Museum, Van Gogh Museum, Diamond Mu-
seum en Rijksmuseum) zijn gevestigd en het concertgebouw, de thuisbasis van het
Nederlandse Concertgebouw Orkest. Als zodanig geniet het plein grote nationale en
internationale bekendheid. In het najaar van 2007 lanceerden de stadsdeelvoorzitter
Oud Zuid en de wethouder van Ruimtelijke Ordening van de stad Amsterdam het voor-
nemen om het Museumplein op de schop te nemen. Het Museumplein zou als grootste
binnenstedelijk plein van Europa meer allure moeten krijgen (www.topstad.amster-
dam.nl). Hoewel de laatste grootscheepse opknapbeurt nog maar acht jaar geleden had
plaats gevonden (het plan Andersson), zou het Museumplein wederom in een nieuw
jasje moeten worden gestoken (www.oudzuid.amsterdam.nl). Als directe aanleiding
voor de herontwikkeling van het Museumplein wordt de (ver) nieuwbouw van het Ste-
delijk Museum en het Rijksmuseum genoemd. Deze zouden er toe moeten leiden dat de
ingangen van de musea aan het Museumplein komen te liggen. Dat is nu niet het geval.
Verder zou de verwachte toename van het aantal bezoekers, mede door de aanleg van
de metro, zodanig hoog zijn dat ook die een ruimtelijke herinrichting rechtvaardigen.
In de nieuwe plannen voor het Museumplein valt op dat deze niet gebaseerd zijn op
cijfers en andere data over het huidige gebruik. Daarin heeft de gemeente blijkbaar
geen inzicht. Deze leemte vormde de aanleiding voor het opstarten van een eigen
onderzoek waarvan hier verslag wordt gedaan. In het Museumplein onderzoek wil-
den wij weten hoe deze stedelijke openbare ruimte functioneert om zodoende de
discussie over de toekomstige inrichting van het plein te kunnen voeden. Centrale
vragen zijn: wie komen er (niet), hoe wordt het plein gebruikt, welke problemen
spelen er en hoe is de waardering van de huidige inrichting? Uitgangspunt daarbij is
dat een goed functionerende openbare ruimte toegankelijk, comfortabel en sociaal
uitnodigend zou moeten zijn voor verschillende groepen (Madden, 2000). Als we het
bij het Museumplein hebben over verschillende groepen is vooral de verhouding tus-
sen bewoners (Amsterdammers) en toeristen (van buiten Amsterdam) van belang.
De relatie tussen deze twee groepen van bezoekers vormt dan ook de focus van dit
onderzoek.
1.
Processen van gebruik
Terwijl professionals discussiëren over de (toekomstige) lay-out, nieuwe gebouwen
en andere toegangsroutes, gaan bewoners en toeristen gewoon verder met het al-
ledaagse leven in de stad. Zij treffen elkaar met name in de openbare ruimte. Het
ARTIKELEN
8 RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2
Lia Karsten & Albertine van Diepen
gelijktijdig samengaan van deze en andere gebruikersgroepen geeft pleinen hun pu-
blieke rol. Openbare ruimte gaat over toegankelijkheid en participatie, over gelegen-
heid krijgen èn geven aan sociale en culturele mobiliteit, maar ook over insluiting en
uitsluiting. Want niet alle openbare ruimte is even toegankelijk. “Niet elke openbare
ruimte is een publiek domein”, stellen Hajer en Reijndorp (2001). Kinderen, vrouwen,
sommige groepen jongeren en ouderen zijn doorgaans minder vertegenwoordigd.
1.1. Gelijkgestemden
Hajer en Reijndorp (2001) schetsen het stedelijke veld als een archipel van enclaves.
Stadsbewoners gebruiken de stedelijke ruimte op een voor hen betekenisvolle wijze.
Voor elke stadsbewoner zijn slechts een beperkt aantal plaatsen in de stad betekenis-
vol, bijvoorbeeld omdat daar een belangrijk iemand woont, de werkplek gevestigd is,
of omdat men daar goede winkels kent waar men graag iets koopt. Hoewel dit uitsorte-
ringsproces volkomen willekeurig lijkt, blijkt dat veel mensen naar plaatsen gaan die ge-
kenmerkt worden door een specifi eke bezoekerspopulatie: people like us. Hajer en Re-
ijndorp (2001) signaleren dan ook dat al die individuele (en dus in feite sociaal-culturele)
archipels op gespannen voet staan met de publieke functie van openbare ruimte. Mensen
komen immers niet meer toevallig ergens, het ruimtegebruik wordt in hoge mate gear-
rangeerd en is overeenkomstig de eigen sociale status. Het ruimtelijke gedrag van toeris-
ten aan de stad laat zich in vergelijkbare min of meer homogene groepen beschrijven.
1.2. Kolonisatie
Lofl and (1973) laat zien hoe bewoners en andere gebruikers van de openbare ruimte
eigen niches creëren waarbij een transformatie optreedt van openbaar naar semi-
openbaar. Zij heeft het over colonizing public space by creating home territories. Dit
toe-eigeningsproces kent verschillende stadia. Lofl and onderscheidt rst-timers die
nog nauwelijks kennis van een bepaalde plek hebben. Veel toeristen behoren tot deze
categorie; zij komen vaak gericht naar een bepaalde plek toe om iets te zien of mee te
maken. Daarna verlaten zij de plek weer en komen er in veel gevallen nooit meer terug.
Bewoners kennen vaak een bepaalde routine in hun gebruik van de openbare ruimte:
ze komen en gaan op vaste tijden en nemen op eigen wijze vaste locaties in gebruik. Zij
bouwen kennis op over gebruik en gebruikers en gaan zich langzamerhand daar naar
gedragen. Lofl and noemt ze regulars. Een derde categorie, de residents, zijn de echte
colonizers. Zij komen heel vaak op een bepaalde plaats en kennen zodoende de andere
bezoekers, de gebruiken en de wijze van communiceren. Daarmee hebben ze een be-
paalde positie opgebouwd die leidt tot bepaalde voorrechten, zoals een vaste plek. Als
ARTIKELEN
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2 9
Van wie is het Amsterdamse Museumplein
daar andere bezoekers komen, dan maken zij min of meer vanzelfsprekend plaats voor
de resident. Residents hebben een heel sterke territoriale binding die zij in de loop der
tijd opbouwen. Toeristen zijn vrijwel nooit in deze categorie vertegenwoordigd.
2. Relatie bewoners/toeristen
In de theorie van Lofl and zijn bewoners meer dan toeristen in de positie zich een plek
toe te eigenen. Toeristen kunnen echter door hun aanwezigheid hinderlijk zijn voor
bewoners. Om de simpele reden dat zij ruimte innemen maar ook door bepaalde hin-
derlijke gedragingen.
Sommige auteurs zijn echter van mening dat deze voorstelling van twee – fysiek
of symbolisch – geheel gescheiden werelden niet in overeenstemming is met de wer-
kelijkheid (Gerritsma, 2000; Bryon, 2006). Bewoners gedragen zich in hun stad vaak
als toeristen, terwijl toeristen op hun beurt dezelfde consumptiegewoonten als (be-
paalde groepen) bewoners tentoonspreiden. Zij vinden elkaar in de meer welgestelde,
gegentrifi ceerde en cultuurhistorisch rijke buurten in de stad. Maitland & Newman
(2008) benadrukken het ontstaan van commerciële voorzieningen die dienen voor
de consumptiebehoeften van toeristen èn de beter gesitueerde stadsbewoners. Zij
maken gebruik van dezelfde gecommercialiseerde faciliteiten met name in gegentrifi -
ceerde buurten die getransformeerd zijn tot dynamische, kosmopolitische ruimten.
De door bewoners en toeristen gedeelde voorkeur voor stedelijke consumptie vertaalt
zich doorgaans in een tolerante opstelling van bewoners jegens toeristen. Gerritsma’s
onderzoek (2000) laat zien dat bewoners van de Amsterdamse binnenstad trots zijn op
de aantrekkingskracht van hun stad en buurt op mensen van elders en de bezoekers
verwelkomen. “Ik wil dat toeristen van mijn buurt genieten”, beamen de respondenten
in overgrote meerderheid. De bewoners identifi ceren zich ook met de toeristen. Aan
hun gedrag en de attributen die toeristen vaak bij zich hebben, herkennen de bewo-
ners toeristen meteen en ze herkennen deze houding van zichzelf wanneer zij in een
ARTIKELEN
10 RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2
Lia Karsten & Albertine van Diepen
andere stad zijn. Bryon (2006) komt in het Vlaamse Brugge deze tolerante en positieve
houding van bewoners jegens bezoekers aan hun stad ook veelvuldig tegen. Tegen-
over deze inclusieve opvatting ten aanzien van toeristen stuit Bryon in zijn onderzoek
echter op een grote minderheid (44%) onder de bewoners die zich kritisch en weinig
waarderend uitlaat over de aanwezigheid en het gedrag van toeristen die hun stad be-
zoeken. Door de sterke aanwezigheid van ‘anderen’ in de publieke ruimte herkennen
deze bewoners hun stadsgenoten en het eigene van hun stad niet. Zij zien toeristen
als onaangepast en vinden dat toeristen zich veel te weinig verdiepen in de lokale
gebruiken van de stad. Deze bewoners voelen zich niet meer thuis in het toeristische
deel van de stad en vermijden het toeristendistrict. Het wordt uit het onderzoek van
Bryon niet duidelijk welke bewoners tot welke van de twee categorieën behoren. Zijn
het met name de hoger opgeleiden die zich gemakkelijk kunnen identifi ceren met de
kapitaalkrachtige toerist en zich tolerant opstellen?
Toeristen blijken op hun beurt gecharmeerd van het bestaan van een lokale cultuur,
het proeven van de sfeer op straat en het zien van bewoners in hun alledaagse bestaan.
Door hun kennismaking met die veelzijdigheid van de stad doorbreken toeristen de
tourist bubble (Judd, 1999) en zoeken zij plekken in de stad die zij ook in hun eigen
stad zouden appreciëren. Niet alleen de musea dus, maar ook markten en parken. Ter-
horst et al. (2003) concluderen dat juist de mix tussen oud en nieuw, sjiek en sjofel,
gewoon en gek, arm en rijk, eigens en exotisch voor veel bezoekers de charme van Am-
sterdam is. Dat maakt immers een uitstapje uit de bubble gemakkelijk (Dahles, 1998).
3. Methoden
Het doen van empirisch onderzoek naar het gebruik van de openbare ruimte is geen
gemakkelijke opdracht. We hebben te maken met doorgaans grote maar ook vluch-
tige aantallen, het is moeilijk om het gebruik in één blik te vangen, er is sprake van
mobiliteit waardoor elk moment een andere kleuring laat zien. Om iets van dat vloei-
ende gebruik te vangen zouden we eigenlijk elke minuut een foto van de ruimte moe-
ten maken. Al die foto’s op elkaar afdrukken zou dan de ultieme print opleveren op
basis waarvan we onze analyse over het gebruik kunnen starten. In onze studie van
het Museumplein hebben we dat als volgt geprobeerd.
Ten eerste hebben we op drie dagdelen (ochtend, middag, avond) op drie deellocaties
van het plein en gedurende zeven dagen van een week in april 2008 gerichte obser-
vaties uitgevoerd waarmee we een indruk kregen van het aantal en de categorieën
gebruikers, het gedrag en andere bijzonderheden. Dit leverde een week logboek op
van 63 dagdeelmomenten.
ARTIKELEN
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2 11
Van wie is het Amsterdamse Museumplein
Observaties hebben vooral betrekking op zichtbare zaken, zoals aantallen en bezet-
tingsgraad, en tot op zekere hoogte gedrag. Maar we wilden meer weten over de be-
zoekerspopulatie. Daarom is een korte straatenquête gehouden, waarbij zoveel als
mogelijk bezoekers aselect benaderd zijn (N= 1078). Dat leverde informatie op over
de persoonlijke achtergrond (zoals opleiding en herkomst), de reden van bezoek en
de waardering van het plein.
Vervolgens zijn interviews gehouden met de twee groepen die centraal staan in dit
onderzoek: bewoners en toeristen. Hoe zijn de onderlinge verhoudingen, hoe bezien
ze elkaar? En welke subgroepen zouden we kunnen onderscheiden? Sekse en leeftijd
komen naar voren in de literatuur als belangrijke interveniërende variabelen als het
gaat om de toegankelijkheid van het openbare gebied (Karsten, 2005). Van vrouwen
(Gardner, 1995) en ouderen (Van der Meer, 2006) is uit de literatuur bekend dat de toe-
gankelijkheid van het openbare gebied beperkt is. Geldt dat ook op het Museumplein?
Jongeren komen in de literatuur naar voren als zowel de buitengesloten groep als ook
een groep die anderen de toegang beperkt (Emmelkamp, 2004; Skelton en Valentine,
1998). Ouderen vormen doorgaans een groep die niet erg sterk vertegenwoordigd is
(Van der Meer, 2006). In totaal zijn 82 interviews op locatie afgenomen over de beteke-
nis van het plein. Wat vinden verschillende groepen bewoners en toeristen wel/niet
aantrekkelijk aan het Museumplein en in hoeverre voelen ze zich er welkom en thuis?
De vraag van wie het Museumplein is, kan niet alleen beantwoord worden door de
(niet) aanwezigen te bestuderen. Politici, ambtenaren en de gevestigde culturele on-
dernemers zijn stakeholders bij de plannen voor de toekomstige inrichting. Om die
reden zijn ook met twaalf van hen interviews gehouden.
TABEL 1: Overzicht verzamelde gegevens
Straatenquetes N=1078
Systematische Observaties 63 dagdeel/sublocatie
Interviews bewoners en toeristen op locatie 82
Interviews professionals 12
4. De politieke, ambtelijke en culturele stakeholders
In de herfst van 2007 heeft het gemeentebestuur van Amsterdam het strategiebesluit
genomen om het Museumplein aan te pakken. De verantwoordelijke wethouder Van
ARTIKELEN
12 RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2
Lia Karsten & Albertine van Diepen
Poelgeest: “Het Museumplein is het grootste binnenstedelijke plein van Europa. Het
is het visitekaartje van de stad en moet de allure krijgen die daarbij hoort” (www.
topstad.amsterdam.nl). Doelstellingen zijn niet alleen het plein maar ook de verbin-
ding met de rest van de stad te verbeteren, zoals met het nabijgelegen hoogwaardige
winkelgebied van de PC Hooftstraat. Ook de routing vanaf de nieuwe, in aanbouw
zijnde metro naar het plein moet beter en duidelijker. De hoop en de verwachting is
dat de bezoekersaantallen fl ink zullen stijgen: van 4 naar 6,5 miljoen per jaar, aldus
een ambtenaar van de Dienst Ruimtelijke Ordening.
Het document “Amsterdam Topstad: Metropool” (Gemeente Amsterdam, 2006) blijkt
in belangrijke mate voeding te geven aan de planvorming rond het Museumplein. Wet-
houders en ambtenaren van de dienst Ruimtelijke Ordening zijn het grotendeels eens.
Het Museumplein moet mee in de vaart der volkeren en een echte metropolitane
uitstraling krijgen. Voortdurende vernieuwing is noodzakelijk om een aantrekkelijk
toeristisch milieu en een aantrekkelijke vestigingsplaats voor kenniswerkers en cre-
atievelingen te bewerkstelligen. Daarbij worden vergelijkingen met de concurrent
gemaakt. Die blijkt niet zozeer in Nederland als wel in Europa te zijn: Wenen, Berlijn,
Kopenhagen, Londen, Parijs, Barcelona worden genoemd (zie ook Gemeente Amster-
dam, 2009). Er moet minder groen en meer verharding komen en ook de oostelijke
kant van het plein moet levendiger.
Uit de interviews blijkt dat de overeenstemming tussen bestuurders en ambtenaren
zich uitstrekt tot de groep van de culturele ondernemers. Het Stedelijk en het Van
Gogh Museum vinden beide dat het plein meer culturele uistraling moet krijgen: “Dui-
delijk is dat het wat ons betreft een plein zou moeten worden wat allure heeft. Muse-
ale allure als we kijken vanuit onze invalshoek, het Museum”. Hiervoor zou het plein
meer stenen oppervlakte moeten krijgen, waarbij vergelijkingen met Trafalgar Square
en het Museumkwartier in Wenen, worden gemaakt. De huidige functie van het plein
voor manifestaties en protestdemonstraties moet volgens de musea verdwijnen, even-
als ‘dreun’ muziek (“daar hebben schilderijen last van”). Er moet meer op het plein
gebeuren met kunst (beelden tuin / concerten) en er kan nog wel een museum bij.
Ook het Concertgebouw schaart zich in de roep om meer culturele allure: “Het plein
heeft geen enkele grootstedelijke allure. De uitstraling, met name van het meubilair,
de foute kleur paars! Zelfs in de goedkoopste nieuwbouwwijk aan de uiteinden van
een onbeduidende gemeente zou ik het nog niet willen neerzetten”. Uiteindelijk gaat
het erom een ander type toerist te trekken, niet alleen backpackers, maar “mensen
die echt voor de musea en voor de cultuur komen”. Het Concertgebouw hoopt met
een nieuw ontwerp van het plein de goed opgeleide cultureel geïnteresseerde toerist
in grotere getale binnen te halen. Behalve toeristen wil het concertgebouw ook meer
jongeren trekken. Het huidige bezoekerspubliek is vergrijsd. Voor dit alles is het no-
ARTIKELEN
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2 13
Van wie is het Amsterdamse Museumplein
dig, aldus het Concertgebouw, veel meer in te zetten op het merk Museumplein: “In
andere grote steden, zoals het Museum Insel in Berlijn, dat is gewoon een begrip...
Wat ik denk, ja als je dit Museumplein kan branden, dan heb je vier topinstellingen
in één klap te pakken”. Het Concertgebouwplein – tot voorkort het J.W. Brouwers-
plein geheten – zou dan ook meteen meegenomen kunnen worden. “Dat is nu een
rommeltje. Dat past straks niet bij het Museumplein en zeker niet bij ons prachtige
Concertgebouw”.
Het Amsterdamse toerisme - en congresbureau (ATCB) vindt ook dat het plein meer
cachet moet krijgen. “Het plein moet meer klant vriendelijk, met een bankje, een
stoeltje, een leuk terras. … Er is toch niets heerlijkers dan dat ik op het plein even kan
zitten. En dan hoeven er absoluut geen straatartiesten en geen draaiorgels, alsjeblieft
niet! Daar moeten we niet aan beginnen. Ik ben blij dat die ergens anders in de stad
kunnen gaan staan. Ieder plein heeft zijn eigen dingen”. Dat past in het toerismebeleid
van de stad dat zich richt op spreiding (Gemeente Amsterdam, 2008b). Het Museum-
plein met haar aanpalende musea is in deze visie één van de toeristische attracties
van Amsterdam. Op andere plekken kunnen andere activiteiten plaatsvinden met een
minder hoog cultureel gehalte.
Samengevat geven alle stakeholders aan dat het Museumplein een upgrading nodig heeft.
Gemeenteraadsleden op stadsdeel niveau zijn iets minder enthousiast voor een algehele
verbouwing van het plein. Zij benadrukken de kwaliteiten van de huidige inrichting, zo-
als de aanwezigheid van het groen (D66). Politici in Stadsdeel Zuid zijn vooral gericht op
het toegankelijk houden van het plein voor bewoners. Zij verdedigen ook de belangen
van de scholen rondom het plein die het Museumplein als sport en speelplek gebruiken:
“Die scholen zijn echt afhankelijk van het plein” (Groen Links) en “Het is erg belangrijk
dat deze kinderen buiten kunnen spelen. Het zou natuurlijk mooi zijn als dat besloten
kan op een schoolplein, maar dat is in de stad helaas niet altijd mogelijk” (PvdA).
5. Bezoekers van het Museumplein
In het voorjaar van 2008 zijn bezoekers van het Museumplein met een straatenquête
benaderd die ons inzicht geeft in de samenstelling van de bezoekers, bewoners zowel
als toeristen, van het plein en de spreiding van het bezoek over de week. Observaties
geven een verdieping van dat beeld. Tabel 2 laat zien dat bewoners, gedefi nieerd als
woonachtig in Amsterdam, en toeristen, iedereen afkomstig van buiten de stad, el-
kaar aardig in evenwicht houden (52% tegen 48%). Zowel bewoners als toeristen laten
een oververtegenwoordiging van ca. 10% mannen zien.
ARTIKELEN
14 RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2
Lia Karsten & Albertine van Diepen
TABEL 2: Achtergrondkenmerken van bezoekers (Amsterdammers en toeristen) van het
Museumplein (n=1108)
Bewoners Toeristen Totaal
Geslacht
Man 54,8 56,3 55,5
Vrouw 45,2 43,7 44,5
Chi-kwadraat = 0,253; p=0,65
Herkomst
Nederlands 84,0 33,8 61,2
Buitenlands 16,0 66,2 38,8
Chi-kwadraat = 278,481; p=0,00
Leeftijdcat.
0-19 17,7 8,1 13,1
20-34 42,4 48,9 45,5
35-49 21,9 20,1 21,0
50-64 11,6 15,7 13,6
65+ 6,4 7,2 6,8
Chi-kwadraat = 25,803; p=0,00
Huishoudensvorm
Alleenstaand 43,4 29,9 37,0
Partner zonder kind(eren) 17,3 30,5 23,6
Partner met (kind)eren 12,1 15,0 13,5
Een ouder met kind(eren) 1,7 1,5 1,6
Thuiswonend 19,6 16,0 17,9
Anders, namelijk 5,9 7,0 6,4
Chi-kwadraat = 38,206; p=0,00
Opleiding
Universiteit, HBO 41,3 55,0 47,8
VWO, atheneum, gymnasium 20,6 20,3 20,5
MBO (MTS,MEAO, ed.) 12,3 11,6 12,0
HAVO 4,8 6,0 5,4
MAVO/VMBO 4,8 2,1 3,6
Alleen basisonderwijs 16,2 4,8 10,9
Chi-kwadraat = 49,782 p=0,00
Totaal 52 48 100
Van de Amsterdammers, bewoners die het Museumplein bezoeken, komt het meren-
deel van buiten het stadsdeel Oud-Zuid, namelijk 61%. De helft van deze niet-buurt-
bewoners is op het Museumplein als scholier/student of vanwege het werk, hetgeen
voor de buurtbewoners in veel mindere mate het geval is. Bewoners die het Muse-
umplein bezoeken, blijken vooral jong volwassenen te zijn; 60% van de Amsterdamse
ARTIKELEN
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2 15
Van wie is het Amsterdamse Museumplein
bezoekers is jonger dan 35 jaar. Slechts een enkel basisschool kind komt af en toe op
het plein (ca. 2%) en dan vooral in het gezelschap van (groot)ouders. De tieners die er
komen, zijn met name de Amsterdamse scholieren die zich tijdens de schoolpauzes
ophouden op het plein, vooral op en nabij het Ezelsoor. Een relatief jong publiek gaat
verder samen met een hoog aandeel alleenstaanden. Dit cijfer (43%) is fl ink hoger
in vergelijking met de bevolkingsverdeling naar huishoudensvorm van de stad (30%;
zie tabel 3). Amsterdammers die deel uitmaken van een huishouden met kinderen
vormen de tweede groep (samen: 33,4%). Dat wil overigens niet zeggen dat ze ook als
gezin naar het plein toekomen of als zodanig zichtbaar zijn. Daarenboven zijn gezin-
nen ook minder sterk vertegenwoordigd op het Museumplein in vergelijking met de
Amsterdamse bevolkingsverdeling als geheel (45%). Het opleidingsniveau van bewo-
ners is hoog, overeenkomstig het opleidingsniveau van de Amsterdamse bevolking
als geheel. Opvallend is dat bewoners zich grotendeels (84%) als Nederlander defi -
niëren. De 16% niet-Nederlandse bewoners verschillen verder qua achtergrondken-
merken als leeftijd, huishoudensvorm en opleiding, nauwelijks van de Nederlandse
bewoners. Observaties laten echter zien dat met name onder scholieren het beeld van
witte Amsterdammers genuanceerd ligt. Aan de zuidzijde van het plein – waar jonge-
ren sterk vertegenwoordigd zijn – is de bezoekerspopulatie aardig gemengd.
TABEL 3: Karakteristieken van de Amsterdamse bevolking op 1.1.2008, in percentages
Leeftijd
0-19 20,8
20-34 26,2
35-49 25,0
50-64 16,8
65+ 11,2
Geslacht
Mannen 49,2
Vrouwen 50,8
Huishoudensvorm
Alleenstaand 29,9
Samenwonend 21,7
Gezin met kinderen 32,2
Een oudergezin 13,1
Overig 3,1
Opleidingsniveau (beroepsbevolking; 2007)
Laag 31
middelbaar 30
hoog 39
Bron: O+S, gemeente Amsterdam
ARTIKELEN
16 RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2
Lia Karsten & Albertine van Diepen
Toeristen zijn vooral buitenlandse toeristen, maar met 33% zijn ook binnenlandse
toeristen goed vertegenwoordigd op het Museumplein. Van de toeristen die in 2008
naar Amsterdam kwamen, kwam 20% uit Nederland (ATCB, 2008). Van hen is 45%
op het Museumplein vanwege studie of werk. Alhoewel de buitenlandse toeristen
op het Museumplein zeer uiteenlopende nationaliteiten hebben, komt de meerder-
heid uit West-Europese landen en Noord-Amerika. Qua leeftijd is de toerist die het
Museumplein bezoekt ook jong; 57% is jonger dan 35 jaar. De oudere leeftijdsca-
tegorie – vanaf vijftig jaar – is onder toeristen iets sterker vertegenwoordigd dan
onder bewoners, 23% tegenover 18%. Dat percentage is overigens wel lager ten op-
zichte van het percentage oudere toeristen in Amsterdam als geheel (28%). Tiener-
toeristen zijn een minderheid. Zij komen naar Amsterdam met hun ouders die hen
op een weekendje Amsterdam hebben getrakteerd. Wat betreft huishoudensvorm
laten toeristen een iets ander beeld zien dan de Amsterdamse bezoekers van het
Museumplein: de toeristen zijn minder vaak alleenstaand en vaker samenwonend.
Maar net als de Amsterdamse bezoekers zijn toeristen die in gezinsverband wonen
ondervertegenwoordigd op het Museumplein. Ten slotte is ook onder de toeristen
het opleidingsniveau hoog. Bijna de helft heeft een afgeronde academische of HBO
opleiding.
De enquêtes zijn op verschillende tijden van de week verzameld. Daarmee geven ze
ook inzicht in de tijden van bezoek. Daarnaast zijn systematische observaties ver-
richt. Concentratiemomenten hangen samen met tijdstip en uiteraard weertype. In
het weekend is het enigszins drukker dan door de week, de middag is drukker dan
de ochtend en de avond, en met het intreden van de schemering vermindert het be-
zoek meteen. Bij mooi weer is het druk (tot wel een paar honderd mensen), bij slecht
weer soms helemaal uitgestorven (minder dan vijftig mensen en alleen passanten). ’s
ARTIKELEN
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2 17
Van wie is het Amsterdamse Museumplein
Avonds en ’s nachts is het Museumplein vrijwel uitgestorven, bij regen en koud weer
geldt hetzelfde. Toeristen komen wel naar het Museumplein als het regent, maar zijn
dan ook wel snel weer verdwenen. Bewoners zijn mooi weer bezoekers die ook na
sluitingstijd van de musea nog op het plein komen. De meeste toeristen zijn in de
avonduren verdwenen.
Samenvattend is het bezoekerspubliek van het Museumplein jong, kinderloos en
goed opgeleid. Het gaat om een specifi eke groep die vergeleken met de Amster-
damse bewonerspopulatie weinig (gezinnen met) kinderen, allochtonen en ouderen
(65 plus) bevat en ook minder vrouwen en lager opgeleiden. De bezoekerspopulatie
is een redelijk homogene groep en beantwoordt daarmee aan de veronderstelling
van de archipelstructuur met gelijkgestemden (Hajer en Reijndorp 2001). Daarin
onderscheiden bewoners en bezoekers zich weinig van elkaar. In aantallen hebben
bewoners ten aanzien van toeristen een nipte meerderheid op het plein. Bij matig
weer en in de avonden maakt het plein een verlaten indruk. Bewoners en toeristen
bezoeken het plein vooral overdag met mooi weer en verschillen niet uitbundig in
achtergrondkenmerken. Dat betekent ook dat de verschillen niet meteen visueel
zichtbaar zijn. Bewoners lijken op toeristen en omgekeerd. Geldt dat ook voor de
gedragingen?
6.
Bewoners: activiteiten en gedrag
Bewoners komen veel vaker op het plein dan toeristen. Meer dan een kwart komt
er dagelijks, tweederde ten minste een keer per week (tabel 4). Bewoners opereren
niet als groep; zij komen vaak alleen en zijn zelden in het gezelschap van partner
en/of kinderen. We hebben al gezien dat de meesten ook alleen wonen en kinder-
loos zijn (tabel 2). Bijna een vijfde gebruikt het plein alleen als passant, om van
A naar B te komen. Anderen verblijven op het plein als dat zo uitkomt of omdat
het lekker weer is. We hebben met niemand gesproken die er vaste rituelen in tijd
en ruimte op na hield. Zoals deze vrouw (33 jaar) het verwoordt: “Ik zit net zo’n
minuut of twee op dit bankje. Ik heb afgesproken om 5 uur bij een vriendin te zijn
maar ik zag dat ik wat vroeg was en dus heb ik nog even wat tijd om lekker in het
zonnetje te kunnen zitten”. Daarbij zorgt de open ruimte van het plein voor een
unieke, zintuiglijke ervaring in de stad. “Als je op het plein aankomt en de wind
waait, dan krijg je die zo vol op je toet. Maar je ziet ook een heel stuk van de hemel.
Die simpele dingen geven me toch wel een speciaal gevoel bij het Museumplein”
(man, 52).
ARTIKELEN
18 RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2
Lia Karsten & Albertine van Diepen
TABEL 4: Bezoekgegevens van het Museumplein naar bezoekersgroep
Bewoners Bezoekers Totaal
Absoluut Percentage Absoluut Percentage
Locatie
A (Albert Heijn/Stedelijk
Museum)
267 46,0 151 28,6 418 37,7
B (Middengebied) 154 26,6 181 34,3 335 30,2
C (Rijksmuseum) 159 27,4 196 37,1 355 32,0
Total 580 100,0 528 100,0 1108 100,0
Dagdeel
Ochtend (10-14) 144 26,1 190 37,6 334 31,6
Middag (14-18) 271 49,1 235 46,5 506 47,9
Avond (18-22) 137 24,8 80 15,8 217 20,5
Total 552 100 505 100,0 1057 100,0
Frequentie
Dagelijks 160 27,7 9 1,7 169 15,3
Wekelijks 221 38,2 27 5,1 248 22,4
Maandelijks 139 24,0 49 9,3 188 17,0
Jaarlijks 36 6,2 82 15,5 118 10,7
Eerste bezoek 22 3,8 361 68,4 383 34,6
Total 578 100,0 528 100,0 1106 100,0
Reden bezoek
Passant 102 18,6 39 7,4 141 13,1
Musea 14 2,6 205 38,9 219 20,4
Winkelen 31 5,7 10 1,9 41 3,8
Sport/spelen 71 13,0 6 1,1 77 7,2
Afspraak 43 7,8 31 5,9 74 6,9
Zitten/Hangen/Kijken 237 43,2 150 28,5 387 36,0
ARTIKELEN
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2 19
Van wie is het Amsterdamse Museumplein
Horeca 9 1,6 11 2,1 20 1,9
Combinatie van boven-
staande activiteiten
41 7,5 75 14,2 116 10,8
Total 548 100,0 527 100,0 1075 100,0
Met wie
Alleen 254 43,9 131 24,9 385 34,8
Vrienden 221 38,2 191 36,2 412 37,3
Partner 38 6,6 139 26,4 177 16,0
Partner + (klein)kinderen 14 2,4 20 3,8 34 3,1
Alleen + (klein)kinderen 29 5,0 15 2,8 44 4,0
Familie 18 3,1 17 3,2 35 3,2
Collega 4 0,7 14 2,7 18 1,6
Total 578 100,0 527 100,0 1105 100,0
Waardering
Gemiddeld rapportcijfer 7,4 7,7 7,5
n 578 513 1091
Observaties laten zien dat bewoners weliswaar veel op het plein komen, maar nauwe-
lijks neiging vertonen om plekken toe te eigenen. Uitgaande van de theorie van Lof-
land over frequente bezoekers en vaste rituelen zou je verwachten dat de sportende
bewoners (13%) de meeste neiging hebben tot koloniserend gedrag. Om te kunnen
sporten moeten immers, tijdstip en plaats worden afgesproken, velden afgezet, mate-
riaal meegebracht etc. Daarin kunnen zich gemakkelijk routines ontwikkelen die de
niet deelnemers tot ‘buitenstaanders’ maken. Bovendien zijn met name balsporten al
snel dominante vormen van ruimtegebruik. Waar gesport wordt, kunnen immers nau-
welijks andere, laat staan rust-activiteiten plaatsvinden. Observaties wijzen echter
uit dat sporten en liggen/hangen tegelijkertijd gebeuren. De onmiskenbaar positieve
kracht van het Museumplein is de ruimte, die nergens zo groot is in Amsterdam als
juist hier en veel verschillende activiteiten naast elkaar toestaat. Soms rolt een bal
vanzelf naar ‘toeschouwers’ toe en dat geeft wel eens ergernis, maar tijdens onze ob-
servaties hebben wij geen grote confl icten waargenomen. Interviews met sportende
jongeren laten verder zien dat zij weinig binding met het Museumplein hebben. Zij ko-
men primair voor de ruimte. Als zodanig wordt het Museumplein hoger gewaardeerd
ARTIKELEN
20 RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2
Lia Karsten & Albertine van Diepen
dan het Vondelpark: “Museumplein is lekker veel ruimte, lekker rustig en gras! Het
is een mooi plein met al die gebouwen er omheen…We gaan ook weleens naar het
Vondelpark, maar hier heb je vaak meer ruimte om te voetballen” (groep jongeren 4).
De sportende jongeren kennen elkaar goed. Van het Museumplein weten ze weinig, ze
komen er sporten als het zo uitkomt en ze verdwijnen ook weer na een of anderhalf
uur. Geen van de vijftien geïnterviewde jongerensportgroepen bleek een vaste weke-
lijkse tijd te hebben, laat staan een vaste plek (die zij wilden opeisen).
Interessante en afwijkende minderheid in dit geheel zijn de scholieren. Zij hangen
overwegend rond aan de zuid-zijde van het plein bij de supermarkt waar ze hun ver-
snaperingen halen, bij de fi etsenstallingen waar ze hun scooters kunnen showen, op
het zuidelijke grasveld waar ze hun sportieve kunsten vertonen, maar vooral op het
Ezelsoor waar ze op de uitkijk staan. Zien en gezien worden: ze passen helemaal in
het beeld dat jongeren eigen is. Ze komen zeer regelmatig naar het plein, op vaste
tijden en dus ook op vaste plekken. De meesten zijn tamelijk passief, een minderheid
komt om te spelen en te sporten. Een scholier (18 jaar, VWO) zegt: “We komen van
school. We hebben twee tussenuren en gaan straks weer terug naar school. Tot die
tijd gaan we door met ‘tricking’ (het maken van zoveel mogelijk bijzondere en acro-
batische trucjes op een vierkante meter; LK/AVD)”. De scholieren zijn ook duidelijk
aanwezig voor anderen of zoals een oudere man formuleert: “Het Museumplein is een
plein van jongeren”. Sommige bezoekers nemen aanstoot aan het soms luidruchtige
gedrag van de jongeren, maar over het algemeen is er weinig ergernis.
De royale afmetingen van het plein staat een soort van ‘vrijheid-blijheid’ toe, zonder
dat er een groep is die het plein voor zich opeist. Een man die zijn hond uitlaat: “Het
plein wordt democratisch gebruikt. Volgens mij heeft niemand echt last van een ander.
Er is genoeg ruimte voor iedereen”. In het verlengde hiervan wordt er relatief weinig
geklaagd. Overlast blijft beperkt tot een enkele opmerking over mensen die hun etens-
resten en afval niet opruimen, hondenpoep of over het voetballen. Het betreft echter
geen expliciete afwijzing (exclusion) van bepaalde categorieën van gebruikers, zoals
toeristen. Al wordt er wat meewarig gedaan over het klimmen op de letters van Iam-
sterdam: “Toeristen vinden die letters van Iamsterdam prachtig”. Een enkeling wijst op
de negatieve kant van grote de ruimte: “Ik vind het allemaal te strak. Kijk daar staan de
bomen 1,2,3. Ik mis een kunstzinnig aspect. Misschien iets vrouwelijks of zo. Ik vind het
allemaal te strak, te mannelijk. Veel te veel op oplossingen gericht…. Alles moet gecon-
troleerd worden. Ik vind dat niet zo leuk, ik zou hier graag wat meer bosjes hebben.”
Deze vrouw vertelt dat ze liever naar de rozentuin in het Vondelpark gaat. Enkele andere
vrouwen zouden juist meer verlichting willen om zo de sociale veiligheid te vergroten:
“Nou, ’s avonds is het wel erg donker, in het middengedeelte. Dus dan steken we maar
niet het plein overdwars over, want het is echt heel donker. Dat is gewoon te eng”.
ARTIKELEN
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2 21
Van wie is het Amsterdamse Museumplein
De meeste bewoners vinden het Museumplein een prettige plek waar ze meer of min-
der vaak komen. Gemiddeld waarderen ze het plein met een 7,4: een ruime voldoen-
de. Voor een enkele buurtbewoner gaat de liefde verder: “Ik vind het wel mijn plein
ja. Zesennegentig procent, ha, ha, ha. Neen, dat is een beetje fl auw, maar ik vind het
wel mijn plein ja. Dat merk je wel aan me. Ik vind het heel prettig als het goed onder-
houden wordt en dat doen ze de laatste tijd best wel goed. Dat komt ook omdat ik
dichtbij woon” (vrouw, 49 jaar).
Samenvattend, het Museumplein wordt zeer regelmatig bezocht door bewoners. Zij
komen vaak alleen en tonen weinig neiging om zich de ruimte toe te eigenen. Het
overheersende beeld, dat er voor iedereen een plekje is, wordt in de interviews beves-
tigd. Over toeristen wordt niet geklaagd. Jongeren doorbreken dit enigszins gezapige
beeld. Maar ook zij veroorzaken weinig problemen. Zij hebben hun eigen plek op en
rond het Ezelsoor en zo blijft er genoeg ruimte over voor anderen.
7.
Toeristen: activiteiten en gedrag
Anders dan de bewoners, komen toeristen vooral voor de musea. Zij blijken zich ook
anders te gedragen. Observaties maken duidelijk dat toeristen zich anders bewegen.
Zij zijn druk met het maken van foto’s, het bestuderen van de kaart van Amsterdam en
kijken nieuwsgierig om zich heen. De jongeren onder hen klimmen op de letters van
Iamsterdam. Sommige toeristen proberen zo Amsterdams mogelijk te doen: ze heb-
ben een fi ets gehuurd en leggen die in het gras van het plein net als de Amsterdamse
jongeren om hen heen. De rode MacBike bordjes kunnen echter niet verhullen dat het
hier niet om bewoners maar om toeristen gaat.
Verder verblijven toeristen minder lang en minder frequent op het plein dan de bewo-
ners. Ruim tweederde is voor de eerste keer op het plein: zij zijn fi rst-timers en maar
weinigen ontgroeien deze status (tabel 4). Net als bij de bewoners gebruiken zij het
plein vooral om een beetje te zitten, te praten en te relaxen. Een Amerikaanse vrouw
(64 jaar) vindt het fi jn om na het museumbezoek op het Museumplein eerst even
tot rust te kunnen komen, voordat de volgende activiteit ondernomen wordt. “After
looking at the paintings, we have just been sitting here, enjoying the nice weather.
We had a little discussion about some painters and paintings in the museum.” Veelal
genieten de toeristen, net als de bewoners, van de relatieve rust en ruimte, die het
Museumplein ten opzichte van andere pleinen, biedt. Toeristen voegen zich in het
geheel en waarderen het plein positief. Een Braziliaanse vrouw (30 jaar) somt op: “It’s
peaceful. Yeah, it is nice, beautiful and peaceful”. Een man uit Noorwegen (62 jaar):
ARTIKELEN
22 RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2
Lia Karsten & Albertine van Diepen
“It is not fi lled up and it is spacious”. De openbaarheid en toegankelijkheid van het
plein valt op. “Well, because you see that variety of people: teenagers, adults, tourists,
students, older people” (Engelsman). Of zoals een Britse vrouw (49 jaar) opmerkt: “A
variety of people makes use of the square: teenagers, adults, tourists, students, older
people. Yes, it is even accessible for them.” Desalniettemin zien toeristen dat het plein
“mainly for tourists [is]. It is a kind of ‘museum area’, where probably many tourists
are attracted to and meanwhile enjoy the place. […] But the square is also for locals,
they picknick on the green” (Canadese vrouw, 23 jaar).
Toeristen zijn gecharmeerd van de mogelijkheden om naar mensen te kijken op het
plein. Zij lijken daarbij vooral op zoek naar de ‘locals’: “I like watching people….
There are probably many tourists, people coming in groups. I don’t really know. But
those people over there especially those with children are probably locals. Also lo-
cals are the ones walking their dogs, over there” (Amerikaams stel). Toeristen zijn
er op gespitst om iets van het Amsterdamse leven en de Amsterdammers te zien: “I
can see children, I can see mothers with children. I can see dogs. I think everybody
comes here” (Braziliaanse). “Those cyclist here, really nice. Never seen so many..”
(Engelsman). Ook een Nederlandse toerist is van mening: “Dit is een plein van Am-
sterdammers. Ja ik denk het wel. Bij andere plekken heb ik eerder zoiets van, nou,
het is misschien wel echt van toeristen, maar hier heb je dat idee eigenlijk niet. Je
hebt meer het idee dat Amsterdammers hier zelf naar toe komen, om hier lekker te
relaxen”. Deze uitspraak strookt dus niet helemaal met de cijfers - ongeveer de helft
van de bezoekers is Amsterdammer - maar dat is blijkbaar (nog) genoeg om het Mu-
seumplein als een Amsterdams plein te beschouwen.
De waardering van toeristen voor het plein, met name die uit het buitenland, is iets
hoger dan die van Amsterdammers zelf, namelijk gemiddeld een 7,7. Veel toeristen
laten zich in positieve zin uit over de fysieke kenmerken van het plein: ruim, mooie
gebouwen, groen, etc. Wensen van toeristen beperken zich tot mooie bloemen (waar
zijn de tulpen van Amsterdam?), een mooie fontein (de nieuwe vijver heeft weinig
aardigs) en (natuurlijk!) of de musea weer open kunnen.
Kortom: toeristen zijn niet ontevreden over wat ze op het Museumplein zien en te-
genkomen. Ze hebben zelfs het idee dat ze op een echt Amsterdams plein zitten. Dat
waarderen ze als positief.
ARTIKELEN
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2 23
Van wie is het Amsterdamse Museumplein
8. Besluit
Het Museumplein kent verschillende groepen bezoekers die zich soepel naast elkaar
bewegen. Al bezoeken bewoners het Museumplein iets vaker en langer vergeleken met
toeristen, beide groepen zijn bijna gelijkelijk, en gelijktijdelijk, vertegenwoordigd op
het plein. Bovendien hebben noch de bewoners noch de toeristen veel neiging om tot
kolonisatie van de openbare ruimte over te gaan. Te samen maken ze van het Museum-
plein een middenklasse plein voor de hoogopgeleide (al dan niet tijdelijke) kinderloze
bezoeker. Overeenkomstig de literatuur (Hajer en Reijndorp, 2001; Maitland en Ne-
wman, 2008) zien we dat toeristen en bewoners van stedelijke gebieden steeds meer
op elkaar gaan lijken. Het onderscheid tussen beide groepen is slechts marginaal en
voor beiden geldt dat het Museumplein onderdeel uitmaakt van de individuele stede-
lijke consumptie. De meeste bewoners ervaren het plein als een prettige grote groene
ruimte waarvan je er in Amsterdam maar weinig hebt. Toeristen zien het als een plein
voor hen, a tourist place, dat hen verwelkomt en een moment van rust biedt, maar ook
als een plaats waar zij lokale Amsterdammers kunnen spotten (zie ook Judd, 1999).
Dat laatste vinden ze aantrekkelijk. Deben et al. (1993) concludeerden al eerder dat de
aantrekkingskracht van Amsterdam als toeristen stad primair zit in de verwevenheid
van functies, wonen en toerisme. In de binnenstad van Amsterdam komen dagelijks
leven en toeristisch vermaak nog samen. Daarbij geven observaties niet de indruk
dat er (veel) confl icten spelen (Gerritsen, 2000). Iedereen heeft zijn plekje en door de
ruime opzet zijn veel verschillende activiteiten naast elkaar mogelijk. Evenmin zijn er
aanwijzingen dat veranderingen nodig zijn. Geen van de respondenten bracht nieuwe
inrichtingsvoorstellen naar voren. Hooguit zou een tulpenbed de toeristen meer beha-
gen, of zouden bewoners een betere grasmat op prijs stellen.
Dit onderzoek maakt duidelijk dat het huidige gebruik geen aanleiding geeft om tot
grootse veranderingen over te gaan. De Amsterdamse plannen om de attractiewaarde
van het Museumplein te vergroten passen geheel binnen de huidige stedelijke trend
die samengevat kan worden met de term upgrading (Zukin, 1998, Schulze, 1997).
Ook culturele ondernemers rond het plein willen het imago van het plein verbeteren
door te mikken op de beter opgeleide (en bemiddelde) toerist. Dit onderzoek laat
echter zien dat deze categorie al ruim aanwezig is. Ook om die doelstelling te halen
is een verbouwing van het plein niet noodzakelijk. Belangrijk aandachtspunt is even-
wel de evenwichtige representatie van bewoners en toeristen en wel in twee opzich-
ten. Ten eerste is duidelijk dat bewoners maar een beperkte groep Amsterdammers
vertegenwoordigen. Zoals in veel openbare ruimten, zijn ook op het Amsterdamse
Museumplein vrouwen minder aanwezig dan mannen. Verder lijkt het Museumplein
geen functie te hebben voor de jongste en de oudste bewoners van de stad. De groot-
stedelijke openbare ruimte is maar beperkt toegankelijk voor kinderen (Karsten et al,
ARTIKELEN
24 RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2
Lia Karsten & Albertine van Diepen
2001). Kinderen vinden hun weg niet naar het Museumplein, ook niet de kinderen uit
de krap bemeten Pijp. Dat is een gemiste kans. Voeg daarbij dat het huidige gebruik
van het plein als schoolplein voor belendende scholen onder druk staat. Ook ouderen
zijn op het Museumplein ondervertegenwoordigd en zij defi niëren het plein als een
plein voor jongeren waar zij weinig te zoeken hebben. De huidige moeizame toegan-
kelijkheid van het plein voor rollators speelt hierbij een rol. Voor de Amsterdamse mi-
granten bevolking vervult het Museumplein nu nauwelijks een functie. Uitzondering
zijn de scholieren die een veelkleurige achtergrond laten zien. Specifi eke aandacht
voor deze tot nu toe buitengesloten groepen zou bij de plannen voor verandering
van het plein veel aandacht verdienen. Niet alleen voor de betrokkenen zelf, maar
juist ook voor de attractiewaarde van het plein voor toeristen. Dat brengt ons bij het
tweede aandachtspunt. Amsterdammers zijn nodig om de aantrekkelijkheid van Am-
sterdam voor toeristen te behouden (Judd, 1999). Juist in de menging van bewoners
en toeristen zit de charme van een stad als Amsterdam. Toeristen willen in Amster-
dam aan locals ‘ruiken’. Om die reden is het raadzaam de huidige beleidsvoorstellen
waarin onder andere naar het Museumkwartier in Wenen wordt gekeken, niet op te
volgen. Met het creëren van een Amsterdams Museumkwartier, waarin toeristen de
eerste doelgroep zijn, verliest het Amsterdamse Museumplein zijn huidige aantrek-
kelijkheid en wordt inwisselbaar met een groot aantal andere Europese museumlo-
caties (of net niet want daar zijn de musea misschien wel open).
In overeenstemming met het huidige beleidsdoel zien wij kansen om het Museum-
plein beter te benutten. De observaties laten een ondergebruikt plein zien. Bij matig
weer en in de avonden is er weinig te beleven. Het aantrekken van groepen bewo-
ners die nu ondervertegenwoordigd zijn en het uitbreiden van de groep toeristen is
goed mogelijk; dit alles in onderling evenwicht. Het plein kan aantrekkelijker worden
voor kinderen, het horeca aanbod kan veel beter en (toegangs)paden kunnen worden
verbeterd. Een groter aandeel verharde ondergrond is waarschijnlijk wenselijk. Dit
onderzoek laat echter ook zien dat het groene karakter van het plein door zowel be-
woners als toeristen gewaardeerd wordt. Het groen hoort bij het unieke karakter van
het Museumplein.
Literatuur
ATCB, 2008, Amsterdam bezoekersprofi el. Amsterdam,: 24.
Bryon, J., 2006, “Toeristen als bezetters”, Agora (4): 7-10.
Dahles, H., 1998, “Redefi ning Amsterdam as a tourist attraction”, Annals of Tourism Research,
25(1): 55-69.
ARTIKELEN
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2 25
Van wie is het Amsterdamse Museumplein
Deben, L., Heinemeijer, H. en Van der Vaart, D., 1993, Understanding Amsterdam. Essays on econo-
mic vitality, city life and urban form. Amsterdam, Spinhuis.
Emmelkamp R., 2004, Een veilig avontuur. Alledaagse plaatsen en vrijetijdsbesteding in de ver-
halen van jongeren en ouders. Amsterdam, Amsterdam Study centre for the Metropolitan En-
vironment.
Gardner C. B., 1995, Passing By: Gender and public harassment. California, University of California
Press.
Gemeente Amsterdam, 2006, Amsterdam Topstad: Metropool, Dienst Economische Zaken, Amsterdam.
Gemeente Amsterdam, 2008a, Visie Museumkwartier. Vormgeven aan het culturele hart van Am-
sterdam, Amsterdam.
Gemeente Amsterdam, 2008b, Ontdek Amsterdam! Spreiding van het toerisme over de stad, Dienst
Economische Zaken, Amsterdam.
Gerritsma R., 2000, Aantrekkelijk Amsterdam: Binnenstadsbewoners en hun attitudes tegenover
(dag)toeristen, Vrijetijdstudies, 18(1): 25-41.
Hajer, M. en Reijndorp, A., 2001, Op zoek naar een nieuw publiek domein. Analyse en Strategie.
Rotterdam, NAi Uitgevers.
Hoffman, L. M. en Fainstein, S.S. (Eds.), 2003, Cities and visitors. Regulating people, markets, and
city space. Malden, MA, Blackwell.
Judd D. R, 1999, Constructing the tourist bubble, in: Judd, D. R. en Fainstein S. S. (Eds.) The Tourist
City. New Haven / London, Yale University Press: 35-53.
Karsten, L., Kuiper, E, en Reubsaet, H., 2001, Van de straat? De relatie jeugd en openbare ruimte
verkend. Assen, Van Gorcum.
Karsten, L., 2005, Children’s use of public space. The gendered world of the playground. Childhood
10 (4): 457-473.
Lawton, P., 2007, Commodity of community? The role of urban public space in the early 21st century,
Building Material, 16: 36-41.
Lofl and L.H., 1973, A world of strangers: Order and action in public urban space. New York, Basic
Books: 223.
Madden, K., 2000, How to turn a place around. A handbook for creating successful public spaces.
New York, Project for Public Spaces Inc.
Maitland, R. en Newman, P., 2008, Visitor-Host relationships: Conviviality between visitors and host
communities, in: Hayllar, B., Griffi n, T. en Edwards, D. (Eds.) City spaces, tourist places: Ur-
ban toerism precincts. London, Elsevier: 223-241.
Schulze G., 1997, Die Erlebnis-Gesellschaft: Kultursoziologie der Gegenwart. New York, Campus
Verl..
Schutte, X., 1997, Plein der plannen, De Groene Amsterdammer. nr. 13.
Skelton, T. en Valentine, G., 1998, Cool places: geographies of youth culture. London, Routledge.
Terhorst, P., Van der Ven, J. en Deben, L., 2003, Amsterdam: it’s all in the mix, in: Hoffman, L. M. en
Fainstain, S.S. (Eds.) Cities and Visitors. Regulating people, markets, and the city space.
Oxford, Blackwell Publishing Ltd: 75-90.
ARTIKELEN
26 RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2
Lia Karsten & Albertine van Diepen
Urry, J., 2002, The tourist gaze. London, Sage.
Van der Meer, M.J., 2006, Older adults and their sociospatial integration in the Netherlands. Am-
sterdam.
Zukin, S., 1998, Urban Lifestyles: Diversity and Standardisation in Spaces of Consumption, Urban
Studies 35(5-6): 825-839.
www.topstad.amsterdam.nl
www.oudzuid.amsterdam.nl
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG1 • NUMMER 2 27
ARTIKELEN
Stadsvisies ontwikkelen tussen
utopie en project in Vlaanderen
Eric Corijn & Sofi e Vermeulen*
Deze bijdrage richt zich op de relatie tussen stadsvisies en stedelijke projecten,
zoals deze ontwikkeld in het Witboek. ‘De eeuw van de stad. Over stadsrepublieken
en rastersteden.’ Binnen de pragmatiek van het stedenbeleid, valt de onderont-
wikkeling van de visievorming sterk op. De auteurs stellen een discussie voor
gebaseerd op de dialectiek tussen ‘stadsdebat’ en ‘stadsproject’. Het potentieel van
de concepten utopie, heterotopie, visie en stadsproject wordt besproken en daarna
geïllustreerd aan de hand van een aantal cases uit Brussel en Vlaanderen.
Het Witboek Stedenbeleid is een in 2001-2003 door academici in opdracht van de
Vlaamse regering uitgewerkte integrale visie op het stedenbeleid in Vlaanderen. Het
heeft sindsdien een centrale plaats gekregen in de debatten. We nemen ons voor in
deze bijdrage het aspect van de visievorming wat verder van de pragmatiek van het
stadsproject aan te pakken. We willen aldus aparte aandacht vragen voor de kwaliteit
van de visievorming op zich en niet enkel voldoening scheppen uit de aanzet tot een
goed realistisch ontwerp. Stedenbeleid gaat niet alleen over de gebouwde stad maar
ook over kwaliteitsvolle samenlevingsopbouw. Noties zoals “city imaging” verwijzen
niet alleen naar de verbeelding van de stad zelf maar ook naar het verbeelden van de
stedelijke samenleving. In feite blijft dat een onderontwikkeld domein in de praktijk
zoals die de laatste jaren onder impuls van het witboek is ontwikkeld. En de disci-
pline van de stedenbouw levert zelf onvoldoende expliciete referentie om dit gemis
aan te vullen.
* Eric Corijn is hoogleraar Sociale en Culturele Geografi e aan de Vrije Universiteit Brussel en directeur
van COSMOPOLIS, City, Culture & Society (eacorijn@vub.ac.be), Sofi e Vermeulen is doctoranda bij
COSMOPOLIS, City, Culture & Society. Zij is ook verbonden aan de Erasmus Hogeschool Brussel, afd.
Stedenbouw (sovermeu@vub.ac.be)
ARTIKELEN
28 RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2
Eric Corijn & Sofi e Vermeulen
1. Het witboek en de noties stadsdebat,
stadsvisie en stadsproject
De twee laatste hoofdstukken van het Witboek stedenbeleid gaan over de methodes
van werken, de manieren van aanpakken. Daarbij richt het vierde zich meer op de
stedenbouw en het laatste meer op de vraagstukken van beleid. Het gehele witboek is
een poging de bijzondere complexiteit van de stedelijkheid weer te geven en ingrepen
en sturing daarop af te stemmen. Het planologische hoofdstuk zoomt in op de ruimte-
lijke complexiteit waarvoor het concept van de rasterstad werd ontwikkeld. Dat be-
grip moet ons aanzetten op een fl exibele wijze de ruimtelijkheid van de Vlaamse dif-
fuse stedelijkheid te vatten door te denken op verschillende schalen, door te zoeken
naar verbanden, wisselwerkingen en netwerken en door ten slotte een permanent
verspringen tussen verschillende registers in de praktijken in te bouwen.
Om die aanpak te concretiseren stelt het witboek een driesporenmodel voor, uitge-
werkt in het vierde hoofdstuk. Stadsvisie en stadsprojecten vormen daarin twee spo-
ren. Daarnaast worden beide registers voortdurend met elkaar verbonden via een
co-productie en participatie, kortom een “communicatiebeleid”. Volgens dit model
materialiseren stadsprojecten idealiter een open stadsvisie. (Boudry, et al. 2003). In
het witboek wordt dit model vertaalt in twee versies. De eerste versie is algemeen van
aard en beschrijft de samenhang tussen visie-vorming (op het niveau van de stad) en
acties/interventies (onder de vorm van stadsprojecten) als essentiële elementen van
het stadsdebat. Het Witboek (2003:154) bouwt verder op een lezing van hoofdzakelijk
Franse en Canadese literatuur omtrent stadsontwikkeling (zie o.a. Rey, 1998). De dif-
ferentiatie tussen een algemeen stadsproject, oftewel een visie op de stad als geheel
(cf. projet de ville) en de concretisering ervan in specifi eke, lokale stadsproijecten
(cf. projet urbain), staat er centraal.
Een tweede versie van het driesporenmodel, is specifi eker en vervolledigd het al-
gemene model met twee planningsinstrumenten: de ruimtelijke structuurplanning en
het stadsontwerp (zie o.a. De Meulder, et al. 2004 & Van den Broeck, 2004). Hier bouwt
men verder op enerzijds principes, resultaten en ervaringen van 30 jaar structuurplan-
ning, aangevuld met recentere ervaringen uit 15 jaar stedenbouwkundig ontwerpen
zoals Masboungi (2002) het beschrijft (De Meulder et al., 2004: 187). Het eerste spoor
behelst het proces van visievorming: het ontwikkelen van een lange termijn-visie op
een wenselijke toekomst voor de stad. Het tweede spoor omvat de acties, de inter-
venties, de (stads)projecten. De wisselwerking tussen beide sporen, gebeurt via co-
productie en participatie tijdens het ontwerp- en planningsproces, samengevat in een
derde spoor. Concreet wil dit dus zeggen dat er een algemene en een meer specifi eke
versie van het driesporenmodel worden voorgesteld. In het algemene model spreekt
men over het ontwikkelen van een visie op de gehele stad, vertaalt in stadsprojecten.
ARTIKELEN
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2 29
Stadsvisies ontwikkelen tussen utopie en project in Vlaanderen
In het meer specifi eke model, staat visieontwikkeling binnen het project centraal,
maar die dient wel samen te hangen met de algemene stadsvisie.
In het witboek zelf en in de verdere ontwikkeling van de stedelijke politiek in Vlaan-
deren - jury stadsvernieuwingsprojecten, visitaties stedenfonds, masterclasses, enz.
- wordt vooral de wisselwerking tussen het stadsdebat en de stadsprojecten bespro-
ken. Het stadsdebat wordt voorgesteld als een locus van bespreking van de conditie
van de stad (diagnose), visievorming en evaluatie van de stadsprojecten. Het is een
soort kenniscentrum, van waaruit de animatie van de stad in planningsaangelegenhe-
den kan gebeuren. “Het stadsbestuur is de spelverdeler en de organisator van het
stadsdebat. Maar het moet daar een ruim veld van actoren bij betrekken” (Boudry
et al, 2003: 160). Het stadsdebat wordt enigszins decentraal opgesteld in een soort
“Stichting Stadsdebat” maar in nauwe relatie met de agendering van een gemeente-
raad. In die zin wordt het stadsdebat zeer breed opgevat, als complementair aan het
reguliere beleid, vooral gericht op inhoudelijke verduidelijking en inbedding, als een
vorm van communicatie over het verband tussen visie en actie. “Het wil zich geleide-
lijk waarmaken als de kern van de stedelijke participatieve democratie (...) en als
een nieuwe wijze van stadsplanning” (Boudry et al, 2003: 155).
Het veld van de actie, van de concrete ingrepen in het stedelijke weefsel (zowel fysisch
als socio-economisch, cultureel …), valt onder het begrip “stadsprojecten”. Het is een
begrip dat in de loop der jaren zeer sterk is geoperationaliseerd via de praktijk van de ge-
integreerde projectmatige ingrepen, mede gestuurd door o.a. het kader van de stadsver-
nieuwingsprojecten en geconceptualiseerd o.a. via de criteria van de jury stadsvernieu-
wing en de Masterclass Stadsprojecten. Die kennis is uiteindelijk ook gebundeld in de
publicatie “Inzet/Opzet/Voorzet. Stadsprojecten in Vlaanderen.” Hierin wordt de notie
‘stadsproject’ in het verlengde van het witboek en van de jurering, gepreciseerd in zeven
operationele “eindtermen”: vernieuwing; strategisch, structurerend en duurzaam; hoog-
waardige planning en ontwerp; verbindende en verknopende werking; participatie en
coproductie; publiek-private samenwerking; realiseerbaarheid. Het is opvallend dat ook
in deze publicatie vooral de dialectiek stadsdebat-stadsproject in de verf wordt gezet.
In het geheel van de ontwikkeling van het kennisveld in het vernieuwde stedenbeleid
is het begrip “stadsvisie” nauwelijks afzonderlijk onder de aandacht gebracht.
2
Het
is een onderdeel van het stadsdebat: “Binnen het stadsdebat schept de open visie-
vorming een kader en een draagvlak voor de concrete projecten en stadsprojecten.”
2. Na een scan van het witboek merken we dat het woord “visie” 155 keer voorkomt, waarvan 8 keer in
bibliografi eën, titels, inhoudstafels of index. Nergens wordt echter expliciet uiteengezet wat precies
wordt bedoeld met een “open stadsvisie” (Vermeulen, 2007: 31-36).
ARTIKELEN
30 RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2
Eric Corijn & Sofi e Vermeulen
(Boudry et al, 2003: 152). Het is een sturend kader met twee belangrijke opdrachten:
de essentie bewaren en de krijtlijnen uitzetten. De vorm waarin die visie wordt ge-
dacht komt sterk uit de planningspraktijk: diagnose, alternatieve scenario’s, geargu-
menteerde beleidskeuzes. Deze opvatting zet zich in het witboek expliciet af tegen
de gesloten masterplanning, de blauwdruk en verdedigt een open planvisie. Deze is
nooit af, voortdurend in ontwikkeling. Verschillende visies worden in een stadsdebat
met elkaar geconfronteerd en waar mogelijk gesynthetiseerd. In verscheidene toet-
sen wordt een indruk gegeven van wat een stadsvisie zou kunnen zijn. Nergens echter
wordt in dezelfde mate als voor het stadsproject het begrip echt geoperationaliseerd,
uitgewerkt in beoordelingscriteria of geïllustreerd met voorbeelden. In tegenstelling
tot andere aspecten komt het witboek inzake visieontwikkeling niet echt tot een con-
frontatie tussen verschillende disciplines. De concretisering verwijst expliciet naar
de geschiedenis van de stedenbouwkunde en de plaats die de noties stadsontwerp
en structuurplanning daarin innemen. ‘Visie’ lijkt er meestal naar visies binnen een
project dan naar een algehele visie op de stad te verwijzen. De notie “stadsontwerp” is
een containerbegrip waaronder verschillende (postmoderne) planning- en ontwerp-
praktijken schuil gaan. En opnieuw wordt de uiteindelijke toetssteen van het ontwerp
de relatie met het stadsdebat en komt het zeer dicht bij het stadsproject zelf te staan.
Het is als het ware het project voor het door de molen van het stadsdebat is gedraaid.
Het staat in een “constructieve complementariteit” (Boudry et al, 2003:172) met de
structuurplanning die het ontwerp in de ruimtelijke context van de rasterstad inpast.
In deze bijdrage onderzoeken we hoe de noties utopie, heterotopie en visievorming
zich (kunnen) verhouden en in hoeverre ze in te passen zijn in het vertoog van het
Witboek stedenbeleid. Kunnen deze noties omwille van hun specifi eke karakteristie-
ken een meerwaarde bieden voor legitieme en kwaliteitsvolle stadsprojecten? Een
korte toelichting van deze concepten, laat ons toe een verband te leggen tussen het
haalbaarheidsgehalte en de realiseerbaarheid van stadsprojecten enerzijds en het
daarmee samenhangende visievormingsproces, waarin kwaliteit begrepen volgens
het Witboek Stedenbeleid
3
centraal staat.
2. Onmogelijke utopie?
Het woord utopie wekt niet meteen de meest positieve associaties op. Deze op vaak
pejoratieve wijze gebruikte term duikt voor het eerst op in het werk Utopia (1514) van
3. Diversiteit, duurzaamheid, densiteit en democratie.
ARTIKELEN
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2 31
Stadsvisies ontwikkelen tussen utopie en project in Vlaanderen
de Engelse humanist Thomas More. Opzettelijk geformuleerd als woordspeling, vormt
deze fi ctie een scherpe kritiek op de toen heersende maatschappelijke omstandigheden.
Etymologisch gezien bestaat het woord uit twee delen: het Griekse topos, verwijzend
naar plaats, en u als samentrekking naar zowel eu (goed) en ou (niet). Bijgevolg verwijst
de term utopie naar een goede plaats maar ook – letterlijk – naar een niet-plaats, of zoals
de meest gebruikelijke interpretatie, naar een niet-bestaande of een onmogelijke plaats.
Ondanks het eerder negatieve gebruik zowel in de omgangstaal als in de planningswe-
reld, lijkt het positieve gebruik van de term utopie terug van weg geweest sinds het mil-
lenniumjaar 2000. Heel wat tentoonstellingen in zowel binnen- als buitenland gebruiken
het woord utopie, en ook in de commerciële wereld worden heel wat producten en
diensten zo op de markt gebracht: een Utopia banklening (Ierland), een Utopia juwelen-
collectie (Italië), een Utopia kledingswinkel (Australië en Nieuw Zeeland), een Utopia
veiligheidsbedrijf tot zelfs een Utopia nachtclub (V.K.) (Moylan & Baccolini, 2007:13).
Nemen we het meer abstracte karakter van de utopie onder de loep, dan toont primaire
en secundaire literatuur aan dat een aantal functies van de categorie ‘utopie’ steeds
weer terug te komen (Levitas, 1990). Als categorie verwijst de utopie naar een ideaal,
steunt op de verbeelding, verlangen en hoop, kan fungeren als een kritiek op de heer-
sende omstandigheden in een bepaalde samenleving of situatie, en kan via die kritiek
een kiem voor verandering in zich dragen en dus een katalysator zijn voor die verande-
ring (o.a. Levitas, 1990; Kumar, 1991; Moylan, 2007; Davis, 1984). De utopie is echter ook
inherent verbonden aan het onmogelijke (Schaer et al., 2000; Moylan, 1986). Net zoals
zij wordt geformuleerd in de toekomst, bevindt zij zich meestal ook elders in de ruimte-
tijd, ze maakt geen deel uit van ‘het nu’ (Polak, 1973). Is zij dan enkel bestemd voor de
dromers en ideologen onder ons? Gaat het over de kloof tussen idealisten en planners?
We suggereren dat het ideaaltypische karakter van dit concept een belangrijke beeldvor-
mer of drager kan zijn van bepaalde principes en waarden die voor een individu of groep
belangrijk zijn, en bijgevolg een alternatief bieden voor het hegemonische overwicht
van een bepaalde normaliteit. Bij visieontwikkeling hoeft het denken niet te worden be-
perkt door het haalbare. En vooral wanneer het stadsdebat een plaats moet krijgen in de
polis, in de stadsrepubliek, is een register nodig dat niet onmiddellijk hoeft verbonden
te worden aan projecten. Het verbeelden van een alternatief kan een transportmiddel
worden om het verlangen naar iets beters naderhand om te zetten naar realiteit; om het
met Blochs woorden te zeggen: het ‘not yet’ tastbaar te maken (Bloch, 1986).
Om sociale veranderingen te duiden, is het nodig de betekenis van deze idealen te
kennen (Van der Burg, 1998) en het mobiliserende karakter van de categorie utopie
bloot te leggen. Wanneer we de werkdefi nitie van Levitas in acht nemen -‘the desire
for a better way of being’ (Levitas, 1990: 181)- merken we dat er een breed draagvlak
ARTIKELEN
32 RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2
Eric Corijn & Sofi e Vermeulen
bestaat onder planners, politici voor het utopische, ook al wordt dit niet steeds aan-
geduid met deze term. Het verlangen een plaats geven in visievorming, is een voor-
waarde wanneer men naast stedenbouw, ook samenlevingsopbouw een plaats wil ge-
ven in de stadsplanning. De ‘utopian studies’ kunnen op die manier een interessante
voedingsbodem vormen om het utopische te operationaliseren als een vehikel voor
visievorming, verbeelding en stedelijke kwaliteit.
3.
Heterotopische ruimten: op zoek naar een
real-utopie?
Het door de Franse fi losoof Foucault gevormde concept heterotopie, biedt ons een
uitweg om een eerste stap van het onmogelijke naar het mogelijke te zetten. In “Des
espaces autres” (1967) omschrijft hijzelf een heterotopie als een verzetplegend knoop-
punt (1), als een contraplaats (2), en als een gerealiseerde utopie (3). Het theater, de
sauna en sacrale plaatsen, zijn maar enkele van de vele voorbeelden die hij gaf
4
. Deze
plaatsen geven allen letterlijk tijd en ruimte aan het ‘andere’. Het concept inspireerde
een breed onderzoeksveld rond heterotopie, waarin voornamelijk twee stromingen
zijn te onderscheiden (Urbach, 1998). Cultureel onderzoek interpreteert de heteroto-
pie als een verzet tegen dominante cultuur (Johnson, 2007) en bouwt daarop verder.
Volgens hen zijn heterotopieën plaatsen van het Andere, van het leren omgaan met di-
versiteit en confl ict, een plaats van subversie en contestatie van normaliteit (Johnson,
2006; De Cauter en Dehaene, 2008; De Cauter en Van Steelant, 2001). De heterotopie
begrepen als een plaats voor het Andere, voor diversiteit, is een vierde eigenschap. In
architectuurtheorie en planning ligt de focus voornamelijk op topologische aspecten
en het gebruik van de heterotopie als een architectuur-analytisch instrument (Urbach,
1994). In dit onderzoek trachten we een aantal culturele en topologische invullingen
van het begrip heterotopie met elkaar te combineren, om ze later te koppelen aan
utopische kenmerken.
Rekening houdend met de complexe vervlechting van verschillende sferen in he-
dendaagse maatschappij, argumenteert De Cauter (2007) dat de heterotopie zich
bevindt tussen de politieke sfeer (de polis en de agora) en de economische sfeer
(de oikos); tussen het publiek waarin we handelen en het private waarin we wer-
ken. Deze derde ruimte duidt hij aan als de culturele en esthetische sfeer, de ruimte
waarin plaats is voor experiment en spel in de meest ruime zin van het woord. De
heterotopie, begrepen als de culturele sfeer, is een vijfde kenmerkend aspect. De
4. Foucaults voorbeelden van heterotopieën (sauna, kerkhof, boot, circus, …), laten we hier terzijde
aangezien reeds uitvoerig het arbitraire karakter ervan werd aangetoond (o.a. Hetherington, 1997).
ARTIKELEN
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2 33
Stadsvisies ontwikkelen tussen utopie en project in Vlaanderen
notie van spel als essentieel element voor cultuur en samenleving, vinden we ook
terug in Huizinga’s (1995) werk rond de homo ludens. In een stedelijke context,
worden deze interpretaties verbonden met o.a. ludieke stedelijke interventies –
door organisaties als Citymine(d) - die misstoestanden succesvol aan de kaak stel-
len (Vloeberghs, 2006). Hier ligt een verband met onderzoek rond theorievorming
over vrije tijd als tegentijd, als tijd voor alternatief, als autonome sfeer (Corijn,
1998; 2004). Vanuit dat onderzoek is trouwens ook ruimtelijke analyse geïnspireerd
(Lengkeek, 2003). Het leidt tot een zeer concrete in tijd en ruimte afgebakende
vorm van sociale praktijk.
Een laatste aspect benadrukt de heterotopie als netwerkruimte en haar plaatsloze
karakter (6). O.a Tschumi, Teyssot en Tafuri introduceren de heterotopie in archi-
tectuurtheoretisch en het urbanistisch discours rond de hedendaagse stad (Urbach,
1996; De Cauter, 2005; Heynen, 2001). Hoewel Foucault zelf nooit letterlijk heteroto-
pie en netwerkruimte met elkaar verbindt, argumenteren latere auteurs dit verband
op solide wijze via Castells’ notie van de netwerkruimte (Vermeulen, 2007). Daarnaast
vindt men in de literatuur ook een verwijzing naar het plaatsloze van de heterotopie,
omwille van het tijdelijke karakter, en de breuk met de dominante tijd en ruimte die
plaatsvindt (Soja, 2000; Johnson, 2006; De Cauter en Van Steelant, 2001).
Aangezien heterotopieën ruimte scheppen om verschillende alternatieven en scena-
rio’s naast elkaar te plaatsen en te exploreren, biedt zij een plek en tijd, waarin nog
geen defi nitieve beslissingen gemaakt hoeven worden, maar op een zo open moge-
lijke wijze verschillende opties afgetast kunnen worden (Vermeulen, 2007:26-29). Het
is hier dat een streven naar kwaliteit in stadsprojecten plaats kan grijpen.
Kort samengevat: de heterotopische ruimte schept de mogelijkheid om te experimen-
teren met subversie, met alternatieven in bepaalde ruimtes in de maatschappij, met
het contesteren van ‘normaliteit’, van het dagdagelijkse, van bestaande praktijken en
denkwijzen. Het is hier waar verlangens en dromen, maar ook visies over toekom-
stige projecten werkelijkheid kunnen worden, zij het in een nog beperkte tijdruimte
en nog niet beperkt worden door gegeven middelen en haalbaarheidscriteria.
4.
Een eerste kantelmoment naar het mogelijke
Wanneer we de kernaspecten vergelijken van de categorie utopie met de hierboven
beschreven heterotopische elementen, treffen we een aantal interessante verbanden
aan (tabel 1).
ARTIKELEN
34 RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2
Eric Corijn & Sofi e Vermeulen
TABEL 1: Overzicht kenmerken van gebruikte concepten op basis van literatuurstudie:
utopie, heterotopie, visie, (stads)project. Gebaseerd op Vermeulen, 2007.
Utopie Heterotopie Visie Stadsproject
Concepten More (1516)
Levitas (2001)
Foucault (1967)
De Cauter &
Dehaene (2008)
Boudry et al. (2003) Boudry et al. (2003;
2006)
Kenmerken
& functies
verbeelding
verlangen &
hoop
compensatie &
escapisme
kritiek & alter-
natief
katalysator voor
verandering
onmogelijkheid
verzetplegend
knooppunt
contraplaats
gerealiseerde
utopie
het Andere &
diversiteit
culturele sfeer
‘Thirdspace’
netwerkmaat-
schappij &
plaatsloosheid
model stads-
debat
model 3-sporen-
planning
vernieuwend
hefboomfunctie
ruimtelijke plan-
ning + ontwerp
kwaliteit +
structuur
participatie +
coproductie
publiek-private
samenwerking
realisatie
Een eerste samenhang vinden we op het niveau van de spanning tussen onmogelijk-
heid en mogelijkheid: het onmogelijke waardoor de utopie wordt gekenmerkt, wordt
mogelijk in de heterotopie; deze laatste is immers een gerealiseerde utopie volgens
Foucault. Een tweede relatie vinden we in de vertaling van de kritische functie van
de utopie die vertaald wordt naar het verzetplegende aspect in de heterotopische
tijdruimte. Een volgende aspect ligt verscholen in het verband tussen verbeelding,
droom, verlangen en hoop die in de heterotopische ruimte sterk overeind blijft door-
dat zij verbonden wordt met de culturele sfeer. In deze sfeer nemen compensatie, es-
capisme, maar ook de verbeelding een belangrijke plaats in. Ten slotte worden zowel
utopie als heterotopie recent verbonden met interstitial spaces in de stad. Het zijn
ongedefi nieerde plaatsen in de stad, restruimtes, die vaak geen bestemming hebben
en ongepland zijn en vaak voor lange tijd blijven. Het gaat om bv. verlaten gebouwen,
resterende percelen na grote verkavelingen, braakliggende terreinen, oude leegstaan-
de industriële sites, … Binnen de urban studies situeert men ze in de breuklijnen, de
holtes en fragmentaties in de stad (o.a. Groth & Corijn, 2005; Overmeyer, 2007; Bey,
2002). Het zijn deze plekken die planningspraktijken in vraag kunnen stellen: hoe gaat
men om met niet-plannen, met het plannen van tijdelijke ruimtes, met de mogelijk-
heden die zo’n marginale plaatsen bieden? Recente voorbeelden zijn de ‘Cityscape’
van Arne Quinze op de Prowinko-site in Brussel, ‘PleinopenAIR’-projecten van Ci-
nema Nova die een aantal ‘vergeten’ of gecontesteerde plaatsen in Brussel in de kijker
zetten en daarmee politieke keuzes omtrent ruimtelijke ordening aankaarten, en het
ARTIKELEN
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2 35
Stadsvisies ontwikkelen tussen utopie en project in Vlaanderen
werk van Overmeyer (2007) rond het plannen van tijdelijke ruimtes. Ook de manier
waarop het Portaal-project in Brugge door Tapis Plein is uitgewerkt, draagt sterke
kanten van heterotopie. Dergelijke creatie van een tijdelijke ruimtelijkheid speelt een
grote rol in het samenstellen van een gedragen stedelijke agenda (Groth & Corijn,
2005; Bey, 1997 [2002]). Dat tijdelijke aspect waarin het ‘andere’ plaats krijgt, komt
zelden of nooit voor in het heersende stedenbeleid, weze het marginaal via noties als
‘vrijplaatsen’ of ‘zaaigebieden’. We hebben het in vroeger onderzoek benoemd als ‘de
antimaterie van de stad’ (Urban Unlimited, 2004). De onmogelijkheid van de utopie
- omdat ze antisystemisch is - wordt omgebogen door de tijdelijkheid en de decen-
trering van de heterotopie - omdat ze gedoogd wordt.
5.
Zowel droom als daad: een tweede
kantelmoment rond visievorming
In het Witboek wordt het strategische en integrerende moment aangeduid met de
noties stadsvisie en stadsprogramma. Ze worden als element in het stadsdebat gecon-
trasteerd tegenover de concrete stadsprojecten. In detail worden de kenmerken van
een goede visie niet aangegeven. Het accent ligt op het principe van de dialoog aan de
basis van het planningsproces in stadsprojecten. Het is een democratisch debat over
de kwaliteit van de ruimte, duurzaamheid, over diversiteit, solidariteit en samenhang,
over identiteit, over verschillende belangen van verschillende actoren en over hoe
wordt omgesprongen met beschikbare middelen, tijd en ruimte (Boudry et al., 2006).
Het voorgestelde debat gaat dus in de eerste plaats over de diagnose, over de samen-
hang en de prioriteiten. Het is duidelijk dat het perspectief in het witboek sterk is be-
paald door enerzijds het kader van de stedenbouw en anderzijds het register van goed
bestuur. Visie en programma dienen dan als een sturend kader voor de praktijk. Ze
leveren als het ware het lastenboek voor de projecten. Visie is nodig voor de praktijk.
De idee van de stadsrepubliek als polis en dus als samenlevingsmodel en als nieuwe
politieke ruimte is nauwelijks ontwikkeld. Hier merkt men waarschijnlijk het effect
van een analyse in functie van een algemeen stedenbeleid, gestuurd vanuit een over-
heid en niet gedacht vanuit de dynamiek van een stedelijke samenleving. Er is geen
kader voor specifi eke visievorming, voor ontwerpend politiek debat op brede schaal,
breder dan de louter institutionele instellingen en voor de omgekeerde vraag: welke
praktijk is nodig voor de visie? Dat is een zwakte die voelbaar wordt in de problema-
tische positie van participatie bij de realisatie van stadsprojecten. Het is pas vanaf de
voorstelling van een afgewerkt ontwerp dat bevolking geïnformeerd wordt, en in het
beste geval geconsulteerd wordt via het systeem van de openbare onderzoeken. De
Richtschema’s in Brussel hebben hieraan willen verhelpen, maar het gebrek aan con-
tractueel vastgelegd engagement, maken participatie van bij het ultieme begin van
ARTIKELEN
36 RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2
Eric Corijn & Sofi e Vermeulen
het planningsproces vaak nog onmogelijk (o.a. Berger, 2008; Delmotte, 2007; Amos &
Warburton, 2007). Dat bv. stedenbouwkundige lastenboeken bepalend zijn voor ge-
biedsafbakening, schaal en limieten, en slechts in beperkte kring worden vastgelegd,
bevestigt deze problematische positie van participatie.
Deze vormen van participatie zijn veelal beperkt tot informatie en inspraak en
leiden zelden tot het “georganiseerde meningsverschil” van de democratische be-
sluitvorming. De projecten worden weliswaar getoetst op interne samenhang (zie
verder) maar worden zelden afgewogen tegenover externe breed maatschappelijke
criteria zoals bv. deze gehanteerd door de jury stadsvernieuwingsprojecten Vlaande-
ren (zie verder), die het politieke in het samenleven vorm geven. En die zouden juist
de ruggengraat moeten vormen van een gedegen visie. De literatuur verwijst naar dit
spanningsveld, zoals bv. de introductie van diversiteit en participatie in een stedelijke
planningscontext zoals Healey’s Collaborative Planning (1997) en Towards cosmo-
polis van Sandercock (1998).
In vele opzichten delen de concepten utopie en visie gemeenschappelijke aspecten
(o.a. Pinder, 2002). Het imaginaire en het reële raken elkaar op dit punt via beeldvor-
ming en visievorming. Doordachte visievormingsprocessen tasten mogelijkheden af
binnen een bepaalde context met betrokken actoren, screenen de haalbaarheid van
een project, rekening houdend met beperkingen van tijd, ruimte en middelen. Enige
voorwaarde is:
“The dream becomes vision only when hope is invested in an agency
capable of transformation. The political problem remains the search
for that agency and the possibility of hope.” (Levitas, 1990: 200).
De nood aan een hefboom om verandering in stedelijke planning te bewerkstelligen is
overduidelijk. Kunnen (stedelijke) interventies deze transformerende capaciteit in de
heterotopische tijdsruimte bieden? (Anderson, 2006). Wij stellen voor de stedelijke
visievorming in het stadsdebat niet enkel te positioneren tegenover de stadsplanning
en de projecten zoals in het Witboek, maar die stadsvisie eveneens in een driehoek
met utopie en heterotopie te plaatsen. Op die manier wordt de ‘city-imaging’ ook
gevoed door de absolute wenselijkheid (utopie) en door het aftasten van realistische
randvoorwaarden in experimentele contexten (heterotopie), en niet slechts beperkt
door heersende verhoudingen en a priori gedetermineerde randvoorwaarden. Het is
pas dan dat alternatieve visies bestaande praktijken verfrissend kunnen voeden en
waar nodig, de verhoudingen (tussen bv. stedelijke competitie en economische acto-
ren) kunnen wijzigen..
ARTIKELEN
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2 37
Stadsvisies ontwikkelen tussen utopie en project in Vlaanderen
6. Een volgende kantelmoment: visionaire
stadsprojecten?
Binnen het kader van het Witboek Stedenbeleid is een stadsproject de concrete mate-
rialisering van een visie binnen een gegeven maatschappelijke en stedelijke context.
Visie daarentegen gaat over een perspectief op lange termijn, waarbij de haalbaarheid
en realisatie van een stadsproject centraal staan. Via het inzetten van de witboek-in-
spiratie in het uitwerken en beoordelen van stadsvernieuwing en het creëren van een
gedeelde praktijk werd een grote vooruitgang gemaakt in de kwaliteitsbepaling van
een goed stadsproject wat aangetoond werd in het synthesewerk Inzet, opzet voorzet.
Stadsprojecten in Vlaanderen (Boudry et al., 2006). Hierin synthetiseert voorzitter
André Loeckx de ontwikkelde criteria, later gebruikt door de jury stadsvernieuwings-
projecten. Deze criteria gaan verder dan criteria gehanteerd door ontwerpers en plan-
ners die zich in eerste plaats focussen op het materiële ontwerp van de ruimte. Een
(zeer) goed stadsproject moet beantwoorden aan 7 criteria of ‘eindtermen’ (Boudry
et al., 2006:32-36. Het is:
vernieuwend
fungeert als hefboom voor duurzame ontwikkeling
voldoet aan een hoogwaardige ruimtelijke planning en ontwerp
heeft een verbindend, verknopend, verknopend en aanvullend ontwerp
is participatief en coproductief (1 van de 3 sporen in het model)
steunt op een privaat-publieke samenwerking (PPS), waarbij een effectieve meer-
waarde gerealiseerd wordt
wordt effectief gerealiseerd
Een subjectief appreciatieaspect is niet weg te denken in deze aanpak. Wanneer ech-
ter een stadsproject en een visie integraal verweven zijn, zoals het 3-sporenmodel
voorstelt, stijgt de garantie op een kwalitatief en legitiem stadsproject. Op die manier
worden zowel visie als project onderdeel van de rasterstad. Een goed project moet
vertrekken van een uitgewerkte visie, die als toetssteen kan worden gebruikt. Bo-
vendien springt het utopische karakter sterk in het oog. Hoe meer gestreefd wordt
naar het maximale binnen elke eindterm, hoe sterker het stadsproject als kritisch
alternatief voor de minder doordachte voorbeelden kan dienen, hoe hoger het trans-
formerende karakter (en dus de hefboomfunctie) van het stadsproject. Refererend
naar Levitas’ (1990) defi nitie, staat dit rechtstreeks in verband met de concretisering
van een hoop en verlangen op een betere toekomst voor (een deel van) de stad.
Kijken we naar de drie aangehaalde kantelmomenten, dan merken we op dat het ver-
band tussen het onmogelijke van de utopie en de realisatie van een stadsproject geen
lineair proces is. In de stadsontwikkeling en het stadsdebat zijn niet alleen een visie
ARTIKELEN
38 RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2
Eric Corijn & Sofi e Vermeulen
en een project aan het werk. Verschillende registers moeten zichtbaar blijven: de ge-
formuleerde utopieën, de heterotopische praktijken, de gedragen visie die steunt op
democratische politiek (stadsdebat) en de stadsprojecten die elk op een eigen wijze
min of meer goed de eindtermen vertegenwoordigen. Elk stadsproject interageert
met een visie en omgekeerd, het heterotopische aspect is zowel verbonden met het
imaginaire (bv. verbeelding van alternatieven) als met het reële (bv. interventies).
Bovendien bestaat er niet één utopie. De multipliciteit van idealen –utopieën- vormt
net de kiem van verzet tegen dominante cultuur en eventueel de transformatie ervan.
Het stadsdebat krijgt aldus een iets complexere agenda en gaat verder dan het derde
spoor tussen visie en project. De spanningsboog tussen het onmogelijke en het moge-
lijke kent verschillende kantelmomenten. In de vraag naar haalbaarheid en materiële
realisatie, moeten precies zij deel uitmaken van het ontwerpend onderzoek
5
en deel
uitmaken van de in het witboek voorgestelde driesporenplanning.
In het volgende willen we de problematiek van deze bijdrage illustreren en dit via het
‘goede stadsproject’ van het Witboek –het Buda-eiland– en twee Brusselse stadspro-
jecten –de heraanleg van het Flagey-plein en de herontwikkeling van de site rond het
Rijksadministratief Centrum. We beschrijven hoe visie, debat en project samenhan-
gen en confronteren elk project met het 3-sporenmodel.
7. Buda-eiland – kunsteneiland?
We hernemen eerst de gevalsstudie uit het Witboek, die volgens de jury stadsvernieu-
wing een belangrijke voorbeeldfunctie vervult (Boudry et al., 2003:173-188). Het 2,5
ha grote Buda-eiland werd gevormd door de demping van een oude Leiebocht in de
20ste eeuw, en ligt midden in de stad Kortrijk, op de noord-zuid as doorheen het cen-
trum. Vooral het stadsdeel ten zuiden van het eiland ontwikkelde zich als voornaam-
ste centrum, met een regionale uitstraling. Nochtans is de stad Kortrijk slechts een
van de vele stedelijke kernen in West-Vlaanderen, en vormt zij niet meer het stedelijk
centrum van de streek. Bovendien kampt de stad zelf met een dubbele ontwikkelings-
paradox: enerzijds zet ze in op het dynamisch ondernemerschap, dat zo kenmerkend
is voor de streek. Anderzijds wil de stad zich profi leren als historische stad. Het da-
lende aantal inwoners en de vele leegstaande industriële sites, vragen om een hoog-
waardige herinvulling – ook tijdelijke en een doordreven benutting van het potentieel
op vlak van dichtheid en duurzaamheid.
5. Voor meer toelichting verwijs ik naar Schreurs, in Boudry et al., 2006. pp. 118-131.
ARTIKELEN
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2 39
Stadsvisies ontwikkelen tussen utopie en project in Vlaanderen
De stedelijke ontwikkeling van het Buda-eiland zelf verliep relatief wanordelijk. Bo-
vendien was de functievermenging er eerder beperkt: residentiële zones en verzor-
gingsfuncties domineerden. In de laatste decennia verminderde het aantal handels-
zaken op het eiland. Daarnaast veranderden enkele verlaten industriële sites en de
sluiting van het modernistische bioscoopcomplex Pentascoop en aanpalende horeca-
zaken, dit stadsdeel in een troosteloze en verlaten plek. Verkrotting en leegstand gin-
gen er gepaard met een wildgroei aan servicefl ats. De sociale mix ging er niet op voor-
ruit (Boudry et al., 2003). Nochtans vonden enkele culturele organisaties hun stek op
het eiland, die later ook belangrijke actoren in het uittekenen van het stadsproject
zouden worden. Daarnaast startte in 2000 een aantal zware infrastructuurwerken aan
de Leie in het kader van het Europese waterbeleid.
In diezelfde periode groeide de idee om de reeds aanwezige functies en de cultuurac-
tiviteit op het Buda-eiland verder uit te bouwen. Onder impuls van een beperkte groep
(burgemeester en een 6-tal stakeholders uit de socio-culturele sector), werd verder
nagedacht om van het Buda-eiland een ‘kunstenaarsnest’ te maken. De stad bestelde
in de loop van 2002-2003 drie studies om het stadsvernieuwingsproject verder uit te
werken: een cultuursociologische, een ruimtelijke en een juridisch-fi nanciële.
De stedenbouwkundige en ruimtelijke analyse liep parallel met de eerder gemaakte di-
agnose van architect Secchi: ruimtelijk zou het Buda-eiland tegelijkertijd geprofi leerd
worden als eiland én ingebed worden in de stadsstructuur met een sterke nadruk op
de publieke ruimte. Het eiland speelt immers een belangrijke rol in de noord-zuid
verbinding tussen de meerdere kernen van Kortrijk, het centrum van de stad en het
meer perifere noordelijk gelegen Overleie. Een herwaardering van de publieke ruimte
zou bekomen worden door de verbinding van de vele verborgen tuinen op het eiland
en de ontsluiting van de Leie-oevers voor wandelaars en fi etsers. Bovendien zou de
heraanleg van de Buda-straat de band tussen het eiland en het centrum moeten be-
vorderen. Dit alles zou aangevuld worden met private initiatieven, waarbij gestreefd
wordt naar een privaat-publieke samenwerking (De Meulder & Vandenbroecke, 2005;
www.kortrijk.be, 2008; Stouthuysen, 2007).
De cultuursociologische studie verfi jnde het concept ‘kunstenaarsnest’ voor het Bu-
da-eiland en onderzocht de haalbaarheid en inhoud van het culturele luik. De nadruk
in het voorstel ligt op cultuur en creatie, waarbij jonge, pas afgestudeerde kunste-
naars ruimte krijgen. Het project wil immers verder gaan de bestaande en eerder vrij-
blijvende cultuurspreiding. Er wordt letterlijk gesproken over een ‘nieuwe identiteit’
en ‘een totale face lift’ (De Meulder & Vandenbroecke, 2005; Stouthuysen, 2007; SOK,
2008). Daarnaast zou de verzorgingsfunctie meer uitgebreid worden naar ‘alle leef-
tijden’ (Boudry et. al, 2003 & Stouthuysen, 2007). Verder zou er meer aandacht voor
ARTIKELEN
40 RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2
Eric Corijn & Sofi e Vermeulen
jongeren komen, maar het rapport stelt dat dit niet verzoenbaar is met de reeds aan-
wezige functies (Laermans, 2003). Dit rapport, als eerste in de rij van drie, wordt wel
als kantelmoment bestempeld in de verdere ontwikkeling van het project (Stouthuy-
sen, 2007: 120).
Ten slotte besloot de juridische studie dat het praktische beheer en de fi nanciële kant
van het project best door een autonoom gemeentebedrijf zou worden opgevolgd (De
Meulder & Vandenbroecke, 2005). De vzw ‘Buda Kunstencentrum’ samengesteld door
de belangrijkste actoren
6
had dan ook tot doel om de artistieke leiding in goede banen
te leiden.
Het stadsvernieuwingsproject zoals het werd ingediend bij de jury stadsvernieuwing
om mee te dingen naar subsidies van de Vlaamse overheid, was gebaseerd op de
conclusies van deze 3 studies. De kosten werden toen geraamd op € 18,5 miljoen (De
Standaard, 26/02/2003). De uiteindelijke selectie en subsidiëring van het project was
dan ook een welkome beloning en erkenning voor het project waar cultuur en zowel
lichte als zware infrastructuurwerken met elkaar gecombineerd worden (Stouthuy-
sen, 2007: 122).
Wat betreft de visievorming rond het Buda-eiland vormde het rapport-Laermans, een
eerste concretisering. Dat Kortrijk zich, sinds de ervaringen met Lille, wil profi leren
als een ‘centrum van creatie’ waar onderwijs, design en cultuur centraal staan, is één
van de bepalende factoren geweest. Geïnspireerd door socioloog Florida, zet Kortrijk
in op het aantrekken van creatieve klassen om economische groei te genereren. Deze
afgelijnde visie wordt bovendien door het stadsbestuur als één van de succesfactoren
beschouwd van het project (Stouthuysen, 2007). Maar kan visievorming gebaseerd
op een onderliggende logica van city-marketing duurzame stedelijke kwaliteit gene-
reren?
Aanvankelijk vormden de verbreding van de Leie voor een aantal lokale politici een
opportuniteit om een aantal andere stedenbouwkundige projecten op te enten. Uit-
eindelijk werd een oude brouwerijtoren omgebouwd tot productiehuis, in de vroe-
gere bioscoop huizen nu een kunstencentrum met fi lm- en theaterzalen, productie- en
atelierruimtes. In het Broelmuseum vonden ateliers en een tentoonstellingsruimte
hun onderkomen. En het verlaten textielbedrijf werd heringericht tot kinderdagver-
blijf, vijf kunstenaarsateliers en twee multimedialokalen voor hogescholen.
6. Filmhuis Limelight, Beeldenstorm, Theater Antigone, Dans in Kortrijk en Happy New Ears, …
ARTIKELEN
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2 41
Stadsvisies ontwikkelen tussen utopie en project in Vlaanderen
Vergelijken we de notie stadsdebat met de 2 andere sporen van het driesporenmodel,
besluit het witboek: “In Kortrijk wordt heel wat aan stadsdebat gedaan, maar het
gebeurt in aparte debatkamers die zich elk bezighouden met aparte stadsprojecten
(Kortrijk Weide, Hoog Kortrijk, Leiewerken,...). Een meer globale visievorming zou
toelaten projecten op elkaar af te stemmen, structurele keuzen te maken en priori-
teiten te faseren.” (Boudry et al., 2003: 188). Het gebrek aan een breed debat, blijkt
eveneens uit de reacties van een aantal bloggers: ondanks de oprichting van een
stuurgroep
7
en de organisatie van verscheidene thematische werkgroepen en enkele
‘salons’ waarbij de meeste partners
8
betrokken waren, wijzen zij met scherpe pen op
het gebrek aan een breed, door de voornaamste actoren geïnitieerd, maatschappelijk
debat rond het kunsteneiland Ook de oppositie kon zich niet vinden in het opzet van
een megalomaan ‘kunstmatig eiland’ (De Standaard, 27/07/2004). “Het project werd
meermaals als ‘elitair’ en ‘voorbehouden voor een beperkt kransje gebruikers’ be-
oordeeld.” (Stouthuysen, 2007: 128). In april 2005 werd een debat georganiseerd op
initiatief van enkele lokale politici en één van de bloggers, maar blijkbaar was dit niet
erg mobiliserend. “Het project is zeker niet onomstreden maar vormde bijvoorbeeld
nooit een fundamenteel strijdpunt in de lokale politiek, noch werd het een doelwit
van campagnes van actiecomités en bewonersgroepen” (Stouthuysen, 2007:116).
Geen enkel project verloopt immers zonder belangentegenstellingen. Inherent aan
het zoeken naar compromissen en het opbouwen van consensus daalt de kans dat
alternatieven of bedenkingen ruimte krijgen worden wanneer kleine groepen of indi-
viduen sterk wegen op de besluitvorming. Is dit van toepassing voor het Buda-eiland?
Was er te weinig ruimte en tijd om meer alternatieven af te tasten?
De inspanningen van een team mogen niet verwaarloosd worden, maar zonder de
drijvende kracht van de kleine groep ‘believers’, met hun utopisch ideaal was er geen
stadsproject. Qua democratische legitimiteit met betrekking tot het stadsdebat is dit
kleine draagvlak moeilijk te verantwoorden. Dit leidt ons tot de vraag of het hier
werkelijk om een ‘goed stadsproject’ volgens het witboek gaat. Krijgt de logica van
economisch gericht stedelijk marketing-beleid geen vrij spel in het huidige stadsver-
nieuwingsbeleid? In welke mate kan vermeden worden dat de vaak zeer meervoudige
en complexe identiteit van een stad te vatten valt in ‘één slagzin’ omdat dat makke-
lijker verkoopt? Wordt het discours van stadsvernieuwing – zoals voorgesteld in het
witboek – overgenomen, terwijl de kern van het beleid zelf steunt op een voorname-
lijk economisch getinte citymarketing?
7. Ambtenaren (stedelijke diensten, provincie, Vlaamse Gemeenschap), experten, verscheidene actoren
uit jongerensector, kunstensector, culturele sector, economische sector, …
8. Ibid.
ARTIKELEN
42 RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2
Eric Corijn & Sofi e Vermeulen
Het voorbeeld van de ontwikkeling van het Buda-eiland illustreert goed het perspec-
tief dat in het witboek is ontwikkeld. De visieontwikkeling gebeurt vanuit een ruim-
telijk probleemgebied (de infrastructuurwerken verlaten industriële sites) dat als
potentieel hefboomgebied voor een bredere herpositionering van de stad wordt on-
derzocht. Dat levert dan het kader voor een ontwikkeling van een project. Ook al zijn
verschillende ingrediënten aanwezig, van een stadsdebat over mogelijke stedelijke
visies en programma’s (waarin naderhand de ontwikkeling van een eiland al dan niet
kan passen) is hier niet echt sprake. Een stadsdebat maakt immers de wisselwerking
tussen stadsvisie en stadsproject tot voorwerp van permanente democratische bijstu-
ring en deelname (Boudry et al., 2003:151).
8.
De heraanleg van het Flagey-plein te Brussel
Wat toont ons een stadsproject dat is ontstaan uit een tegenbeweging? Het Flageyplein
te Elsene-Brussel is de één van de grootste publieke ruimte van het gewest: 9000 m
2.
Het is vooral bekend door het in 1933 opgetrokken N.I.R. radio-gebouw. Het ligt in de
vallei van de Maelbeek en is in feite de derde in 1860 drooggelegde vijver van Elsene.
Het plein ligt op de grens van drie wijken. Aan de ene kant de wijk van de vijvers:
6000 inwoners, vooral volwassenen, hoog opgeleid, hoog inkomen, 90% werkend in
de tertiaire sector, 42% kaders en vrije beroepen, 44% niet Belgen, vooral vermogende
mensen uit de EU. Aan de andere kant de Malibranwijk: 12.000 inwoners, vooral ge-
zinnen met jong-volwassenen, 36% jongeren onder de 25 jaar, 75% bedienden en arbei-
ders, 40% niet-Belgen vooral uit het Middelende zee gebied, huizen met laag comfort,
kortom de meest volkse wijk van Elsene. En dan is er de nieuwe appartementswijk
Hospitaal-Kazerne, een residentiële buurt van 7500 inwoners, vooral jong-volwassen
middenklassers, 30% niet-Belgen.
Het gebied kampt nu en dan met wateroverlast en vooral de volkse Graystraat die de
vallei volgt wordt soms een ware rivierbedding. Na de stortregens van 1978 ontstaat
het plan om onder het plein een immens stormbekken aan te leggen en de riolering
te verstreken. De bouwwerf wordt jarenlang gedragen als een sociaal project ten
voordele van de armste delen van de bevolking, terwijl het plan stedenbouwkun-
dig werd bekritiseerd als een modernistische vorm van waterhuishouding, waarin
alternatieve, meer duurzame en goedkopere oplossingen onbesproken bleven. De
klassenstrijd werd tegenover de ruimtelijke ordening opgevoerd. Na jaren van dis-
cussie werd het plan in 2001 heropgevist. Op 4 maart 2001 begonnen de werken
voor een 33.385 m
3
groot stormbekken, begroot op € 25,5 miljoen voor een werf van
4 jaar.
ARTIKELEN
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2 43
Stadsvisies ontwikkelen tussen utopie en project in Vlaanderen
De heraanleg van het nieuwe plein werd hoegenaamd niet gedacht als een stads-
project. De Brusselse gewestregering had het overgelaten aan de aannemer van het
stortbekken. Die had het ontwerp in onderaanneming doorgegeven aan een bevriend
bureau, dat de heraanleg opvatte als een deksel op een gemaakte put. Van enige visie,
stadsdebat of stadsproject was geen sprake. Die agenda kwam uit de tegenbeweging.
Van bij de aanvang van de werf waren bewoners en buurtcomités in actie gekomen
rond vele vragen van overlast. Op 20 november 2001 ontstond uit een hoorzitting het
Comité Flagey, een bundeling van vooral bewonersenergie. Die zette zich reactief in
tegen sommige vormen van organisatie van de werf of tegen het gebrek aan stabili-
teitsgaranties voor woningen of tegen het gemis aan informatie. En weldra werd het
gebrek aan visie voor het nieuwe plein duidelijk. Op 3 maart 2003 lanceerde een jonge
stagiaire binnen het comité de idee van een stedenbouwkundige wedstrijd. Die nood
aan een basis voor enige discussie werd nogmaals bevestigd op een wijkvergadering
van 3 juni 2003. Het bijzondere aan het verdere verloop van de tegenbeweging is het
ontstaan van het Plateforme Flagey. Hierin werd de actie van de wijkbewoners ver-
sterkt door professionele expertise: het netwerk van jonge architecten en urbanisten
Disturb, de actiegroep rond burgerschap Parcours Citoyen, de vzw Habitat et Rénova-
tion en uiteindelijk ook het aan het plein gevestigde architectuurinstituut La Cambre.
Vanuit die coalitie wordt op 8 augustus 2003 via internet een “Appèl à idées” gelan-
ceerd. De legitimiteit van de oproep wordt geargumenteerd vanuit de rechten van
burgers op een publieke discussie: “Cet Appel à idées fonde sa légitimité sur le droit
de chacun à participer et à s’exprimer dans l’espace public, sur son environnement
politique, culturel, social, économique ou écologique. La légitimité de l’Appel n’est
donc pas celui que confère la représentation. Les organisateurs qui le proposent
n’ont pas de légitimité politique formelle qui seule appartient aux politiques. »
Deze verantwoording drukt een visie uit op het stedelijke samenleven: de erkenning
van de representatieve democratie onder de voorwaarde van het instandhouden van
een politieke samenleving en een publiek debat. De ideeën-oproep werd aanvankelijk
niet gezien als een bijdrage tot het ontwerp, maar eerder als een actievorm: « L’Appel
entend créer un événement autour de l’enquête publique et de la commission de
concertation, en le rendant fort et visible. L’aménagement d’une place importante
concerne et infl uence la ville entière d’une façon durable. (...) L’initiative permet-
tra de rappeler aux habitants l’importance de s’impliquer dans les décisions qui
concernent leur espace de vie. » Maar de vormgeving van de oproep was professioneel
ondersteund door de architectuurschool zodat ze een werkelijk bestek omvatte en de
wereld van het ontwerp kon betrekken. Daardoor werd het actiemiddel ook verlengd
tot een mogelijke discussie over het stedenbouwkundig plan zelf: « Les participants
vont créer un réservoir d’idées, d’images, de concepts inventifs et contemporains,
susceptibles d’infl uencer la réalisation fi nale de la place. »
ARTIKELEN
44 RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2
Eric Corijn & Sofi e Vermeulen
Het initiatief verkreeg een onverwachte respons: 96 projecten werden ingediend
waaronder 30 uit het buitenland. Een tentoonstelling werd gepland op 16 september
2003 en een gemengde jury van architecten, stedenbouwkundigen, stadsonderzoe-
kers en instellingen uit het Brusselse middenveld werd gevraagd drie laureaten te
selecteren. Die procedure liet toe de keuze te argumenteren, met eveneens een visie-
ontwikkeling inzake de werking van een stedelijke publieke ruimte. Niet alleen werd
gewezen op de nodige ontwerp- en uitvoeringskwaliteit van de publieke ruimte, maar
tevens werden handvaten aangereikt om de wederindienstnemening van het plein te
begeleiden. Zo werd gesuggereerd een « Permanente conferentie » te installeren om
de activiteiten op het nieuwe plein op te volgen en vooral ongewenste gevolgen van
een mogelijke gentrifi catie bij te sturen. Het gaat er inderdaad om de effecten van een
veelheid aan particuliere handelingen te observeren, ter discussie te stellen en initia-
tieven of voorstellen tot bijsturende activiteiten te ontwerpen. Collectieve discussie
en actie als correctie op particulier handelen in een ongelijke marktverhouding.
Deze actievorm deed de politieke agenda kantelen. De inhoudelijke kracht van de
alternatieve ideeën ondersteunden de kritiek in de publieke opinie en in het over-
legcomité. De regionale verkiezingen van 13 juni 2004 brachten een nieuwe coalitie
aan de macht en op 6 oktober 2004 werd ter vervanging van het bestaande ontwerp
een internationale wedstrijd uitgeschreven. De nieuwe ministers hebben het initiatief
opnieuw in handen, een nieuw ontwerp wordt geselecteerd en verder geamendeerd
uitgevoerd. De ideële coproductie van het plein wordt in de uitvoering vervangen
door meer eenvoudige vormen van informatieverstrekking en communicatie.
De tussentijdse balans inzake stedelijke agendasetting kunnen we als volgt samen-
vatten. Het uitgangspunt is een confl ictsituatie. Aan de een kant een technocratische
en bureaucratische stedenbouw, aan de andere kant een burgerinitiatief dat zich in
een hybride platform heeft versterkt met expertise. Dat heeft geleid tot een meer
geïnspireerde ontwerpcapaciteit. Die werd echter niet alleen ingezet in verzet tegen
het bestaande plan, maar via de tentoonstelling, jurering en publieksprijs ook in een
openbare discussie. Men zou hier het belang kunnen onderstrepen van een heteroto-
pie in de strijd, een plaats voor verbeelding en verlangen. En ten slotte werd ook na
het opnemen van de regiefunctie door de overheid de strijd voor het bepalen van de
politieke agenda niet stopgezet.
Nog tijdens de aanlegwerkzaamheden werd de visie op de heropening van het plein
voorbereid. In samenwerking met het wetenschappelijk onderzoek (vooral vanuit
de VUB onderzoeksgroep COSMOPOLIS en vanuit La Cambre) werd gewerkt aan
een diagnose van de mogelijke ontwikkelingsdynamiek van het plein. Ruim een jaar
voor de geplande opening (inmiddels begin juli 2008) werd een colloquium georgani-
ARTIKELEN
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2 45
Stadsvisies ontwikkelen tussen utopie en project in Vlaanderen
seerd. Bijdragen zetten de opbouw van een collectief geheugen over de strijd voort
9
en stelden een diagnose van de mogelijke gentrifi catie na een onderbreking van ruim
zes jaren gebruik en de intussen aanwezige sterke actoren van het kunstencentrum
Flagey, het hippe café Belga of de vernieuwde markt aan de vijvers. We hebben zelf
op die studiedag de idee van de Permanente Conferentie uitgewerkt in een visie over
de regievoering van het nieuwe plein. Onder de titel “De openbare ruimte als cultu-
reel programma” werd ingegaan op elementen van visievorming: de functie van het
verknopen en verbinden van het nieuwe plein, de noodzaak van een sturende regie,
de contrasterende functies van nabijheid en metropolitane aanbod, de wederinge-
bruikname na jaren van ontoegankelijkheid, de vraag naar kwaliteitsbewaking… Een
hernieuwde productie van publieke ruimte in drie verschillende registers werd voor-
gesteld: een plein voor dagelijks gebruik, een artistiek stadscentrum en plein van
grootstedelijke evenementen. Een onafhankelijke regiefunctie voor deze hernieuwde
stedelijkheid werd bepleit om het ritme van het gebruik te reguleren, om de kwaliteit
te bewaken, om de verschillende registers te verbinden, om de communicatielijn te
integreren.
Deze, men zou kunnen stellen utopische visievorming, die puur uitging van een ver-
beelde stedelijkheid, motiveerde tijdens de opening van het nieuwe Flageyplein (5-12
juli 2008) tot een wedergeboorte van het Platform Flagey. Los van bestaande program-
ma’s en belangen wordt nagedacht over een “ideale publieke ruimte”. Het vernieuwde
netwerk stelt zich tot taak om een permanent forum te animeren ter discussie en
beoordeling van de ingebruiknames van het plein. Daartoe zullen enerzijds beschou-
wende activiteiten worden opgezet (zesmaandelijkse hearings en een jaarlijks rap-
port) en anderzijds remediërende burgerinitiatieven worden opgezet. Tevens worden
de overheden en de sterke private actoren uitgenodigd het Forum te vervoegen en de
eigen werking mede te onderwerpen aan deze vorm van refl exieve openbaarheid.
Deze gevalstudie van de strijd om het Flageyplein geeft aan hoe utopie en heterotopie als
loci kunnen fungeren in processen van visievorming en stedelijke agendasetting. De eer-
ste discussies vertrokken van een utopisch alternatief, van niet realistische kritieken op
het plan. Die werden via het uitwerken van een lastenboek klaar gemaakt voor alternatief
ontwerp. De heterotopie, de “andere ruimtes” van culturele animatie, architectuurschool,
tentoonstelling en jurering liepen parallel aan de offi ciële planning, maar zorgden voor
een omslag van utopie naar realistische visievorming. Die werd een alternatief voor het
bestaande project. Voor een goed begrip is nodig te onderstrepen dat de in het witboek
9. In 2005 was in de reeks “Les Cahiers de La Cambre” al een bundel verschenen onder de titel “De la
participation urbaine. La place Flagey” met verschillende bijdragen die de geschiedenis sinds 2001
documenteerde.
ARTIKELEN
46 RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2
Eric Corijn & Sofi e Vermeulen
geschetste verhoudingen tussen stadsdebat en stadsproject ook nooit in harmonieuze
ontwikkeling zijn: ze komen steeds voor in een context van belangentegenstellingen.
9. Het modernistische Rijksadministratief
Centrum herbestemmen
Een laatste gevalsstudie brengt ons naar stedelijke vernieuwing in Brussel ten gevolge
van leegstand van federale overheidsgebouwen. Het Rijksadministratief Centrum ligt
op de grens van Brussel en Sint-Joost-ten-Node, vlakbij de Kruidtuin aan de kleine ring.
De versnipperde federale administraties werden er aanvankelijk in kantoren met een
oppervlakte van 80.000 m² gecentraliseerd. De dit jaar uitgebreid herdachte wereld-
tentoonstelling van ’58 vormde een bijkomende katalysator die de verdere uitbouw
van de Noord-Zuidverbinding in een stroomversnelling brachten. De 6,41 ha grote site
werd ontworpen door de architecten van Group Alpha: Léon Steynen, Hugo Van Kuyk,
Georges Riquier, Marcel Lambrichs, Jean Gilson en Robert Schuiten (Bral, 2007). De
kantoren zouden plaats bieden aan ongeveer 14.000 ambtenaren. Landschapsarchitect
René Péchère voltooide het ontwerp met een 2,5 ha grote publieke tuin. Budgettaire
beperkingen belemmerden de voltooiing van het laatste gebouw, de Financietoren
–bijgenaamd La Femme- dat pas in ’84 opgeleverd zou worden. 700 gezinnen werden
onteigend, de kloof tussen hoog- en laagstad werd sterk benadrukt door de enorme be-
tonmassa waardoor het stadsweefsel weer eens werd verminkt, maar gedurende onge-
veer 20 jaar werden er ca. 8.500 ambtenaren tewerkgesteld (Demey, 1992; Bral,2007).
De site is gelegen in de wijk Onze-Lieve-Vrouw-Ter Sneeuw
10
en groepeert twee statis-
tische sectoren: het Vrijheidsplein en het Rijksadministratief Centrum en Congres met
een oppervlakte van 11,5ha. Ongeveer drie kwart van de oppervlakte wordt ingeno-
men door de site van het RAC. Van de 1.520 wijkbewoners (2000) zijn slechts 47 (ofwel
3,1%) in deze laatste statistische sector gevestigd – een verwaarloosbaar cijfer. Kijken
we naar de wijk, dan merken we dat er ongeveer 2/3 Belgen wonen. De niet-Belgen ko-
men voornamelijk uit de EU. De meeste bewoners zijn jonge alleenstaanden (24-35j)
met een hoog aandeel moeders met 1 kind (17.9%). Socio-economisch gezien hebben
de inwoners van de wijk een iets hoger dan gemiddeld inkomen in vergelijking met
het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en werken ze voornamelijk in de tertiaire sector
11
.
Het woningenbestand dateert voornamelijk van voor WOI waarvan een hoger % dan
10. Afbakening volgens de wijkmonitoring Brussel. Cosmopolis, 2008. I.o.v. het Gewestelijk Secretariaat
voor Stedelijke Ontwikkeling.
11. Daarbij mag niet vergeten worden dat die binnen die tertiaire sector ook een groot aandeel jobs voor
laaggeschoolden worden gerekend.
ARTIKELEN
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2 47
Stadsvisies ontwikkelen tussen utopie en project in Vlaanderen
gemiddeld met 1 slaapkamer en kleiner dan 45m². Ten slotte kende de buurt een ster-
ke verhuismobiliteit. Op basis van deze gegevens kan gesteld worden dat de nabijheid
van de Europese instellingen in 2000 reeds sterk voelbaar was. (Cosmopolis, 2001).
In noorden grenst de wijk Ter Sneeuw aan de Kruidtuin, in het oosten vinden we de
wijk Sint Joost Centrum: voornamelijk jonge en grote gezinnen, van Marokkaanse
of Turkse afkomst. Zowel het opleidingsniveau als de inkomens zijn er gemiddeld
laag ten opzichte van het Brussels gemiddelde. Ook deze wijk ondervindt een hoge
verhuismobiliteit. Ten zuiden bevindt zich de Koningswijk, met een concentratie van
musea (en toerisme) rond de Kunstberg. Gaan we westwaarts vanuit de wijk Ter
Sneeuw, komen we in de residentiële Martelaarswijk, die een overgang vormt naar de
belangrijke winkelas langs de Nieuwstraat.
Zowel bewoners als passanten gebruiken de ruimte in en rondom de RAC-site op
verschillende tijdstippen, als doorgangsruimte, rust- en speelruimte, als uitzicht op de
stad vanop de esplanade, of als tijdelijke feestruimte voor bv. het fi lmfestival PleinO-
penAir of de populaire fuiven Gazon (Maprac, 2004).
Nadat de decentralisatie van de federale administraties (1993) op de agenda stond,
constateerde men asbest in de gebouwen (2000). Naast een zoektocht naar nieuwe
kantoorruimte drong zich de dringende sanering van de site op. Het kostenplaatje
zou hoog zijn. De regering opteerde in het kader van een nijpende begroting voor een
sale-and-lease-back operatie, en verkocht de gehele site mét de Financietoren aan een
vastgoedontwikkelaar voor 326,5 miljoen €, ongeveer 45 miljoen € minder dan de oor-
spronkelijke raming (Rekenhof, 2006; De Morgen, 2007). Sinds 2005 staat de gehele
site leeg, horeca trok weg, de site werd een aanzienlijke en zichtbare stadskanker, een
aantrekkingsplek voor kleine criminaliteit, maar nog steeds een stilte-plek in de stad.
De stad Brussel bestelde een studie die later uitlekte en veel reactie uitlokte. Naar
aanleiding van deze reacties werd er een publiek debat georganiseerd en mobiliseer-
den een 150-tal buurtbewoners, verscheidene stedelijke organisaties, sympathisanten
en academici zich om een alternatief voor te stellen. De toekomst van het RAC stond
op de politieke agenda. In de workshops MAPRAC in 2003 werden verschillende wen-
sen, verzuchtingen, visies en dromen met elkaar geconfronteerd na een (stedenbouw-
kundige, sociologische, …) diagnose van de verschillende realiteiten in en rondom de
site namen een 30-tal mensen deel. Deze activiteiten mobiliseerden de idee om binnen
het kader van het Gewestelijk Ontwikkelingsplan een ‘nieuw’ (naar Frans voorbeeld)
planningsinstrument toe te passen, een Richtschema dat de krachtlijnen van de toe-
komstige herbestemming zou uittekenen. Dit stedenbouwkundig document komt tot
stand met behulp van alle betrokken actoren, bakent het gebied af waarin de voor-
ARTIKELEN
48 RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2
Eric Corijn & Sofi e Vermeulen
naamste interventies zullen plaatsvinden, formuleert de richtlijnen voor de toekomst
en bepaalt de vereiste middelen. Afsluitend worden de verantwoordelijkheden van
alle actoren vermeld, en stelt het document een planning voorop met de te realiseren
doelstellingen (Ateliers Lion + MSA, 2006).
Een architectenbureau met grondige ervaring in participatieprocessen in plannings-
context werd aangesteld om naast een stedenbouwkundige diagnose, de bewoners
zoveel mogelijk te betrekken in het planningsproces. Vzw BRAL organiseerde de ver-
schillende participatie-rondes, info-momenten en infokranten. De krachtlijnen in het
Richtschema werden enerzijds ontwikkeld binnen het wettelijke kader voor de ruim-
telijke ordening (Gewestelijk Bestemmingsplan, 2001 (GBP) en Gewestelijk Ontwik-
kelingsplan, 2002 (GewOP)
12
) maar zijn ook gebaseerd op wat naar voren kwam uit
de intensieve participatieprocessen (BRAL, 2007).
Het minimumprogramma van het GBP stelt enerzijds functievermenging
13
voor en ander-
zijds “de stedelijke vormgeving van het geheel, de verbetering van de toegankelijkheid
van de site voor voetgangers en fi etsers en de [...] de Pachecolaan waarbij de breedte van
de rijbaan wordt beperkt. De toegang via de Sint-Lazaruslaan blijft behouden.” (GBP,
2001). Deze relatief vage voorschriften zijn in de eerste plaats extreem gericht op de
verbetering van de infrastructuur. Er staat nergens aangegeven hoeveel andere functies
moeten gepland worden naast huisvesting en kantoren. Aangezien de Financietoren bui-
ten het gebied van gewestelijk belang (GGB)
14
valt, is de eis van 35% huisvesting niet van
toepassing op dit gebouw, wat in de praktijk zou neerkomen op een verlies van ongeveer
42.000 m² vloeroppervlakte die eveneens voor huisvesting bestemd zou zijn. Verder wordt
er geen melding gemaakt welke bewonersgroepen men wil aantrekken in de voorziene
woningen – dus of en welke sociale mix men wil beogen – en welke de impact zou zijn
op de site en de omliggende wijken van eventuele gentrifi catie. Ondanks de focus op de
mobiliteit voor zwakke gebruikers wordt geen aandacht gegeven aan hoe de toegang en
zichtbaarheid van de treinhalte Congres verbeterd kan worden, noch wordt er gefocust
op economische implicaties, energiekwesties en het behoud van het patrimonium.
12. Het Gewestelijk Bestemmingsplan (GBP) vormt de basis voor het grond- en stedenbouwkundige ver-
gunningenbeleid in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Het Gewestelijk Ontwikkelingsplan is een
ontwikkelingsplan voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, en tracht ruimtelijke en sociale planning
aan elkaar te koppelen (Perilleux, 2009).
13. Dit gebied is bestemd voor huisvesting, buurtwinkels, kantoren, productieactiviteiten en voorzienin-
gen van collectief belang of van openbare diensten (GBP, 2001).
14. Het GBP defi nieert bepaalde grootschalige gebieden als gebieden van gewestelijk belang, die door het
gewest ‘problematisch’ worden geacht en waarvoor speci eke stedenbouwkun-
dige voorschriften voor moeten uitgewerkt worden (GBP, 2001).
ARTIKELEN
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2 49
Stadsvisies ontwikkelen tussen utopie en project in Vlaanderen
De hoofdlijnen van het hefboomgebied
15
nr. 6 (GeWop) schrijven een verbetering van
de voetgangersverbindingen voor, benadrukken de reconversie en valorisatie van het
RAC (dus geen volledige nieuwe heropbouw), richten zich op de toegankelijkheid
en waarde van de sokkel en eisen een functionele en sociale mix waarbij collectieve
buurtvoorzieningen, PPS-woningen
16
en het openbaar gebruik van de tuin en de es-
planade gevrijwaard worden (Ateliers Lion + MSA, 2006). Ten slotte is het nodig een
nauwkeurig programma uit te werken in het kader van het GBP. Op basis daarvan kan
een BBP door de stad Brussel uitgewerkt worden, zodat de toekomst van de site die
nu in privé-handen is, op een verantwoorde manier wordt gevrijwaard (Ateliers Lion +
MSA, 2006). Uiteindelijk keurde de Brusselse Regering het ontwerp van het Richtsche-
ma goed in oktober 2006. Momenteel worden deze krijtlijnen omgezet in een BBP.
Dit alles gebeurde bovendien in een context waar de herwaardering van modernis-
tisch patrimonium na jarenlang ijveren eindelijk politieke aandacht kreeg. Ondanks
een goede aanzet tot gelegitimeerde visievorming, ligt de nadruk nog sterk op de ste-
denbouwkundige krachtlijnen en het ontwerp. Zeker wat betreft sites gelegen op de
grens tussen hoog- en laagstad, langsheen de Noord-Zuidverbinding, wordt nog vaak
gedacht in termen van ‘herstel van het stadsweefsel’ – verwijzend naar de gebouwde
stad. Het brede draagvlak van een grote groep bewoners en het lokale middenveld dat
vanaf de beginfase sterk betrokken werd, heeft zeker bijgedragen aan het debat over
welke functionele en sociale mix beoogd zal worden in de voorziene woningen en wat
er met het mobiliteitsvraagstuk zal gebeuren.
De beperkte synergie met het door de overheid voorgestelde ‘stadsproject’ van het Ge-
Wop, lijkt een gemiste kans. Het richtinggevende karakter van het GeWop lijkt hiervoor
één van de voornaamste oorzaken, wegens de meer wettelijk bepalende bindende kracht
van het Gewestelijk Bestemmingsplan. Het richtschema schept echter als instrument be-
langrijke mogelijkheden om een meer geïntegreerd stadsproject, gesteund door visie en
stadsdebat, op te zetten. Wanneer zoals hier een reactief verzet op gang wordt gebracht,
komen een groot aantal heterotopische karakteristieken op de voorgrond. De herbe-
stemming van het RAC werd tegelijk gedacht vanuit een korte en een langetermijnvisie
waarin het plannen rondom tijdelijkheid ook aan bod kwam. Vandaag trouwens zijn op
de laagste verdieping van het complex culturele actoren actief met een stedelijk project.
15. Een hefboomgebied is een deel van het Brussels grondgebied met een steeds weer opduikend struc-
tureel probleem of zich ontwikkelde tot een stadskanker. Daarnaast vergt de ontwikkeling ervan een
coördinatie tussen verschillende gemeenten, bestaat er een supralokaal (meestal gewestelijk) belan-
gen moeten diverse programma’s (herinrichting, herstructurering, mobiliteitsbeleid, enz.) op elkaar
afgestemd worden.
16. Woningen gebouwd in privé-publiek partnerschap met het doel op o.a. de ontwikkeling van sociale
woningen.
ARTIKELEN
50 RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2
Eric Corijn & Sofi e Vermeulen
De documentaire ‘Une utopie à vendre.’ (Cantraine, 2007) is slechts één van de vele voor-
beelden waarin het RAC en de term utopie in één adem vernoemd worden. De traditionele
pejoratieve associatie met de modernistische masterplanning is zeker niet van de lucht.
Wanneer we echter de hierboven aangehaalde utopische functies in acht nemen, kunnen
we afl eiden dat wat betreft de herbestemming van deze site sterk gedacht werd vanuit
een alternatief, gebaseerd op hoop en verlangen door een relatief grote groep mensen. De
katalysator voor verandering lag besloten in een sterke, creatief geïnspireerde bottum-up
beweging. Misschien is dit stadsproject een voorbeeld van wat vandaag als een deuxième
tournant in de Brusselse stadsvernieuwing wordt beschouwd: een beleidsverandering
omtrent stedelijke vernieuwing, ontstaat vanuit georganiseerd verzet van burgerbewe-
gingen, sociaal-artistieke initiatieven enz. in de jaren ’70 (o.a. Moritz, 2008).
10. Besluit
In het Witboek Stedenbeleid wordt een wisselwerking tussen visie en stadsproject
vooropgesteld via de interface van het stadsdebat. We hebben die relatie willen on-
derzoeken zowel via een theoretische uitwijding als doorheen enkele gevalsstudies.
We moeten tot de vaststelling komen dat de pool van de concrete stedenbouw, van
stadsprojecten, doorheen theorie en praktijk verder is uitgediept en ontwikkeld tot
een sterk bruikbaar analytisch kader. De band tussen project en stadsdebat is slechts
uitgewerkt in termen van ontwerpend onderzoek, participatiemodellen en kwaliteits-
verhoging van het project. In dat raam zijn (elementen van) een stadsvisie nodig om
het project in een bredere samenhang te zien.
Anderzijds wordt er in de literatuur en de praktijk weinig aandacht besteed aan de
kenmerken van de visie zelf. Het is alsof elk stadsproject wel in een goede visie kan
worden ingepast. Maar van een echte brede maatschappelijke discussie is bij stadsont-
wikkeling nog te weinig sprake. In dat verband hebben we gewezen op de (mogelijke)
verbanden tussen utopie, heterotopie en visieontwikkeling. De drie noties lijken ons
bruikbaar in het ontwikkelen van een stedelijk programma. We stellen een triangulaire
relatie voor waarbij utopie, heterotopie en stadsvisie op elkaar kunnen inspelen niet
alleen om binnen bestaande voorwaarden projecten te ontwerpen, maar ook om de
bestaansvoorwaarden voor bepaalde visies zelf te onderzoeken en te testen. In de illus-
tratieve gevalsstudies kwam naar voren dat de door de overheid gestuurde projectont-
wikkeling slechts matig gebruik maakt van een expliciete visie in het stadsdebat. Voor-
al in situaties waarin het stadsdebat maatschappelijk confl ict laat zien, wordt door de
oppositie appèl gedaan op alternatieve visieontwikkeling. Dan wordt gebruik gemaakt
van utopie of van heterotopische praktijken. In een dergelijke context staat het stads-
ARTIKELEN
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2 51
Stadsvisies ontwikkelen tussen utopie en project in Vlaanderen
project onder veel scherper toezicht. Meer aandacht en openheid in het stadsdebat
voor confl icterende stadsvisies lijkt dus wenselijk. Een nieuwe politieke cultuur?
Deze bespreking kan worden afgesloten met twee vaststellingen. Ten eerste is er
nood aan een even gedegen ontwikkeling van de notie stadsvisie als maatschappe-
lijke programmaontwikkeling en daarbij lijkt een verdere operationalisering van de
wisselwerking tussen utopie, heterotopie en visie of city-imaging een interessant
spoor. Misschien is de onderontwikkeling van een systematiek inzake de relatie tus-
sen stedenbouw en participatie of samenlevingsopbouw daarmee ook tegen te gaan.
Ten tweede is empirisch onderzoek nodig om na te gaan in hoeverre een integrale
visievorming en een sterke aanwezigheid van visies in het stadsdebat bijdraagt tot de
kwaliteit van concrete stadsprojecten. Dergelijke uitbreiding van de ‘witboekdiscus-
sie’ is nodig om duidelijk te maken dat stedenbeleid en de ontwikkeling van een polis
om meer draait dan een aaneenschakeling van stadsprojecten.
Literatuur
AN., 2005, De la participation urbaine. La place Flagey. Les Cahiers de la Cambre, Architecture N°3.
Bruxelles: La letter volée.
Amos, G., Warburton, D. & APaNGO Project Partners (Ed), 2007, Community Engagement in Plan-
ning – exploring the Way Forward. Final report of the INTERREG IIB Advocacy, Particpation
and NGOs in Planning.
Anderson, B., 2006, ‘Transcending without transcendence’: utopianism and an ethos of hope. Anti-
pode, Vol 38 (4). pp. 691-710.
Artistiek ballengooien voor 18.654.725 euro, jan. 2005, Maes, W. Retrieved 21 July, 2008, from www.
verdrietvankortrijk.be
Ateliers Lion & MSA., 2006, Richtschema. Hefboomgebied n° 6 Kruidtuin. Retrieved March 15, 2006,
from http://www.cae-rac.be
Berger, M., 2008, La participation revisitée. Presentatie Colloquium tweede wending. 13/06/2008.
Georganiseerd door de Universitaire Associatie Brussel.
Bey, H., 2003, T.A.Z. The Temporary Autonomous Zone. USA: Autonomedia.
Bloch, E., 1985, The Principle of Hope, 3 vols (trans. PLaice, N., Plaice, S. & Knight, P). Cambridge,
MA: MIT Press.
Boudry, L., Cabus, P., Corijn, E., De Rynck, F., Kesteloot, C., & Loeckx, A., 2003, De eeuw van de stad.
Over stadsrepublieken en rastersteden. Witboek. Brussel: Project Stedenbeleid, Ministerie van
de Vlaamse Gemeenschap, Brussel.
Boudry, L., Loeckx, A., Van den Broeck, J., (Red.)., 2006, Inzet, opzet, voorzet. Stadsprojecten in
Vlaanderen. Antwerpen-Apeldoorn: Garant.
ARTIKELEN
52 RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2
Eric Corijn & Sofi e Vermeulen
Bral, G.J., 2007, Het Rijksadministratief Centrum. Brussel: Ministerie van het Brussels Hoofdste-
delijk Gewest.
BRAL., 11 januari 2007, Persbericht. Woningen in de Financietoren voor een beter Richt-
schema. Retrieved April 27, 2007, from, http://www.bralvzw.be/fi les/persbericht%
20fi nancietoren.pdf
Buda wordt eiland van 18,5 miljoen euro, 26/02/2003, De Standaard. (Online). Retrieved July 23,
2008, from http://www.mediargus.be
Budaverhaal: grabbelton op hellend vlak?, februari 2005, Maes, W. Retrieved 21 July, 2008, from
www.verdrietvankortrijk.be
Cantraine, Y. (Producer & Director), 2006, Het Rijksadministratief Centrum. Histoire(s) d’une
utopie à vendre. [Motion picture]. Begië: Les mots bleus.
Corijn, E., 1998, De onmogelijke geboorte van een wetenschap. Verkenningen in de ontwikkeling van
de studie van de vrije tijd. Brussel: VUBPress.
Corijn, E., 2004, Van ‘Planning voor Vrijheid’ tot ‘vrijheid van planning’. Het ontstaan van de Tilburgse
School. In: Bargeman, B., Breedvled, K., Mommaas (ed). De veranderende tijd; opstellen over
tijd en vrijetijd. Tiburg: UvT. pp.83-96
Castells, M., 2000, The Rise of the Network Society. Cambridge: Blackwell Publishing.
Cosmopolis-VUB., 2001, Wijkfi che 22: Ter Sneeuw. [elektronische data].
Davis, J. C., 1984, The History of Utopia: The Chronology of Nowhere (pp. 1-17). In Alexander, P., &
Gill, R. (1984). Utopias. London: Duckworth.
De 47.000 van Limelight, februari 2005, Laermans, R. & Boorman, J. Retrieved 21 July, 2008, from
www.verdrietvankortrijk.be
De Cauter, L., 2007, Utopie en Globalisering. Retrieved 10-06/2007, 2007, from http://www.oxumo-
ron.org/
De Cauter, L., 2001, De vermenigvuldiging van de heterotopieën. In: Heynen, H. (Ed). Dat is archi-
tectuur. pp. 723-728.
De Cauter, L., 2005, Heterotopie. Lezing “Tragische dag 3”, theaterwetenschappen. 4 maart 2005.
De Cauter, L., 2007, Inleiding. De openbare ruimte als themapark. Thesen voor een theorie van dis-
neyfi catie. Lezing op het Stadscolloquium ‘Het publieke van de openbare ruimte.’ 8 juni 2007.
De Cauter, L. & Dehaene, M. (forthcoming). Hippodammus’ Third Sphere. Elements of a Genereal
Theory of Heterotopia. p. 17
De Cauter, L. & Vansteelant, H., 2001, Michel Faucault. Over andere ruimten. In: Heynen, H. (ed).
Dat is architectuur. pp. 391-395 [gedeeltelijke vertaling van Des espaces autres.]
Delmotte, F., 2008, La pratique des zones leviers. Colloquium tweede wending. UAB.
Delmotte F., 2007, Particpatory planning and attractivity in tension. The case of Brussels. Pro-
ceedings 2nd International Conference on Managing Urban Land in Stuttgart 24- 27.04.07. Re-
trieved on 2008/12/12, from www.revit-cabernet.org
De Meulder, B. & Vandenbroeucke, T., 2005, Buda-eiland. Stedenbouwkundige krijtlijnen van het
stedelijk project. Lezing op de workshop rond het Buda-eiland. [elektronische versie]
ARTIKELEN
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2 53
Stadsvisies ontwikkelen tussen utopie en project in Vlaanderen
De Meulder, B., Loeckx, A. & Shannon, K., 2004, A Project of Projects. In: Urban Trialogues: Visions,
Projects, Co-productions. Localising Agenda 21. NY/Nairobi, UNCHS (United Nations Center
for Human Settlements), pp. 186-197.
Demey, T., 1992, Bruxelles. Chronique d’une capitale en chantier. 2. De l’Expo ’58 au siège de la
C.E.E. (P. Legrain, Ed.) Bruxelles: Badeaux.
Foucault, M., 1967, Des Espaces autres. Hétérotopies. Retrieved on 7 June, 2007 from http://foucault.
info/documents/heteroTopia/foucault.heteroTopia.fr.html
Gewestelijk Bestemmingsplan. [GBP], 1991, (Online). Retrieved April 27, 2007, from http://geo-
webas1.ci.irisnet.be/PRAS
Gewestelijk Ontwikkelingsplan. [GeWop], 2001, (Online). Retrieved May 7, 2007, from http://www.
gewop.irisnet.be/Nl/info.htm
Groth, J. & Corijn, E., 2005, Reclaiming Urbanity: Indeterminate spaces, informa actors and urban
agendasetting. A case study in Helsinki, Brussels and Berlin. In: Urban Studies. Vol 42 (3), pp.
511-534
Haydn, F. & Temel, R. (ed), 2006, Temporary Urban Spaces. Concepts for the use of city spaces. Ba-
sel: Birkhauser.
Healey, P., 1997, Collaborative Planning: Shaping Places in Fragmented Societies. London: Macmillan.
Huizinga, J., 1955, Homo Ludens: a study of the play-element in culture. Boston: Beacon Press.
“Ik babbel zelfs met een hondje met een hoed.” (27/07/2004). De Standaard. (Online). Retrieved July
23, 2008, from http://www.mediargus.be
Johnson, P., 2006, Unravelling Foucault’s different spaces. History of the Human Sciences. Vol
19(4), pp. 75-90.
Kortrijk. Stadsvernieuwing. Buda als kunsteneiland. (n.d.) Retrieved July 23, 2008, from www.
kortrijk.be
Kumar, K., 1991, Utopianism. Buckingham: Open University Press.
Kunstenaarsnest in de luwte, 05/06/2003, De Standaard. (Online). Retrieved July 23, 2008, from
http://www.mediargus.be
Laermans, R., 2003, Eindrapport Buda-eiland als kunstartistiek nest? Januari 2003. In opdracht van
de stad Kortrijk. Centrum voor Cultuursociologie, KULeuven. 78 p.
Lengkeek, J., 2003, Heterotopia als social-ruimtelijke constructue. Vrijetijdsstudies. vol 20 (3). pp.
7-20.
Levitas, R., 1990, The Concept of Utopia. New York: Syracuse University Press.
Manoeuvres in het donker van de Finacietoren, 26/10/2007, De Morgen. (Online). Retrieved July, 23,
2008, from http://www.mediargus.be
MAPRAC., 2004, Plannen voor het Rijksadminsitratief Centrum. (Online). Retrieved April 27, 2007,
from http://www.maprac.org
More, T., 1516, Utopia. (Online). Retrieved July, 20, 2008, from http://www.gutenberg.org/etext/2130
Moritz, B., 2008, L’hypothèse d’un deuxième tournant. Paper gepresenteerd op het colloquim ‘Le
deuxième tournant de l’urbanisme bruxellois?’ 13 juni 2008, Brussel.
ARTIKELEN
54 RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2
Eric Corijn & Sofi e Vermeulen
Moylan, T., 1986, Demand the Impossible: Science Fiction and the Utopian Imagination. London:
Metheun.
Moylan, T. & Baccolini, R., 2007, Utopia Method Vision. The use value of social dreaming. Bern: Peter
Lang.
Overmeyer, K., 2007, Urban pioneers. Berlin: Jovis Verlag
Périlleux, B., 2009, Planning en ruimtelijke ordening in Brussel, balans en perspectieven. In: Brus-
sel [over] 20 jaar. Brussel: Agentschap voor Territoriale Ontwikkeling. pp. 133-157.
Pinder, D., 2002, In defence of utopian urbanism: imagining cities after the ‘end of utopia’. Geogra-
ska Annaler B, Vol 84 (3 & 4), pp. 229-241.
Polak, F., 1973, The Image of the Future. Elsevier: Amsterdam. (Online). Retrieved on 17 August,
2007 from http://www.cnam.fr/lipsor/eng/data/the-image-of-the-future.pdf
Rey, J., 1998, Une nouvelle manière de faire la ville? In: Projet urbain: menager les gens, aménager la
ville. Toussaint, J.Y. & Zimmerman, M. (Eds). Sprimont: Mardaga, pp. 35-47.
Rekenhof, augustus 2006, Verkoop van vastgoed door de Regie der Gebouwen. Verslag van het Re-
kenhof aan de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Brussel. (Online). Retrieved April 27, 2007,
from http://www.ccrek.be/
Sandercock, L., 1998, Towards Cosmopolis: Planning for Multicultural Cities. Chichester: John
Wiley.
Sargent, L. T., 1994, The Three Faces of Utopianism Revisited. Utopian Studies, Vol 5(1). pp. 1-37.
Schaer, R., Claeys, G., Sargent, L. T., & Library, T. N. Y. P. (Eds.), 2000, Utopia: the search for the ideal
society in the western world. New York: Oxford University Press.
Schreurs, J., 2007, Ontwerpend onderzoek: een constante zorg.. In: Boudry et al., Inzet, Opzet, Voor-
zet. Stadsprojecten in Vlaanderen. pp. 118-131
Soja, E. W., 2000, Thirdspace: Journeys to Los Angeles and other real-and-imagined places. Malden
[Mass]: Blackwell.
SOK (Stadsontwikkelingsbedrijf Kortrijk). (Online). Retrieved July 15, 2008, from http://www.stads-
ontwikkelingkortrijk.be/projecten/budaeiland/index.html
Stouthuysen, P., 2007, Buda-kunsteneiland, Kortrijk. De herbestemming van een Kortrijkse stads-
wijk. In: Vallet, N. (red). et al. Stadsinnovatie. Herbruik is waarderen. Brussel: Politeia. pp.
113-131
Urban unlimited Rotterdam, 2004, De Schaduwstad. Vrijplaatsen in Brussel en Rotterdam. [onder-
zoeksrapport].
Van der Burg, W., 1997, The importance of ideals. The Journal of Value Inquiry (31), pp. 23-27.
Vermeulen, S., 2007, Een onderzoek naar de utopie en hedendaagse stadsprojecten in Brussel. Cases:
Zinneke Parade, WIELS en het Rijksadministratief Centrum. Onuitgegeven licentiaatsthesis.
VUB. Licentiaat in de Geografi e.
Vloeberghs, E., 2006, Creative interventions of the urban. About playful, utopian and serious politics
in new artistic urban movements. Onuitgegeven masterthesis. VUB-Cosmopolis. Master in Eu-
ropean Urban Cultures.
55
Beleid & Praktijk
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ
Vernieuwing zonder verdringing
Gentrifi cation en doelverschuivingen in de Belgische huisvestings-
contracten, en hoe ze te voorkomen
Maarten Loopmans & Justus Uitermark
*
Stedelijke vernieuwing is de laatste jaren vrijwel synoniem geworden met gen-
trifi cation. Het Belgisch beleid voor huisvestingscontracten is wat dit betreft een
opmerkelijke uitzondering. Het is nadrukkelijk de bedoeling van de huisvestings-
contracten om te investeren in stadswijken zonder daarmee gentrifi cation te be-
vorderen. In dit artikel laten we zien dat het beleid slechts gedeeltelijk slaagt in
deze opzet. Lokale overheden proberen soms toch de federale middelen te gebruiken
om juist de middenklasse te bedienen. We geven aan hoe dergelijke doelverschui-
vingen tot stand komen. We schetsen vervolgens een beleidsvisie die uitgaat van
anti-cyclische investeringen in de woningmarkt an die het doel van “vernieuwing
zonder verdrijving” dichterbij kan brengen.
Gentrifi cation –het proces waarbij lagere inkomensgroepen worden verdrongen door
hogere inkomensgroepen- is in veel landen integraal onderdeel geworden van ste-
delijk beleid (Smith, 2002). Niet enkel in Angelsaksische landen (Cochrane, 2007;
Johnstone & Whitehead, 2004), maar ook in sociaal-democratische landen als Neder-
land (Uitermark, 2003; Uitermark et al., 2007) of België (Loopmans, 2007; 2008) mas-
keren solidaire territoriale maatregelen gericht op het investeren in achtergestelde
* Maarten Loopmans (EES, KULeuven en STeR*, Erasmus Hogeschool Brussel) en Justus Uitermark
(Afdeling Sociologie, Erasmusuniversiteit Rotterdam) danken Bernard Franq en de anonieme referees
voor hun commentaar op eerdere versies van dit artikel. Dit artikel is gebaseerd op een onderzoek in
opdracht van de POD Maatschappelijke integratie (Franq et al., 2008).
BELEID & PRAKTIJK
56 RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2
Maarten Loopmans & Justus Uitermark
buurten steeds vaker onsolidaire categoriale maatregelen (sociale verdringing van
achtergestelde groepen).
Opvallende uitzondering lijkt het instrument van de federale huisvestingscontrac-
ten in België, dat net inzet op het verbeteren van de positie van zwakkere groepen op
de huisvestingsmarkt door territoriale maatregelen. De uitvoering van de huisvestings-
contracten gebeurt echter in samenwerking met lokale overheden. Doelverschuivin-
gen tussen het federale niveau en het lokale niveau zorgen er voor dat dit beleid in de
uitvoering evenmin ongevoelig is aan algemene neoliberale stadsontwikkelingtrends.
In wat volgt bespreken we hoe het ontbreken van een coherente maatschappijvisie
dergelijke doelverschuivingen toelaat, en suggereren we een alternatieve aanpak op
basis van een duidelijke visie op de stedelijke vastgoedmarkt.
1.
De aanpak van de huisvestingscontracten
De globale strategie van het federale huisvestingsplan wordt omschreven als het aan-
pakken van problemen van onveiligheid, verarming, speculatie en gebrekkige infra-
structuur in stedelijke wijken door met huisvestingsmaatregelen op doelgerichte en
geconcentreerde wijze de sociale vermenging en cohesie in achtergestelde gebieden
te versterken (POD Maatschappelijke Integratie 2005, p. 5).
Deze globale strategie is vertaald in vier prioritaire doestellingen voor de huis-
vestingscontracten. De eerste prioriteit is het verhogen van het aantal kwaliteitsvolle
huurwoningen voor mensen met een laag inkomen. Een tweede prioriteit is het onder-
steunen van gezinnen met lage of middelhoge inkomens of jongeren bij de verwerving
van een eigendom in de stad. Het gaat hier niet om de zwakste groepen op de wo-
ningmarkt maar omwille van de sterke stijging van de vastgoedprijzen wil de federale
overheid ook gezinnen met lage of middelhoge inkomens of jongeren ondersteunen.
Een derde prioriteit vormt het gemeentelijk beleid inzake bestrijding van huisjesmel-
kers, leegstand en verkrotting.
Een vierde prioriteit is het opzetten van transversale acties voor herintegra-
tie van achtergestelde groepen via huisvesting. Een kwalitatieve woning kan de
opstap betekenen naar de herintegratie in de maatschappij op een veelheid van
domeinen: het biedt beter uitzicht op werk, scholing, gezinsleven, gezondheid,….
Daarom kiest men ervoor om ook transversale acties te ondersteunen die via de
toegang tot huisvesting achtergestelde groepen terug aansluiting doen vinden bij
de maatschappij.
Drie van de vier prioriteiten zijn uitdrukkelijk gericht op kansarme groepen. De
doelgroep voor de tweede prioriteit is minder helder afgebakend: wat precies wordt
bedoeld met middelhoge inkomens wordt niet verduidelijkt. De beperkte omschrij-
BELEID & PRAKTIJK
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2 57
Vernieuwing zonder verdringing
ving van de vierde prioriteit biedt steden de mogelijkheid om in te zetten op gentri-
cation. Dit is nadrukkelijk niet wat de federale regering voor ogen heeft. Er wordt
expliciet vermeld dat ‘sociale menging’ niet mag “leiden tot een verschuiving van de
achterstellingsproblemen naar andere buurten” (POD Maatschappelijke Integratie
2005, p. 15).
De federale overheid formuleert dus vier concrete beleidsprioriteiten, maar om
rekening te houden met de lokale diversiteit aan problemen opteert men bij de uitwer-
king voor wat men noemt een ‘zachte sturing’. De federale overheid schetst slechts
een globaal kader waarbinnen lokale overheden op basis van een analyse van de
lokale omstandigheden afwegingen kunnen maken. De eigenlijke afspraken worden
vastgelegd in een onderhandelde convenant, waarvan de voortgang wordt opgevolgd
door middel van boordtabellen, plaatsbezoeken en onderhandelingen. De convenant
houdt het midden tussen een middelenverbintenis en een resultaatsverbintenis; er
wordt wel gehamerd op het halen van afgesproken doelstellingen, maar repercussies
zijn niet voorzien wanneer dit niet lukt. Een dergelijke aanpak heeft veel voordelen
maar kan ook specifi eke problemen met zich mee brengen.
2. Verschil in problematiek en beleidsopties
Eerdere studies hebben reeds uitgewezen dat de stedelijke problematiek in België zo-
wel wat betreft de aard als de intensiteit erg verschillend is. De Atlas opgemaakt door
Kesteloot et al. (2007) voor het federale grootstedenbeleid geeft reeds grote kwalita-
tieve verschillen aan in stedelijke problematiek. Loopmans (2006) laat zien hoe vooral
Waalse steden kampen met een meer uitgesproken problematiek, zowel op sociaal als
fysiek vlak. Vlaamse steden, maar ook Brussel hebben systematisch een groter aandeel
recent gebouwde woningen en een veel kleiner aandeel slechte woningen, wat aan-
geeft dat meer dan in Wallonië er recent nog werd geïnvesteerd in de bebouwde om-
geving. Ook de perceptie van de woonomgeving blijkt uit de woningtelling van het NIS
in 2001 in Brussel en de Vlaamse steden uitgesproken positiever dan in Waalse steden.
Op sociaal vlak blijken het gemiddeld inkomen in de Waalse steden (met uitzondering
van Namen, dat echter onder de gemiddelde score voor de Vlaamse steden blijft) con-
sequent lager te liggen dan in Vlaamse steden of Brussel en kampen alle Waalse steden
met een signifi cant hoger werkloosheidspercentage dan de Vlaamse steden.
De verschillen tussen de steden worden ook weerspiegeld in de bevolkingsevolutie
(zie Loopmans et al., 2007): Verschillende Vlaamse kernsteden hebben nooit een ach-
teruitgang van hun bevolking gekend en de meeste steden die eerder met een bevol-
kingsdaling te kampen hadden zagen sinds 2000 hun bevolking terug groeien. In Wal-
lonië daarentegen hebben de meeste kernsteden de daling van hun bevolking eerder
BELEID & PRAKTIJK
58 RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2
Maarten Loopmans & Justus Uitermark
ingezet en is deze tot op heden blijven duren. de meeste grote steden in Wallonië kam-
pen zelfs met een daling van de bevolking in het ruimere stadsgewest en kunnen tot de
‘krimpende steden’ (Rybcznski & Lindeman, 1999; Bontje, 2004) worden gerekend.
Deze verscheidenheid aan uitdagingen, suggereert een logica achter de heel ver-
schillende beleidskeuzes die werden genomen in steden in Vlaanderen, Brussel en
Wallonië. Tabel 1 geeft een samenvatting, waarbij de budgetten en projecten zijn ge-
ordend naar de 4 prioriteiten van het grootstedenbeleid.
TABEL 1: Verdeling middelen en budgetten per gewest
Gewest Prioriteit Aantal projecten Budget % projecten % budget
Brussel 1 8 4222284 35 32
2 1 190000 4 1
3 6 4591792 26 34
4 5 4008066 22 30
coördinatie 3 351120 13 3
TOTAAL 23 13363262 100 100
Vlaanderen 1 5 13363262 21 17
2 8 52703419 33 69
3 6 6239366 25 8
4 4 4576257 17 6
coördinatie 1 50000 4 0
TOTAAL 24 76932304 100 100
Wallonië 1 3 5200000 12 3
2 2 195000 8 1
3 18 17708950 72 95
4 0 00 0
coördinatie 2 199304 8 1
TOTAAL 25 18623254 100 100
bron: FOD Maatschappelijke Integratie
Opvallend zijn de grote verschillen tussen de regio’s: in Vlaanderen werd een derde
van de projecten voor 69% van het totale budget besteed aan beleidsprioriteit 2, het
BELEID & PRAKTIJK
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2 59
Vernieuwing zonder verdringing
vergemakkelijken van eigendomsverwerving voor gezinnen met laag of middelgroot
inkomen. In Wallonië valt slechts 8% van de projecten onder prioriteit 2, en wordt
integendeel 72% van de projecten voor 95% van het budget onder prioriteit 3 gerang-
schikt, namelijk het bestrijden van huisjesmelkers, leegstand en verwaarlozing. De
Brusselse gemeenten verdelen het budget evenredig over drie verschillende prioritei-
ten (verhogen van het aantal kwaliteitsvolle huurwoningen, bestrijding van huisjes-
melkers, leegstand en verwaarlozing én de herintegratie van achtergestelde groepen
via toegang tot huisvesting).
De verschillen tussen de gewesten weerspiegelen echter niet uitsluitend de eigen-
heid van de lokale problematiek. Zij vertalen ook heel verschillende politieke opties.
Vooral in Vlaanderen heeft de neoliberale stadsontwikkelinglogica die we ook bij onze
buurlanden aantreffen ingang gevonden (Loopmans, 2007; 2008). De Vlaamse steden
zetten steeds sterker in op de concurrentiestrijd met hun randgemeenten voor de mid-
denklasse, belastingbetalende bewoner. De overweldigende keuze voor beleidspriori-
teit 2 in Vlaanderen kan dan ook worden gezien als een poging om de sociale opties
van het federale niveau te omzeilen en om te buigen in meer ontwikkelingsgerichte
projectdefi nities, wat zorgde voor regelmatige confl icten met de federale ambtenaren.
Deze confl icten tonen aan dat wanneer er lokaal andere beleidsprioriteiten gelden, het
federale beleid onvoldoende sterk is om de eigen doelstellingen te laten doorwerken.
3.
Een alternatieve probleemanalyse als insteek voor
sterker beleid
Het Belgische beleid voor huisvestingscontracten vertrekt vanuit een duidelijke so-
lidaire bedoeling maar ontbeert een overkoepelende analyse van de achtergronden
van de huisvestingsproblematiek. Daardoor ontstaat de mogelijkheid voor doelver-
schuivingen en kan geen weerwerk worden geboden wanneer die doelverschuivingen
daadwerkelijk optreden. In dit stuk willen we een voorzet geven voor een dergelijke
analyse, en aangeven hoe deze een meer effectieve doorwerking van federale doel-
stellingen kan helpen garanderen.
We beschreven hoger hoe vooral in Vlaanderen lokale besturen trachtten de mid-
delen van de huisvestingscontracten in te zetten voor gentrifi cation. De achterlig-
gende maatschappijvisie schrijft de oorzaak van stedelijke verloedering en verval toe
aan de bevolking die er woont; men tracht de stad te verbeteren door meer gegoede
bewoners aan te trekken, maar al te vaak worden daarbij de noden en behoeften van
zwakkere bevolkingsgroepen genegeerd.
Een alternatieve, meer solidaire visie die de impliciete achtergrond vormt van het
federale grootstedenbeleid draait de rollen om. Concentraties kansarmen ontstaan
BELEID & PRAKTIJK
60 RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2
Maarten Loopmans & Justus Uitermark
doorgaans omdat deze groepen geen toegang hebben tot meer aantrekkelijke delen
van de woningvoorraad. Zij trekken daarom naar gebieden waar weinig investerin-
gen worden gedaan om de woon- en leefkwaliteit op peil te houden. Wanneer de
gebouwde omgeving fi nancieel en sociaal is afgeschreven, ontstaat ruimte voor huis-
jesmelkers om in de minst aantrekkelijke woningen de zwakste spelers op de markt
te exploiteren. Pas wanneer herinvesteringen worden gedaan treedt een proces van
verbetering op maar dit impliceert dat zwakkere spelers moeten plaatsmaken voor
sterkere spelers – een proces dat doorgaans aangeduid wordt als gentrifi cation.
Ogenschijnlijk staat een overheid relatief zwak tegenover dit proces. De zoge-
naamde rent gap theorie (Smith, 1996; Lees e.a., 2008) biedt echter inspiratie voor
een pragmatische aanpak van deze door de markt gecreëerde ruimtelijke ongelijk-
heden. De rent gap verwijst naar het verschil tussen de actuele en hoogst mogelijke
opbrengst (de opbrengst na oplevering van een gebouw dat aan alle actuele eisen
voldoet) van een erf. Direct na het realiseren van nieuwbouw is er nauwelijks een
rent gap; dan kan immers nog de maximale huur worden gevraagd. Na verloop van
tijd vermindert door slijtage de kwaliteit van de bebouwing. Het is voor eigenaren
echter niet voordelig om voortdurend investeringen te doen als niet ook de opbrengst
navenant wordt verhoogd. In plaats van een grote investering wordt dan genoegen
genomen met een kleine verlaging van de huuropbrengsten. Aan het einde van deze
neerwaartse spiraal proberen huisjesmelkers nog een zo hoog mogelijke opbrengst te
halen uit een afgeschreven woning.
Dit proces van devaluatie geldt alleen voor de bebouwing, niet voor de grond zelf.
Mogelijk stijgt de mogelijke opbrengst juist tijdens het aftakelingsproces. Pas wan-
neer het verschil tussen feitelijke en mogelijke opbrengst groot genoeg is, doen eige-
naren een nieuwe grote investering in de vorm van sloop-nieuwbouw of ingrijpende
renovatie. Dit moment van herinvestering markeert ook een verandering in het profi el
van de gebruikers: zwakke groepen maken terug plaats voor sterkere groepen.
Dit cyclische proces van investering, desinvestering en herinvestering doet zich
op verschillende plekken op verschillende momenten voor: er is een voortdurende
golfbeweging waarbij verschillende gebieden zich in verschillende stadia bevinden.
Het is niet noodzakelijk zo dat na een periode van desinvestering een nieuwe inves-
tering volgt. Dat is alleen het geval wanneer de mogelijke opbrengst niet gelijktijdig
daalt. Net als voor veel andere gebieden waar zwaar is geïnvesteerd in (infrastructuur
en opleidingen voor) industrie geldt voor een aantal Waalse steden dat nieuwe inves-
teringen nog niet op gang komen. Stedelijke krimp is hiervan het gevolg.
Dit proces – waarbij desinvestering leidt tot verloedering en herinvestering leidt
tot gentrifi cation – is vanzelfsprekend geen gegeven; het is slechts mogelijk wanneer
inkomensongelijkheden bestaan en woningmarkten niet worden gereguleerd. Het nut
van specifi eke huisvestingscontracten kan eruit bestaan des/investeringscycli af te
zwakken. Om allerlei redenen is het ongewenst dat wijken geplaagd worden door
BELEID & PRAKTIJK
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2 61
Vernieuwing zonder verdringing
leegstand en verkrotting en bewoond door wie nergens anders terecht kan. Net zo is
het ongewenst dat uiteindelijk enkel hogere inkomens genieten van herinvesteringen.
Meer of minder impliciet vinden we deze twee overwegingen terug in de doelstellin-
gen van de huisvestingscontracten. Vertrekkend van een analyse van de woningmarkt
kan de achterliggende rode draad expliciet worden gemaakt.
Voor een territoriale beleidsaanpak komen zo twee typen gebieden in aanmer-
king voor een beleid dat via investeringen in huisvesting stedelijke problemen wil
tegengaan: gebieden waar sprake is van desinvestering of van herinvestering. Waar
sprake is van desinvesteringen ligt het voor de hand om onrendabele toppen in huis-
vestingsprojecten te fi nancieren en voorzieningen te ondersteunen die lijden onder
het wegtrekken van investeringen. Bij gebieden waar sprake is van herinvestering
zou daarentegen juist ingezet moeten worden op het beperken van de verdringing- en
uitsluitingeffecten die door gentrifi cation kunnen ontstaan. Zeker in gebieden met
een strategische ligging waar al sprake is van plaatselijke herinvesteringen kan zo
gegarandeerd worden dat ook kwetsbare groepen meeprofi teren.
Vanuit een dergelijke analyse wordt het mogelijk om meer lijn en focus aan te
brengen in de doelstellingen van het stedelijk beleid en meer gericht om te gaan met
de waaier aan problemen in de steden, zodat doelverschuivingen bij uitvoering kun-
nen worden vermeden. De investeringslogica die wij hier voorstellen houdt rekening
met geografi sche diversiteit maar geeft wel aan welke maatregelen geëigend zijn in
welke contexten. Het is bijvoorbeeld duidelijk dat voor de krimpende Waalse ste-
den een ander beleid moet worden gestimuleerd dan in de boomende Vlaamse steden
waar gentrifi cation in bijna alle delen van de stad de woningmarkt onder druk zet.
Ook afzonderlijke doelstellingen kunnen preciezer worden geformuleerd, zoals het
globale doel van ‘sociale menging’. De eenvoudigste weg naar (tijdelijke) sociale men-
ging is het bevorderen van gentrifi cation op aantrekkelijke locaties waar nu nog overwe-
gend lagere inkomens geconcentreerd zijn, zoals bijvoorbeeld binnenstedelijke kernen
met historische bebouwing. Veel huisvestingscontracten voorzien – meestal impliciet
–in dit soort maatregelen. Dit is echter ongewenst omdat de overheid hier een maat-
schappelijk ongewenste marktbeweging versterkt in plaats van afzwakt. Mettertijd zou
die marktwerking leiden tot meer homogeniteit in plaats van sociale mix. In de plaats
kan de positie van een buurt in de investeringscyclus als maatgevend worden gesteld. In
gebieden waar reeds een proces van herinvestering op gang is, wordt duurzame sociale
menging gecreëerd wanneer marktprocessen voor althans een deel van de woningvoor-
raad worden afgezwakt, bijvoorbeeld door het realiseren van sociale woningen. Maatre-
gelen kunnen zich toespitsen op groepen die kwetsbaar zijn bij de in gang gezette verbe-
tering. Gebieden die lijden onder desinvesteringen, zoals de krimpende Waalse steden,
kunnen niet rekenen op private investeringen; daar ligt het voor de hand om menging te
realiseren door gedifferentieerde projecten waarbij sterkere en zwakkere huishoudens
in evenwichtige mate worden ondersteund in hun huisvestingsnoden.
BELEID & PRAKTIJK
62 RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2
Maarten Loopmans & Justus Uitermark
4. Besluit: aanscherpen en bijvijlen
In wat voorafging maakten we een analyse van de rol die de federale huisvestingscon-
tracten spelen in het stedelijk beleid in België. We schonken aandacht aan de formu-
lering van doelstellingen en de vormgeving van het beleid. De huisvestingscontracten
vertrekken vanuit een duidelijk solidaire insteek. Deze wordt echter vertaald in een
reeks relatief onsamenhangende beleidsprioriteiten. Deze incoherentie is een gevolg
van een onafgewerkte, té integrale probleemanalyse die ‘teveel wil doen met te wei-
nig’. In combinatie met de door de federale ambtenaren gebezigde ‘zachte sturing’
geeft dit aanleiding tot doelverschuivingen op lokaal niveau, waar van de inconsisten-
ties in de federale beleidsopties gebruik wordt gemaakt om eigen meer neoliberale
beleidskeuzes te laten overwegen.
De federale huisvestingscontracten zouden dergelijke doelverschuivingen krach-
tiger kunnen weerstaan mocht een sociaaleconomische analyse van de geografi sch
ongelijke ontwikkeling van de bebouwde omgeving richting geven aan het formule-
ren en evalueren van beleidsopties. Centraal in het probleem van ongelijke ruimtelij-
ke ontwikkeling staat de cyclus van desinvestering en herinvestering in de bebouwde
omgeving. Deze cyclus aftoppen, door bewust te investeren waar private investe-
ringen wegvloeien, en sociale verdringing tegen te gaan waar private investeringen
plaatsgrijpen, kan als de essentie worden gezien van een woon/stedenbeleid dat zich
primair richt op maatschappelijk zwakkere groepen. Deze analyse schept een kader
voor de formulering en het bewaken van beleidsprioriteiten en duidt aan hoe ter-
ritoriale en categoriale prioriteiten kunnen worden gecombineerd vanuit 1 solidaire
visie.
Literatuur
Bontje, M., 2004, Facing the challenge of shrinking cities in East Germany: the case of Leipzig, Geo-
Journal, 61 (1), pp. 13-21.
Cochrane, A., 2007, Understanding Urban Policy: A critical approach. Oxford: Blackwell.
Johnstone, C. & M. Whitehead, eds., 2004, New Horizons in British Urban Policy: Perspectives on
New Labour’s Urban Renaissance. Aldershot: Ashgate.
Francq, B., Loopmans, M., Pierart, J. & J. Uitermark, 2008, Une politique pour une ville durable, 25
recommendations, Brussel: POD Maatschappelijke Integratie.
Kesteloot, C.,, C. Vandermotten en B. Ippersiel, 2007, Dynamische analyse van de buurten in moei-
lijkheden in de Belgische stadsgewesten. Brussel: POD Maatschappelijke Integratie.
Lees, L., T. Slater & E. Wyly, 2008, Gentrifi cation. Londen: Routledge.
BELEID & PRAKTIJK
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2 63
Vernieuwing zonder verdringing
Loopmans, M., 2006, Urban policies in Belgium: explaining a north-south divide. In: in Witlox F. &
V. Vanacker (eds.) Belgische Geografendagen: Mobiliteit, Maatschappij en Milieu in Kaart
Gebracht, Gent: Ugent & BEVAS-SOBEG.
Loopmans, M., 2007, From SIF to City Fund: the rebirth of urban policy in Flanders, Belgium, Jour-
nal of Housing and the Built Environment, 13 (3), pp. 215-225
Loopmans, M., 2008, Relevance, gentrifi cation and the development of a new hegemony on urban
policies in Antwerp, Belgium, Urban Studies, 45 (12), 2499-2519.
Loopmans, M., Luyten, S. & C. Kesteloot, 2007, Urban Policies in Belgium: A Puff-Pastry with a Bit-
tersweet Aftertaste? In Van den Berg, L., Braun, E. & J. Van der Meer (eds.) National Policy
Responses to Urban Challenges in Europe, Aldershot: Ashgate, pp. 79-104.
POD Maatschappelijke Integratie, 2005, Programma Grootstedenbeleid, Huisvestingsplan: Richt-
lijnen voor de huisvestingscontracten 2005-2007. Brussel: POD Sociale Integratie
Rybcznski, W. & P. Linneman, 1999, How to Save Our Shrinking Cities, Public Interest, 135, pp. 30-
44.
Smith, N., 1996, The new urban frontier: gentrifi cation and the revanchist city. London, Rou-
tledge.
Smith, N., 2002, New globalism, new urbanism: gentrifi cation as a global urban strategy, Antipode
34 (3): 427-451.
Uitermark, J., 2003, ‘Social Mixing’ and the Management of Disadvantaged Neighbourhoods: The
Dutch Policy of Urban Restructuring Revisited, Urban Studies 40 (3), pp. 531-549.
Uitermark, J., J.-W. Duyvendak & R. Kleinhans, 2007, Gentrifi cation as a governmental strategy. So-
cial control and social cohesion in Hoogvliet, Rotterdam, Environment and Planning A 39 (1),
pp. 125-141
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG1 • NUMMER 2 65
BELEID & PRAKTIJK
Oproepbare buurt? Sociaal
investeren in een Rotterdamse
herstructureringswijk
Toby Witte*
Hordijkerveld in Rotterdam is een herstructureringswijk waar veel wordt ge-
bouwd en opgeknapt. Er wordt niet alleen geïnvesteerd in fysieke projecten maar
ook in de sociale samenhang, de sociale netwerken en de zelfredzaamheid van de
bewoners. Wat levert het sociaal investeren in combinatie met de fysieke aanpak
van de wijk op? Aan de hand van een reeks onderzoeksmethodieken - brainstorm-
sessie, fotografi e, wijkexpeditie, enquête, paneldiscussie en diepte-interviews -
zijn de eerste resultaten van het sociaal investeren in kaart gebracht. Daaruit
blijkt dat Hordijkerveld nog geen ‘oproepbare (zelfredzame) buurt’ is met bewo-
ners die gezamenlijk de verantwoordelijkheid nemen voor het wel en wee van hun
wijk. Herstructureren is meer dan stenen stapelen.
Rotterdam is volop in beweging, vooral in het zuidelijke deel van de stad. Tussen 2006
en 2016 investeren woningcorporaties in overleg met de gemeente Rotterdam 1,2 mil-
jard euro in de fysieke, economische en sociale aanpak in de deels verloederde en
verarmde buurten en wijken van de Rotterdamse deelgemeenten Feijenoord, Char-
lois en IJsselmonde. Het is een samenwerking tussen de publieke en semipublieke
sector, onder de titel ‘Pact op Zuid’, waarbij het draait om het bevorderen van de
leefbaarheid door het herstructureren van wijken (woningbouw), het stimuleren van
economische bedrijvigheid oftewel het ondernemingsklimaat plus het versterken van
de sociale samenhang onder bewoners. Eén van de wijken die valt onder het investe-
ringsprogramma ‘Pact op Zuid‘ is Hordijkerveld in de deelgemeente IJsselmonde. Het
is een wijk met relatief veel kleine eengezinswoningen en sterk verouderde portiek-
en galerijfl ats. In het kader van de fysieke herstructurering kent de wijk sinds 2004
het programma Sociaal Investeren. Het programma beoogt structurele verbeteringen
aan te brengen in de sociale verhoudingen, de sociale cohesie te bevorderen door de
zelfredzaamheid van bewoners te vergroten, ze verantwoordelijkheid te leren nemen
* Hoofd van het Expertisecentrum Praktijkgericht Onderzoek, kenniskring ‘Opgroeien in de Stad’/Hoge-
school Rotterdam.
BELEID & PRAKTIJK
66 RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2
Toby Witte
voor de wijk en voor elkaar. Met andere woorden het gaat om het realiseren van een
‘oproepbare buurt’.
Sociaal Investeren bestaat uit diverse programmaonderdelen en projecten. Tot medio
2008 tastten de initiatiefnemers - het deelgemeentebestuur IJsselmonde, woningcor-
poratie Vestia Rotterdam Zuid en de Bewonersvereniging Hordijkerveld - in het duis-
ter voor wat betreft de overall effecten van het investeringsprogramma. De indruk
bestaat dat sociaal investeren vruchten afwerpt. Echter empirische gegevens over de
door de bewoners, ondernemers en wijkprofessionals ervaren resultaten ontbraken
tot voor kort. De vraag werd geopperd hoe de effecten van het programma Sociaal
Investeren meer zichtbaar en meetbaar te maken zijn. Heeft het programma wel zin?
Wat wordt ermee bereikt? Waaraan kan dat dan worden afgemeten? In 2008 kreeg de
kenniskring ‘Opgroeien in de Stad’ (Hogeschool Rotterdam)
2
de opdracht na te gaan
welke effecten de bewoners, ondernemers en professionals (welzijnswerkers, poli-
tie, winkeliers en het personeel van de woningcorporatie) merken van de herstruc-
turering en het sociaal investeren. Uiteenlopende onderzoeksmethodieken zijn voor
de beantwoording van deze vraag ingezet. We gaan daarom eerst beknopt in op de
toegepaste methodieken en daarna kijken we naar de resultaten van het onderzoek,
geschetst tegen de context van Rotterdam-Zuid/IJsselmonde. Tot slot trekken we en-
kele conclusies ten aanzien van het sociaal investeren in deze stadswijk.
1. Op expeditie
Aangezien het accent ligt op de tevredenheid van de bewoners over de bereikte so-
ciale samenhang in de wijk, is het van belang het multi-interpretabele begrip ‘sociale
cohesie’ helder te defi niëren. Gedurende een brainstormsessie, voorafgaand aan het
vaststellen van de onderzoeksindicatoren, hebben enkele sociologen van de Erasmus
Universiteit Rotterdam samen met de onderzoekers van de kenniskring ‘Opgroeien
in de Stad‘, de deelgemeente IJsselmonde en woningcorporatie Vestia hierover met
elkaar van gedachten gewisseld. De sociologen hadden enkele jaren daarvoor in op-
dracht van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) een voorstu-
die gedaan naar de sociale herovering van een woonwijk in Rotterdam en Amster-
2. De kenniskring houdt zich bezig met onderzoek, innovatie, curriculumvernieuwing en onderwijs (mas-
teropleiding) op het gebied van samenlevingsopbouw en het opgroeien van jongeren (tot 23 jaar) in
grootstedelijke context, de stad als laboratorium. Aan het onderzoek namen twee docentonderzoekers
deel en werd samengewerkt met Bureau Onderzoek Op Maat (BOOM), dat de enquête afnam en ver-
werkte, en Bureau voor Woononderzoek dat de wijkexpeditie organiseerde.
BELEID & PRAKTIJK
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2 67
Oproepbare buurt? Sociaal investeren in een Rotterdamse herstructureringswijk
dam (Engbersen, Snel & Weltevrede, 2005; Engbersen, 2008). In het gesprek kwam
naar voren dat sociale cohesie op wijk- en buurtniveau verwijst naar de mate waarin
bewoners gemeenschappelijke waarden met elkaar delen. Dit betekent dat er een
zekere sociale controle is, sociale netwerken aanwezig zijn, er vertrouwen in andere
buurtbewoners is en de bereidheid bestaat tot het zoeken naar oplossingen voor col-
lectieve problemen. Met andere woorden, mensen moeten elkaar in de buurt voldoen-
de kennen om tot actie te kunnen komen voor gezamenlijke doeleinden. Het gaat
dus om een zogenaamde oproepbare buurt oftewel ‘collectieve zelfredzaamheid’. De
oproepbare buurt komt tot uitdrukking in de verbondenheid met de buurt om als
bewoners met elkaar het hoofd te bieden aan bepaalde leefbaarheidproblemen en
niet te vertrekken/te verhuizen; het ondernemen van en deelnemen aan gezamenlijke
activiteiten om sociale, economische en demografi sche veranderingen in de buurt in
goede banen te leiden. Het sociaal investeringsprogramma in Hordijkerveld zou hier-
aan moeten bijdragen.
De statistische gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie verzameld door het
Centrum van Onderzoek en Statistiek (COS) bevatten weinig tot geen feitelijke in
formatie over de opbrengsten van de herstructurering en vooral het sociaal investe-
ren op het niveau van Hordijkerveld. De statistieken bieden een beperkt beeld. Dit
werd ook al aangetoond in een studie van Duyvendak, die acht jaar herstructure-
ring in de Rotterdamse deelgemeente Hoogvliet in kaart heeft gebracht (Duyvendak,
2007). Daarom is het onderzoek in Hordijkerveld explorerend van aard geweest. Om
indicatoren te kunnen vaststellen en de validiteit te verhogen zijn we, na de eerder
genoemde brainstormsessie, gestart met een buurtverkenning. Deze kennismaking
met Hordijkerveld houdt in dat de onderzoekers ‘gewapend’ met fotocamera’s de wijk
intrekken om plaatjes te schieten van de huizen, fl ats, straten, tuinen, pleinen, scho-
len, winkels, speelplekken en de daar wonende en werkende mensen. Een aardige
en vooral positieve bijkomstigheid is dat het zichtbaar fotograferen van objecten en
mensen een vrij ongedwongen manier is om in gesprek te raken met buurtbewoners.
Vaak wordt aan de fotograferende onderzoekers gevraagd: ‘wat doen jullie?’. Vervol-
gens kan op een vrij vanzelfsprekende manier een gesprek worden aangeknoopt over
wat de willekeurige gesprekpartners nu vinden van de wijk en hun directe woon-
en leefomgeving. Het levert waardevolle informatie op over het verleden, heden en
de toekomst van Hordijkerveld in ogen van de bewoner en professionals. Een vol-
gende stap in het verkenningsproces bestaat uit het organiseren van een expeditie
door Hordijkerveld met ambtenaren, een medewerker van de woningcorporatie, een
wijkagent, een opbouwwerker, leerkrachten basisonderwijs en enkele bewoners. Zij
bezoeken met elkaar enkele locaties – een gerenoveerde woning, een leegstaande
sloopfl at, een speelplek, een basisschool enz. en gaan met elkaar in gesprek over het
wel en wee van de wijk (Bureau voor Woononderzoek, 2008).
BELEID & PRAKTIJK
68 RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2
Toby Witte
Op basis van de fotosessie, de gesprekken en de wijkexpeditie is bepaald welke basis-
set indicatoren van belang is. Aansluitend bij de pijlers van het ‘Pact op Zuid’ (fysiek,
economie en sociaal) is gekomen tot het meten van de volgende indicatoren:
Sociaal
Oordeel over voorzieningen voor jongeren
Contacten met buurtgenoten
Samenleven met verschillende bewonersgroepen
Betrokkenheid bij de buurt
Kennis van de sociale investeringsprogramma’s
Fysiek
Tevredenheid woning
Oordeel over herstructurering
Oordeel over woonomgeving
Oordeel over winkelvoorzieningen
Veiligheidsbeleving
Deze set indicatoren is gedurende een sessie met wijkprofessionals en de bewoners-
organisatie Hordijkerveld bediscussieerd en vastgesteld. Vervolgens is een vragenlijst
opgesteld. Uit een adressenbestand is een gestratifi ceerde steekproef getrokken. Ge-
let is op een min of meer evenwichtige verdeling en spreiding naar typewoningen in
de diverse buurten van Hordijkerveld: portiekfl ats, eengezinswoningen, galerijfl ats
en 55+ woningen. Van de 4000 bewoners in Hordijkerveld hebben er op verschillende
tijdstippen (vooral in de vroege avond en op zaterdag overdag) totaal 206 huishou-
dens meegewerkt. De enquête is schriftelijk of telefonische afgenomen waarbij reke-
ning is gehouden met de verschillende typewoningen in de buurten (bijlage 1).
De respons onder de allochtone bewoners is laag (21%) maar bij enquêtes in Rotter-
dam niet ongewoon. Tevens namen meer vrouwen (68%) en 55 plussers (64%) deel.
De ondervertegenwoordiging is enigszins gecompenseerd door de diepte-interviews.
De resultaten van de enquête zijn aan de orde gesteld tijdens een paneldiscussie met
de bewonersorganisatie en professionals. Van belang is te weten of zij zich vanuit
hun eigen ervaringen al dan niet herkennen in de bevindingen en welke input zij
kunnen gegeven voor het kwalitatieve deel van het onderzoek. Het onderzoek is af-
gerond met een zestiental diepte-interviews onder tien bewoners, drie ondernemers
(een makelaar, een sigarenhandel en de toenmalige voorzitter van de winkeliersver-
eniging) en drie professionals (een wijkagente, een projectleidster van één van de
sociale programma’s en een directeur van een basisschool) wonend en/of werkend
in Hordijkerveld. De interviewronde beoogt te achterhalen of Hordijkerveld een in-
BELEID & PRAKTIJK
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2 69
Oproepbare buurt? Sociaal investeren in een Rotterdamse herstructureringswijk
haalslag aan het maken is, waarom effecten zijn opgetreden of uitgebleven, welke
acties nodig zijn en wat het imago is van de wijk. Het zijn uiteraard strikt individuele
opinies die per defi nitie niet als volledig representatief mogen worden beschouwd
voor de totale groep bewoners in Hordijkerveld en alle daar werkzame ondernemers
en professionals.
2.
Sociaal investeren in Hordijkerveld
De bevolkingssamenstelling in Rotterdam is divers. Ruim 45 procent van de totale be-
volking (bijna 600.000 inwoners) heeft een van oorsprong niet-Nederlandse nationali-
teit en behoort grotendeels tot de laagste inkomensgroepen. Rotterdam-Zuid telt ruim
190.000 inwoners met veelal een niet-Nederlandse afkomst. Er staan in dit deel van
de havenstad circa 80.000 woningen. Hordijkerveld ligt in het zuiden van de deelge-
meente IJsselmonde, nabij de gemeenten Barendrecht en Ridderkerk. Hordijkerveld
is een wijk die grotendeels bestaat uit fl ats en tamelijk kleine eengezinswoningen die
begin jaren zestig zijn gebouwd. Ruim 70 procent van het woningbestand bestaat uit
portiek- en galerijfl ats. Het merendeel bestaat uit sociale huurwoningen in eigendom
van woningcorporatie Vestia. Deze woningcorporatie mag als monopolist worden be-
schouwd. Het totaal percentage huurwoningen ligt rond de 94%. Het koopeigendom
is momenteel 6%. Het in het masterplan Hordijkerveld genoemde toekomstige streef-
getal is 24% koopwoningen en het aandeel eengezinswoningen 40%. Het aantal sociale
huurwoningen zal fi ks worden teruggedrongen.
Door het stadsbestuur van Rotterdam is Hordijkerveld in 2006 bestempeld als een
van de negentien herstructureringswijken. De herstructurering, bekend onder de
naam ‘Pact op Zuid’, is een tot 2016 doorlopend programma met ingrijpende fysieke,
economische en sociale vernieuwingsprocessen om de negentien achterstandswij-
ken te transformeren tot aantrekkelijke woonmilieus voor mensen met midden en
hoge inkomens. De start van het ‘Pact op Zuid’ is in een ‘reisgids’ (monitor) met een
nulmeting in kaart gebracht (Spierings & Meeuwisse, 2008). In Hordijkerveld stond
aanvankelijk de sloop van een aantal fl ats en een deel van de eengezinswoningen
om plaats te maken voor duurdere en betere (modernere) woningen, hoog op de
agenda. Door een gevarieerder woningaanbod te creëren en meer koopwoningen
ondermeer door verkoop van een deel van de voorraad sociale huurwoningen in
de wijk te realiseren, hopen de bestuurders beter bemiddelde middengroepen te
lokken naar Hordijkerveld. Echter tegen deze plannen liep de bevolking onder
aanvoering van de bewonersvereniging te hoop. De sloop werd deels uitgesteld,
een deel van de verouderde woningen is en wordt gerenoveerd. Hordijkerveld telt
drie basisscholen en een buurthuis. Door de uitvoering van de herstructurering is
BELEID & PRAKTIJK
70 RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2
Toby Witte
het buurthuis verplaatst naar een nieuwbouwcomplex waar ook seniorenwonin-
gen zijn gerealiseerd. De markt waar de bewoners hun boodschappen deden, is
verdwenen en verplaatst naar een groot winkelcomplex buiten Hordijkerveld. De
wijk is tamelijk rustig, ruim opgezet en heeft veel groen. Op het eerste oog een ide-
ale woonomgeving voor jonge gezinnen met opgroeiende kinderen en comfortabel
voor ouderen.
De bevolking is tussen 2004, de start van de herstructurering en het sociaal investe-
ren, en 2008 licht toegenomen van ruim 3800 naar bijna 4000 inwoners. De leeftijds-
opbouw wijkt weinig af van die van IJsselmonde en Rotterdam als geheel. Er wonen,
ten tijde van het onderzoek, relatief iets meer kinderen onder de 14 jaar (13% tegen-
over 10%). De leeftijdsopbouw is in de loop van de afgelopen vier jaren niet drastisch
gewijzigd, de etnische samenstelling van de bevolking wel. Had in 2004 nog 53 pro-
cent van de bewoners in Hordijkerveld een autochtone afkomst, vier jaren later is
het percentage gedaald naar 48 procent. Een vergelijking van de etnische samenstel-
ling tussen Hordijkerveld, deelgemeente IJsselmonde en Rotterdam wordt in tabel 1
weergegeven.
TABEL 1: Etnische samenstelling 2007
Etniciteit in % Hordijkerveld IJsselmonde Rotterdam
Autochtoon 48% 61% 54%
Suriname 11% 10% 9%
Antillen/Aruba 10% 5% 3%
Turkije 5% 4% 8%
Marokko 6% 3% 6%
Overig niet-westers 12% 8% 9%
Overig westers/EU 9% 9% 10%
Totaal 100% 100% 100%
Verhoudingsgewijs wonen veel Surinamers, Antillianen, Arubanen, Marokkanen en
andere groepen met een niet-westerse afkomst in Hordijkerveld. In vergelijk met de
rest van Rotterdam zijn er behoorlijk veel eenoudergezinnen, bijna altijd een moeder
met een kind (gemiddeld 23% in Hordijkerveld tegenover 11% in Rotterdam). Het per-
centage kansarme gezinnen waarvan één van de volwassenen een bijstandsuitkering
heeft en met geen of een zeer lage opleiding geregistreerd staat als werkzoekende is
met 39% zeer hoog. Het gemiddelde in de stad Rotterdam ligt op 20%.
BELEID & PRAKTIJK
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2 71
Oproepbare buurt? Sociaal investeren in een Rotterdamse herstructureringswijk
TABEL 2: Kansarme gezinnen met kinderen
Kansarme gezinnen met kinderen Hordijkerveld IJsselmonde Rotterdam
2007 (percentage) 39% 21% 20%
2007 (aantal) 550 7.111 67.834
2004 (percentage) 44% 24% 25%
2004 (aantal) 514 7.180 69.607
Uit tabel 2 blijkt dat het percentage kansarme gezinnen in Hordijkerveld is afgenomen
maar dat het aantal toe is genomen (Bureau voor Woononderzoek, 2008, 15-17; Cos,
2007). De reden hiervoor is dat het absolute aantal gezinnen in de wijk in de periode
2004-2007 is gestegen. Op grond van de hiervoor genoemde cijfers is het begrijpelijk
dat de gemeente Rotterdam heeft besloten Hordijkerveld als één van de negentien
herstructureringswijken te bestempelen.
Sociaal investeren in Hordijkerveld is urgent. Sociaal Investeren is echter geen nieuw
verschijnsel. Het begrip deed in 1995 al intrede in Rotterdam. De gemeenteraad van
Rotterdam besloot toen dat “investeringen in sociale processen en moderne vormen
van samenlevingsopbouw… noodzakelijk (blijven en) zijn” om de leefbaarheid in de
stad te vergroten. Het sociaal investeren concentreert zich sindsdien op het verrijken
van hulpstructuren en netwerken in de wijken. De bewoners worden beschouwd als
volwaardige deelnemende partners. Het is een gebiedsgerichte ‘wijkaanpak’. Sociaal
investeren maakt als sociale pijler deel uit van grootschalige revitaliseringprojecten
als bijvoorbeeld ‘Sociale Vernieuwing’, het ‘Pact op Zuid’ etc. Opvallend genoeg be-
staat er over de oogst van het sociaal investeren weinig duidelijkheid, zeker in relatie
tot en in combinatie met fysieke herstructurering c.q. investeringen in wijken. Dat
laatste maakt het bestuderen van Hordijkerveld interessant omdat daar de sociale
investering gekoppeld is aan het herstructureringsproces van de wijk.
In 2004 is op basis van een masterplan begonnen met het groot onderhoud van circa
350 eengezinswoningen in de wijk. Dit heeft een symboolwaarde omdat het behoud
in plaats van sloop van deze woningen door de bewoners in een gezamenlijke actie is
afgedwongen bij de woningcorporatie. Alle daaropvolgende fysieke uitvoeringsplan-
nen zijn in overleg met de bewoners ondersteund door projecten van het programma
Sociaal Investeren. In 2006 is voorzichtig geconstateerd dat de deelgemeente IJssel-
monde, de woningcorporatie Vestia en de bewonersvereniging Hordijkerveld stukje
bij beetje het vertrouwen van de bewoners weten te herwinnen en erin slagen de
samenwerking tussen de bewoners rond de wijkvernieuwing enigszins te stimuleren.
De bewoners lijken actief te worden en betrokken te raken bij sociale wijkactivitei-
BELEID & PRAKTIJK
72 RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2
Toby Witte
ten. Tegelijkertijd tonen ervaringen van de basisscholen, het maatschappelijk werk,
het opbouwwerk en de politie dat een fl ink aantal bewoners een multi-problematiek
‘achter de voordeur’ kennen. Deze gezinnen blijken fi nancieel niet rond te kunnen
komen, hebben problemen met de opvoeding van de kinderen en/of verkeren in een
maatschappelijk isolement. Ook botsten her en der de leefstijlen van bewoners met
elkaar wat soms leidt tot confl icten en burenruzies. De etnische diversiteit in de wijk
is vergroot door de constante instroom van nieuwe - veelal niet-westerse – bewoners.
Daardoor zijn bestaande netwerken verdwenen of onder druk komen te staan. Ter
bevordering van de leefbaarheid moet dus geïnvesteerd worden in het ontwikkelen
van nieuwe netwerken, in het versterken van de zelfredzaamheid van de bewoners en
vooral in het vergroten van de sociale cohesie. De vanzelfsprekendheid van relaties
in de buurt, die een steun zijn bij het opvoeden van kinderen, het zelfstandig wonen
in de eigen woning, het oplossen van onderlinge buurtconfl icten en het organiseren
van buurtactiviteiten, behoort in ogen van de woningcorporatie en de deelgemeente
IJsselmonde weer terug te keren in de wijk. Het programma Sociaal Investeren is een
extra vernieuwingsimpuls naast en bovenop de bestaande basiswelzijnsvoorzienin-
gen – o.a. het opbouwwerk en het club- en buurthuiswerk – in Hordijkerveld. In 2007
werd hier ruim 500.000 euro voor ingezet.
Het investeringsprogramma omvat een waaier aan sociale activiteiten. Enkele voor-
beelden: een jaarlijks kinderfestival, een wijkfeest, een speelmobiel-service, het sti-
muleren van samenwerking tussen zorg- en welzijnsinstellingen (één informatiecen-
trum), vrouwen empowerment, sociaal activering van ouderen (huisbezoekprojec-
ten), beroepsoriëntatie op de basisschool (kennismaken met bedrijven, diensten en
instellingen in de wijk), ‘groene vingers’ (het versterken van het groene imago van
Hordijkerveld en ondersteuning bij privétuinonderhoud), opzoomeren (gezamenlijke
acties van bewoners om hun straat schoner, veiliger en gezelliger te maken), ‘welkom’
voor nieuwe bewoners, (jongeren)buurtbemiddeling en ‘Mensen Maken de Stad’ (het
bevorderen van sociale samenhang en actief burgerschap door het maken van straat-
afspraken en gedragsregels tussen en door bewoners). Kortom, het sociaal investe-
ringsprogramma bestaat uit een veelheid aan kleine en grotere projecten.
3.
Vooruitgang of achteruitgang
De vraag is: wat hebben vooral de bewoners en enkele ondernemers en professionals
van al die sociale activiteiten gemerkt en heeft de sociale investering een al dan niet
positieve invloed op de leefbaarheid van de wijk? Immers, we mogen enige impact
verwachten van de fysieke en sociale ingrepen op de sociale samenhang in Hordij-
BELEID & PRAKTIJK
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2 73
Oproepbare buurt? Sociaal investeren in een Rotterdamse herstructureringswijk
kerveld. Voor de overzichtelijkheid groeperen we de resultaten van de enquête en de
interviews, die hierna aan de orde komen, rond de vastgestelde basisset indicatoren.
Het zijn ‘subjectieve’ indicatoren gebaseerd op indrukken, belevingen, emoties en
gevoelens.
3.1.
Tevredenheid over woning en buurt
Het rapportcijfer dat de bewoners voor de eigen buurt geven, ligt gemiddeld net on-
der de zeven. Gevraagd naar de stelling ‘als je in deze buurt woont dan heb je geluk’
geeft 60 procent aan daarmee eens te zijn. Een kwart van de bewoners vindt absoluut
van niet. De bewoners van de eengezinswoningen zijn positiever over de buurt dan
zij die in een fl at wonen. Bewoners met een leeftijd tussen de 40 en 54 jaar oordelen
doorgaans negatief. Kijkend naar de eigen huur- of koopwoning geeft gemiddeld 80
procent aan tevreden te zijn met het huis. Dit geldt in mindere mate voor de fl atbe-
woners.
3.2. Effect herstructurering
Ondanks de herstructurering vindt slechts 20 procent van respondenten dat de eigen
buurt er tot dan toe echt op vooruit is gegaan. Circa 40 procent meent dat de buurt
gelijk is gebleven en een even grote groep neemt zelfs een tendens van achteruitgaan
waar. Vooral de bewoners in de fl ats zijn negatief over de huidige stand van de buurt.
De leefbaarheidklachten komen neer op vervuiling, rommel, verkeersoverlast (hard
rijdende brommers, auto’s en fi etsen) en jongerenoverlast (vandalisme). Als positief
worden het vele groen, de buurtactiviteiten en het toenemende politietoezicht erva-
ren. Over de toekomst van de buurt is een meerderheid optimistisch gestemd. Drie-
kwart ziet het rooskleurig in, terwijl een kwart – wederom de fl atbewoners – niet
veel vooruitgang in de buurt verwacht. De helft van de bewoners veronderstelt dat de
herstructurering voor zichzelf positief zal uitpakken, maar de fl atbewoners oordelen
dat er voor hen persoonlijk weinig zal veranderen. Ondanks de komst van mooiere,
betere en duurdere woningen gelooft 56% van de respondenten dat de herstructure-
ring geen invloed heeft op de samenstelling van de bevolking. Die zal naar verwach-
ting niet fundamenteel wijzigen. Desondanks zegt driekwart van de bewoners geen
plannen te hebben om uit Hordijkerveld te verhuizen. Bijna de helft geeft aan te zeer
gehecht te zijn aan de buurt en de omgeving. Over de aanwezigheid van winkels voor
alledaagse boodschappen in de wijk is het oordeel redelijk in evenwicht. De helft,
vooral de 40-plussers, zou graag meer winkels in de buurt willen hebben of in ieder
geval een behoorlijke supermarkt.
BELEID & PRAKTIJK
74 RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2
Toby Witte
3.3. Veiligheidsbeleving
De veiligheidsbeleving in Hordijkerveld is positief. Een meerderheid voelt zich veilig
in de eigen buurt. Een klein deel zegt zich absoluut onveilig te voelen.
Niet onveilig
69%
Zelden onveilig
3%
Soms onveilig
21%
Vaak onveilig
7%
Onveiligheidsgevoel
Ook hier doet het onderscheid zich voor tussen enerzijds de eengezinswoningen en
anderzijds de portiek- en galerijfl ats (bijlage 2).
De diepte-interviews bevestigen de vorenstaande meningen. De wijk is er volgens de
geïnterviewde bewoners nog niet heel veel op vooruitgegaan. Door het vertrek van
winkels en het verdwijnen van de markt kunnen ouderen geen boodschappen doen
in de buurt en is hun een sociale ontmoetingsplaats - voor een praatje - ontnomen.
De gezelligheid is daardoor uit de wijk verdwenen. De ondernemers en professionals
menen dat Hordijkerveld op de goede weg zit. De vooruitgang is enigszins merkbaar
aan de nieuwbouw en het langzaam toenemende aantal koopwoningen waardoor de
bewonerspopulatie langzaam en zeker verandert. De levensvatbaarheid voor winkels
en bedrijven wordt door zowel de ondernemers en professionals niet hoog geacht. De
wijk is daarvoor te stil en er zijn gewoonweg te weinig passanten. Bovendien ervaren
de winkeliers teveel inbraken en overvallen.
BELEID & PRAKTIJK
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2 75
Oproepbare buurt? Sociaal investeren in een Rotterdamse herstructureringswijk
3.4. Oordeel over voorzieningen voor jong en oud
Over voorzieningen op het gebied van gezondheid, activiteiten voor ouderen en het
buurthuis zijn de bewoners met een score boven de 80% procent ruim tevreden. Daar
staat tegenover dat de ontevredenheid ten aanzien van voorzieningen voor jongeren
en speelmogelijkheden voor kinderen in verhouding hoog is. Circa 35% is tevreden,
de rest vrijwel niet. Hierbij dient aangetekend te worden dat hoe ouder de respondent
is, des te vrede hij/zij is. De meesten delen de mening dat er in ieder geval meer voor-
zieningen in de wijk moeten komen voor jeugdigen. Ook volgens de professionals en
ondernemers is voor jongeren in de leeftijd van 10 tot en met 14 jaar weinig te doen
in Hordijkerveld. Zij wonen te ver verwijderd van het dynamische stadscentrum van
Rotterdam dat meer te bieden heeft.
3.5. Betrokkenheid bij de buurt en buren
Met betrekking tot het stimuleren van de leefbaarheid in de eigen buurt, zegt 63%
zich medeverantwoordelijk te voelen, maar opvallend genoeg geeft driekwart van de
respondenten tegelijkertijd aan zich daar het laatste jaar niet actief voor te hebben
ingezet. Een groot deel - 60% - zegt dat absoluut ook niet van plan te zijn. Met andere
woorden een minderheid van de buurtbewoners levert zo nu en dan een actieve bij-
drage, bijvoorbeeld door middel van vrijwilligerswerk, aan de leefbaarheid in eigen
buurt en/of straat. De ervaren sociale samenhang is gemeten door het voorleggen van
een viertal stellingen: ‘ik woon in een gezellige buurt waar mensen veel met elkaar
omgaan’, ‘de mensen in mijn buurt gaan op een prettige manier met elkaar om’, ‘ik
voel me thuis bij de mensen die in mijn buurt wonen’ en ‘de mensen in mijn buurt ken-
nen elkaar nauwelijks’. Bij elkaar scoorden deze stellingen op een schaal van 0 tot en
met 10 (geen tot en met zeer veel sociale samenhang) gemiddeld voor Hordijkerveld
een 5,5. De buurten met fl ats gemiddeld lager (4,9), de andere buurten hoger (6,1).
Bewoners met een leeftijd tussen de 40 en 54 jaar zijn in hun oordeel vooral negatief.
Het contact tussen buren en buurtgenoten mag redelijk worden genoemd: bijna 60%
heeft minimaal wekelijks een of andere vorm van contact met de buren. Ongeveer
een vijfde van de bewoners heeft zelden of nooit contact en geeft aan daar eigenlijk
ook geen behoefte aan te hebben.
3.6. Omgaan met anderen
Interessant te weten is hoe verschillende bewonersgroepen in Hordijkerveld menen
met elkaar om te gaan. Het gaat dan specifi ek over de omgang in de buurt tussen
BELEID & PRAKTIJK
76 RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2
Toby Witte
jongeren en volwassenen en die van Nederlanders en allochtonen. De omgang met
jongeren wordt als volgt beoordeeld:
Omgang jongeren en volwassenen
Neutraal
30%
Niet goed
24%
Goed
46%
Nog niet de helft van de bewoners meent dat het contact tussen jongeren en volwas-
senen in de eigen buurt goed is. Slechts een kwart is hierover positief. Negatief zijn
vooral de fl atbewoners (bijlage 3) en bewoners met een leeftijd beneden de 55 jaar.
Hetzelfde fenomeen doet zich qua score min of meer voor bij het oordeel over het al
dan niet goed omgaan in de buurt tussen Nederlanders en allochtonen.
Neutraal Niet goed
Goed
Omgang allochtone en autochtone bewoners
28%
25%
47%
BELEID & PRAKTIJK
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2 77
Oproepbare buurt? Sociaal investeren in een Rotterdamse herstructureringswijk
De verschillen tussen de diverse typewoningen (bijlage 4) en leeftijden zijn in dit
geval wat geringer.
3.7.
Participatie in sociale programma’s
Wat hebben de bewoners gemerkt van projecten en activiteiten als Groene Vingers,
Mensen Maken de Stad en het wijkfeest? Hebben ze daaraan deelgenomen en heeft
dat geleid tot meer contact met buurtgenoten? Het bekendst onder de respondenten
- 64% - is het jaarlijkse wijkfeest. Ruim 35% nam deel aan het feest. Eén op de zeven
zegt hierdoor meer contact te hebben gekregen met andere wijkbewoners. Groene
Vingers en Mensen Maken de Stad genieten een bekendheid van respectievelijk 38%
en 26%. De participatie valt laag uit (4% en 7%) maar is te verklaren omdat beide
projecten niet over heel Hordijkerveld zijn uitgerold en ze niet voor alle bewoners
bedoeld zijn. Zo richt Mensen Maken de Stad zich slechts op enkele straten. Van de
respondenten bij wie de projecten bekend zijn, is gevraagd of zij het idee hebben of
zulke sociale activiteiten bijdragen tot verbetering van de buurt, zegt een meerder-
heid (60%) die indruk wel te hebben.
De professionals benadrukken in de diepte-interviews dat de herstructurering
slechts de zichtbare fysieke ‘buitenkant’ is. Het werkelijke probleem zit aan ‘bin-
nenkant’ oftewel bij de sociale processen. De sociale vooruitgang verloopt in de
wijk moeizaam en traag. Vooral de fl atbewoners zijn sociaal zwak en juist daar
gaan achter de voordeuren de meeste problemen schuil: alcoholisme, drugsver-
slaving, opvoedingsproblematiek, huiselijk geweld, schulden, illegale bewoning en
werkloosheid. Bovendien blijken vooral de oud-bewoners van Hordijkerveld nega-
tief te oordelen over de nieuwe bewoners. Ze neigen tot discriminatie en racisme,
zijn intolerant ten aanzien van allochtonen en jongeren. De culturele tweespalt
(o.a. christelijke en islam) is, volgens het hoofd van een basisschool merkbaar op
zijn school en een punt van zorg. Er is een groeiend zij-wij-denken. Deze constate-
ringen stemmen overeen met de culturele contrasten die o.a. Van den Brink waar-
neemt op basis van gesprekken met zeventig migranten over diverse aspecten van
hun leven in Rotterdam. Hij concludeert: “De balans is (…) zorgelijk. We stellen
voor twee gebieden (gezinsleven en geloofsleven) een behoorlijke afstand met de
verwachtingen van een moderne samenleving vast…” (Van den Brink, 2006, 246).
De tien bewoners geven in onze vraaggesprekken te kennen dat de toename van
het aantal kansarme gezinnen en buitenlanders in de wijk een halt moet worden
toegeroepen.
BELEID & PRAKTIJK
78 RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2
Toby Witte
4. Oproepbare buurt
Welke lessen kunnen we trekken uit de opbrengsten van het sociaal investeren in
Hordijkerverld? Er is voor Hordijkerveld nog een weg te gaan wanneer we de resul-
taten toetsen aan de geformuleerde defi nitie ‘oproepbare buurt’. Het gaat dan meer
specifi ek om de aanwezigheid sociale netwerken, vertrouwen in andere buurtbewo-
ners en de bereidheid tot het gezamenlijk zoeken naar oplossingen (en verantwoor-
delijkheid nemen) voor collectieve problemen. Mensen moeten elkaar in de buurt
voldoende kennen, vertrouwen en gemeenschappelijke waarden delen. Hoewel een
meerderheid van de bewoners ziet dat de wijk er langzaam op vooruitgaat, is de op-
roepbare buurt nog niet in zicht. Er wordt veel gebouwd en opgeknapt, dat is zicht-
baar. Op sociaal terrein, bijvoorbeeld op het vlak van betrokkenheid bij de buurt en
omgang met elkaar, zijn de resultaten echter minder gemakkelijk waar te nemen. De
oordelen en meningen zijn gebaseerd op ‘subjectieve’ belevingen en emoties, sterk
afhankelijk van de plek waar men woont of het meest vertoeft. Sociaal investeren is
een zaak van lange adem, het is geen kwestie van eenvoudig fysiek stenen stapelen.
Bovendien kunnen over de daadwerkelijke effecten van het investeringsprogramma
pas over enkele jaren door een eventueel vervolgonderzoek meer defi nitieve en vast-
omlijnde uitspraken worden gedaan. Het onderhavige onderzoek valt te beschouwen
als een nulmeting.
Het beeld dat uit deze meting op rijst is, ten eerste, dat de sociale herovering van
Hordijkerveld niet synchroon loopt met de fysieke wijkvernieuwing. Op het fysieke
vlak lijkt de wijkvernieuwing een succes te zijn, maar naar het oordeel van zowel de
bewoners als de ondernemers moet de vaart er in blijven. Ten tweede de bewoners
van de galerijfl ats en portiekfl ats zijn duidelijk ontevredener over de buurt dan de an-
dere bewoners. Zij voelen zich niet alleen onveiliger, ze zijn ook minder tevreden over
de woningen en kampen met buurtproblemen als jongerenoverlast. Ten derde komt
Hordijkerveld vooralsnog naar voren als een verdeelde gemeenschap. Het samen-
leven van allochtone en autochtone bewoners gaat niet van een leien dakje. In alle
buurten, met uitzondering van de 55+woningen, scoort de positieve waardering voor
het omgaan met de allochtone medebewoners laag. Naar zeggen van de professionals
bestaat er een tweespalt tussen oud-bewoners, degenen die meer dan 10 jaar wonen
in Hordijkerveld, en nieuwkomers. Het vertrouwen is niet groot. De nieuwkomers
worden klaarblijkelijk gezien als onwelkome of in ieder geval vreemde indringers in
de wijk. De sociale cohesie is met een gemiddelde score van 5,5 niet hoog. Ook hier
springt vooral de lage waardering in de buurten waar de fl ats staan in het oog.
Daarnaast stellen we vast dat het aantal daadwerkelijk actieve wijk- en buurtbewo-
ners, zij die zich inspannen voor collectieve vraagstukken, gering is en de animo daar-
BELEID & PRAKTIJK
RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2 79
Oproepbare buurt? Sociaal investeren in een Rotterdamse herstructureringswijk
toe van anderen is nog niet bijster groot. De belangstelling voor elkaar lijkt doorgaans
niet verder te reiken dan oppervlakkige contacten met de directe buren. In die zin is
de oproepbare - zelfredzame - buurt nog ver verwijderd. Desondanks heeft de over-
grote meerderheid van de bewoners niet de neiging Hordijkerveld te verlaten, en dat
is een gunstig teken. Het groene en rustige karakter van de wijk, de vertrouwdheid
met de omgeving en de buurt worden door velen ervaren als een voordeel.
Geconcludeerd kan worden dat het kernprobleem grotendeels zit in de leefomstan-
digheden van de bewoners in de sterk verouderde fl ats. Daar zijn vooral de sociaal
zwakkeren en kansarmen gehuisvest. Daar zijn structurele sociale investeringen het
hardst nodig. Tot slot: het huidige programma Sociaal Investeren bestaat uit kleine
projecten en acties waarvan de effectiviteit niet alle opzichten is vast te stellen. De
vraag die gesteld moet worden is: of met deze goedbedoelde activiteiten de juiste
doelgroepen worden bereikt en bediend. Zo niet dan is dit een afbreukrisico. Wil het
Sociaal Investeren in een stedelijke ruimte als Hordijkerveld op termijn effect sor-
teren, dient het programma steviger bij te dragen aan een permanente balans, aan
sociale contacten en betrokkenheid, tussen de diverse bewonersgroepen. Wat nodig
is voor het succes van de wijkvernieuwing is aandacht voor jongeren, fl atbewoners
en nieuwkomers.
Literatuur
Brink, G. van den, 2006, Culturele contrasten. Het verhaal van de migranten in Rotterdam. Amster-
dam: Uitgeverij Bert Bakker.
Centrum voor Onderzoek en Statistiek, IJsselmonde in beeld 2007, gemeente Rotterdam(www.cos.
rotterdam.nl).
Duyvendak, J.W. e.a., 2007, In beweging brengen en richting geven, Deelgemeente Hoogvliet, Vestia
en Woonbron.
Engbersen, G., E. Snel & A. Weltevrede, 2005, Sociale herovering in Amsterdam en Rotterdam. Eén
verhaal over twee wijken. Amsterdam: Amsterdam University Press.
Engbersen, G., 2008, ‘Sociale uitsluiting en sociale herovering in Rotterdam’, in: Ton Notten (red.),
De lerende stad. Het laboratorium Rotterdam, Antwerpen/Apeldoorn: Garant, p. 37-44.
Spierings, F. & M. Meeuwisse, 2008, Pact op Zuid. Reisgids 2008, Rotterdam: Uitgeverij IJzer.
Bureau voor Woononderzoek, 2008, Verslag expeditie Hordijkerveld, www.wono.nl/publicaties.
html
BELEID & PRAKTIJK
80 RUIMTE & MAATSCHAPPIJ • JAARGANG 1 • NUMMER 2
Toby Witte
Bijlagen: Onderscheiding naar typewoningen
BIJLAGE 1. Indeling buurten Hordijkerveld
Portiekfl ats 52
Eengezinswoningen noord 57
Eengezinswoningen zuid 25
Galerijfl ats 43
55+ woningen 29
Totaal 206
BIJLAGE 2.
Voelt u zich in uw eigen buurt wel eens onveilig?
nee zelden soms Vaak
Portiekfl ats 62% 4% 23% 12%
Eengezinswoningen noord 67% 4% 23% 7%
Eengezinswoningen noord 80% 0% 16% 4%
Galerijfl ats 63% 5% 23% 9%
55+ woningen 79% 3% 17% 0%
BIJLAGE 3.
Jongeren en volwassenen gaan in mijn buurt goed met elkaar om
mee eens neutraal mee oneens
Portiekfl ats 31% 29% 40%
Eengezinswoningen noord 61% 25% 14%
Eengezinswoningen zuid 68% 16% 16%
Galerijfl ats 37% 30% 33%
55+ woningen 38% 55% 7%
BIJLAGE 4.
Nederlanders en allochtonen gaan in mijn buurt goed met elkaar om
mee eens neutraal mee oneens
Portiekfl ats 25% 27% 48%
Eengezinswoningen noord 30% 29% 51%
Eengezinswoningen zuid 24% 24% 52%
Galerijfl ats 26% 30% 44%
55+ woningen 17% 49% 34%
ResearchGate has not been able to resolve any citations for this publication.
Article
Full-text available
In the early 20th century, the East German city of Leipzig seemed well on its way to become a metropolis of international importance. The city was expected to grow towards over one million inhabitants in 2000. Seventy years later, Leipzig’s population has shrunk to less than 500,000 inhabitants instead. The German partition after World War II took away most of its national administrative and economic functions and much of its hinterland. The socialist GDR regime worsened the long-term development perspectives and living circumstances of the city. The German reunification brought new development chances, but like most East German cities, Leipzig’s hopes soon became disappointed. The local politicians faced a difficult redevelopment task: apart from the question how to revive the local and regional economy, they also had to deal with a housing vacancy rate of 20%, a huge need for renovation in the older neighbourhoods as well as in the socialist high-rise areas, the negative effects of urban sprawl on the city core, and various environmental pollution problems. After briefly describing the development path of Leipzig until the 1990s, the paper will discuss the current attempts of the city government to give Leipzig a more positive post-industrial future. On the one hand, Leipzig is developing a strategy to ‘downsize’ the city’s built environment and infrastructure to adapt to a probably lastingly smaller population. On the other hand, many growth instruments well known from the international scientific and political debate are tried to put Leipzig back on the (inter)national map. The paper will discuss these development strategies in the light of the international debate on the question ‘how to fight the shrinking city’, with specific attention for post-socialist cities.