Content uploaded by Bart Van Klink
Author content
All content in this area was uploaded by Bart Van Klink on Mar 28, 2018
Content may be subject to copyright.
R&R 2004 / 2
218
tie over het theoretische kader waarbinnen praktische juridische problemen
opduiken.
Aagje Ieven (Leuven)
J.-W. Müller, A Dangerous Mind. Carl Schmitt in Post-War European Thought,
New Haven and London:Yale University Press 2003,292 p.
‘I am bored by reading people who are allies, people of roughly the same
views. What is interesting is to read the enemy, because the enemy pene-
trates the defences.’ Met dit aan Isaiah Berlin ontleende motto opent Jan-
Werner Müller,fellow aan het All Souls College te Oxford,zijn studie naar de
receptie van het werk van de controversiële Duitse rechtsfilosoof Carl
Schmitt. Het maakt meteen duidelijk hoe hij Schmitt wenst op te vatten:als
de vijand – een centrale categorie in het denken van Schmitt zelf – die het
waard is bestudeerd te worden, teneinde de eigen verdedigingslinie te ver-
sterken. Ook legt het een minder verheven, emotieve drijfveer van de auteur
bloot: het lezen van Schmitt,voor wie het denken een hoogst serieuze zaak
was, is een middel tot verdrijving van de verveling (‘I am bored’) die het
lezen van min of meer gelijkgestemde vrienden veroorzaakt.Wie die vrien-
den zijn die tot vervelens toe dezelfde mening delen en die intellectueel her-
bewapend moeten worden, laat zich eenvoudig raden. Het zijn de verdedi-
gers van het liberalisme, waartegen Schmitt zijn hele werkzame leven een
felle polemiek heeft gevoerd. Volgens Schmitt miskent het liberalisme het
werkelijk politieke, dat in zijn optiek bestaat uit de onderscheiding van
vriend en vijand, door politieke kwesties in eeuwig voortgaande debatten te
reduceren, en daarmee te neutraliseren, tot hetzij economische preferenties
hetzij morele afwegingen.
Inzet van Müllers studie is niet alleen de invloed in kaart te brengen die
Schmitt met zijn liberalisme-kritiek heeft uitgeoefend op het politieke en
juridische denken in het naoorlogse Europa, maar ook te verklaren ‘why his
thought has meant so much and so many seemingly contradictory things to
so many’(p. 2,cursivering van de auteur).De achterliggende vraag daarbij is
wat ‘legitieme’ kritiek op het liberalisme onderscheidt van ‘varieties of anti-
liberalism which are ultimately driven by a non-negotiable antimodernism’
(p. 6). Net als Berlin lijkt het Müller erom te gaan, het liberalisme intellectu-
eel te versterken in de confrontatie met een van zijn krachtigste tegenstre-
vers. Doordat hij de discussie met de nalatenschap van Schmitt echter van
meet af aan in de sleutel van de vriend/vijand-distinctie steekt, overstijgt
zijn studie de grenzen van een zuiver academische verhandeling en krijgt
het een in schmittiaanse zin politieke dimensie. Uiteindelijk staat niet
Dit artikel uit Netherlands Journal of Legal Philosophy is gepubliceerd door Boom juridisch en is bestemd voor Vrije Universiteit 180209
R&R 2004 / 2
219
zozeer de wetenschappelijke waarde van Schmitts werk – ofwel de vraag
naar de waarheid of houdbaarheid van zijn stellingen – centraal, als wel het
gebruik én de bruikbaarheid van dit weerbarstige werk in de strijd voor of
tegen het liberalisme. Dat verklaart, behalve de soms uitgesproken samen-
zweerderige toon van het boek, ook de keuze voor de wetenschappelijk vol-
strekt irrelevante, mogelijk ludiek bedoelde, maar in ieder geval sterk poli-
tiek suggestieve kwalificatie ‘gevaarlijk’ in zowel de hoofdtitel van het boek
(‘A Dangerous Mind’) als twee van de hoofdstuktitels hieruit (‘Dangerous
Labyrinths’ en ‘Dangerous Liasons’) – een kwalificatie overigens die nergens
in het boek nader wordt toegelicht en dus een politiek geladen insinuatie
blijft.
In het eerste deel behandelt Müller kort de maatschappelijke (academische
en politieke) carrière van Schmitt en zet hij enkele hoofdlijnen van diens
werk uiteen. Tussen 1921 en 1933 is Schmitt hoogleraar aan verschillende
rechtenfaculteiten in Duitsland. In deze periode formuleert hij – onder meer
in Legalität und Legitimität uit 1932 – zijn roemruchte kritiek op het liberale
parlementarisme van de Weimar Republiek, dat volgens hem ten onder
dreigt te gaan in de stammenstrijd tussen politieke partijen die enkel hun
eigen belangen najagen. Potentieel kan de staat in alle sectoren van de
maatschappij ingrijpen en daarom spreekt Schmitt van een ‘kwantitatief
totale staat’. Als alternatief bepleit hij een ‘kwalitatief totale staat’ waarbij
het volk direct, zonder inmenging van politieke partijen, zijn steun aan de
leider kan betuigen of hem kan afwijzen. Kort nadat met de benoeming van
Adolf Hitler tot Rijkskanselier het regime van de Weimar Republiek tot een
einde kwam,‘bekeert’Schmitt zich tot het nationaal-socialisme en wordt hij
lid van de NSDAP. Medio 1933 benoemt Hermann Göring hem in de
Preußischer Staatsrat en later dat jaar wordt hij hoogleraar in Berlijn. In de
jaren daarop is hij actief in diverse nationaal-socialistische organisaties en
bekleedt hij verschillende functies.De publicaties uit deze periode zijn open-
lijk nationaal-socialistisch en antisemitisch van aard. Desondanks wordt hij
in 1936, zogenaamd vanwege zijn vroegere banden met joden en zijn katho-
licisme, van zijn functies ontheven. Sindsdien publiceert Schmitt nauwelijks
meer over actuele binnenlandse politieke kwesties en het staatsrecht, maar
gaat hij zich vooral bezighouden met buitenlandse politieke kwesties en het
volkenrecht. Direct na afloop van de oorlog wordt Schmitt door de Russen
gearresteerd, verhoord en weer vrijgelaten. Vervolgens verblijft hij nog bijna
twee jaar in verschillende interneringskampen. In 1947 wordt hij door het
Neurenberg Tribunaal eerst verhoord en vervolgens weer vrijgelaten, zon-
der dat er een aanklacht tegen hem is ingediend. Het wordt hem echter ver-
boden, ooit nog een maatschappelijke functie te vervullen. Sindsdien leidt
hij een teruggetrokken bestaan in zijn geboorteplaats Plettenberg. Met
gevoel voor suspense schrijft Müller:‘Yet, as it happened, for the most dis-
Dit artikel uit Netherlands Journal of Legal Philosophy is gepubliceerd door Boom juridisch en is bestemd voor Vrije Universiteit 180209
R&R 2004 / 2
220
graced jurist of the Third Reich, the intellectual adventure was far from over.’
(p. 47)
In het tweede deel wordt dit intellectuele avontuur beschreven. Zijn
gedwongen interne ballingschap weerhoudt Schmitt er niet van te blijven
publiceren en een uitgebreid en internationaal ‘ondergronds’ intellectueel
netwerk te ontwikkelen. Hij schrijft brieven met denkers uit geheel West-
Europa, van links tot rechts in het politieke spectrum. Zij komen ook gere-
geld bij hem in Plettenberg op bezoek en houden besloten congressen, waar
hij de gelegenheid krijgt te spreken. Müller wekt de indruk dat Schmitt hier-
bij als een soort van sekteleider opereert:‘He kept his interlocutors in thrall
by hinting at “taboos” and arcana of all sorts, thereby establishing a secret
society of the initiated, of which he retained ultimate control.’ (p. 59) Met
minder nadruk op de biografische details loopt Müller vervolgens de
belangrijkste naoorlogse publicaties van Schmitts langs (waaronder Der
Nomos der Erde im Völkerrecht des Ius Publicum Europaeum uit 1950 en
Theorie des Partisanen uit 1963), in chronologische volgorde en tegen de
achtergrond van de politieke en culturele ontwikkelingen in Europa. Hij laat
zien welke invloed deze geschriften hebben uitgeoefend op de meest uit-
eenlopende denkers in met name Duitsland, Spanje, Italië en Frankrijk.In de
jaren vijftig zijn het vooral West-Duitse conservatieve filosofen die zich door
Schmitts werk laten inspireren. Zij staan meer autoritair gestuurde rege-
ringsvormen voor,waarbij traditionele,‘Europese’ christelijke waarden wor-
den ingezet tegen de dreiging van het communisme enerzijds en de opruk-
kende Amerikaanse massacultuur anderzijds. De secularisering die met
haar ideologie de lege plaats van de religie tracht te bezetten, wordt verant-
woordelijk gehouden voor de verschrikkingen van de twintigste eeuw. Een
nieuwe intellectuele elite wordt opgeroepen om leiding te geven aan een
christelijke, in het bijzonder katholieke, vernieuwingsbeweging, die de ver-
breiding van zowel de techniek als de massacultuur moet tegengaan. Armin
Mohler, die – zoals Müller niet kan nalaten te vermelden – zich indertijd ver-
geefs vrijwillig had aangemeld bij de Waffen SS en later een belangrijke
industrieel werd,verwijt het liberalisme het brute feit van macht te misken-
nen en voorbij te gaan aan de uitzonderingstoestand waarin macht voor
recht gaat. Volgens de historici Reinhart Koselleck, Hanno Kesting en Roman
Schnur hebben ‘verlichte’ geschiedsfilosofieën, door de machtsfactor in de
politiek te negeren, juist meer en meer bandeloos geweld voortgebracht.
Mede door zijn persoonlijke connecties – zijn dochter vestigt zich na haar
huwelijk met een Spanjaard in Spanje en wijdt zich aldaar aan de vertaling
van haar vaders werk – verbreiden Schmitts ideeën zich ook in Spanje, waar
zij worden ingezet ter legitimering van het autoritaire, op katholieke uit-
gangspunten gebaseerde regime van dictator Franco. Niet alleen op conser-
vatief-christelijke ideologen oefent Schmitt invloed uit, maar ook op radi-
Dit artikel uit Netherlands Journal of Legal Philosophy is gepubliceerd door Boom juridisch en is bestemd voor Vrije Universiteit 180209
R&R 2004 / 2
221
caal-linkse denkers. Uit diepe onvrede met het liberale parlementarisme
vindt Schmitts kritiek hierop onder studenten eind jaren zestig gretig
aftrek. Volgens de Italiaanse marxist Johannes Agnoli vormt het parlemen-
tarisme de meest effectieve manier om de massa af te houden van de wer-
kelijke macht.Representatie via het parlement is in zijn optiek dus het beste
middel tot repressie. Agnoli’s ideeën hebben, aldus Müller, bijgedragen aan
de verdere radicalisering van het linkse activisme, dat zich aanvankelijk
uitte in directe protestacties maar uiteindelijk zijn toevlucht nam tot terro-
ristische aanslagen. Tot in de huidige tijd blijft Schmitts gedachtegoed van
invloed op het linkse denken, zoals blijkt uit de receptie hiervan in de wer-
ken van onder anderen Jacques Derrida, Giorgio Agamben, Michael Hardt en
Antonio Negri (op welke receptie Müller in het derde deel summier ingaat).
In het laatste deel van zijn studie stelt Müller de vraag aan de orde, hoe het
mogelijk is dat Schmitt als ‘theoreticus van de vriend/vijand-distinctie’ zo
populair kon worden onder dusdanig verschillende denkers, in een periode
waarin de scherpe verdeling in vrienden en vijanden uit het tijdperk van
Koude Oorlog juist is verdwenen. Zijn antwoord komt erop neer dat zowel
links als recht de conceptuele munitie mist om zich te weren tegen de
wereldwijde triomf van het liberalisme, dat met Fukuyama het einde van de
geschiedenis viert. Zowel progressieven als conservatieven zoeken volgens
Müller, in reactie op het morele universalisme van het liberalisme,hun toe-
vlucht tot de natiestaat. De humanitaire motieven waarmee liberale inter-
venties in de wereld worden gerechtvaardigd, stuiten in beide kampen op
diep wantrouwen: uit naam van de mensheid worden vijanden tot ‘onmen-
sen’ verklaard die uitgeroeid moeten worden. Het liberale beroep op neutra-
liteit bij de machtsoefening wordt als hypocriet afgedaan; het moet het scru-
puleus najagen van het eigen belang aan het zicht onttrekken. Uit
onvermogen een eigen theorie te ontwikkelen, doen de criticasters van
beide zijden een beroep op Schmitt:‘[…] allusions to Schmitt simply came to
fill theoretical (and even empirical) voids left by the suspicion of hypocrisy
(by Left and Right), of perversity (by the Right), and complicity (by some
thinkers of the Left).’ (p. 225) De opkomst van een niet aan een territorium
gebonden wereldwijd terrorisme veroorzaakt onzekerheid en ambiguïteit,
die op hun beurt ‘schmittiaanse reacties’ oproepen. Postmoderne filosofen,
zoals Derrida en Agamben, zijn geïnteresseerd in Schmitt, omdat hij laat
zien dat elke fundering van staat en recht gewelddadig, arbitrair en illegi-
tiem is.
Was het eigenlijk wel nodig, na de Frankfurter Schule en Michel Foucault,
om voor een dergelijke kritiek op de Verlichting bij Schmitt te rade te gaan,
zo vraagt Müller zich ten slotte af. In plaats daarvan hadden de interne criti-
ci van het liberalisme volgens hem zich ook – en hij bedoelt eigenlijk: beter –
op andere (niet nader gespecificeerde) liberale tradities kunnen oriënteren.
Dit artikel uit Netherlands Journal of Legal Philosophy is gepubliceerd door Boom juridisch en is bestemd voor Vrije Universiteit 180209
R&R 2004 / 2
222
In zijn nawoord trekt hij als les uit de receptie van Schmitts werk dat ‘a
chastened liberalism has to be historically conscious and,if possible,include
an apologia for nothing less than modernity, in its liberal version, itself’ (p.
250). Deze liberale ‘apologie voor de moderniteit’moet niet de vorm krijgen
van een hooggestemde morele filosofie, maar een ‘niet-lineair en niet-impe-
rialistische, maar geloofwaardig’verhaal bieden over de strijd voor liberale
orde, die Müller karakteriseert als een (niet economisch opgevat) proces van
voortgaande liberalisering. Van belang is dat hierbij rekenschap wordt afge-
legd van wezenlijke verschillen tussen mensen:‘The more that difference is
dealt with, rather than denied, the more liberalism faces up to the facts not
merely of pluralism,but also of historical competition and contingency, the
more acceptable it might become even for those suspicious of liberal moder-
nity.’(p. 250) Aldus – zo vult Müller de beroemde uitspraak van José Ortega Y
Gasset uit 1930 in – geeft het liberalisme uitdrukking aan het verlangen om
het bestaan met de vijand te delen en met hem een liefdevolle (‘charitable’)
strijd te voeren.
Müller slaagt er in een goed beeld te geven van de verspreiding van Schmitts
gedachtegoed. Zoals bij elke selectie valt er natuurlijk altijd wat af te dingen
op de keuze van besproken auteurs en op de opgelegde beperkingen in tijd
(de naoorlogse periode) en plaats (Europa). Enerzijds kan worden aange-
voerd dat deze selectie te beperkt is. De vraag is bijvoorbeeld waarom Müller
zich uitsluitend of voornamelijk heeft gericht op de naoorlogse receptie.
Jammer is dat daardoor onder meer de interessante Schmitt-interpretatie
van Leo Strauss nagenoeg buiten beeld blijft. Ook wordt de hedendaagse
aandacht voor Schmitt in de Verenigde Staten slechts aangestipt, maar niet
nader uitgewerkt. Anderzijds is de gekozen selectie ook weer te uitgebreid.
Er worden niet alleen denkers behandeld die zich expliciet in hun werk op
Schmitt beroepen in kritische of bevestigende zin; ook denkers die dat niet
doen maar die in meerdere of mindere mate met Schmitt gecontrasteerd
kunnen worden, komen aan bod, onder wie de Franse filosoof en hegeliaan
Alexandre Kojève (met wie Schmitt nog persoonlijk gediscussieerd heeft) en
de Duitse socioloog Niklas Luhmann (die in zijn omvangrijke oeuvre geen
enkele discussie aan Schmitt heeft gewijd). Als contrastwerking het criteri-
um is, hadden bijvoorbeeld ook Ingeborg Mauss, Jürgen Habermas of
Gunther Teubner – om maar enkele namen binnen de Duitse politieke en
rechtsfilosofische traditie van na de oorlog te noemen – (een veel uitgebrei-
dere) behandeling verdiend. Tegelijk moet nu al,met de gehanteerde ruime
selectiecriteria, worden geconstateerd dat veel posities niet anders dan een
oppervlakkige en schetsmatige behandeling krijgen en kunnen krijgen.
Aan elke ordening, constateert Schmitt terecht, kleeft een zekere arbitrai-
riteit, zo ook aan deze. Zelfs een betrekkelijk ‘liberaal’ (in de zin van: ruim-
hartig!) toelatingsbeleid als dat van Müller kent dus zijn, niet geheel moti-
Dit artikel uit Netherlands Journal of Legal Philosophy is gepubliceerd door Boom juridisch en is bestemd voor Vrije Universiteit 180209
R&R 2004 / 2
223
veerbare, grenzen. Wellicht was deze arbitrairiteit minder storend geweest,
wanneer de auteur aan de hand van een bepaald thema uit het werk van
Schmitt – bijvoorbeeld: soevereiniteit in en buiten de nationale staat – de
receptiegeschiedenis hiervan had geëxploreerd in plaats van te kiezen voor
een discutabele afbakening in tijd en plaats.Aan deze kanttekening til ik,in
vergelijking met de twee navolgende bezwaren, echter minder zwaar. Feit
blijft dat Müller op een inzichtelijke en bij tijden ook boeiende wijze laat
zien, hoe Schmitts opvattingen zich hebben kunnen verspreiden onder den-
kers in Europa van zeer uiteenlopende politieke signatuur, ondanks of
mogelijk dankzij diens uitsluiting uit het officiële academische circuit.
Meer bezwaarlijk acht ik dat de ‘verklaring’ die Müller tracht te geven voor
de verspreiding van Schmitts opvattingen, weinig tot geen verklarende
waarde heeft, in ieder geval betrekkelijk banaal is en zichzelf ook onder-
graaft. In zijn inleiding stelt hij zich de opgave, niet alleen de receptiege-
schiedenis van Schmitts denken te beschrijven,maar ook te verklaren ‘why
his thought has meant so much and so many seemingly contradictory things
to so many’. Alvorens deze vraag direct aan te snijden in het derde deel van
zijn studie, suggereert hij in het tweede deel twee mogelijke verklaringen,
een psychologische en een semantische. Ten eerste wekt Müller op enkele
plaatsen de indruk dat de leerlingen van Schmitt in de ban van hun meester
zijn; hij zou hen ‘onder controle’houden. De grootschalige Schmitt-receptie
zou in deze verklaring dus niet anders dan een vorm van massahypnose
behelzen. Ook wijst Müller herhaaldelijk op de openheid en suggestiviteit
van Schmitts teksten, die voor meerdere uitleg vatbaar zouden zijn. Beide
verklaringen zijn niet erg sterk. De psychologische verklaring faalt, om te
beginnen, omdat ze de autonomie van Schmitts leerlingen miskent en, ver-
volgens, omdat ze niet inzichtelijk maakt waarom Schmitts gedachten zich
ook hebben verspreid onder denkers buiten zijn directe invloedssfeer (tele-
pathie als verklaringsgrond sluit ik gemakshalve maar even uit). Ook de
semantische verklaring kan niet overtuigen,aangezien veel,en zeker filoso-
fische, teksten zich kenmerken door openheid en suggestiviteit, kan dat
gegeven op zichzelf niet verklaren waarom juist die van Schmitt tot een zo
grootschalige receptie aanleiding hebben gegeven. De eigenlijke verklaring
zoekt Müller dan ook, zoals eerder aangegeven, in de cognitieve of begrips-
matige sfeer: Schmitts werk levert een bruikbaar begrippenapparaat met
behulp waarvan een kritiek op gangbare liberale politieke theorieën kan
worden geformuleerd. Tegelijk geeft Müller expliciet aan, niet erg onder de
indruk van dit begrippenapparaat te zijn. Zo veronderstelt hij dat achter
Schmitts complexe theorievorming ‘nothing but a politics of antimodern
paranoia’ (p.58) schuilgaat. Hij had liever gezien dat de kritiek op het libera-
lisme zich had gebaseerd op alternatieve tradities binnen datzelfde libera-
lisme, en desnoods op Foucault en de Frankfurter Schule. Dat binnen het
Dit artikel uit Netherlands Journal of Legal Philosophy is gepubliceerd door Boom juridisch en is bestemd voor Vrije Universiteit 180209
R&R 2004 / 2
224
postmodernisme wordt teruggegrepen op Schmitt, ziet hij als pure intellec-
tuele armoede: ‘The notorious inability to formulate a postmodern politics
was ultimately confirmed by the postmodern encounter with Schmitt.’ (p.
137) Als Schmitt inderdaad zo weinig de moeite waard is, wordt het nog erg
moeilijk te begrijpen waarom zijn werk nog steeds zoveel denkers aan-
spreekt. Het is een triviale vaststelling dat in de wetenschappelijke theorie-
vorming een beroep wordt gedaan op een of meer andere wetenschappe-
lijke theorieën, maar deze vaststelling ondergraaft zichzelf wanneer tegelijk
wordt aangenomen dat die theorie van geen enkel belang is. Zolang Müller
weigert te erkennen dat het werk van Schmitt, hoe dubieus en afschrikwek-
kend in bepaalde opzichten ook, wellicht toch enige waarde vertegenwoor-
digt, moet de grootschalige receptie ervan een onoplosbaar raadsel blijven.
Daarmee kom ik op mijn laatste, meest fundamentele, en wat mij betreft
voor het boek fatale, punt van kritiek. Het boek geeft geen antwoord – en
kan ook binnen de gehanteerde methodiek van een ideeëngeschiedenis
geen antwoord geven – op de centrale vraag die het zichzelf gesteld had:wat
onderscheidt ‘legitieme’kritiek op het liberalisme van ‘varieties of antilibe-
ralism which are ultimately driven by a non-negotiable antimodernism’? De
beantwoording van deze vraag veronderstelt een normatief kader, in de
vorm van een uitgewerkte liberale theorie, dat het mogelijk maakt vast te
stellen welke kritiek op het liberalisme,binnen het gehanteerde kader,legi-
tiem is en welke niet. Uit de enkele weergave van andermans meningen
volgt niet een eigen theorie. En ook al blijkt uit de veelal terloops geuite
steunbetuigingen aan of afwijzingen van bepaalde opvattingen dat Müller
er impliciet zo’n theorie op nahoudt – op grond waarvan hij bijvoorbeeld
Schmitts denkbeelden kan ‘ontmaskeren’ als antimoderne paranoia –, ner-
gens wordt deze theorie geëxpliciteerd. Zijn zalvende slotpleidooi voor een
liberale apologie voor de moderniteit, die liefdevol de strijd met zijn vijand
aangaat, is niet eens het begin van een dergelijke theorie. Kortom, het ont-
breekt hem aan een maatstaf waarmee hij zijn,vaak stellig gestelde,oorde-
len kan vellen en onderbouwen.
Precies op dit punt komt in alle openheid naar voren dat Müllers project in
wezen niet zozeer wetenschappelijk als wel politiek gemotiveerd is. Het gaat
hem er uiteindelijk niet om, het werk van Schmitt en zijn (meer of minder)
kritische navolgers te begrijpen en de wetenschappelijke houdbaarheid
daarvan te bepalen, maar om vast te stellen wie de vrienden en wie de vij-
anden van het liberalisme zijn. Zijn lezing van Schmitts werk is dusdanig
gepolitiseerd dat een wetenschappelijke beoordeling ervan onmogelijk
wordt, terwijl de overtuigingskracht van die politieke lezing juist afhanke-
lijk is van een solide wetenschappelijke beoordeling (maar er dus niet mee
samenvalt). Uit het aan Berlin ontleende motto komt naar voren dat het, ter
schraging van het eigen verdedigingswerk, noodzakelijk is de vijand goed te
Dit artikel uit Netherlands Journal of Legal Philosophy is gepubliceerd door Boom juridisch en is bestemd voor Vrije Universiteit 180209
R&R 2004 / 2
225
kennen. En of Müller het nu leuk vindt of niet, Schmitt is nu eenmaal een
van de belangrijkste tegenstrevers van het liberalisme. Zelfs Mauss, die de
autoritaire oplossingen die Schmitt aandraagt scherp afwijst, moet erken-
nen dat zijn analyse van de door hem opgeworpen problemen nog steeds
een ‘hoog diagnostisch gehalte’ en een ‘irriterende actualiteit’ hebben.
Müller had er dus beter aan gedaan zijn studieobject serieuzer te nemen,en
hem niet enkel ter verstrooiing – in de dubbele betekenis van zich ontspan-
nen en uiteendrijven – te lezen.
Bart van Klink (Tilburg)
G. Agamben, Etat d’exception. Homo Sacer, II, 1,Parijs:Seuil 2003, 152 p.
Opnieuw een boek van de Italiaanse filosoof Agamben, getiteld Etat d’excep-
tion (uit het Italiaans vertaald in het Frans; beide teksten van 2003;
Ausnahmezustand, de Duitse vertaling verscheen in 2004 bij Suhrkamp).
Het betreft een uitwerking van een thema dat in een eerdere publicatie zij-
delings aan de orde kwam (zie de bespreking van Homo Sacer door H.G.
Hoogers in R&R 2004/1). Het krijgt nu met dit boek een zelfstandige behan-
deling.
De uitzonderingsstaat ziet Agamben als een bestuurlijk paradigma. Daarin
spelen twee elementen een doorslaggevende rol. Het ene element betreft de
juridische mogelijkheid om in een afgekondigde ‘staat van beleg’in het pri-
vate domein de bevoegdheden uit te breiden, die in tijden van oorlog aan het
militair gezag behoren. Het andere element betreft de mogelijkheid om de
werking van de grondwet of althans in ieder geval de klassieke grondrech-
ten op te schorten. De instelling van de uitzonderingsstaat kan worden
gebruikt om een rechtsvacuüm (een vide de droit) te creëren. In dit vacuüm
is alles toegestaan, wat onder het recht niet toegestaan zou zijn. Vanuit de
systematiek van het constitutionele recht en de politieke filosofie voorwaar
een studie waard.
Als historisch laatste voorbeeld van de creatie van een ‘rechtsvacuüm’ ver-
wijst Agamben vrijwel meteen na opening van zijn boek naar de military
order door de president van de Verenigde Staten op 13 november 2001 uitge-
vaardigd. Die order maakt de detentie mogelijk van ‘niet-burgers verdacht
van betrokkenheid bij terroristische activiteiten’. De military order van pre-
sident Bush ligt ten grondslag aan de vrijheidsberoving van vele honderden
mensen op de Amerikaanse basis Guantanamo Bay, op Cuba. De juridische
status van de daar gevangen gehouden personen is opgeheven. Het zijn
krijgsgevangenen noch verdachten (de Conventie van Genève noch de
Amerikaanse wetgeving is op hen van toepassing). Ze zijn louter object van
Dit artikel uit Netherlands Journal of Legal Philosophy is gepubliceerd door Boom juridisch en is bestemd voor Vrije Universiteit 180209