ArticlePDF Available

OVERLEVEN IN DE WEGBERM: HET DONKER PIMPERNELBLAUWTJE IN LIMBURG

Authors:

Figures

Content may be subject to copyright.
145
AUGUSTUS 2005 JAARGANG 94
OVERLEVEN IN DE WEGBERM: HET DONKER PIMPERNELBLAUWTJE IN LIMBURG
Irma Wynhoff, De Vlinderstichting, Postbus 506, 6700 AM Wageningen
Chris van Swaay, De Vlinderstichting, Postbus 506, 6700 AM Wageningen
Jan Boeren, Dienst Landelijk Gebied, Godsweerdersingel 10, 6041 GL Roermond
Het Donker pimpernelblauwtje (
Maculinea nausithous
) is in heel Europa
zeer zeldzaam geworden. Binnen Nederland kwam dit blauwtje in de
zeventiger jaren alleen nog in het Roerdal vlak bij Herkenbosch voor,
maar ook die populatie is verdwenen. In 1990 is de vlinder in het
Natuurreservaat ‘De Moerputten’ bij ’s-Hertogenbosch weer uitgezet,
als onderdeel van het Beschermingsplan Dagvlinders (M
INISTERIE VAN
LANDBOUW EN VISSERIJ, 1989). Hij heeft zich weer in het gebied weten te
vestigen (figuur 1). De verspreiding is echter nog steeds zeer beperkt en
loopt de laatste jaren zelfs weer sterk terug (W
YNHOFF, 2001; WYNHOFF
et al.,
2003). Tot verrassing van velen is het Donker pimpernelblauwtje
(figuur 2) in 2001 weer in het Roerdal teruggevonden, het gevolg van een
kolonisatie vanuit de laatste kleine populatie in het Duitse deel van dit
rivierdal. Dit plaatst natuurbeschermende organisaties en lokale
overheden voor een grote uitdaging: hoe kunnen de populaties van
deze bijzondere bedreigde vlindersoort in het hedendaagse Roerdal
met moderne landbouw en toerisme zo beschermd worden dat
overleving op lange termijn veilig gesteld kan worden?
ECOLOGIE
De enige waardplant van het Donker pimper-
nelblauwtje is de Grote pimpernel (Sanguisor-
ba officinalis) (figuur 3). De eitjes worden op
de knoppen van planten afgezet, die vrij groot
en vertakt zijn en in ruigere vegetaties staan
(F
IGURNY & WOYCIECHOWSKI, 1998; WYN-
HOFF, 2001). Ook is het voor de rupsen be-
langrijk dat mierennesten in de direkte nabij-
heid zijn. Eerst voeden de jonge rupsen zich
met het binnenste van de bloembodem en de
jonge zaden. Binnen korte tijd bereiken ze het
vierde rupsenstadium, waarbij ze echter niet
veel groeien. In tegenstelling tot de meeste
vlindersoorten verwisselen de rupsen hun
vegetarisch dieet nu voor dierlijk voedsel. Na
ongeveer drie weken verlaten ze de waard-
plant en worden door werksters van knoop-
mieren (Myrmica spec.) meegenomen naar
hun nest. Daar overwinteren ze en vindt in
mei of juni van het volgende jaar de verpop-
ping plaats. In de mierennesten leven de rup-
sen als parasieten van de larven van hun gast-
heren. De rupsen worden meegenomen naar
het mierennest omdat ze een suikerhoudend
secretieproduct afscheiden, dat door de mie-
ren wordt gegeten. Ze worden in het mieren-
nest getolereerd omdat ze feromonen pro-
duceren, die op die van hun gastheren lijken,
en omdat ze de geur van het nest aannemen.
De vliegtijd van de volwassen vlinders duurt
daarna van midden juli tot midden augustus
(W
YNHOFF, 1998).
De voornaamste waardmier is de Gewone
steekmier (Myrmica rubra). Daarnaast kun-
nen de rupsen ook overleven in nesten van
de Moerassteekmier (Myrmica scabrinodis)
en de Bossteekmier (Myrmica ruginodis),
waar zij echter een lagere overlevingskans
hebben. Bij de overige steekmiersoorten is
de overlevingskans nog geringer (T
HOMAS,
1984; T
HOMAS et al., 1989; WYNHOFF,
2001; S
TANKIEWICZ & SIELESNIEW, 2002).
De populatie van het Donker pimpernel-
blauwtje in de omgeving van de Moerput-
ten bij ’s-Hertogenbosch parasiteert vrij-
wel alleen nesten van de Gewone steek-
mier (W
YNHOFF, 2001).
FIGUUR 1
Verspreiding op
atlasblokniveau (5 bij 5
km) van het Donker
pimpernelblauwtje
(Maculinea nausithous)
in Nederland.
Waarnemingen voor
1990.
Waarnemingen na
1990.
146
AUGUSTUS 2005 JAARGANG 94
NATUURBELEID
Het Donker pimpernelblauwtje staat vermeld
in de bijlagen II en IV van de Habitatrichtlijn en
is doelsoort in het Nederlandse natuurbeleid
(B
AL et al., 2001). Dit betekent dat niet alleen
de soort zelf beschermd is, maar ook dat spe-
ciale gebieden (Speciale Beschermingszones)
voor hun bescherming moeten worden aan-
gewezen. Tevens dienen initiatieven die gevol-
gen kunnen hebben op de duurzame instand-
houding van de populatie te worden getoetst
op hun effecten voor de soort.
Het Roerdal is in 2003 aangewezen als Habita-
trichtlijngebied in het kader van de Europese
Habitatrichtlijn Natura 2000. De bescherming
van het Donker pimpernelblauwtje, maar ook
de Zeggekorfslak (Vertigo muulinsiana), de Gaf-
fellibel (Ophiogomphus cecilia) en de Rivierprik
(Lampetra fluviatilis) behoren tot de hoofddoel-
stellingen binnen dit aangewezen gebied.
LEEFGEBIED
Het Donker pimpernelblauwtje vliegt op vrij
vochtige, matig schrale tot licht bemeste graslan-
den. Meestal zijn dit extensief gemaaide hooilan-
den of brede wegbermen en kanaaloevers
(S
TETTMER et al., 2001; WYNHOFF, 2001). In de
vegetatiekunde valt het voorkomen van de
Grote pimpernel (Sanguisorba officinalis) binnen
de klasse der matig voedselrijke graslanden
(S
CHAMINÉE et al., 1996). Deze klasse omvat
weilanden en/of hooilanden op voedselrijke tot
relatief schrale standplaatsen die niet zeer nat
of uitgesproken droog zijn. In het verleden wer-
den in het Roerdal binnen deze klasse de vol-
gende plantengemeenschappen aangetroffen:
Glanshaververbond (A
RRHENATHERION ELA-
TIORIS);
Dotterverbond (C
ALTHION PALUSTRIS);
Pijpestrootjesverbond (J
UNCO-MOLINION).
De Gewone steekmier prefereert licht ver-
ruigde vegetaties en matig beschaduwde en
vochtige microklimaten. Deze mier en het
Donker pimpernelblauwtje worden meestal
langs randen van hooilanden, bij verruigde
beek- en kanaaloevervegetaties op overhoek-
jes en wegbermen aangetroffen. Hier worden
verruigde en verarmde vormen van de boven-
genoemde plantengemeenschappen aange-
troffen. Omdat de waardmiernesten onder
deze weinig verstoorde omstandigheden vrij
groot kunnen zijn en een aantal rupsen per jaar
groot kunnen brengen, kunnen de Donkere
pimpernelblauwtjes ook op zeer kleine en
vaak marginale plekken voorkomen.
HISTORISCH VOORKOMEN IN
NEDERLAND EN LIMBURG
Het Donker pimpernelblauwtje was vooral be-
kend uit Noord-Brabant en Limburg (figuur 1).
In Limburg was de verspreiding geconcentreerd
in het gebied ten oosten van de Maas tussen Ven-
lo en Posterholt. Vooral in het Roerdal kwamen
grote populaties voor. Enkele foto’s geven een
impressie van een hooiland in het Herkenbo-
scher Broek in de zestiger jaren (figuur 4). De si-
tuatie op deze oude vliegplaatsen van beide soor-
ten pimpernelblauwtjes is nu sterk veranderd.
Vochtige hooilanden met greppeltjes hebben
plaats gemaakt voor maïsakkers en bemeste, in-
tensief begraasde weilanden met runderen of po-
pulierenbossen. Grote oppervlaktedekkende
populaties van de Grote pimpernel, herkenbaar
aan de roodgekleurde hooilanden in de zomer,
zijn uit het Roerdal verdwenen. Hiermee is ook
het leefgebied van het Donker pimpernelblauw-
tje verdwenen en kan op korte termijn niet her-
steld worden. De oude vliegplaatsen zijn met
behulp van grote inspanningen en een ontwik-
keling van tientallen jaren als leefgebied mogelijk
te herstellen. Tot dan kunnen de vlinders alleen
op wegbermen en slootkanten terecht.
De grootste concentraties Grote pimpernel
zijn aangetroffen langs lijnvormige elementen
zoals randen van watergangen en wegber-
men ten oosten en zuiden van Herkenbosch
en in iets mindere mate bij Posterholt. Op-
vallend is dat de aanwezigheid van de Grote
pimpernel vaak gepaard gaat met een hoog
kruidenaandeel in de vegetatie. Met name
Moerasspirea (Filipendula ulmaria) en Katten-
staart (Lythrum salicaria) komen vaak samen
met de waardplant van het Donker pimper-
nelblauwtje voor. Zeer voedselrijke ruigtes
met Grote brandnetel (Urtica dioica) en veel
bramen (Rubus spec.) lijkt de soort te mijden.
HET ACTUELE VOORKOMEN
Na de herintroductie van het Donker pimper-
nelblauwtje bij ’s-Hertogenbosch was dit meer
dan tien jaar lang de enige populatie van Neder-
land. Onverwacht is de soort in 2001 terugge-
vonden in het Roerdal in Midden-Limburg. Van
maar liefst vier plekken werden dat jaar vlinders
gemeld, al ging het in drie gevallen om hooguit
enkele zwervers. De hervestiging heeft vermoe-
delijk plaats gevonden uit naburige Duitse popu-
laties. Navraag bij lokale Duitse vlinderdeskun-
digen leerde overigens dat bij hen geen actuele
populaties in deze omgeving meer bekend zijn.
FIGUUR 2
Parend Donker pimpernelblauwtje (Maculinea nausithous) op de Grote pimpernel
(Sanguisorba officinalis) (foto: J. Boeren).
FIGUUR 3
Berm met Grote pimpernel (Sanguisorba officinalis) in het Roerdal (foto: J. Boeren).
147
AUGUSTUS 2005 JAARGANG 94
Samen met het Duitse deel van het Roerdal heeft
dit gebied grote potenties om zich verder te ont-
wikkelen tot een belangrijke leefgebied voor
deze vlinder (A
NONYMUS, 2002).
ONDERZOEK IN HET ROERDAL
METHODE
Van 2002 tot en met 2004 is het voorkomen van
de Grote pimpernel in het Roerdal tussen Me-
lick en Montfort ten oosten van St. Odiliënberg
tot aan de Duitse grens gekarteerd. Tevens zijn
de mieren in de buurt van de gevonden waard-
planten gekarteerd met behulp van het uitleggen
van suikerklontjes (figuur 5). De verspreiding het
Donker pimpernelblauwtje is onderzocht door
de streek tussen Roermond, Echt en de Duitse
grens per fiets af te zoeken. Donkere pimpernel-
blauwtjes zijn in hun leven geheel gebonden aan
Grote pimpernel. Deze planten zijn makkelijk te
vinden en eventuele vlinders vallen bij mooi weer
goed op. Voor het bepalen van de populatie-
grootte zijn twee methoden gebruikt. Allereerst
zijn twee vlinderroutes uitgezet rond de kern van
de populatie en zo vaak mogelijk geteld volgens
de methode van het Landelijk Meetnet Vlinders
(V
AN SWAAY, 2000). Tevens zijn vlinders ge-
merkt, losgelaten en weer teruggevangen. Met
behulp van de Jolly-Seber methode (S
ETTELE et
al., 1999) kan vervolgens het aantal vlinders per
dag en de totale populatiegrootte berekend
worden. Ook zijn er gedragsobservaties gedaan.
RESULTATEN
VERSPREIDING EN VOORKOMEN
Zowel in 2003 als 2004 is de kernpopulatie van
het Donker pimpernelblauwtje beperkt tot een
klein deel van twee kilometerhokken bij Poster-
holt. Buiten deze plek worden alleen zwervers
gevonden. Ook werden er in 2004 in Duitsland
op twee plaatsen één Donker pimpernelblauw-
tje aangetroffen. De vliegplaats is dicht bij een
drukke weg gelegen, maar vertoont toch nog
kenmerken van het oorspronkelijke kleinschali-
ge grondgebruik door agrariërs. De percelen zijn
vrij klein en worden op verschillende manieren
gebruikt. Sommige worden beweid met paarden
of runderen, terwijl anderen gehooid worden of
als maïsakker in gebruik zijn. Op de percelen zelf
vindt men nog ondiepe greppels, terwijl tussen
de percelen in, diepere greppels met ruigtezo-
nes liggen. Langs de sloten en op de wegbermen
groeit een hoge kruidenrijke ruigte met plaatse-
lijk Grote pimpernel.
Bij het onderzoek naar de mierenfauna bleek
dat meestal ongeveer evenveel plots met en
zonder mieren zijn aangetroffen. Een uitzonde-
ring hierop vormt Posterholt, waar duidelijk
meer plots met mieren werden gevonden. Bin-
nen het gehele onderzoeksgebied zijn de Myr-
mica-soorten evenwichtig over de plots ver-
deeld. De Gewone steekmier en de Moeras-
steekmier mijden elkaar. Het voorkomen van
de Bossteekmier is onafhankelijk van het voor-
komen van de twee andere steekmierensoor-
ten. De Wegmier (Lasius niger) is negatief gecor-
releerd met de Gewone steekmier en de Moe-
rassteekmier. Samengevat bevestigen de resul-
taten, dat de Wegmier een concurrent van de
steekmieren is. Waar deze soort voorkomt,
hebben de steekmieren het zwaar of worden
zelfs verdrongen.
Meer naar het detail gekeken blijkt dat in Pos-
terholt de meeste Grote pimpernelplanten
naar verhouding met veel steekmieren en
weinig Wegmieren voorkomen. Als de Weg-
mier zo weinig voorkomt wijst dat erop dat
het leefgebied weinig dynamisch is en zelden
wordt verstoord. Hierdoor krijgen de steek-
mieren, en met name de Gewone steekmier,
de kans om gedurende enkele jaren grote nes-
ten met veel koninginnen op te bouwen.
De populatie van het Donker pimpernelblauw-
tje in de Moerputten is geheel afhankelijk van de
Gewone steekmier als gastherensoort (W
YN-
HOFF, 2001). Ook bij de blauwtjes in het Roerdal
wordt een dergelijke afhankelijkheid verwacht.
Echter, de Limburgse populatie blijkt onafhanke-
lijk van zowel de aantallen Grote pimpernel, de
Gewone steekmier en de Bossteekmier. Wel is
er een positief verband gevonden met het voor-
komen van de Moerassteekmier. Mogelijk is de
relatie tussen de uit Duitsland afkomstige blauw-
tjes met hun gastmieren anders dan die in de
Moerputten, die van Poolse oorsprong zijn.
Hogere aantallen Grote pimpernel worden vaak
samen met hogere aantallen mieren aangetrof-
fen, vooral bij Gewone steekmier. Ook de dicht-
heid van Grote pimpernelplanten en mieren
hebben een positief verband met elkaar.
Omdat de resultaten van het onderzoek niet
overeen kwamen met de verwachting, is met
behulp van logistische regressie nader onder-
zocht welke factoren het voorkomen van het
Donker pimpernelblauwtje kunnen verkla-
ren (zie
KADER).
a
b
c
FIGUUR 4
De foto’s geven de situatie, begin jaren zestig, van de
voormalige vliegplaats in het Herkenboscherbroek weer.
Op de voorgrond zijn de Grote pimpernellen (Sanguisorba
officinalis) goed herkenbaar. Tevens is hier al de jonge
populierenaanplant herkenbaar die inmiddels is uitgegroeid
tot een volwassen bos (foto: N. Elfferich).
FIGUUR 5
Verspreiding van de Grote pimpernel (Sanguisorba officinalis) en
de steekmieren in het onderzoeksgebied.
Grote pimpernel zonder steekmieren;
Grote pimpernel met Gewone steekmier (Myrmica rubra);
Grote pimpernel met Moerassteekmier (Myrmica scabrinodis);
Grote pimpernel met Gewone steekmier en Moerassteekmier
148
AUGUSTUS 2005 JAARGANG 94
Hieruit blijkt dat wie naar Donkere pimper-
nelblauwtjes op zoek gaat, ze zal vinden in
niet al te hoge vegetatie, waaruit de bloem-
hoofdjes van de Grote pimpernel ruim bo-
venuit steken. Een hogere vegetatie, zoals die
bijvoorbeeld ontstaat als langdurig niet meer
wordt gemaaid, is niet meer geschikt voor
deze blauwtjes. In een dergelijke vegetatie
zijn eventueel aanwezige pimpernelplanten
minder attractief. Anderzijds moet het krui-
dendek ook niet te laag zijn. Als vroeg in het
jaar gemaaid wordt, ontstaat een lage, open
vegetatie met kleine pimpernelplanten. Ook
als deze weer gaan bloeien, worden ze niet
hoog meer. Deze vegetatie blijft kennelijk
ongeschikt voor het Donker pimpernel-
blauwtje. Het vliegterrein is tevens bij voor-
keur niet naar het zuidoosten geëxponeerd.
POPULATIEGROOTTE
Figuur 6 geeft het aantal vlinders per dag in 2003
en 2004. De piek van de vliegtijd is bijzonder
kort, en lag in 2004 maar liefst tien dagen later
dan in 2003. In beide jaren zijn slechts geduren-
de een dag of vijf meer dan vijf vlinders aanwe-
zig. De totale populatiegrootte lag in beide ja-
ren rond de 50 vlinders. Dit is bijzonder weinig.
Over het algemeen wordt ervan uitgegaan dat
een populatie op lange termijn levensvatbaar is,
als ze tenminste 500 individuen groot is.
In 2004 is een schatting gemaakt van de gemid-
delde verblijftijd van de vlinders tussen geboor-
te/immigratie en sterfte/emigratie van 2,7 da-
gen. Dit komt sterk overeen met de waarden
uit de literatuur en uit de Moerputten. Daar lag
de gemiddelde levensduur tussen 1992 en 1996
tussen de 1,7 en 3 dagen (W
YNHOFF, 2001).
GEDRAG
Wanneer populaties erg klein zijn kunnen pro-
blemen met betrekking tot genetische variatie
ontstaan, die zich kunnen uiten in gedragsver-
anderingen. De Roerdalpopulatie is bovendien
wellicht afkomstig van een klein aantal indivi-
duen. Er is dus alle reden om aandacht aan dit
mogelijke bottleneck-effect te besteden.
De vlinders van de populatie in het Roerdal ver-
tonen gemiddeld genomen een normaal gedrag
zoals dat ook bij andere populaties van deze
soort wordt geobserveerd (figuur 7). De man-
netjes worden relatief vaker vliegend aangetrof-
fen. Zij patrouilleren in het vlieggebied op zoek
naar onbevruchte vrouwtjes. De vrouwtjes
spenderen veel tijd zittend op de Grote pimper-
nel, waar ze zonnen, nectar zuigen of eitjes afzet-
ten. De gedragsobservaties geven geen indicatie
van een bottleneck-effect na de kolonisatie van
het Nederlandse deel van het Roerdal.
Ook de afstanden, die sommige vlinders
moeten hebben gevlogen, geven geen indica-
ties in die richting. Weliswaar blijven de
meeste vlinders daar, waar ze uit het mieren-
nest zijn gekropen. Er zijn altijd individuen die
een afstand van zeker vijf kilometer vliegend
hebben weten af te leggen. In het jaar waarin
ze zijn ontdekt was het aandeel zwervers ook
behoorlijk groot.
DE TOEKOMST
De toekomst voor het Donker pimpernel-
blauwtje in het Roerdal is nog allerminst zeker
gesteld. Dit komt omdat de populatie zo klein
is en omdat het leefgebied door zijn vorm (lijn-
vormig en smal) uitermate kwetsbaar is. De po-
pulatie is in 2004 ongeveer gelijk gebleven aan
het voorgaande jaar. Ook zijn geen nieuwe ves-
tigingen geconstateerd terwijl de vlinders toch
redelijk mobiel blijken te zijn. De strategie voor
het behoud moet gebaseerd zijn op:
Goed beheer van de huidige vliegplaats. Het
Donker pimpernelblauwtje kan zich vaak ja-
renlang op zeer kleine plekken handhaven.
Goed beheer is daarbij essentieel. Toch is het
zo, dat de mierenfauna door de aanwezigheid
van deze vlinder zwaar te lijden heeft. Als een
mierennest een vlinder heeft groot gebracht
is het zelf zo klein geworden dat het ook ver-
dwijnt. Zeker op de vrij kleine nesten van de
Moerassteekmier zal het effect desastreus
zijn. Voor de vlinderpopulatie houdt dat in,
dat er andere geschikte plekken moeten zijn
om te kunnen verkassen.
Voorlichting aan terreineigenaren en –be-
heerders in de directe omgeving over aan-
gepast beheer voor het Donker pimper-
nelblauwtje. Dit moet resulteren in de op-
bouw van een dicht netwerk van geschik-
te plekken voor het Donker pimpernel-
KADER
Factoren die het voorkomen van het Don-
ker pimpernelblauwtje (Maculinea nau-
sithous) bepalen.
Logistische regressie is een methode
waarmee de kans om een vlinder aan te
treffen wordt uitgedrukt in een formule
met een aantal parameters. Voor het Don-
ker pimpernelblauwtje in het Roerdal blij-
ken drie parameters relevant:
Hoogte Grote pimpernel: hoe hoger
hoe beter
Hoogte vegetatie: hoe lager hoe beter
Zuidoost expositie: hoe minder hoe beter
De meeste Donkere pimpernelblauwtjes
worden dus gevonden in een niet al te hoge
vegetatie, waaruit de bloemhoofdjes van
de Grote pimpernel ruim bovenuit steken.
Het vliegterrein is daarnaast bij voorkeur
niet naar het zuidoosten geëxponeerd. In
figuur 8 wordt de relatie tussen de hoogte
van de Grote pimpernel en de hoogte van
de vegetatie weergegeven.
FIGUUR 6
Schatting van het aantal Donkere pimpernelblauwtjes
(Maculinea nausithous) in het Roerdal in 2003 en 2004.
0
5
10
15
20
25
15-jul 20-jul 25-jul 30-jul 04-aug 09-aug
Geschat aantal vlinders
2003
2004
Vliegen
Zonnen
Foerageren
Paren
Vliegen
Zonnen
Foerageren
Paren
Ei-afzetting
Mannetjes Vrouwtjes
FIGUUR 7
Gedrag van de mannetjes en vrouwtjes van het Donker
pimpernelblauwtje (Maculinea nausithous) in het
Roerdal in 2003.
149
AUGUSTUS 2005 JAARGANG 94
blauwtje, zodat er nieuwe populaties kun-
nen ontstaan en zich op de lange duur een
stevig netwerk van met elkaar uitwisselen-
de deelpopulaties kan ontwikkelen.
Ook volgende jaren onderzoeken hoe het
staat met de verspreiding en de populatie-
grootte van deze Habitatrichtlijnsoort van
zowel bijlage II als bijlage IV. Ook verder on-
derzoek naar de ecologie is nodig. De relatie
met de waardmier is nog niet voldoende
opgehelderd. Ook is het niet duidelijk welke
maatregelen voor een snelle uitbreiding van
de Grote pimpernel nodig zijn.
In 2005 starten De Vlinderstichting, de Dienst
Landelijk Gebied en de Provincie Limburg met
een voorlichtingsproject. De voorlichting in dit
project richt zich op verschillende doelgroepen:
de beheerders van de gebieden, beleidsmakers,
recreanten, bewoners en scholieren. Om zoveel
mogelijk mensen te bereiken zullen verschillen-
de voorlichtingsactiviteiten naast elkaar worden
uitgevoerd. Met als doel dat bewoners van de re-
gio Midden-Limburg-Oost met trots kunnen
vertellen dat zij er alles aan doen om ‘hun’ Don-
ker pimpernelblauwtje te beschermen! Een eer-
ste belangrijke stap hierbij is het Beschermings-
plan Donker pimpernelblauwtje.
BESCHERMINGSPLAN
De Dienst Landelijk Gebied heeft in opdracht van
de Provincie Limburg een beschermingsplan
opgesteld voor het Donker pimpernelblauwtje
in het Roerdal (B
OEREN, 2005). In dit bescher-
mingsplan worden beheersmaatregelen voorge-
steld voor het beheer van 30 km bermen en
slootkanten. De belangrijkste beheerders in het
gebied: Waterschap Roer en Overmaas, de ge-
meente Roerdalen en de gemeente Ambt Mont-
fort, Stichting het Limburgs Landschap, Staats-
bosbeheer en de afdeling Provinciale wegen van
de Provincie hebben allen ingestemd met deze
beheersmaatregelen. Ook staan in het bescher-
mingsplan een aantal gebieden die prioriteit heb-
ben bij verwerving. In 2004 is zo de eerste vier ha
nieuwe natuur aangekocht die mede ingericht
kan worden voor het Donker pimpernelblauw-
tje. Dit beschermingsplan biedt ook een onder-
bouwing voor samenwerking met beheerders
aan de Duitse zijde om zo een grensoverschrij-
dend leefgebied te ontwikkelen.
DANKWOORD
Dit onderzoek is financieel mogelijk gemaakt
door de provincie Limburg. Bij het verzamelen
van alle data hebben Nicoliene Peet, Jacqueline
King, Maria van den Bosch, Zebo Schimmel,
Casper Zuyderduyn, Michel Hendriks en Mark
Grutters een grote bijdrage geleverd. Dank ook
aan eenieder, die de oude vliegplaatsen nog
kende en ons informatie hierover gaf, in het bij-
zonder Martien van Stiphout, en aan Nico Elf-
ferich voor de foto’s van vroeger.
SUMMARY
ROADSIDE SURVIVAL: DUSKY
LARGE BLUE BUTTERFLY
(MACULINEA NAUSITHOUS) IN
LIMBURG
In 2001, Maculinea nausithous was rediscovered
in the valley of the river Roer in the Dutch prov-
ince of Limburg. The species had become ex-
tinct here in the early 1970s. The butterflies
now found probably originate from the Ger-
man part of the Roer valley, although no recent
populations are known there. The species is
under strict protection and included in Annex-
es II and IV of the Habitats Directive.
Research shows that the present distribu-
tion is still very limited. Apart from vagrants,
there is only one population, living on road
verges featuring its food plant Sanguisorba
officinalis and host ants of the genus Myrmi-
ca. Although the host ant is Myrmica rubra in
most of Europe, as well as for the other
Dutch population of Maculinea nausithous, it
is not clear if this is also the case in the Roer
valley. The population size is very small and
was estimated in 2003 and 2004 at around
50 specimens.
A species protection plan has now been
designed to protect this butterfly in the
Roer valley. Co-operation with local com-
munities and governmental and non-gov-
ernmental organisations on both sides of
the border is important to ensure the pres-
ence of Maculinea nausithous in this area.
LITERATUUR
FIGUUR 8
De kans op het
voorkomen van het
Donker pimpernelblauwtje
(Maculinea nausithous) in
relatie tot de hoogte van
de Grote pimpernel
(Sanguisorba officinalis)
en de vegetatie. Een
combinatie van hoge
waardplanten in lage
vegetatie is het meest
gunstig.
0
0,2
0,4
0,6
0,8
1
0,1 m 0,3 m 0,5 m 0,7 m 0,9 m 1,1 m 1,3 m 1,5 m
Kans op voorkomen
Veg.hoogte min.
Veg.hoogte 25%
Veg.hoogte 50%
Veg.hoogte 75%
Veg.hoogte max.
hoogte Grote pimpernel
ANONYMUS, 2002. Donker pimpernelblauwtje (Maculinea
nausithous) terug in Limburg. Natuurhistorisch Maand-
blad 91 (7): 186.
B
AL, D., H.M. BEIJE, M. FELLINGER, R. HAVEMAN & A.J.F.M.
VAN OPSTAL, 2001. Handboek natuurdoeltypen. Rap-
port Expertisecentrum LNV nr. 2001/020. Expertise-
centrum LNV, Wageningen.
B
OEREN J., 2005. Beschermingsplan Donker Pimper-
nelblauwtje Roerdal. Dienst Landelijk Gebied Limburg,
Roermond.
F
IGURNY, E. & WOYCIECHOWSKI, M., 1998. Flowerhead
selection for oviposition by females of the sympatric butter-
fly species Maculinea teleius and M. nausithous (Lepidoptera:
Lycaenidae). Entomologia Generalis 23 (3): 215-222.
M
INISTERIE VAN LANDBOUW EN VISSERIJ, 1989.
Beschermingsplan dagvlinders. Ministerie van Landbouw
en Visserij, Den Haag.
S
CHAMINÉE, J.H.J., A.H.F. STORTELDER & E.J. WEEDA, 1996.
De vegetatie van Nederland : 3. Plantengemeenschappen
van graslanden, zomen en droge heiden. Opulus Press,
Uppsala/Leiden.
S
ETTELE, J., R. FELDMANN & R. REINHARDT, 1999. Die
Tagfalter Deutschlands – Ein Handbuch für
Freilandökologen, Umweltplaner und Naturschützer.
Ulmer, Stuttgart.
S
TANKIEWICZ, A. & M. SIELEZNIEW, 2002. Host specificity
of Maculinea teleius Bgstr. and M. nausithous Bgstr.
(Lepidoptera: Lycaenidae) the new insight. Annales
Zoologici 52 (3): 403-408.
S
TETTMER, C., B. BINZENHÖFER, P. GROS & P. HARTMANN,
2001. Habitatmanagement und Schutzmaßnahmen für
die Ameisenbläulinge Glaucopsyche teleius und G.
nausithous. Teil 2: Habitatansprüche, Gefährdung und
Pflege. Natur und Landschaft 76 (8): 366-376.
S
WAAY, C.A.M. VAN, 2000. Handleiding Landelijk Meetnet
Dagvlinders. De Vlinderstichting, Wageningen & CBS,
Voorburg.
T
HOMAS, J.A., 1984. The behaviour and habitat requirements
of Maculinea nausithous (the Dusky Large Blue Butterfly)
and M. teleius (the Scarce Large Blue) in France. Biological
Conservation 28 (4): 325-347
T
HOMAS, J.A., G.W. ELMES, J.C. WARDLAW & M.
W
OYCIECHOWSKI, 1989. Host specificity among Maculinea
butterflies in Myrmica ant nests. Oecologia 79 (4): 452-457.
W
YNHOFF, I., 1998. Lessons from the reintroduction of
Maculinea teleius and Maculinea nausithous in the
Netherlands. Journal of Insect Conservation 2 (1): 47-
57.
W
YNHOFF, I., 2001. At home on foreign meadows: the
reintroduction of two Maculinea butterfly species. Proef-
schrift Wageningen Universiteit, Wageningen.
W
YNHOFF, I., N. PEET & S. JANSSEN, 2003. Mieren en
pimpernelblauwtjes bij de Moerputten 2003. Rapport
VS2003.45 De Vlinderstichting, Wageningen
... For example, in the Netherlands only two populations of the highly threatened butterfl y Maculinea nausithous (Bergsträsser) exist, and the habitat of both populations comprises large stretches of roadside, channel and railway verges. As a consequence, these particular verges will be incorporated in the Natura 2000 ecological network under the European Habitats Directive and a fi ne-tuned vegetation management aiming at the survival of these populations is applied (Wynhoff et al., 2005(Wynhoff et al., , 2007 ; Ministry of Agriculture, Nature and Food Quality, without date). ...
Article
Urbanisation and intensifi cation of agriculture has led to large scale destruction of natural and seminatural areas in Western Europe. Consequentially, the conservation of biodiversity in small landscape units has become a matter of increasing urgency. In this paper, we inventoried the arthropod diversity in roadside verges in the Netherlands and studied the relative importance of these linear elements. In addition, the occurrence of arthropods in roadside verges in other countries was studied by literature research. In the period 1998-2008, we sampled 57 roadside verges. Th is was mainly done by pitfall trapping, using sweeping nets and insect nets, and by sight observations. For several arthropod groups the majority of the Dutch indigenous species was sampled: ants (56% of the indigenous species), grasshoppers (53%), harvestmen (67%) and two spider families (52% and 68%). For ground beetles, weevils, butterfl ies, bees, hoverfl ies and three other spider families, values between 18-41% were found. Considering that only a minute fraction of the vast network of roadsides was sampled, these fi gures are remarkably high. Roadside verges are occasionally reported to act as dispersal corridors for exotic species, but this could not be confi rmed for arthropods in the Netherlands. Several of the arthropod species inventoried in the Dutch verges are classifi ed as threatened: fi ve grasshopper and eleven bee species appear on national Red Lists and six ant species on the IUCN Red List. Also, in several other countries roadside verges in intensively used landscapes appear to off er opportunities for arthropod conservation. We conclude that, if rightly managed, roadside verges can serve as an important and valuable arthropod habitat. Th erefore, we strongly recommend taking always into account the conservation of these arthropod assemblages during planning and actual management of roadside verges
Thesis
Full-text available
Effective butterfly conservation is built on five pillars: where are they, how is their trend, what are the drivers, which measures should we take and how can we communicate this knowledge to the relevant stakeholders and the wider public. This thesis focuses on the first three pillars and shows how citizen science and modern modelling techniques provide allow us to assess the distribution of butterflies. From this we can obtain the distribution trend, but also gain insight on the underlying mechanisms: persistence and colonisation. In the Netherlands, the fragmentation of the landscape has led to a decline in colonisation, making it more difficult for butterflies to establish in new habitat patches. Since 1990 butterfly monitoring has provided us with a wealth of detailed population data. From these abundance changes, we can build important indicators for nature conservation, such as the European Grassland Butterfly Indicator. This indicator shows that since 1990 characteristic butterflies of grasslands have declined by 50%. Main causes for this decline are the intensification of agriculture in Western Europe, and abandonment in Eastern and Southern Europe. Butterflies are also sensitive to climate change. Another indicator, the Climate Change Indicator, shows that butterfly communities change to include more southern ‘warm’ species as compared to northern ‘cool’ species.
Article
Full-text available
Most of the European grassland butterfly species are dependent on species rich grasslands shaped by low intensity farming. Conservation of these specialist species in agricultural landscapes relies on knowledge of their essential resources and the spatial distribution of these resources. In The Netherlands, the dusky large blue Phengaris (Maculinea) nausithous butterflies were extinct until their reintroduction in 1990. In addition, a spontaneous recolonization of road verges in an agricultural landscape occurred in 2001 in the southern part of The Netherlands. We analyzed the use of the essential resources, both host plants and host ants, of the latter population during the summers of 2003 and 2005. First we tested whether the distribution of the butterflies during several years could be explained by both the presence of host plants as well as host ants, as we expected that the resource that limits the distribution of this species can differ between locations and over time. We found that oviposition site selection was related to the most abundant resource. While in 2003, site selection was best explained by the presence of the host ant Myrmica scabrinodis, in 2005 it was more strongly related to flowerhead availability of the host plant. We secondly compared the net displacement of individuals between the road verge population and the reintroduced population in the Moerputten meadows, since we expected that movement of individuals depends on the structure of their habitat. On the road verges, butterflies moved significantly shorter distances than on meadows, which limits the butterflies in finding their essential resources. Finally we analyzed the availability of the two essential resources in the surroundings of the road verge population. Given the short net displacement distances and the adverse landscape features for long-distance dispersal, this landscape analysis suggests that the Phengaris population at the Posterholt site is trapped on the recently recolonized road verges. These results highlight the importance of assessing the availability of essential resources across different years and locations relative to the movement of the butterflies, and the necessity to careful manage these resources for the conservation of specialist species in agricultural landscapes, such as this butterfly species.
Article
Full-text available
Maculinea teleius Bgstr. and M. nausithous Bgstr. larvae are obligatory social parasites of Myrmica Latr. ants spending most of their immature life inside ant nests and praying on ant brood. Studies were made to determine host-ant specificity of M. teleius and M. nausithous in Poland. Research was performed on: two isolated sites of M. teleius, one isolated site of M. nausithous and one site where populations of both species occurred as a part of the metapopulation system. Our findings showed that M. nausithous is the more specialized species living exclusively in nests of M. rubra L. while M. teleius seemed to be more plastic and adapted to local ants. Its larvae were recorded in nests of four Myrmica species with the highest frequency in M. rubra colonies. M. gallienii Bondr. was detected for the first time as a host-ant of M. teleius (or any Maculinea van Eecke species). The frequency of M. teleius larvae in M. gallienii nests was similar to that observed in M. scabrinodis Nyl. - the 'classic' host-ant of M. teleius in Europe. Results are discussed with respect to Maculinea biology and conservation.
Article
Full-text available
The butterfly species Maculinea teleius Bergsträsser 1779 and M nausithous Bergsträsser 1779 often inhabit the same meadows and lay eggs on flowerheads of the same host plant, Sanguisorba officinalis (Great Bumet). The flowerhead preferences of ovipositing females [FF] of both species were studied and found to be different. FF of M teleius oviposited on younger flowerheads which were closer to the ground, shorter, with fewer flowers and usually with none or at most one other conspecific egg already present. FF of M nausithous chose older flowerheads which were taller, larger, and with more eggs of each of both species. These differences caused partial segregation of the eggs of the 2 species, as the host inflorescences were used by FF of one species when young and by the others when more mature. It appears that previously laid eggs are not recognised. FF searching for oviposition sites apparently select flowerheads visually according to their developmental stage.
Article
Maculinea nausithous and M. teleius are among the world's rarest butterflies. Both oviposit on the flowerheads of Sanguisorba officinalis, but spend most of their immature lives inside Myrmica spp. ant nests, where their larvae feed on ant brood. Very few colonies of these butterflies survive, and leading conservation bodies have called for urgent research into their habitat requirements: at present, too little is known for successful conservation programmes to be devised.This paper described observations made on three small bogs in France, which each supported colonies of both Maculinea in 1981. The main content is a detailed habitat analysis of each site. Studies were also made of the behaviour of both butterflies, and of the size of the population of each species on every site. From these, it was possible to identify some of the factors that make these sites suitable habitats for M. nausithous and M. teleius. It eas concluded that the abundance, and perhaps the species, of Myrmica ant was the crucial factor on each site.
Lessons from the reintroduction of Maculinea teleius and Maculinea nausithous in the Netherlands
WYNHOFF, I., 1998. Lessons from the reintroduction of Maculinea teleius and Maculinea nausithous in the Netherlands. Journal of Insect Conservation 2 (1): 47- 57.
Beschermingsplan dagvlinders. Ministerie van Landbouw en Visserij
  • Ministerie Van Landbouw En
  • Visserij
MINISTERIE VAN LANDBOUW EN VISSERIJ, 1989. Beschermingsplan dagvlinders. Ministerie van Landbouw en Visserij, Den Haag.
Handleiding Landelijk Meetnet Dagvlinders
  • C A M Van
SWAAY, C.A.M. VAN, 2000. Handleiding Landelijk Meetnet Dagvlinders. De Vlinderstichting, Wageningen & CBS, Voorburg.
hoogte Grote pimpernel ANONYMUS Donker pimpernelblauwtje (Maculinea nausithous) terug in Limburg
  • Veg
  • Max
Veg.hoogte max. hoogte Grote pimpernel ANONYMUS, 2002. Donker pimpernelblauwtje (Maculinea nausithous) terug in Limburg. Natuurhistorisch Maandblad 91 (7): 186.