ArticlePDF Available

Abstract and Figures

Jarenlang is de pensioenleeftijd van 65jaar geen punt van discussie geweest. Dat is veranderd. De Nederlandse bevolking vergrijst. Hierdoor dreigen de pensioenbeloften onbetaalbaar te worden en komt ook het arbeidsaanbod in de komende jaren in gevaar. Vanuit verschillende hoeken wordt de pensioenleeftijd ter discussie gesteld. Daarbij wordt vaak verwezen naar de stijging van de levensverwachting. Een van de ideeën is om - naar Zweeds model - de pensioenleeftijd te koppelen aan de levensverwachting. Een dergelijke koppeling lijkt gemakkelijker bedacht dan gedaan. Hier wordt ingegaan op enkele valkuilen bij het gebruik van zo’n koppeling
Content may be subject to copyright.
DEMOS JAARGANG 22 NUMMER 2 9
Een uitgave van het
Nederlands
Interdisciplinair
Demografisch
Instituut
Bulletin
over
Bevolking
en
Samenleving
dem s
2
Jarenlang is de pensioenleeftijd van 65
jaar geen punt van discussie geweest.
Dat is veranderd. De Nederlandse
bevolking vergrijst. Hierdoor dreigen de
pensioenbeloften onbetaalbaar te worden
en komt ook het arbeidsaanbod in de
komende jaren in gevaar.Vanuit verschil-
lende hoeken wordt de pensioenleeftijd
ter discussie gesteld. Daarbij wordt vaak
verwezen naar de stijging van de levens-
verwachting. Een van de ideeën is om
- naar Zweeds model - de pensioenleeftijd
te koppelen aan de levensverwachting.
Een dergelijke koppeling lijkt gemakke-
lijker bedacht dan gedaan. Hier wordt
ingegaan op enkele valkuilen bij het ge-
bruik van zo’n koppeling.
Nederlandse beleidsmakers of -adviseurs als Henk Don (Centraal Planbureau),
Herman Wijffels (Sociaal Economische Raad) en Nout Wellink (De Nederlandse
Bank), maar ook de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling
(OESO) in Parijs, bepleiten een verhoging van de pensioenleeftijd. Daarbij wordt
veelvuldig verwezen naar Zweden, waar de pensioenleeftijd is gekoppeld aan de le-
vensverwachting. Italië, Duitsland, Frankrijk, en ook Letland en Kirgizië hebben
weliswaar pensioenhervormingen doorgevoerd waarbij een verband wordt gelegd
tussen de stand van de demografie en het pensioen maar nergens is dat verband zo
duidelijk als in Zweden. De Tilburgse econoom Lans Bovenberg heeft in Nederland
de koppelingsdiscussie aangezwengeld en ook hij verwijst duidelijk naar Zweden.
Maar wat houdt die koppeling precies in? De verwijzingen in de Nederlandse pers
suggereren dat in Zweden de pensioenleeftijd ieder jaar wordt aangepast aan de
hoogte van de levensverwachting. Die voorstelling van zaken is te simpel. Helaas
bieden ook de opmerkingen van de plannenmakers niet genoeg aangrijpingspunten
om te kunnen beoordelen hoe die koppeling precies kan worden gelegd. Er zijn vier
valkuilen die mensen in het debat over pensioen en levensverwachting moeten
trachten te vermijden.
Valkuil 1: dé levensverwachting bestaat niet
In discussies over de pensioenleeftijd wordt steeds verwezen naar de levensver-
wachting die de afgelopen eeuw spectaculair zou zijn gestegen. De fout die mensen
Jaargang 22
Februari 2006
ISSN 0169 -1473
inhoud
9Langer leven,
later met pensioen?
10 Demodata
11 Demodata
12 Demodata
13 Demodata
14 Bengaalse jeugd wil betere
voorlichting
14 Demodata
Langer leven,
later met pensioen?
HARRY VAN DALEN, FRANS VAN POPPEL,
HANNA VAN SOLINGE
Foto: Wim de Jonge
demodata
DEMOS JAARGANG 22 NUMMER 2
10
maken is dat ze de levensverwachting bij de ge-
boorte als maatstaf hanteren terwijl ze eigenlijk
de nog resterende levensverwachting op 65-jari-
ge leeftijd als uitgangspunt moeten nemen. Zo’n
fout is natuurlijk begrijpelijk: iedereen specu-
leert er wel eens over hoe lang hij of zij zal leven
en het begrip ‘levensverwachting bij de geboor-
te’ zoals demografen dat uitrekenen wordt ge-
zien als een voorspelling van de eigen levens-
duur. Maar wat is die levensverwachting eigen-
lijk en wat voorspelt het cijfer?
De levensverwachting bij de geboorte in een be-
paald kalenderjaar is de gemiddelde overlijdens-
leeftijd onder de sterftecondities die gelden voor
dat specifieke jaar. Heel precies gesteld bete-
kent dit: het aantal jaren dat een pasgeborene
gemiddeld zou leven indien dat kind gedurende
zijn of haar leven te maken zou krijgen met de-
zelfde sterftekansen als die waaraan de 0- tot
100-jarigen in dat kalenderjaar zijn onderwor-
pen. Het zal duidelijk zijn dat een dergelijk getal
een demografisch regime samenvat waaronder
niemand werkelijk leeft of zal leven. De wereld
verandert en de gezondheids- en sterfterisico’s
waarmee in 2006 geboren kinderen in hun toe-
komstige leven te maken zullen krijgen kunnen
sterk afwijken van de in 2006 bestaande sterfte-
risico’s. Naarmate de huidige levensomstandig-
heden meer afwijken van de historische condi-
ties waaronder mensen hebben geleefd, vormen
de op kalenderjaargegevens gebaseerde sterfte-
indicatoren een minder getrouwe weergave van
de condities waarmee mensen werkelijk te ma-
ken krijgen.
Voor de berekening van de levensverwachting
op kalenderjaarbasis is een alternatief voorhan-
den: de levensverwachting van groepen in het-
zelfde jaar geboren personen, in de volksmond
generaties, maar demografen spreken liever van
cohorten’. Het grote voordeel van dat cijfer is
dat het op meer realistische manier de verande-
ringen in de levensduur van de Nederlander
weergeeft. Het zal duidelijk zijn dat cijfers voor
geboortegeneraties pas echt kunnen worden be-
rekend als een generatie is uitgestorven. Voor
generaties die nu nog in leven zijn kan het ver-
loop van de sterfte na 2003 worden geschat op
basis van de officiële bevolkingsprognose, die
tot 2050 loopt. Voor de jaren daarna is gebruik
gemaakt van een verdere extrapolatie van de
sterfte naar leeftijd voorbij 2050, die onlangs
door het CBS is gemaakt.
Levensverwachting van 65-jarigen
Voor pensioendiscussies is het verwachte aantal
jaren dat iemand van zijn pensioen kan genie-
ten erg belangrijk. Over die jaren moeten im-
mers uitkeringen worden betaald. Figuur 1
toont de levensverwachting van 65-jarigen. In
de figuren 1a (vrouwen) en 1b (mannen) wordt
de feitelijke levensduur van een 65-jarige gebo-
ren in de jaren 1770-2000 vergeleken met de le-
vensverwachting van een 65-jarige berekend op
basis van gegevens uit het kalenderjaar waarin
men 65 wordt. Steeds worden de cijfers van een
kalenderjaar (afgebeeld op de bovenste as) ver-
geleken met die van een geboortegeneratie (af-
gebeeld op de onderste as) die in dat kalender-
jaar 65 jaar oud werd. De verschillen kunnen
aanzienlijk zijn. Bijvoorbeeld: in 1955 bedroeg
de levensverwachting op 65-jarige leeftijd voor
vrouwen 15,1 jaar (onderste lijn in figuur 1a). In
werkelijkheid leefden deze vrouwen geboren in
1890 gemiddeld echter nog 16,5 jaar na het be-
reiken van hun 65ste verjaardag (bovenste lijn in
figuur 1a). Een verschil dus van 1,4 jaar.
Er zijn drie belangrijke conclusies die uit de fi-
guren kunnen worden getrokken:
De levensverwachting op kalenderjaarbasis
leidt tot een systematische onderschatting
van de werkelijk geleefde jaren. Door de
groep mensen van eenzelfde geboortejaar als
uitgangspunt te nemen krijgt men een getrou-
wer beeld. Voor pensioendoeleinden is daar-
om het geboortejaarcijfer altijd te prefereren.
Vrouwen leven systematisch langer dan man-
nen en dat verschil is eind 19eeeuw gaan toe-
nemen.
De levensverwachting is over deze periode
niet continu gestegen. Bij mannen trad in eer-
ste instantie vanaf geboortegeneratie 1888
(die 65 jaar werd in 1953), een daling van de
gemiddelde levensduur van 65-jarigen op. De
oorzaak daarvan lag in de ‘tabaksepidemie’
Figuur 1a. Levensverwachting op leeftijd 65 en werkelijk aantal geleefde jaren na 65, vrouwen in
Nederland
8
10
12
14
16
18
20
22
Kalenderjaar
Geboortejaar
19901970195019301910189018701850183018 1017901770
2055203520151995197 5195 5193 5191 518951875185 51835
Jaren
Geboortejaar
Kalenderjaar waarin men 65 wordt
Figuur 1b. Levensverwachting op leeftijd 65 en werkelijk aantal geleefde jaren na 65, mannen in
Nederland
8
10
12
14
16
18
20
22
Kalenderjaar
Geboortejaar
19901970195019301910189018701850183018 1017901770
2055203520151995197 5195 5193 5191 518951875185 51835
Jaren
Geboortejaar
Kalenderjaar waarin men 65 wordt
Enkele belangrijke jaartallen in de Nederlandse
pensioengeschiedenis
65-plussers
als % totale
Jaar Gebeurtenis bevolking
1890 Instelling Staatscommissie ouderdoms- 6,0
voorziening
1901 Ontwerp pensioenwet Lely 6,0
1913 Invoering Invaliditeitswet 6,1
1947 Noodwet (Drees) Ouderdomsvoorziening 7,4
1957 Invoering AOW 8,6
1977 Introductie VUT 11,0
2006 Afschaffing VUT en prepensioenregelingen/ 14,0
introductie levensloop
2038 Piek in vergrijzingsgolf 23,8
demodata
Sinds zaterdag 25 februari om kwart over zeven
’s ochtends telt de aarde volgens het US Bureau of
the Census meer dan 6,5 miljard mensen. Zes jaar
geleden, bij de eeuwwisseling, was dat nog 6,1
miljard en aan het begin van de vorige eeuw 1,6
miljard. Naar verwachting zal de 7.000.0 00.000-
grens worden bereikt in 2012 (Population Referen-
ce Bureau).
DEMOS JAARGANG 22 NUMMER 2 11
die tot de voortijdige dood van talloze man-
nen aan kanker en hart- en vaatziekten leidde.
Deze teruggang van de levensduur duurde tot
de generaties geboren in de jaren 1903-1907.
Valkuil 2: het Zweedse model draait om
meer dan de koppeling
Bij de verwijzing naar het Zweedse model, waar
in 1994 een koppeling is aangebracht tussen le-
vensverwachting en pensioenleeftijd, is waak-
zaamheid eveneens geboden.
Voor een goed begrip van dit model is bekend-
heid met het Zweedse pensioenstelsel een ver-
eiste. Tot 1994 kende Zweden een royaal staats-
pensioen met een vaste uitkering. In dat jaar be-
sloot de Zweedse regering tot een hervorming
van het pensioenstelsel. De pensioenrechten
werden in het vervolg afgeleid van het inkomen
dat iemand in het werkzame leven had verwor-
ven. De belangrijkste verandering voor de
Zweedse ingezetenen was dat de jaarlijkse uit-
kering (in de vorm van een annuïteit: een uitke-
ring die iemand krijgt zolang hij of zij leeft) nu
afhankelijk werd van het individueel ‘ge-
spaarde’ pensioenkapitaal gedeeld door de
resterende levensverwachting op het moment
van uittreden. Hoe eerder iemand in Zweden
stopt met werken, hoe lager de uitkering van-
zelfsprekend is. Het pensioenkapitaal is echter
een boekhoudkundige berekening van pen-
sioenrechten en is dus niet echt aanwezig, van-
daar dat het systeem ‘virtueel’ wordt genoemd.
De koppeling van de pensioenleeftijd aan de le-
vensverwachting geschiedt feitelijk via de band
van het virtuele kapitaal. Bij stijging van de le-
vensverwachting zal het kapitaal over meer ja-
ren moeten worden uitgespreid. Deze aanpas-
sing is niet alleen vanzelfsprekend maar ook
noodzakelijk. Net als een levensverzekeraar, die
een lijfrente uitgeeft, in zijn berekeningen reke-
ning houdt met de levensverwachting en indien
noodzakelijk zijn berekeningen aanpast, zo han-
delt ook de Zweedse regering. Immers, een le-
vensverzekeraar die met oude sterftecijfers werkt
gaat failliet. Binnen het Zweedse stelsel is de kop-
peling onontkoombaar omdat het is gebaseerd
op (aangepaste) levensverzekeringsprincipes.
Hoewel de Zweedse pensioenhervorming een-
voudig lijkt is deze een prestatie van formaat,
die niet in alle landen gemakkelijk valt te herha-
len (zie kadertekst voor een uiteenzetting). Het
Zweedse model laat zich ook moeilijk vertalen
naar de Nederlandse situatie om zowel techni-
sche als financiële redenen. Het is de vraag of de
Nederlandse regering de koppeling tussen le-
vensverwachting en pensioenleeftijd binnen het
bestaande AOW-stelsel kan aanbrengen. Zoals
de Zweedse ervaring duidelijk maakt ging het
daar om een grootscheepse hervorming die de
pensioenrechten op een fundamenteel andere
wijze vorm gaf. De Nederlandse regering zal
daarom haar eigen weg moeten zoeken als zij
aan de AOW vast wil houden en zich goed moe-
ten realiseren hoe ze een koppeling precies wil
vormgeven. Daarover gaat de derde valkuil.
Valkuil 3: wat dient als basis voor de
koppeling?
De reden waarom beleidsmakers ook in Neder-
land de pensioenleeftijd en de levensverwach-
ting zouden willen koppelen is begrijpelijk. Een
automatische koppeling maakt het pensioen-
stelsel immers onafhankelijk van opportunisme
van volksvertegenwoordigers of een ellenlang
besluitvormingsproces. Het is echter de vraag
welke uitkomsten een automatische koppeling
oplevert. Hieronder wordt aan de hand van een
paar eenvoudige uitgangspunten bezien hoe ge-
voelig de pensioenleeftijd is voor de koppelings-
grondslag.
Constante pensioenduur
Bij de eerste manier van koppelen vormt de de-
mografische situatie in 1957, toen de AOW
werd geïntroduceerd, het ijkpunt. De vraag
luidt: welke pensioenleeftijd zou vandaag de
dag gelden als de regering vanaf 1957 de pen-
sioenleeftijd had gekoppeld aan de levensver-
wachting?
Bij de meest simpele koppeling gaan we uit van
de levensverwachting op 65-jarige leeftijd van
het geboortecohort 1892. Dat is de generatie
DE ZWEEDSE PENSIOENHERVORMING
Het Zweedse pensioenstelsel dient vaak tot voorbeeld bij de omvorming van een omslagstelsel tot een
virtueel kapitaaldekkingsstelsel, waarbij niet de uitkeringen worden gegarandeerd maar de premies
als uitgangspunt voor pensioenen gelden. Om het Zweedse model te kunnen doorgronden moet ech-
ter worden beseft dat het - hoewel er enkele principes van kapitaaldekking worden gebruikt - nog
steeds een omslagstelsel blijft. Met een omslagstelsel (zoals ook de AOW wordt gefinancierd) worden
premies direct doorgesluisd naar de gepensioneerden. Feitelijk worden er individuele eigendoms-
rechten op sociale zekerheid gecreëerd. Hier schuilt de vindingrijkheid van de Zweedse regering. De
hervorming is zeer complex in zijn indexeringsregels en regels voor onderbreking van ziekte, studie en
ouderschapsverlof maar is op een aantal eenvoudige uitgangspunten gebaseerd:
Partiële privatisering staatspensioen. Werknemers moeten 18,5 procent van hun inkomen opzij
leggen voor hun pensioen. Werknemer en werkgever betalen ieder de helft van deze premie.
Werknemers mogen zelf 2,5 procentpunt van het inkomen beleggen in één van de 600 beleg-
gingsfondsen. De resterende 16 procentpunten van het inkomen gaan naar het staatspensioen.
Virtuele individuele staatspensioenrekeningen. De premie van 16 procent heeft een dubbele func-
tie. Enerzijds is het een belasting omdat het geld direct wordt doorgesluisd naar de gepensio-
neerden van nu. Anderzijds worden met de betaling van deze premie pensioenrechten opge-
bouwd. Door op deze virtuele wijze te sparen (er wordt immers geen geld echt gespaard) wordt
het uiteindelijke staatspensioen met het levensinkomen van een persoon verbonden. Voor de hui-
dige generaties werd op basis van administratieve gegevens die teruggaan tot 1960 voor iedere
ingezetene van Zweden een virtuele individuele spaarrekening gecreëerd, waarbij voor iedereen
tot 1994 een premie van 18,5 procent van zijn of haar inkomen werd verondersteld, vanaf 1994-
1998 een premie van 16,5 procent, en vanaf 1999 16 procent.
Vangnet. Voor wie niet genoeg heeft gespaard om een fatsoenlijk pensioeninkomen bij elkaar te
sprokkelen garandeert de overheid een minimumpensioen dat wordt betaald uit algemene be-
lastingmiddelen.
Overgangsregime. Hoewel het oude staatspensioen niet meer bestaat, krijgen huidige gepensio-
neerden en oudere werknemers hun pensioen uit een mengsel van systemen. Wie voor 1938 is
geboren krijgt zijn oude pensioen zoals beloofd, wie tussen 1938 en 1953 is geboren krijgt een in-
komen dat een combinatie is van het oude en het nieuwe stelsel.
Pensioenreserve. Om de overgang van een omslagstelsel gedefinieerd in uitkeringen naar een
virtueel systeem gedefinieerd in premies mogelijk te maken worden twee inkomensbronnen ge-
bruikt: de 16 procent premie (lees: belasting) en een trustfonds dat in 2000 nog 40 procent van het
nationale inkomen aan vermogen bevatte.
Is de solidariteit dan helemaal verdwenen in het Zweedse systeem? Nee. Allereerst wordt het als
rechtvaardig gezien dat generaties die een langer leven genieten daar ook meer voor moeten beta-
len. Ten tweede blijft de mogelijkheid aanwezig om pensioenrechten op te bouwen voor ouderschap,
militaire dienst, studie, periodes van ziekte en arbeidsongeschiktheid. Ten derde delen gepensio-
neerden in de vruchten van economische groei omdat het pensioen meegroeit met de economische
groei, en ten vierde is er nog altijd het vangnet als mensen onvoldoende pensioenrechten hebben.
Het systeem is echter niet zonder gevaren omdat het risico van een tegenvallende groei, beurskoer-
sen of een stijgende levensverwachting wordt gedragen door de gepensioneerden en niet door de
werkenden. Maar wie lang genoeg pensioensystemen bestudeert zal tot de conclusie komen dat aan
ieder pensioensysteem risico’s kleven.
DEMOS JAARGANG 22 NUMMER 2
12
die in 1957 als eerste groep 65-jarigen de AOW
in ontvangst mocht nemen. Gemiddeld geno-
men kon deze generatie nog 15,5 jaar van het
pensioen genieten. Wat het betekent als deze
pensioenduur als basis wordt genomen voor
het berekenen van de pensioenleeftijd van late-
re generaties is te zien figuur 2 (bovenste lijn).
Voor de huidige 65-jarigen (geboren in 1940)
zou deze wijze van koppelen een pensioenleef-
tijd van 68,9 jaar inhouden; het geboortecohort
1999 zou bij een pensioenleeftijd van 70,6 jaar
gemiddeld nog 15,5 jaar van het pensioen kun-
nen genieten. Als de AOW ook al vóór 1957
zou hebben bestaan, zou deze wijze van bere-
kenen voor het geboortecohort 1830 een pen-
sioenleeftijd van 58,9 jaar hebben opgeleverd.
Constante verhouding werk/pensioen
Een andere benadering is om de verhouding
tussen de periode waarin mensen AOW-rechten
opbouwen (vanaf hun 15etot de pensioenleef-
tijd) en de verwachte pensioenduur (de levens-
verwachting minus de pensioenleeftijd) als
standaard voor de koppeling te hanteren. De
verhouding werk en pensioen zoals die in 1957
gold moet derhalve worden vertaald naar toe-
komstige generaties. Dus als de levensverwach-
ting stijgt moet de pensioenleeftijd ook stijgen
wil de balans tussen werkjaren en pensioenja-
ren dezelfde verhouding houden. Om deze ver-
houding te bepalen kijken we naar de levens-
verwachting van de 15-jarigen. De impliciete
veronderstelling is dat iedere 15-jarige op dat
moment te horen krijgt op welke pensioenleef-
tijd hij of zij zich moet richten. Alle leden van
een volgende geboortegeneratie krijgen op hun
15-jarige leeftijd bij wijze van spreken een brief
van de regering wanneer zij precies voor de
AOW in aanmerking komen.
In het ijkjaar 1957 bedroeg de levensverwach-
ting van 15-jarigen, of preciezer: de levensver-
wachting op 15-jarige leeftijd van geboortegene-
ratie 1942 komt uit op 76,9 jaar. Dit levert een
verhouding tussen werk- en pensioenjaren op
van 50:11,9. De onderste lijn in figuur 2 laat zien
wat een dergelijke pensioenkoppeling zou heb-
ben betekend voor het recente en het verre ver-
leden (voor het inzicht aannemende dat het
systeem al voor 1957 bestond) en wat de pen-
sioenleeftijd zou betekenen voor de jongste ge-
neraties. Voor het geboortejaar 1999 geldt een
pensioenleeftijd van 67 jaar. Voor het geboort-
ecohort 1830 zou deze pensioenkoppeling heb-
ben betekend dat zij op hun 50ste met pensioen
zouden hebben mogen gaan. Een pensioenleef-
tijd van 65 jaar zou gemiddeld genomen een loos
gebaar zijn geweest.
Overigens suggereerde de actuaris die het
AOW-plan in 1954 doorrekende, L. Yntema, de
pensioenleeftijd ieder jaar met acht weken te
verhogen om gelijke tred te houden met de ver-
wachte stijging van de levensverwachting. Vol-
gens deze ‘koppelingsmethode’ zou voor het ge-
boortejaar 1999 een pensioenleeftijd van 71,5
jaar moeten gelden.
Pensioenleeftijd als sluitpost AOW-begroting
De voorgaande berekening heeft de verhouding
tussen de potentiële werkjaren en de pensioen-
jaren als uitgangspunt genomen en staat dus los
van de wijze waarop de AOW wordt gefinan-
cierd. Dat gebeurt op basis van het omslagstel-
sel, hetgeen de AOW-premie gevoelig maakt
voor demografische veranderingen, zoals bevol-
kingsgroei en levensverwachting, en voor de
wijze waarop de AOW-uitkering is gekoppeld
aan de loonontwikkeling. Er zijn allerlei manie-
ren om de AOW-begroting in evenwicht te bren-
gen: verhoging van de inkomsten door de pre-
mie te verhogen of vermindering van de uitga-
ven door de AOW-uitkering te verlagen. Een
compromis kan worden gevonden in een verho-
ging van de pensioenleeftijd omdat het mes dan
aan twee kanten snijdt: de periode waarin men-
sen premies betalen wordt langer en de periode
waarin mensen pensioen genieten korter. We
kunnen op eenvoudige wijze de pensioenleeftijd
de resultante maken van twee cruciale factoren:
bevolkingsgroei en levensverwachting. De
AOW-premie en –uitkeringspercentages wor-
den constant verondersteld.
In figuur 3 is uitgebeeld welke pensioenleeftijd
zou gelden indien de overheid ieder jaar op ba-
sis van demografische cijfers de pensioenleeftijd
demodata
Van de bijna 2,3 miljoen Nederlanders van 65 jaar
en ouder verblijven er ongeveer 100.000 in een
verzorgingshuis en circa 50.000 in een verpleeg-
huis. Dat is 6,5 procent. De groep tehuisbewoners
bestaat voor ongeveer driekwart uit vrouwen.
Meer dan de helft is 85 jaar of ouder. Van de tehuis-
bewoners is 95 procent in Nederland geboren, on-
geveer twee procent in Suriname, een procent in
voormalig Nederlands-Indië en twee procent in
een Europees land. Er zijn nog maar weinig Turkse
en Marokkaanse tehuisbewoners, onder meer
doordat er in Nederland nog maar weinig hoogbe-
jaarde Turken en Marokkanen wonen. Eén op de
vijf tehuisbewoners heeft een partner. In de ver-
pleeghuizen is dat een kwart, van wie de meesten
hun partner dagelijks zien (Sociaal en Cultureel
Planbureau).
Figuur 2. Pensioenleeftijd met als uitgangspunt constante pensioenduur of constante verhouding
werk/pensioen
Pensioenleeftijd
Geboortejaar
45
50
55
60
65
70
75
1990197019501930191018901870185 01830
Constante pensioenduur
Constante verhoudingen
Figuur 3. Pensioengerechtigde leeftijd gecorrigeerd voor demografische veranderingen (stijgende
levensverwachting en afnemende bevolkingsgroei)*
* De pensioenleeftijd die voor 1957 gold, wordt voor de daaropvolgende jaren opnieuw berekend op basis van de in dat jaar geldende
bevolkingsgroei en levensverwachting.
Pensioenleeftijd
Jaar
64
65
66
67
68
69
70
19971992198719 8219 7719 7219 6719 621957
Foto: Wim de Jonge
demodata
In 61 procent van de huishoudens met kinderen
tot en met 12 jaar wordt geen gebruik gemaakt van
(in)formele kinderopvang. Ook van de werkende
moeders met een kind van 0-3 jaar maakt een
kwart geen gebruik van opvang. Van de werkende
moeders met schoolgaande kinderen is dit zelfs
ruim de helft. Als wel gebruik wordt gemaakt van
opvang is dat voor gemiddeld twee dagen per
week. Moeders maken meer gebruik van informe-
le dan van formele opvang. In 31 procent van alle
huishoudens passen familie of bekenden op de
kinderen, in 13 procent wordt (ook) gebruik ge-
maakt van formele opvang. Meer dan de helft van
de moeders vindt dat een kind het beste altijd door
de eigen ouders kan worden opgevangen. Drie-
kwart van de moeders vindt dat de zorg voor een
kind niet, of slechts voor maximaal één of twee da-
gen per week door anderen kan worden overgeno-
men (Sociaal en Cultureel Planbureau).
Het jaar 2005 telde 360 natuurrampen, 18 procent
meer dan in 2004. Toen waren het er 305. De stij-
ging betrof vooral overstromingen (57 procent
meer dan in 2004) en droogte (47 procent meer
dan in 2004). In totaal kwamen vorig jaar 91.900
mensen bij die rampen om het leven, van wie
meer dan 80.000 bij de aardbeving in Kashmir,
Pakistan, en 157 miljoen mensen – zeven miljoen
meer dan in 2004 – moesten acuut worden gehol-
pen, werden geëvacueerd, waren gewond of ver-
loren hun middelen van bestaan. In 2004 was het
aantal dodelijke slachtoffers veel hoger: 244.500
mensen verloren in dat jaar hun leven bij een na-
tuurramp, de meesten (92 procent) ten gevolge
van de tsunami in de Indische Oceaan (Université
Catholique de Louvain’s Center for Research on
the Epidemiology of Disasters (CRED) / United Na-
tions International Strategy for Disaster Reduction
(UN/ISDR) in Genève).
DEMOS JAARGANG 22 NUMMER 2 13
zou moeten uitrekenen. Er is daarbij uitgegaan
van de veronderstelling dat in 1957 de keuze
voor de pensioenleeftijd van 65 jaar optimaal
was en de economische omstandigheden daar-
na niet veranderden. Deze veronderstelling doet
ongetwijfeld de realiteit geweld aan, maar voor
het moment volstaat deze vingeroefening om te
laten zien hoe demografische factoren druk op
het systeem zetten.
Vanaf eind jaren zestig had de pensioenleeftijd
moeten stijgen om de daling van de bevolkings-
groei en de stijging van de levensverwachting te
compenseren. Bij een daling van de groei wordt
de bevolkingspiramide immers smaller en door
de toegenomen levensverwachting wordt het
aantal inactieven groter. In 1999 had derhalve
een pensioenleeftijd van 69 jaar moeten gelden
als het AOW-stelsel opnieuw had moeten wor-
den berekend.
Valkuil 4: de subjectieve gezonde
levensverwachting
Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel AOW
in 1954 werd gesteld dat aan de stijging van de
levensverwachting een argument kan worden
ontleend om de pensioengerechtigde leeftijd te
verhogen “indien met de verhoging van de ge-
middelde levensduur ook een verhoging van de
prestatievermogens van 65-jarige ouderen ge-
paard gaat.” Die laatste overweging zou ervoor
pleiten om de ‘gezonde levensverwachting’ in
acht te nemen: het aantal jaren dat mensen in
goede gezondheid verwachten door te brengen.
Als de potentie om langer door te werken niet
aanwezig is leidt een dergelijke koppeling alleen
maar tot meer (oudere) arbeidsongeschikten.
Wanneer de ‘gezonde levensverwachting’ als
basis wordt genomen neemt de subjectiviteit
rond de koppeling enorm toe: als Nederland
een tijdje ‘niet lekker in haar vel zit’ zou dit
principe dicteren dat ook de pensioenleeftijd
omlaag moet. Vooralsnog wordt in discussies
uitgegaan van een almaar stijgende levensver-
wachting. Deze kan echter ook gaan dalen, zo-
als dat het geval was bij mannen geboren tussen
1890 en 1910. Het is niet geheel ondenkbaar
dat ontwikkelingen op het terrein van de volks-
gezondheid, zoals de stijging van obesitas, tot
een verlaging van de (gezonde) levensverwach-
ting zullen leiden. Bij een koppeling zou dit tot
een verlaging van de pensioenleeftijd leiden.
Gevoegd bij de stijgende gezondheidskosten in
een vergrijzende samenleving als gevolg van
obesitas vergroot het koppelingssysteem in dat
geval de overheidstekorten in plaats van dat het
ze verkleint.
Conclusies
Levensverwachtingen worden te pas en te on-
pas gebruikt in discussies over vergrijzing en
pensioenen. De keuze voor een bepaalde le-
vensverwachting is afhankelijk van het doel
waarvoor die wordt gebruikt. Bij koppeling van
de pensioenleeftijd aan de levensverwachting
dienen zich enkele valkuilen aan. Allereerst is
het beter om de levensverwachting per geboor-
tegeneratie te nemen en niet de levensverwach-
ting die geldt voor een kalenderjaar. Ten tweede
zullen buitenlandse ervaringen met koppeling
zich minder makkelijk lenen voor de Neder-
landse praktijk. Binnen het bestaande Neder-
landse pensioensysteem moet worden nage-
dacht over de vraag hoe de koppeling precies
dient te geschieden en welk basisjaar of welke
basisgeneratie als uitgangspunt dient. De vin-
geroefeningen in dit artikel maken duidelijk dat
de consequenties van een koppeling sterk kun-
nen verschillen. Ten slotte moet worden ge-
waakt voor subjectieve elementen die schuil
gaan achter het begrip ‘gezonde levensverwach-
ting’. Kortom, koppeling van pensioen aan le-
vensverwachting is wellicht makkelijker be-
dacht dan gedaan.
LITERATUUR:
Börsch-Supan, A. (2004), What are NDC pension
systems? What do they bring to reform strategies?
Working paper, Mannheim University.
Bovenberg, A.L. (2002), Nieuwe spelregels voor een
nieuwe levensloop. In: H. van Dalen en F. Kalshoven
(red.), Meesters van de welvaart. Amsterdam: Balans,
pp 67-78.
Palmer, E. (2000), The Swedish pension reform –
framework and issues, World Bank Pension Primer,
Washington DC.
Poppel, F. van, I. Deerenberg, J. Wolleswinkel-van den
Bosch en P. Ekamper (2005), Hoe lang leefden wij?
Veranderingen in de levensduur en het doodsoorzaken-
patroon. Bevolkingstrends, Vol. 53(3), pp. 13-25.
Sunden, A. (2004), How do individual accounts work
in the Swedish pension system? Issue in Brief, Center
for Retirement Research, Boston College, no. 22.
Dr. H.P. van Dalen, NIDI en Erasmus Universiteit
Rotterdam, dr. F.W.A. van Poppel en ir. H. van
Solinge, NIDI; contact: dalen@nidi.nl
... For reasons of simplicity, migration is not taken into account in the model. 2 Equations (1) and (2) describe the dynamics of a population over time. ...
... For reasons of simplicity, migration is not taken into account in the model. 2 Equations (1) and (2) describe the dynamics of a population over time. ...
... The de…nition of the male version will be equivalent unless stated otherwise. 2 Migration could be included in the model via p F i;t . In that case, p F i;t would be negative if net inward migration would exceed deaths within a generation in a particular year. ...
Article
Rising longevity and falling fertility threaten the sustainability of pay-as-you-go pension chemes. This paper shows that maintaining the intergenerational balance in the Dutch pay-as-you-go pension scheme in the face of increased longevity since the introduction of the scheme in 1957 would have required a gradual increase of the retirement age to at least 68 years for the generation born in 1945. Furthermore, we show that projected increases in labour-force participation rates do not generate sufficient additional tax revenues to subsitute for the dearth of human capital caused by falling fertility rates.
... De jongste generaties verwachten dat zodra zij 65 jaar oud zijn, zij nog 21 (vrouwen) of 19 jaren (mannen) te leven hebben. 11 De leeftijd 67 zou ongeveer overeenkomen met de veranderde demografische verhoudingen sinds de introductie van de AOW waarbij de verhouding tussen premie-en pensioenjaren constant wordt gehouden (vanDalen et al., 2006). ...
... Ter vergelijking: in de Verenigde Staten lijdt 31 procent van de bevolking aan obesitas (gedefinieerd als een BMI van 30 of meer), in Canada 22 procent en in het Verenigd Koninkrijk 23 procent (bron: OECD Health Statistics, http://www.oecd.org/dataoecd/7/38/35530193.xls). 13 Uit hoofde van een daling van de levensverwachting veroorzaakt door obesitas is het onwenselijk om een automatische koppeling aan te brengen tussen levensverwachting en de AOW-gerechtigde leeftijd (zieVan Dalen et al., 2006). ...
... Bovenberg kwam in 2002 al met het idee dat de pensioenleeftijd aan de levensverwachting gekoppeld zou dienen te worden (Bovenberg, 2002). En in 1956 werd al bij de 'geboorte' van de AOW geopperd om de AOW-leeftijd, in het licht van de te verwachten vergrijzing, ieder jaar met een maand te verhogen (Van Dalen et al., 2006). ...
Article
Full-text available
Met het nieuwe pensioenakkoord komt de regering tegemoet aan de kritiek op het rappe tempo van het verhogen van de AOW-leeftijd. De prijs die hiervoor betaald wordt door de regering is te overzien. Echter, het stelsel is voor velen te complex geworden, met als gevolg dat mensen niet meer weten wanneer ze nu met pensioen gaan.
... Het verraderlijke van formules weggestopt in een wettekst of een bijlage is dat de koppeling niet meer dan een technische kwestie lijkt, iets voor fijnproevers. [1] Het tegendeel is waar, er gaan principes schuil in de discussie rond de koppeling van de AOW-leeftijd die iedereen aangaan (zie Van Dalen et al. 2006) en in het geval van de AOW-wet zijn de principes die achter de koppeling schuilgaan totaal onderbelicht. ...
Article
Full-text available
Vanaf 2016 wordt jaarlijks bekeken hoe sterk de AOW-leeftijd moet stijgen waarbij de levensverwachting de bepalende factor is. De facto komt de huidige koppeling erop neer dat iedere stijging van de levensverwachting vertaald wordt in een net zo sterke stijging in pensioenleeftijd. Volgens De Beer, Van Dalen en Henkens zal op lange termijn de balans tussen werk-en pensioenjaren danig uit het lood zijn geslagen als de levensverwachting door blijft groeien. Met andere woorden, de AOW-leeftijd stijgt met de huidige koppeling te hard. Een nieuwe regering doet er goed aan om een evenwichtige koppeling aan te brengen.
Article
Rising longevity and falling fertility threaten the sustainability of pay-as-you-go pension schemes and have major implications for the distribution across generations. This paper shows that keeping generational accounts of the Dutch pay-as-you-go pension scheme constant since the introduction of this scheme in 1957 in the face of subsequent demographic changes would have required a gradual increase of the entitlement age. For the baby boom generations born between 1945 and 1960, we calculate a required increase in the entitlement age of between four and seven years to offset the generational impact of longer life expectancy and lower fertility.
Article
Full-text available
The main objective of this PhD thesis is to gain more insight into the consequences of retirement for older workers and their spouses in the Netherlands. The central question is how employees and their spouses experience retirement in terms of it being a voluntary or involuntary transition, why adjustment to retirement is much more difficult and has more negative implications (in terms of health and well-being) in some cases than in others, and which factors are at play. To answer these questions, multi-actor panel data were collected about just under 800 older workers who left paid employment through early retirement schemes or because they had reached mandatory retirement age. Spouses were interviewed as well. The results indicate that retirement is a voluntary transition for the majority of older workers, that most older workers and their spouses adjust to retirement relatively quickly and easily, and that the majority of older couples is satisfied with retirement. On average, health did not deteriorate or even improved on some of the health measures during the period in which the older worker made the transition into retirement. This study suggests that adjustment to and satisfaction with retirement represent different dimensions of the retirement process. Adjustment refers to the process of getting used to retirement as a new stage in life and involves the social detachment from work. Workers who express anxiety about the consequences of retirement for their social contacts and social status have greater problems adjusting. Satisfaction is an expression of the evaluation of life in retirement. Resources -such as money and health, and the quality of the marital relationship- largely determine whether retirement is enjoyed or not. Poor health and financial conditions prevent retirees from enjoying retirement. Poor quality of the marital relationship negatively influences the partner's satisfaction with retirement. This study suggests that retirement does not categorically harm or benefit health. Health consequences vary across individuals and according to the health measures adopted. The possibilities for healthy retirement are very much related to the ability to manage the last years of their careers. Older workers who have to retire involuntarily and people who have little faith in their ability to cope with changes in life constitute a clear risk group in terms of health.
Article
Full-text available
In dit artikel wordt gepoogd de ziekte- en sterftelast van de bevolking vanaf het begin van de 19 e eeuw tot het einde van de 20 e eeuw te kwantificeren. Daarbij wordt vooral gebruik gemaakt van de informatie over de gemiddelde levensduur van de bevolking. Om tot een realistische beschrijving van de veranderingen in de levensduur te komen wordt enerzijds de nadruk gelegd op de veranderingen in de levensduur van geboortegeneraties, anderzijds de variabiliteit in de sterftekansen centraal gesteld. Dat laatste gebeurt zowel aan de hand van statistische maten voor de variatie in sterftekansen als met behulp van gegevens over de regionale en sociale variabiliteit in de ontwikkeling van de levensduur. Tot slot worden ook de veranderingen in de aard van de sterfterisico’s waaraan mensen waren onderworpen in kaart gebracht door middel van een overzicht van de belangrijkste veranderingen in het patroon van doodsoorzaken.
The Swedish pension reformframework and issues, World Bank Pension Primer
  • E Palmer
• Palmer, E. (2000), The Swedish pension reformframework and issues, World Bank Pension Primer, Washington DC.